- Versie
- Downloaden 154
- Bestandsgrootte 699.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 3 september 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Nummer 4 – 91ste jaargang 2019 – juli/augustus
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
7 juli 2019 Veertiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
14 juli 2019 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R. Zuurmond; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
21 juli 2019 Zestiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. K. Spronk ; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
28 juli 2019 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk
4 augustus 2019 Achttiende zondag door het jaar
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld A. Jansen ofm
11 augustus 2019 Negentiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
15 augustus 2019 Maria Tenhemelopneming
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
18 augustus 2019 Twintigste zondag door het jaar
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
25 augustus 2019 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. P.G. Hoogeveen; preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
Homiletische hulplijnen 79 drs. K. Touwen
7 juli 2019
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,10-14c
Vrouwenrollen komen geregeld voor in het Jesajaboek. Veelal functioneren zij in de personificatie van Sion/Jeruzalem. Afhankelijk van haar situatie speelt Sion/Jeruzalem haar vrouwenrol. Als de relatie tot de Heer God door Sion/Jeruzalem verwaarloosd wordt, meer nog tenietgedaan wordt, speelt zij de rol van hoer. Zij wordt dan tot een kinderloze, een gescheiden vrouw, verlaten door iedereen. Maar wanneer de relatie met de Heer God hersteld is, is haar vrouwenrol die van een moeder, met talrijke kinderen, wordt zij de bruid van God en heet zij weer Gehuwde.
Het bijzondere van deze vrouwenbeeldspraak is dat, wanneer zij expliciet in de profetische tekst van het Jesajaboek bediscussieerd wordt, de Heer God de vrouwenbeelden overneemt, maar uiteraard alleen in positieve zin. Niet zozeer Sion/Jeruzalem wordt dan als moeder uitgebeeld, maar de Heer wordt aldus eveneens als een moeder voorgesteld.
Deze spanning tussen de diverse vrouwenrollen wordt in het Jesajaboek al direct zichtbaar in hoofdstuk 1, dat als inleiding tot het hele boek functioneert. De eens zo getrouwe veste blijkt de rol van hoer te hebben in de verzen 21-26, zonder dat evenwel haar eigennaam expliciet aangegeven wordt. Haar eigennaam Sion/Jeruzalem valt pas in vers 27 in het inleidingshoofdstuk, wanneer de Heer tegen haar opgetreden is en de eens getrouwe veste opnieuw getrouw geworden is.
De meest uitvoerige vrouwenrollen voor Sion komen we tegen in Jesaja 49,1–50,3. In deze tekstpassage wordt niet alleen over Sion gesproken, maar neemt zij ook zelf het woord in vers 14. Sion zegt dat zij zich verlaten voelt. Het beeld wordt opgeroepen van een vrouw die door haar echtgenoot in de steek gelaten is. Tevens wordt duidelijk dat haar inwoners, haar zonen en dochters dus, eveneens voor haar afwezig zijn. Sion presenteert zich als een manloze en daarmee kinderloze vrouw. In het antwoord van de Heer in vers 15 wordt het beeld van verlatenheid weliswaar overgenomen, maar dan primair in het kader van een kind dat ten onrechte meent door zijn moeder verlaten te zijn, waarbij de Heer de moederrol speelt, overigens zonder het woord ‘moeder’ te gebruiken. De Heer maakt duidelijk dat hij, als moeder, Sion niet vergeet, niet kan vergeten, en dat Sions kinderen dan ook niet meer afwezig zijn, kunnen zijn.
De relationele vrouwenbeelden komen vervolgens na Jesaja 49,14-15 geregeld voor in het Jesajaboek. In Jesaja 50,1-3 staat de onvindbare en afwezige scheidsbrief centraal. Indirect wordt de Heer zo tot de echtgenoot van Sion/Jeruzalem. Deze lijn wordt opgepakt in Jesaja 62,4v. De herstelde relatie tussen de Heer en Sion krijgt vorm via de beeldspraak van bruid en bruidegom. Sion wordt tot Gehuwde, met de Heer, indirect, tot bruidegom (vergelijk ook 54,1-10).
Aan het einde van het Jesajaboek, in hoofdstuk 66, wordt nóg een keer gebruik gemaakt van de vrouwenrol voor Sion/Jeruzalem. In de verzen 7-9 wordt het werkwoord ‘baren’ gebruikt. Een activiteit van Sion/Jeruzalem, als moeder, die de Heer niet wenst te breken. Sion wordt tot een overvloedige moeder, met weldadige borsten, waaraan het heerlijk is gezoogd te worden.
In dit moederbeeld voor Sion/Jeruzalem valt vervolgens het woord ‘moeder’ zelf, maar niet voor Sion/Jeruzalem, maar als beeldspraak voor de Heer, om zijn positieve relatie met Sions kinderen aan te duiden.
Ten onrechte wordt de ontstaanswereld van de Bijbel wel eens zó patriarchaal voorgesteld dat voor God geen vrouwenbeelden gebruikt zouden zijn. Maar de Bijbel leert ons anders. Wie God als moeder wil voorstellen, vindt de Bijbel aan zijn/haar zijde.
Galaten 6,14-18
Zie: J. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’ en V. Bulthuis, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 31-40
Lucas 10,1-12.17-20
In Lucas 10,1-24 staat de uitzending van de leerlingen centraal: zoals Jezus reist om de Blijde Boodschap te verkondigen, moeten de leerlingen dat ook doen. Centraal daarin staat het vertrouwen dat de basis vormt voor de uitzending, hetzelfde vertrouwen dat de basis vormt van Jezus’ opgang naar Jeruzalem.
De boodschap wordt kort en krachtig samengevat in vers 9: het Koninkrijk is nabij; en wel specifiek voor de aangesprokenen: het Koninkrijk is nú nabij. De Blijde Boodschap is geen descriptieve mededeling, maar een aangesproken worden. Deze gaat gepaard met begroeting. Daarin speelt het woord ‘vrede’ een cruciale rol. Het woord ‘vrede’ is enerzijds een standaardwoord in een begroeting, tot op de dag van vandaag in de Semitische wereld, maar drukt anderzijds de bevrijding en redding uit die God in het Lucasevangelie vanaf het begin van dit Bijbelboek brengt (zie onder meer: 1,79; 2,14).
De opdracht om onderweg niemand te groeten, staat hiermee niet op gespannen voet, omdat hiermee wordt bedoeld om onderweg niet te blijven steken in kletsen met iedereen die je tegenkomt. De urgentie van de verkondiging van de Blijde Boodschap wordt aldus onderstreept. Alleen in het kader daarvan past elke groet.
Het is opvallend dat het probleem dat Jezus bediscussieert niet gevormd wordt door de aangesprokenen van de Blijde Boodschap. De vraag is niet of er wel mensen zijn die bereid zijn naar de evangelische verkondiging te luisteren en deze aan te nemen. Een negatieve reactie van de toehoorders wordt alleen theoretisch bediscussieerd – als de uitgezondenen terugkeren vernemen we niets over enige negatieve reactie. Het probleem bevindt zich bij de verkondigers. Dit aspect wordt verschillende keren benoemd.
Aan het begin van de uitzending roept Jezus op te bidden voor meer arbeiders voor de oogst. De oogst is groot, maar zonder arbeiders, of met gebrek aan arbeiders, is deze niet, of niet voldoende, binnen te halen.
Het aantal van tweeënzeventig verkondigers kan tegen deze achtergrond gelezen worden. Tweeënzeventig is een symbolisch getal. Bijvoorbeeld voor de volkeren van de wereld. Hert is een veelvoud van twaalf, het getal zowel van de stammen van Israël als van de apostelen. Maar het is niet het beroemde veelvoud van twaalf maal twaalf. In deze tekstpassage is sprake van slechts de helft daarvan: zes maal twaalf. Er is dus nog volop ruimte voor een ieder om eveneens deel uit te gaan maken van de door Jezus uitgezondenen.
Wanneer de tweeënzeventig terugkeren bij Jezus en hun ervaringen delen, is het eerste dat zij melden dat zelfs de duivels aan hen onderworpen waren door Jezus’ Naam. Dat is opvallend. Jezus had de tweeënzeventig niet uitgezonden om duivels uit te drijven, maar de nabijheid van het Koninkrijk aan te zeggen. En als daar één woord bij past, dan is dat het positieve woord ‘vrede’. De uitgezondenen lijken in hun reactie niet de kern te verwoorden en bovendien vanuit een negatieve invalshoek te benaderen.
Natuurlijk, duivels uitdrijven in Jezus’ Naam is niet verboden; maar in zijn reactie laat Jezus zien, dat zijn leerlingen zich niet moeten verheugen over het feit dat duivels aan hen onderworpen zouden zijn, maar dat zij zich moeten verheugen omdat zij vredesboodschappers zijn en dat hun namen staan opgetekend in de Hemel, dat wil zeggen: bij God, bij de Gever van de Blijde Boodschap van vrede.
De tekstpassage Lucas 10,1-24 wordt vervolgens afgesloten met twee korte passages, waarin de vreugde over de verkondiging van de Blijde Boodschap centraal staat. In de verzen 21-22 spreekt Jezus, vervuld van heilige Geest, een dankgebed uit tot de Vader. Hij spreekt enerzijds zijn vreugde uit dat de Blijde Boodschap toegankelijk is voor iedereen, verwoordt anderzijds dat de unieke relatie van hem als Zoon tot God als zijn Vader voorbehouden is aan Vader en Zoon. Aansluitend, en dus eveneens vervuld van heilige Geest, richt Jezus zich in de verzen 23-24 tot zijn leerlingen om hen geluk te wensen. Zij worden naar bijbels gebruik (vergelijk Ps. 1,1) zalig gesproken omwille van de verkondiging van de Blijde Boodschap.
Preekvoorbeeld
Zending van de tweeënzeventig Leerlingen
Jezus is op weg naar Jeruzalem, de stad waar Jesaja in de eerste lezing prachtige dingen over zegt: Jeruzalem stad van vrede, stad waar je getroost wordt als je door een woestijn van leven bent gegaan.
Jezus is op weg naar Jeruzalem, stad van zijn lijden, sterven en verrijzen. Om er te komen gaat hij dwars door Samaria. Nu moet u weten dat Samaria vijandig gebied was. De meeste Joden die van Galilea naar Jeruzalem trokken, gingen om Samaria heen, via het land van Dekapolis. Zo gevaarlijk was het. Je kunt het vergelijken met vandaag als het om Palestijns gebied gaat. Joden gaan er niet doorheen, ze gaan er omheen. In de tijd van Jezus betekende dat een omweg van een dag extra reizen. Jezus maakt geen omweg. Hij trekt dwars door vijandelijk gebied.
Je kunt dit soort geografische aanduidingen beschouwen als technische gegevens, maar het is meer. De evangelist Lucas wil hier ook een rode draad mee aangeven, namelijk:
- Jezus gaat niet om de vijand heen, hij zoekt ze op, hij gaat door Samaria heen.
- Jezus loopt niet met een boog om de hoeren en de tollenaars, hij gaat met hen aan tafel.
- Jezus gaat niet om het lijden heen maar hij gaat er doorheen.
Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. We kennen allemaal mensen waar we het niet goed mee kunnen vinden, waar we met een boog omheen lopen. Het evangelie daagt ons uit om er niet omheen te lopen maar contact te zoeken.
In vijandig gebied zendt Jezus de tweeënzeventig leerlingen uit om de blijde boodschap te verkondigen. Het getal tweeënzeventig staat er niet voor niets. Het is een symbolisch getal. Het staat voor alle volkeren in de wereld. Met andere woorden: aan de tweeënzeventig wordt de opdracht gegeven om de blijde boodschap aan heel de wereld te verkondigen, met name aan degenen die je vreemd zijn, waar je met een boog omheen loopt. Jezus zendt zijn leerlingen er in Samaria op uit. Veronderstel dat wij die leerlingen zijn. Veronderstel dat Jezus tegen jou, tegen mij zegt: ‘Ga naar de steden en de dorpen in de omgeving en zeg dat het koninkrijk van God dichtbij is. Je mag een maatje meenemen ter ondersteuning.’ Hoe reageer je dan...? Zo spannend is het.
Voordat de leerlingen op weg gaan hebben ze wel les gehad. Ze zijn met Jezus opgetrokken. Ze wisten wat het betekent als Jezus zegt: Het koninkrijk van God is dichtbij. Jezus bedoelt daarmee:
- dat vijanden vrede sluiten,
- dat arme mensen weer gelukkig worden,
- dat zieke mensen getroost worden,
- dat duivelse gedachten worden uitgedreven,
- dat er een weg is door pijn en verdriet heen,
- dat er leven is na de dood.
Dat bedoelt Jezus als hij zegt: ‘het koninkrijk van God is dichtbij.’ Ga dat maar vertellen. Nogmaals: veronderstel dat Jezus hier stond en tegen ons zegt: ga maar naar de woningen hier in de omgeving en ga het maar vertellen. Ja maar… hoor ik denken, ik ben geen jehova getuige… dat ligt ons niet…
Ongetwijfeld zullen onder de tweeënzeventig leerlingen dit soort opmerkingen gemaakt zijn. En dan staat er niet dat Jezus hen vertelt wat ze precies moeten zeggen. Hij geeft ze een alternatieve houding mee:
- Geen rugzak en geen eten en drinken betekent dat je afhankelijk bent van de ander.
- Ik zend je als lammeren te midden van wolven. Het betekent dat kwetsbaarheid je kracht is.
- Geen geld betekent dat je geen hotel kunt nemen als onderdak geweigerd wordt.
- Geen schoenen betekent dat je niet boven de ander verheven bent, alleen de rijken konden zich schoenen permitteren.
De houding die Jezus van ons vraagt is een omgekeerde wereld, deze wereld omgekeerd. Als wij naar iemand toe gaan waar me moeite mee hebben, wapenen we ons vaak met woorden als:
- Ik zal ze wel eens zeggen waar het opstaat.
- Ik zal ze wel eens zeggen wat ze moeten doen.
- Als ze zich niet aan de regels houden, dan zal ik ze eens een lesje leren.
Onze rugzak is vaak overvol als we naar iemand toe gaan met wie we moeite mee hebben. ‘Maak hem leeg’ zegt Jezus, ‘maak je leeg.’
Hij geeft ons slechts een enkel woord mee waar we het mee moeten doen: Jezus zegt: ‘Laat je eerste woord vrede zijn.’ Echt gemeend... vrede, want je naaste is een mens als jij.
Moet je je voorstellen: je hebt ruzie met iemand en je belt aan. De enige houding om het goed te maken is het vurig verlangen naar vrede, dat de ander het goed maakt, dat wolf en lam samen kunnen eten. Dat is het woord en de houding waarbinnen het koninkrijk van God gestalte kan krijgen. En dan staat er nog iets heel moois: Als je binnen bent, eet dan wat je wordt voorgezet. Je kunt dat letterlijk nemen maar soms krijg je ook vieze dingen voorgeschoteld, verwijten, beschuldigingen, kwaadheid. Dat is eten dat je niet mag weigeren, je moet het samen eten, want dan pas kan het koninkrijk van vrede gestalte krijgen als een Godsgeschenk.
Er staat nog veel meer in dit korte stukje evangelie, maar waar het op aankomt: wij kennen allemaal ons eigen Samaria. De uitdaging is om er niet omheen te lopen maar er doorheen te gaan, En als het woord van vrede niet ontvangen wordt, schudt dan het stof van de voeten en laat je de vrede in je hart niet ontnemen. Zo worden we gezonden.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen;
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
14 juli 2019
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37(C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-14 – Doen
Wanneer ‘doet’ een mens, of een groep mensen, de (geboden van de) Thora? De Hebreeuwse tekst heeft voor de omgang met de Thora meerdere werkwoorden. De belangrijkste drie staan in deze perikoop. Israël ‘hoort’ (vv. 10.12.13), ‘bewaakt’/’bewaart’ (v. 10) en ‘doet’ (vv. 12.13.14) de Thora. Qua betekenis overlappen deze woorden elkaar. Vaak komen ze voor in combinatie, zoals horen en doen (vv. 12.13.14) of horen en bewaken/bewaren (v. 10).
De voor de hand liggende volgorde is: eerst horen, dan bewaken/bewaren en doen. Meestal klopt dat, maar in Exodus 24,7 gaat ‘doen’ vooraf aan ‘horen’. Dat is mogelijk omdat de woorden van jhwh zo machtig zijn dat het horen ervan al impliceert dat ze worden gedaan, gehoorzaamd. De Thora is voor Israël niet simpel een voorschrift, maar allereerst een goddelijke belofte: als je Mij werkelijk hoort, dan gaat het zo en zo met jullie. Want wie de stem van jhwh hoort doet zijn woorden en bewaart/bewaakt ze (v. 10). ‘Woorden’ zijn in de Bijbel niet uitsluitend gesproken of geschreven zaken, maar geschiedenissen, feitelijke gangen van zaken.
Is de Thora, als weg van vrijheid en vrede, ons dan niet ver weg en vreemd? Is de Thora niet feitelijk ondoenlijk (v. 11)? Is ‘Egypte’, het land van doodslag en geweld vanwaar wij zijn uitgeleid, dan toch nog steeds niet de norm, normaal? Nee, zegt Mozes, integendeel. Je hoeft om in vrede te leven geen toverkunsten uit te halen (vv. 12.13). Wanneer dat zo zou lijken is er iets mis met jullie. Dan zie je – bij voorbeeld – je naaste niet. Want de Thora is heus niet ‘ver weg’. Wie dat serieus meent is zelf helaas ‘ver weg’, vervreemd van het leven met het gebod waar de hele Thora van afhangt (Mat. 22,40): de liefde van en voor deze God en voor de naaste (Luc. 10,27). Maar ommekeer is altijd mogelijk, sterker: is feitelijk de enige weg vooruit.
Kolossenzen 1,15-20
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 10,25-37 – Wie volgt?
Een wetgeleerde, kenner van de Wet (Thora) dus, stelt Jezus ‘op de proef’ met de vraag wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven (v. 25). Dat tekent direct de situatie. Iemand op de proef stellen doe je alleen wanneer je denkt een ondergeschikte tegenover je te hebben. Bovendien gaat hij er blijkbaar van uit dat het verkrijgen van dit eeuwig leven in zijn eigen macht ligt. Deze wetgeleerde hanteert zijn eigen veronderstelde hiërarchie. Maar die hiërarchie blijkt niet de hiërarchie van de God van de Thora te zijn.
‘Eeuwig leven’ is leven dat niet bezwijkt voor de verzoekingen van iedere dag, maar zich voorgoed geborgen weet in het verbond van de jhwh God. De term ‘beërven’ komt uit (de Griekse vertaling van) het Oude Testament en betekent daar soms (bijv. in Num. 21,35) meer door zware eigen inspanning ‘verwerven’, dan zonder noemenswaardige inspanning ‘erven’. De wetgeleerde houdt het blijkbaar op de eerste interpretatie.
Het werkwoord ‘doen’ omraamt deze perikoop. Het staat aan het begin (v. 25), wordt van daar opgenomen in vers 28 en sluit af aan het eind (v. 37). De vraag van deze wetgeleerde geeft Jezus de gelegenheid duidelijk te maken wat je volgens de ‘wet’ (Thora) van de jhwh God doet en wat je niet doet. Niet op eigen gezag, maar op Zijn beminnelijk gezag.
Op de vraag van de wetgeleerde geeft Jezus geen direct antwoord. Hij komt met een tegenvraag (v. 26) en verwijst de wetgeleerde naar iets waar hij verstand van moet hebben: de Thora. ‘Lezen’ is in de Bijbel altijd ‘voorlezen’. De wetgeleerde heeft zonder twijfel de wet vaak in de synagoge voorgelezen. Zijn samenvatting van de Thora, het dubbelgebod van liefde en solidariteit, met citaten uit Deuteronomium 6,5 en Leviticus 19,18, is dan ook geheel correct (v. 27).
Maar begrijpt hij wel wat hij leest? Zijn bezwaar (v. 29) is typerend: ‘En wie is dan mijn naaste?’ In het Oude Testament komt die uitdrukking voor in Rechters 9,28, Daniël 3,15 (Theodotion) en Joël 2,11. Het is geen informatieve vraag, hij wil zijn gezicht niet verliezen en zich redden uit deze netelige situatie.
De ‘naaste’ is in bijbels Grieks letterlijk de persoon naast wie je zit tijdens een gemeenschappelijke maaltijd. Figuurlijk is het iedereen waarmee je feitelijk te maken hebt. In bijbels Hebreeuws is de ‘naaste’ iemand (of een groep mensen) waarmee je samen in een bepaalde geschiedenis betrokken bent geraakt, met name wanneer het dreigt mis te gaan. De vertaling van het tweede deel van dit dubbelgebod is omstreden. Is ‘als jezelf’ een verwijzing naar zelfliefde, of is het een bijstelling bij de naaste ‘die is zoals jij’? Zo heeft Jezus Sirach het gebod verstaan. Hij vergt dat men de overtredingen van zijn naaste moet vergeven, omdat het zonde is genade te onthouden aan ‘iemand zoals uzelf’ (Sir. 28,3-5).
Jezus antwoordt de wetgeleerde met het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Er is een oudtestamentisch voorbeeld dat een soortgelijk thema heeft (2 Kron. 28,5-15, vooral v. 15). Inwoners van Samaria verzorgen daar, tegen de normale regels van de oorlog in, een grote groep verslagen en hulpbehoevende Judeese krijgsgevangenen.
De reacties van de Priester (v. 31) en de Leviet die hem volgt (v. 32; ‘Leviet’ betekent letterlijk ‘Volger’) zijn identiek: ze zien de halfdode man (dat wil zeggen: zijn aanwezigheid dringt goed tot hen door) en ze wenden zich af. De verdubbeling, wat de Leviet als dubbelganger van de Priester doet, onderstreept wat hier gebeurt. De wet wordt zeer letterlijk toegepast. Als belangrijke tempeldienaren willen zij (zie Thorateksten als Lev. 21,1 en Num. 19,11-22), niet de kans lopen een dood lichaam aan te raken met alle nare gevolgen van dien. De Samaritaan, die de halfdode man ook ziet, blijkt de Thora beter te verstaan.
Het woord ‘evenzo’, in vers 32, over de langs reizende Leviet, komt veelbetekenend terug aan het slot, in vers 37: ‘Ga heen en doe jij evenzo’. Zoals de Priester een volger heeft, zo moet nu ook de Samaritaan een volger krijgen. Jezus geeft de wetgeleerde – en daarmee iedereen die deze wetgeleerde volgt (dat zou dus ook op onszelf kunnen slaan!) – niet op. Ook voor hem, als hij eeuwig leven wil beërven, is die mogelijkheid er altijd.
Preekvoorbeeld
In een kamerdebat beroept een populistische politicus zich op Jezus: ‘Jezus heeft het er toch echt over dat je je nááste lief moet hebben. U heeft mensen ver weg misschien lief, maar uw naaste niet. Uw opstelling is ijskoud tegenover de Nederlanders die te maken krijgen met de pijnlijke gevolgen van massa-immigratie.’
Kortom: eigen volk eerst. Het christelijke begrip ‘naastenliefde’ heeft het daarnaar gemaakt. Het is een woord dat weliswaar is afgeleid van de Bijbel, maar dat nu net de omkering die Jezus erin aanbrengt, niet heeft mee verdisconteerd. Het is een christendommelijk woord dat precies op het aangelegen punt de plank misslaat.
Hoe komt het woord ‘naaste’ in het evangelie voor? Wie heeft het geïntroduceerd? Vanuit welke beweegreden? En welke correctie brengt Jezus aan zodat wij het woord ‘naastenliefde’ niet gemakkelijk meer op de lippen zullen nemen…
In het evangelie is het een wetgeleerde die met deze vraag bij Jezus komt. Eerst: ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ Wij merken op wie hier in het midden staat, rondom wie deze vraag gecentreerd is, wie hier de regie heeft: ‘Wat moet ík doen…’
Het aardige van Jezus is dat hij nauwelijks antwoord geeft, maar een verder leidende vraag stelt: ‘Wat staat er in de Wet geschreven, wat leest u daar?’ Wij merken op dat Jezus met die vraag iets anders in het midden stelt, namelijk de Wet, de Thora. Niet deze man in het middelpunt van zijn universum. Nee, er is iets anders, een liturgisch centrum waar alles om draait: de Wet. Daar heb je je te vervoegen: ‘Wat leest u daar?’
De wetgeleerde geeft dan blijk van zijn wetgeleerd inzicht en leest uit de hele Thora een tweeledig antwoord bijeen. Het is typerend voor de rabbijnse schriftuitleg een inhoudelijk verband te zien tussen teksten die overeenkomstig zijn geformuleerd. Dat is het geval met Deuteronomium 6,5: ‘Gij zult liefhebben (weahavta) de Heer, uw God…’ en Leviticus 19,18: ‘Gij zult liefhebben (weahavta) uw naaste als uzelf.’ Die twee gelijk geformuleerde zinswendingen moeten wel op elkaar zijn aangewezen. Ze worden dus samengenomen en beschouwd als de samenvatting van de Wet.
Belangrijk om op te merken: daar is niets nieuwtestamentisch aan. Het liefdesgebod komt regelrecht voort uit de Thora, en Jezus en de wetgeleerde stemmen erin overeen.
‘U hebt juist geantwoord’, zei Jezus tegen hem. ‘Doe dat en u zult leven.’ Maar de wetgeleerde wilde zich rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: ‘Wie is mijn naaste?’
De wetgeleerde wilde zich rechtvaardigen, zich groothouden, zich uit de nesten werken. Hij voelde zich kennelijk gekrenkt. Om gezichtsverlies te voorkomen vroeg hij: ‘En wie is dan wel mijn naaste?’ Het evangelie noemt die vraag ‘zelfrechtvaardiging’. Niet een vraag die voortkomt uit compassie. Hij is nog steeds met zichzelf bezig.
Met ‘naaste’ is in de Bijbel bedoeld, letterlijk: degene naast wie je zit tijdens een gemeenschappelijke maaltijd; figuurlijk: degene op wie je in schade en schande betrokken bent geraakt.
Daar kunnen we nu een discussie over voeren: over hoe ver je de cirkel trekt, waar de grens ligt, wie wel en wie niet. Maar Jezus vertelt nu een gelijkenis en ondermijnt met de Barmhartige Samaritaan het wereldbeeld van iedereen die – om zichzelf te rechtvaardigen – de naaste-kwestie stelt.
Als pointe van de gelijkenis vraagt Jezus: ‘Wie van deze drie – de priester, de Leviet of de Barmhartige Samaritaan – is volgens u de naaste gewórden van het slachtoffer van de rovers?’
Dat is het verschil. Zolang je vraagt: ‘Wie is mijn naaste?’, sta jezelf in het midden en kijk je links en rechts naar wie er naast je staan. Met de vraag van Jezus: ‘Wie is volgens u de naaste gewórden?’, sta je niet meer zelf in het midden, maar staat iemand daar: in het midden, centraal, en jij gaat naast haar staan.
Met zijn gelijkenis haalt Jezus je hele wereldbeeld omver. Hij zegt je een stap opzij te doen, uit het middelpunt weg. Zodat je op die openvallende plek iemand anders aantreft. Wie weet hoe lang hij daar al staat. Maar zolang jij zelf het middelpunt bent van je eigen leven, zul je hem nooit zien. Zolang jij daar zelf staat, is het middelpunt bezet. Je kijkt wel links en je kijkt rechts, op zoek naar je naasten, daar maak je misschien een goede beurt mee. Maar toch is dat volgens Jezus je plaats niet. Het moet anders. Je moet van jezelf afzien, een stap opzij doen, en nog een stap. Dan, vanuit een geheel nieuw perspectief, kun je iemand anders pas echt zien, in een heelal dat niet meer door jou maar door haar wordt bepaald – de ander niet als randverschijnsel maar als brandpunt.
Alles schuift. En jij wordt naaste. Dus nooit meer ‘naastenliefde’ zeggen, want daarmee plaats je die ‘naaste’ in jouw entourage en jijzelf blijft de zon waar een heel stelsel omheen draait. Wat Jezus je voorhoudt is dat je je van dat wereldbeeld bekeert. Dat jijzelf naaste wordt en de wereld van een andere kant beziet, met andere ogen.
Zo staat geschreven: ‘De geboden zijn heel dichtbij.’ Je hoeft er niemand op uit te sturen om ze uit de hoge hemel neer te doen dalen. Je hoeft niemand op pad te sturen om ze van de overkant van de zee weg te halen. Ze zijn heel dichtbij, je hoeft slechts een stap opzij te zetten.
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond;
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
21 juli 2019
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,1-10a; Ps. 15; Kol. 1,24-28; Luc. 10,38-42 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 18,1-10a
Het verhaal in Genesis 18 is vooral bekend als aanloop naar het spectaculaire einde van Sodom en Gomorra of anders wel als het verhaal over Sara die lacht om de suggestie dat ze nog een kind zou krijgen (dat had Abraham overigens ook al gedaan, zie 17,17). De lezing van deze zondag stopt echter al in vers 10 en dan zijn Sodom en Gomorra nog niet ter sprake gekomen en heeft Sara zich nog beperkt tot het bedienen van haar echtgenoot en de drie gasten. Dit biedt de gelegenheid om in de verkondiging aandacht te besteden aan een vers dat in de Joodse traditie veel pennen en ook het penseel van Chagall in beweging heeft gebracht.
Om met dat laatste te beginnen: Chagall heeft een intrigerend schilderij gemaakt van het tafereel van de drie mannen aan tafel en Abraham die er ogenschijnlijk bedremmeld bij staat. Niek Schuman heeft er een mooie meditatie bij geschreven. Die is te vinden, samen met de afbeelding, op http://luxetdies.nl/abrahams-verlegenheid/. Abraham is duidelijk onder de indruk van het gezelschap bij hem aan tafel en weet zich niet zo goed een houding te geven. Bij Sara is dat anders. Zij heeft wat te doen en komt aanlopen met nog een nieuw gerecht.
Hoe anders is dat in een volgende scene! Daar wordt met bijna dezelfde woorden opnieuw beschreven hoe Abraham er bij staat. In 18,8 lezen we (woord voor woord vertaald uit het Hebreeuws): ‘Hij was staande voor hen onder de boom.’ In 18,22 wordt verteld hoe de mannen opstaan en naar Sodom vertrekken. Hier lezen we: ‘Abraham was nog staande voor het aangezicht van jhwh’. Althans, in de Joodse traditie is dit een van de zeldzame gevallen dat in de tekstoverlevering de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst is gewijzigd. In de zogenaamde tiqqune soferim (‘verbeteringen van de schriftgeleerden’) wordt dat verklaard. Oorspronkelijk stond er: ‘Jhwh was nog staande voor het aangezicht van Abraham’. Dat suggereert echter dat jhwh in een gebedshouding voor Abraham stond (zie bijvoorbeeld het gebruik van deze uitdrukking in Jer. 15,1 en 18,20). Dat is godslasterlijk.
Tegen deze achtergrond krijgen de woorden in vers 8 een bijzondere lading. Ze roepen des te meer de vraag op hoe Abraham hier nu staat. Men zou hier ook nog bij kunnen betrekken dat in de christelijke iconografie een verbinding gelegd wordt tussen de drie gasten van Abraham en de Drie-eenheid. Dat is natuurlijk geheel vreemd aan de Joodse traditie en vanuit oudtestamentisch perspectief een bedenkelijk stuk inlegkunde. Het getuigt ook van een stelligheid die vreemd is aan Abraham. Zijn aarzeling bij dit hoge bezoek lijkt ook meer gepast. Des te meer valt dan de overgang naar zijn veel zelfbewustere houding in vers 22 op. De omslag in zijn houding kan men toeschrijven aan de belofte die hij inmiddels heeft ontvangen. Jhwh heeft hem te kennen gegeven dat hij vasthoudt aan zijn belofte. Hij heeft hem ook een spoedige vervulling van die belofte toegezegd: binnen een jaar zullen ze een zoon hebben. Aan Abraham kun je het nu zien: hij staat anders in het leven. De aarzeling gaat voorbij.
Het tweede onderwerp in dit bijbelgedeelte dat veel aandacht krijgt in de Joodse traditie, betreft het eten dat Abraham en Sara hun hemelse gasten voorzetten. Niet-Joden zouden er zomaar aan voorbij lezen: ‘Hij haalde boter en melk, nam het gebraden kalf en zette alles aan zijn gasten voor.’ Om twee redenen roept dat vragen op. Het gaat hier, zoals het schilderij van Chagall zo fraai onderstreept, om engelen. Volgens de rabbijnen eten engelen echter niet. Het hoort bij de hemelse zaligheid dat de hemelingen niet afhankelijk zijn van eten. Dat lost gelijk ook het probleem op van het onzalige idee van de ontlasting. In de hemel zijn geen wc’s nodig. Hoe zit het dan met de etende engelen in Genesis 18? In de Targum, de oude Arameese parafraserende vertaling, is dat opgelost door aan te geven dat de engelen alleen maar deden alsof ze aten. Dezelfde uitleg komen we tegen bij Philo van Alexandrië en bij de hervertelling door Flavius Josefus.
Een ander probleem is dat Abraham zich niet aan de grondregel van kosjer voedsel lijkt te houden. Die houdt immers in dat zuivel en vlees strikt gescheiden moeten worden. Hier worden ze echter geheel tegen de regels binnen één maaltijd en op één tafel opgediend. Men kan dit niet oplossen door te stellen dat Abraham de spijswetten nog niet kende, want volgens de rabbijnse traditie is er geen sprake van een historische ontwikkeling van de geboden. Ze zijn altijd geldig geweest en ook op dit terrein vormen de bijbelteksten een samenhangend en eensluidend geheel.
In een oud commentaar op het boek Genesis, de Beresjit Rabba, wordt dit probleem opgelost door te veronderstellen dat Abraham wel degelijk de beide soorten eten gescheiden heeft gehouden. Dat kan eenvoudig gedaan worden door tussen beide soorten spijs de mond te spoelen met water of te reinigen met een stukje brood. Het spreekt, aldus het commentaar, vanzelf dat Abraham zijn gasten ook nog van een stukje brood heeft voorzien. Dat hoeft niet vermeld te worden in de teksten, want een goede verstaander vult dat zelf wel aan.
Overigens wordt het verhaal ook nog op een heel andere manier toegepast. Er wordt verteld (in de Pesikta Rabbati) dat de engelen bezwaar maakten bij God dat hij aan de Israëlieten zoiets kostbaars als de Thora had toevertrouwd. Daarop antwoordde God dat de Thora bij de Israëlieten in betere handen is dan bij de engelen zelf. Zij hadden immers geheel tegen de regels melk en vlees tegelijkertijd gegeten toen Abraham hun dat voorzette. Zoiets zou een rechtgeaarde Israëliet nooit doen.
Dit soort bespiegelingen staan ver af van de doorsnee christelijke benadering van de tekst, maar ze kunnen wel helpen om nog eens nieuw te kijken naar een bekend verhaal. Door Chagall kijk je met andere ogen naar Abraham. Samen met de rabbijnen kun je nadenken over goede omgangsmanieren. Sowieso is het optreden van Abraham natuurlijk al een staaltje van voorbeeldige gastvrijheid. Op verschillende manieren is het grensoverschrijdend. Dat geldt zowel van de kant van de mens als van de kant van God. Het is in menselijke regels en dogma’s (denk ook aan de genoemde Drie-eenheid) niet goed te vatten.
Pieter van der Horst, ‘Aan Abrahams dis: Joodse interpretaties van Genesis 18:8’, Nederlands Theologisch Tijdschrift 59/3 [2005], 207-214)
Kolossenzen 1,25-28
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 10,38-42
Zie: H.M.J. Janssen, Zestiende zondag door het jaar, in: Tijdschrift voor Verkondiging 2016.4, 11-13 www.tijdschriftvoorverkondiging.org
Preekvoorbeeld
Gastvrijheid is een groot goed. Het betekent namelijk dat je je huis en je hart openstelt voor een ander, voor een gast. En per definitie is gastvrijheid gratis. Je gaat aan een gast geen geld vragen voor de maaltijden en het onderdak door jou aan haar of hem verschaft.
Ik herinner me die discussie toen we in de parochie van Stadskanaal begonnen met het eens per week verstrekken van een goede warme maaltijd aan mensen die in armoede leefden. Dat is nu zo’n 25 jaar geleden, ook toen al! We waren te gast geweest bij de Sant’ Egidio-gemeenschap in Antwerpen (nu ook in Apeldoorn en Amsterdam), omdat ze daar al een aantal jaren een daklozenrestaurant hadden met de Hawaïaanse naam van de heilige Belgische pater Damiaan, Camiano. Die werkte op het eiland Molokai voor de melaatsen, mensen die letterlijk waren opgegeven en verbannen naar het eiland. In het voetspoor van Damiaan wordt er sinds jaar en dag onder meer in Antwerpen twee maal per week een warme maaltijd verstrekt aan zwervers, daklozen en armen. Gratis! Want je bent geen instelling die mensen tegen een vergoeding gastvrijheid aanbiedt. De gasten zijn je vrienden!
Voor ons Nederlanders uit de Kanaalstreek was dat niet vanzelfsprekend. Argumenten als: mensen hun waardigheid laten behouden door ze tenminste iéts te laten betalen of profiteurs tegenhouden, vlogen over tafel. Toch kozen we op bijbelse gronden en vooral overtuigd door onze vrienden in Antwerpen voor gastvrijheid om niet, gratis. En nu, na 25 jaar loopt dat nog steeds! Hetzelfde verhaal geldt voor andere parochies die vanuit de Vincentiusvereniging een vakantieverblijf voor een week aanbieden aan gezinnen die vaak al in geen jaren op vakantie zijn geweest. Simpelweg omdat ze het niet kunnen betalen. Die vakanties mogen nooit overgaan om het geld! De mensen die we te gast krijgen hébben immers geen geld. Ze worden door een echte gastheer of gastvrouw uit de parochie of uit een bevriende organisatie van harte welkom geheten op vrijdagmiddag. Er staat een rijk gevuld boodschappenpakket voor hen klaar en schone linnenpakketten. Kortom je mag weten dat je méér dan welkom bent bij de Vincentiuscaravan. Diaconie niet als het stiefkindje van het parochieleven. Het kan en het moet eigenlijk ook! Gastvrijheid als één van de belangrijkste kenmerken van een gelovig mens.
Ik zeg expres gelovig en niet christelijk, want in de eerste lezing kwamen we Abraham tegen, een jood, een gelovig man die wel wordt genoemd de vader van alle gelovigen (joden, christenen en moslims) Het is een prachtig verhaal, waarbij de Heer aan Abraham verschijnt. Nog wel op het heetst van de dag. Het moment waarop je wel gedwongen wordt om even rust te nemen. Wij hier hebben dat in geringe mate ervaren op de hete dagen van het vorig jaar. Je rustig houden, de schaduw opzoeken en vooral veel drinken is het devies dan. Abraham is één en al gastvrijheid. Hij zet zijn gasten het beste voor dat hij in huis heeft: er wordt brood gebakken, een lekker mals kalf wordt klaargemaakt, kaas en melk! Het zal de gasten aan niets ontbreken.
In onze verwesterde ogen komt deze gastvrijheid misschien wel overdreven over. Zo ga je misschien om met familie of heel goede vrienden, maar die moeten hun komst liefst wel ruim van tevoren aankondigen. Maar om nou zo klaar te staan voor wildvreemde mensen? Er valt voor ons nog heel wat te leren van de oosterse gastvrijheid zoals we die bij Abraham zien. Hij krijgt helemaal onverwacht iets terug van zijn gasten: de belofte dat er een zoon zal worden geboren. Ooit is dat aan Abraham beloofd: dat zijn nageslacht even talrijk zal zijn als de sterren aan de hemel en de zandkorrels aan het strand. Maar Abraham is oud geworden en voor zijn vrouw Sara zijn de vruchtbare jaren allang voorbij. En dan is er nu die belofte, waar Sara ongelovig om lachen moet, want dat kan immers niet waar zijn! Moraal van dit verhaal: laat geen gasten bij de deur staan.
Jouw inspanning voor hen kan je wel eens een ‘beloning’ in veelvoud opleveren. Dat is ook wat de heilige Benedictus in de vierde eeuw in zijn regel voor monniken schrijft: wees gastvrij voor ieder die aan de deur van het klooster aanklopt, want elke gast kan Christus zelf zijn die bij jullie om onderdak vraagt. En wie wil het nou op zijn geweten hebben Christus, de Zoon van God, te hebben geweigerd?
Dat gebeurt ook niet in het Evangelie. Jezus die onderweg is naar Jeruzalem, komt aan in een dorp. Vorige week nog hebben we gehoord hoe het bij Jezus draait om barmhartigheid, om het klaar staan voor een gewonde man die halfdood aan de kant van de weg ligt, uitgeplunderd door struikrovers. Volgende week gaat het Evangelie verder met de vraag van de leerlingen: Heer, leer ons bidden (Luc. 11,1). De episode van vandaag bij Marta en Maria staat precies op het snijvlak tussen actie (verkondiging en goed doen) en bezinning (bidden, in het bijzonder het Onze Vader) En waar draait het nu om in het christendom? In ons geloof? Om barmhartigheid te doen of om te bidden?
Eigenlijk is daar geen keuze tussen, zusters en broeders. De heilige Vincentius de Paul (degene die zijn naam gaf aan de nog altijd actieve Vincentiusverenigingen in ons land!) heeft daar al op gewezen. Hij zei: Zoals een duif moet eten om te kunnen vliegen; zo moet hij ook vliegen om te kunnen eten. Dat lijkt een simpele vaststelling, maar als we die toepassen op ons geloof dan moet je bidden om tot werken te komen, maar tegelijkertijd moet je bij al het goede werk dat je doet het gebed niet vergeten. In beide gevallen luisteren we naar Jezus. Zowel in het barmhartigheid doen, zoals de Samaritaan vorige week, als in het bidden volgen we het levensprogramma van Jezus.
In het Evangelieverhaal gebeurt iets opvallends: Marta en haar zus Maria verlenen gastvrijheid aan Jezus, maar uiteindelijk gebeurt het omgekeerde. Marta werd in beslag genomen door de drukte van het bedienen… (Luc. 10,40) in de rol van een goede gastvrouw die het haar gast aan niets wil laten ontbreken. Maria daarentegen – gezeten aan de voeten van de Heer – luisterde naar zijn woorden (v. 39). En dan zegt Jezus ook nog tegen een mopperende Marta dat haar zus Maria het beste deel gekozen heeft! Moet je hier uit opmaken dat bezinning, contemplatie boven actie wordt gesteld? Zusters van de altijddurende aanbidding boven de zusters van Moeder Theresa?
Ik denk het niet! Ik denk dat het erom gaat dat je in je leven telkens weer keuzes moet maken. Maria kiest er nu voor om geen gástvrouw te zijn, maar juist gást te zijn bij Jezus. Ze wil zijn woorden als het ware indrinken als een koele beker water op een hete dag. Dat kun je je ook afvragen bij het verhaal van Abraham: wie is er nou eigenlijk bij wie te gast? Moeten we de Heer niet toestaan om de gastheer van ons leven te zijn? Moeten we niet de tijd nemen om eens rustig stil te staan bij zijn woorden? In het luisteren schieten we als mensen naar elkaar toe al tekort! Hoe vaak praten we met elkaar over wezenlijke dingen? Hoe vaak gaan we er eens rustig voor zitten om te luisteren? Misschien is dat óók wel de bedoeling van vakantie vieren: tijd nemen voor elkaar en voor ons geloof, voor de woorden van Jezus. Aan zijn voeten gaan zitten en bij hem op verhaal komen. Even in het buitenland naar dat lieve kerkje en er een kaarsje opsteken. Gastvrijheid mag je geven, maar sta jezelf in hemelsnaam óók toe om van de gastvrijheid van de Heer te genieten. Zomaar voor niets. Gratis. Je bent meer dan welkom. Altijd weer!
inleiding prof. dr. Klaas Spronk;
preekvoorbeeld Paul Verheijen
28 juli 2019
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13(C-jaar)
Inleiding
Genesis 18,20-32
Sodom is een goddeloze stad geworden. Dat geldt tenminste voor de grote meerderheid van haar bewoners. God stuurt twee engelen naar de stad, maar zelf blijft hij nog even treuzelend bij zijn vriend Abraham staan, precies of hij hem nog de kans wil geven om het voor de stad op te nemen. En dat doet Abraham. Hij treedt vrijmoedig op God toe en probeert hem van zijn voornemen om de stad te verwoesten af te brengen. Zal jhwh, die toch bekend staat als een barmhartige en rechtvaardige God, samen met de schuldigen ook de onschuldigen verdelgen? Zal hij vooral kijken naar de overgrote meerderheid van de slechten? Of zal hij zich laten vertederen door de kleine groep goeden en rechtvaardigen?
Op het eerste gezicht lijkt het erop dat Abraham wil verkrijgen dat tenminste de rechtvaardigen gespaard zullen blijven. Uit vers 24 blijkt echter dat hij in feite meer verlangt. Hij hoopt dat de gehele stad gered wordt. Dat het geloof van Abraham zo ver durft gaan is geweldig: rechtvaardigen moeten plaatsvervangend en verlossend kunnen optreden voor onrechtvaardigen. Een kleine rest rechtvaardigen moet voor een goddeloze meerderheid kunnen bemiddelen en ten beste spreken. Of nog: het goede moet sterker zijn dan het kwaad. Bij God moeten rechtvaardigen meer gewicht in de weegschaal kunnen leggen dan de onrechtvaardigen. Aanvankelijk stelt Abraham voor de stad te redden omwille van vijftig rechtvaardigen. Maar zoveel zijn er niet. Geleidelijk aan zal hij moeten verminderen en afdingen tot vijfenveertig, tot veertig, tot dertig, tot twintig en uiteindelijk tot tien. Iedere keer verhoort God zijn gebed, maar lager dan tien durft Abraham niet gaan.
Dit verhaal, dat in de Bijbel helemaal geïsoleerd staat, is enig in zijn genre. Het is de vrucht van een zeer persoonlijke en vooral gelovige intuïtie over de beschermende en plaatsvervangende rol van rechtvaardigen voor onrechtvaardigen. Over vele generaties heen herleest dit verhaal het profetische woord van Jesaja over de lijdende ‘dienaar van jhwh’, die zelf totaal onschuldig was, maar het toch opnam voor de zondaars en zo voor velen het heil bewerkte (Jes. 53,10v). De auteurs van het Nieuwe Testament hebben deze Jesajateksten over de dienaar later terecht op Jezus toegepast. Jezus, die reeds door een Romeinse honderdman onder het kruis ‘rechtvaardig’ (Luc. 23,47) en ‘zoon van God’ (Mar. 15,39; Mat. 27,54) werd genoemd, is de ‘dienaar van God’ bij uitnemendheid, die ene rechtvaardige, aan wie wij allen onze verlossing te danken hebben.
In elke generatie zouden er mensen moeten opstaan zoals Abraham en a fortiori zoals Jezus, mensen die rechtvaardig zijn en die vrijmoedig ten beste spreken voor medemensen, ook voor hen die God links laten liggen, zodat zij gespaard mogen worden, zich misschien bekeren en zo opnieuw genade vinden in de ogen van de Heer.
Kolossenzen 2,12-14
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 11,1-13
Jezus’ gebedsleven werkt aanstekelijk op zijn leerlingen. Zij vragen hem dat hij hen zou leren hoe zij ook zelf zouden kunnen bidden. Jezus antwoordt met het (Onze) Vader en met een catechese over het smeekgebed. Het (Onze) Vader zoals Lucas het weergeeft, is bondiger en waarschijnlijk oorspronkelijker dan de versie van Matteüs 6,9-13. Het heeft een kortere aanspreking en telt slechts vijf beden in plaats van zeven bij Matteüs. De opbouw is hetzelfde: een aanspreking, eerst stilstaan bij God zelf en daarna bij de eigen noden. We mogen God, heel intiem, aanspreken als Vader (Abba in het Aramees), op dezelfde wijze als Jezus en zijn tijdgenoten deden. Daarna volgen twee gebedswensen die God als voorwerp hebben: laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen. De drie volgende beden zijn gericht op concrete menselijke noden: brood, vergiffenis en standvastigheid in de beproeving.
Na het (Onze) Vader weidt Jezus uit over het smeekgebed. Bij God mag je ongegeneerd aandringen, zoals bij je beste vriend, zelfs als je die op het meest ongelegen ogenblik (midden in de nacht) lastig valt. Als die vriend je niets kan weigeren omdat je maar blijft aandringen, hoeveel te meer zal God luisteren naar je vrijmoedig en aanhoudend gebed. Vraag en er zal je gegeven worden, zegt Jezus. Welke vader zal zijn zoon een slang geven als hij hem om vis vraagt of een schorpioen als hij om een ei vraagt. Als mensen, zelfs als ze slecht zijn, al goede gaven schenken, hoeveel te meer zal onze hemelse Vader dan de heilige Geest (in de paralleltekst van Mat. 7,11 staat het goede) schenken aan wie hem erom vragen. Hij zal ons de heilige Geest en/of het goede schenken. Meestal worden die woorden over het hoofd gezien, terwijl zij nochtans veruit de belangrijkste zijn in deze catechese over het smeekgebed.
Nergens wordt gezegd dat christenen aan God om het even wat kunnen vragen en dat God hen dat ook zal schenken. Gelovige christenen hebben dat altijd wel ingezien. Zij weten dat zij niet om het winnende lot in de Euromillions moeten bidden of om de overwinning van hun favoriete voetbalploeg. Jezus zelf zegt elders in het evangelie trouwens uitdrukkelijk dat God niet alle gebeden verhoort. Zo verhoort hij bijvoorbeeld niet het schijnheilige gebed van hen die bidden om indruk te maken en op te vallen bij de mensen (Mat. 6,5), evenmin het gebed met een overvloed van woorden (Mat. 6,7) zoals de heidenen bidden.
In het Onze Vader staat uitdrukkelijk dat gebeden om vergiffenis niet verhoord worden als zij niet gepaard gaan met de bereidheid om zelf vergiffenis te schenken. God verhoort evenmin het gebed voor dingen waarvoor we als mens zelf onze verantwoordelijkheid moeten opnemen; wij mogen ons niet gedragen als verwende kinderen en God in onze plaats laten handelen.
Soms kan God onze gebeden niet vervullen omdat verschillende mensen tegelijkertijd om tegenstrijdige dingen vragen: iemand die op vakantie vertrekt vraagt om mooi weer, terwijl een boer op het zelfde ogenblik bidt om regen omdat anders zijn oogst zal mislukken. Het gebed is geen onfeilbaar magisch middel om God naar onze pijpen te doen dansen.
Soms gebeurt het dat God onze gebeden niet onmiddellijk verhoort, maar eerst na verloop van tijd of dat hij ze anders en beter verhoort dan we gevraagd hebben, alhoewel we dit meestal eerst later beseffen. Eigenlijk zouden we zozeer op God moeten vertrouwen dat ten slotte nog alleen deze bede overblijft: Vader, Gij weet beter dan ikzelf wat goed voor mij is en wat ik nodig heb om gelukkig te worden; schenk mij uw heilige Geest, de Geest van uw Zoon Jezus, die mij tot uw kind maakt en vol vertrouwen Abba doet roepen, waardoor mijn angsten verdwijnen, mijn vaak domme en zinloze vragen worden uitgezuiverd en mijn hart geopend wordt voor de heiliging van uw naam en de komst van uw koninkrijk.
Preekvoorbeeld
Vriendschap is één van de belangrijke gaven in je leven. Echte vriendschap is van grote waarde. Waarom? Dat is net zo moeilijk onder woorden te brengen als het begrip liefde. Bij de mooiste liefdesgedichten blijft er toch iets over van: ja, prachtig, maar toch is er nog meer over te zeggen. Zo ook met vriendschap. Het is goed dat je er zuinig mee omgaat, want echte vrienden heb je er maar een paar. Iemand schreef ooit: hoe meer ik over vriendschap nadenk, des te meer merk ik dat ik heel veel goede kennissen heb.
In de lezingen van vandaag speelt vriendschap een rol. In het evangelie, waar de leerlingen Jezus vragen hoe ze moeten bidden – en waar Jezus dan die gelijkenis vertelt over die man die ’s nachts bij z’n vriend aanklopt om brood te halen voor een onverwachte gast. En vriendschap speelt ook een rol in wat we uit het boek Genesis lazen.
Daar pleit Abraham voor Sodom. Sodom, die stad waarin van alles loos is. Vroeger dachten we in de kerk: als het over Sodom gaat, dan gaat het over homoseksualiteit (en het boek van Frédéric Martel over de geheimen van het Vaticaan doet die oude misvatting weer opleven). Maar inmiddels weten we wel anders. Sodom, zoek die stad niet te ver weg. Het is de stad van welvaart en verwildering; vlakbij, de rijken steeds rijker, de armen armer, sloppenwijken; Sodom de stad waar de sociale ellende groot is, de menselijkheid ver te zoeken. En de ellende van die stad is God ter ore gekomen.
Dat is het probleem met God. Wat zwaar drukt op de aarde stijgt naar hem op, het bloed, de faam, het geschreeuw. Dat is de omgekeerde zwaartekracht. Hij kan het niet langer aanzien, Hij komt om recht te zetten, om de menselijkheid te herstellen. Bevrijdend klinkt dat voor slachtoffers, maar voor Sodom dreigend, zwaar onweer. Abraham voelt dat.
Abraham wringt zich ertussen. De vader der gelovigen gaat tegenspel bieden. En hij bidt, hij pleit voor Sodom, voor de wereld. Zal er alleen oog zijn voor het onrecht, of ook voor het beetje recht dat er nog is? Hoe weegt God? Die vraag brengt Abraham tot grote bewogenheid.
Stel u voor, God, de stad bestaat uit honderd man. Als nu de helft, vijftig, rechtvaardig is, zult u de stad dan verwoesten? Nee, dan zal God de stad sparen. Abraham begint af te dingen: vijfenveertig, veertig, dertig, (hoe ver kan je gaan?) twintig, tien – het absolute minimum, met minder kan de synagoge niet bestaan. Abraham lijkt op een advocaat of op een sjacherende koopman.
Je vraagt je af; waar komt die vrijmoedigheid van Abraham vandaan? In het verhaal aan dat van vandaag vooraf, wordt verteld over de ontmoeting van Abraham en Sara met die drie mannen; die mannen waarvan het verhaal fluisterend laat horen dat God zelf op bezoek is. Die ontmoeting krijgt iets van een verbond, iets van een echte vriendschapsband, waarvan trouw en vertrouwen de kern zijn. En dat geeft Abraham de moed, om God zo tegemoet te treden, om hem te bidden. Vrienden onder elkaar kunnen zich deze vrijheid veroorloven.
En God is dat hele traject met Abraham gegaan. Dat zegt veel over God. God wil niet verwoesten, hij wil dat er recht wordt gedaan. Maar er is niet één rechtvaardige te vinden. Sodom zit aan de bodem. Zelfs het minimum aan recht wordt niet gehaald. Menselijkheid is er niet te vinden. Abraham zit met een verloren gevecht. Maar hij heeft er alles aan gedaan, in zijn roepen, in zijn pleiten.
‘Leer ons bidden.’ Het is die vraag van een van Jezus leerlingen. Leer ons bidden. Dat is dus blijkbaar niet vanzelfsprekend. Ja, bidden hoort bij geloven, dat weten we van vroeger, het is ons ingegoten, het hoort zelfs onafscheidelijk bij elkaar, maar het is voor veel mensen een groot probleem. Laat niemand zich dus schamen als je merkt dat je bij jezelf moet zeggen: nou, eigenlijk, feitelijk, heb ook ik moeite met het bidden; ik vind het lastig om er een goede vorm voor te vinden, een goed moment.
‘Leer ons bidden’ – en dan geeft Jezus antwoord met de woorden van het Onze Vader. Vader, laat uw naam geheiligd zijn. En geef ons het brood dat nodig is, en vergeef ons, als wij ook zelf vergeven. En je hoort opnieuw, als bij Abraham, die nauwe band, die verhouding die ook in het gebed dat ons geleerd wordt, wordt geschetst. Vader! Je mag, als je dat zou willen, wat mij betreft ook best ‘moeder’ zeggen, het gaat om die vertrouwdheid.
Die vertrouwdheid, als van een vriendschap – op de weg naar de gerechtigheid. Want dat is toch in de eerste plaats bidden, niet bedelen om goede gunsten, en ook niet als kleine kinderen die vragen om wat je zo graag wilt hebben en boos reageren als ze het niet krijgen; maar bidden als bondgenoot zijn, in het verband met hem staan, als met een goede vriend. Vragen om kracht en moed om een andere weg te gaan als dat nodig is, om de minste te zijn, als eerste je hand uit te steken naar die ander die je helemaal niet ziet staan. Niet vragen om een bovennatuurlijk ingrijpen, maar om kracht, moed, wijsheid om zelf in te grijpen; niet vragen om het onmogelijke, maar om een helder oog voor wat mogelijk is.
Bij God mag je ongegeneerd aandringen, zoals bij je beste vriend, zelfs als je die op het meest ongelegen ogenblik (midden in de nacht) lastig valt. Als die vriend je niets kan weigeren omdat je maar blijft aandringen, hoeveel te meer luistert God dan naar je vrijmoedig en aanhoudend gebed.
Bidden – lastig soms; moeilijk om woorden te vinden. Maar dan is het goed te bedenken, dat je nooit alleen bidt; zelfs niet in je binnenste binnenkamer. Biddend hoor je bij een gemeenschap waar Jezus ons is voorgegaan. In die gemeenschap wordt er gebeden, ook als je het zelf niet kan of het om welke reden ook, laat afweten. Een bemoedigende gedachte: er wordt voor mij en namens mij gebeden. Ónze Vader… niet alleen Mijn Vader…
inleiding dr. Sylvester Lamberigts;
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk
4 augustus 2019
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Pred. 1,2 en 2,21-23; Ps. 90; Kol. 3,1-5.9-11; Luc. 12,13-21(C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Prediker 1,2; 2,21-23
Het boek Prediker behoort tot de bijbelse wijsheidsliteratuur. Het werd vermoedelijk geschreven in de tweede helft van de derde eeuw voor Christus. Dat was de tijd van het hellenisme, waarin men kennis maakte met andere culturen, nieuwe ideeën en nieuwe welvaart. Voor het eerst komen de Joden in contact met een ‘geseculariseerde’ wereld, die niet gedragen wordt door priesters en profeten, maar door filosofen. Er zijn dan verschillende reacties mogelijk. Men kan zich opsluiten in het oude. Men kan ook de tradities overboord gooien en opgaan in het nieuwe. Of men kan profiteren van de geboden kansen en streven naar macht en rijkdom. In die situatie neemt Prediker het woord. Hij is een vrij en vrijmoedig denker, die kritisch en nuchter analyseert wat hij in de wereld hoort en ziet. Met een scherpe opmerkingsgave observeert hij wat er onder de mensen gebeurt. Hij denkt daarover na en formuleert zijn eigen conclusies. De woorden van ‘zinzoeker’ Prediker klinken verrassend modern.
In de Bijbel is het boek Prediker een buitenbeentje, en er is onder de rabbijnen heel wat discussie over geweest. Hoort dit boek wel thuis in de heilige geschriften? Men vindt er nauwelijks iets dat naar Thora of Profeten verwijst en de Godsnaam jhwh komt er niet in voor. De woorden van Prediker klinken zo kritisch en pessimistisch… Is die auteur wel een gelovige?
In de zondagsliturgie krijgt Prediker slechts één keer het woord, namelijk op deze achttiende zondag in het C-jaar, en dan nog slechts in een kort fragment van amper vier verzen. De lezing begint met de aanhef van het boek: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid’. ‘IJdelheid’ is de vertaling van het Hebreeuwse woord hebel. Letterlijk betekent dat zoiets als adem, wind, zuchtje, damp, lucht… Dus: iets dat ijl is, geen stand houdt, niets oplevert. ‘Lucht en leegte, zegt Prediker, lucht en leegte, alles is leegte’ (nbv).
Prediker is ervan overtuigd dat veel dingen waar mensen rusteloos naar streven, eigenlijk waardeloos zijn en uiteindelijk niets opleveren. Dat illustreert hij door een aantal ervaringen te beschrijven: mensen streven naar genot en naar bezit, ze bouwen paleizen en planten tuinen en parken, maar als ze sterven moeten ze het toch nalaten aan iemand die er niets voor heeft gedaan. Uiteindelijk is het allemaal lucht en leegte. In de lezing zijn uit die lange passage slechts enkele verzen opgenomen, die een deel van Predikers conclusie weergeven. De mens heeft geen voordeel van al zijn geploeter. Alle dagen brengen hem verdriet en smart.
Is Prediker dan alleen maar een cynische pessimist? Toch niet. Het is jammer dat de verzen 24-25 niet zijn opgenomen in de lezing. Daaruit blijkt immers dat Prediker ook een levensgenieter is die een weg wijst naar een leven dat toch de moeite waard kan zijn, en die gelooft in de scheppende God die aanwezig is in alle dingen van het leven: ‘Het beste voor de mens is nog: eten en drinken en genieten van wat hij met veel zwoegen bereikt heeft. Want ook dat, zo begreep ik, komt uit de hand van God. Of je het nu goed hebt of in de zorgen zit, het gaat nooit buiten Hem om’.
Antwoordpsalm: Psalm 90,1.3-9.12-14.17
Na de lezing uit Prediker is Psalm 90 een goede keuze als antwoordpsalm. Benoît Standaert noemt deze psalm ‘een van de meest filosofische gedichten van het hele Psalterium’ en schrijft dat ‘binnen de Bijbel de psalmist hier een visie vertolkt die zeer persoonlijk en betrekkelijk uniek is’ (Leven met de Psalmen II, Lannoo, 2014, p. 166). De psalmist mediteert over de beleving van de tijd en over het contrast tussen de vergankelijkheid van het menselijk bestaan en de eeuwigheid van God. Voor God zijn duizend jaren als één dag, maar een mensenleven breekt af als een droom in de ochtend, het is als gras dat ‘s morgens ontkiemt en ’s avonds al verdord is. Zelfs al duurt ons leven zeventig of tachtig jaar, het brengt ons veel moeite en leed (vv. 4-10). Na die eerder sombere beschouwingen volgt een gebed om wijsheid: ‘Leer ons dan zo onze dagen waarderen dat wij er wijze mensen van worden’ (v. 12) – het hadden woorden van Prediker kunnen zijn. De psalm eindigt positief met een gebed om vrede en geluk, al de dagen dat wij nog mogen leven (vv. 14-17).
Kolossenzen 3,1-5.9-11
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Evangelielezing: Lucas 12,13-21
In de semi-continue lezing van het Lucasevangelie tijdens de gewone ‘zondagen door het jaar’ bevinden we ons thans midden in het zogeheten ‘grote reisverhaal’ van Lucas (Luc. 9,51–19,28). Jezus is met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem, de plaats van zijn lijden, dood en verrijzenis. Onderweg onderricht hij zijn leerlingen. In deze grote sectie van zijn evangelie heeft Lucas een aantal verhalen ondergebracht die duidelijk maken wat het betekent leerling en reisgenoot van Jezus te zijn. Daar zit veel materiaal tussen dat eigen is aan Lucas en waar we geen parallel van aantreffen in de andere evangelies. Zo ook de evangelieperikoop van deze zondag, die gaat over ‘omgaan met bezit’, een thema dat Lucas dierbaar is. Hij spreekt immers vaak over de gevaren van rijkdom en over het belang van armoede en onthechting – zie bijvoorbeeld zijn versie van de zaligsprekingen met overeenkomstige wee-woorden (Luc. 6,20.24) of de parabels over de rentmeester (16,1-9) en over de rijke man en de arme Lazarus (16,19-31), ook allebei eigen aan Lucas.
De lezing begint met een vraag aan Jezus om in een erfeniskwestie op te treden als scheidsrechter, maar Jezus weigert er op in te gaan. Deze korte scène vormt voor Jezus de aanleiding om zijn leerlingen te waarschuwen tegen alle vormen van hebzucht: niemand kan immers zijn leven redden door wat hij bezit. Als illustratie vertelt Jezus dan de gelijkenis van ‘de rijke dwaas’. In de exegese worden de parabels soms ingedeeld in verschillende soorten of subgenres: gelijkenissen, echte parabels, allegorieën, en voorbeeldverhalen. De gelijkenis in de evangelielezing van deze zondag wordt tot de laatste categorie gerekend. In tegenstelling tot allegorieën en ‘echte parabels’, die een uitleg of een ‘vertaling naar het echte leven’ behoeven, maakt een voorbeeldverhaal onmiddellijk duidelijk wat Jezus bedoelt. Denk aan de parabel van de barmhartige Samaritaan (Luc. 10,30-37): wat de Samaritaan doet, is een voorbeeld van naastenliefde dat zonder meer nagevolgd kan worden. Het verhaal over ‘de rijke dwaas’ zou je een negatief voorbeeldverhaal kunnen noemen: het is een voorbeeld dat geen navolging verdient.
Het verhaal maakt duidelijk waarin het gevaar van rijkdom schuilt. De man waarover Jezus vertelt, wordt volledig in beslag genomen door zijn bezit. Hij meent zelfgenoegzaam over zijn eigen leven te kunnen beschikken. Hij ‘overlegt bij zichzelf’ (v. 17) en ‘spreekt tot zichzelf’ (v. 19). Zijn grootse plannen worden echter doorkruist door zijn plotselinge dood. En zoals Prediker al wist: alle mensen moeten sterven en niemand kan iets van zijn verworven rijkdom meenemen (zie Pred. 2,18.21; 5,14v). Bij zijn dood houdt die rijke niets meer over. Hij heeft schatten vergaard voor zichzelf, maar is niet rijk bij God.
Preekvoorbeeld
We zijn nog altijd met Jezus en zijn leerlingen onderweg naar Jeruzalem. Tijdens die tocht treden er verschillende confrontaties op, bijvoorbeeld met Farizeeën en wetgeleerden. Naar aanleiding van die confrontaties onderricht Jezus zijn leerlingen.
In de lezing van vandaag horen we een confrontatie met het gewone volk, en wel rond een thema dat het gewone volk zeer ter harte gaat, namelijk bezit, geld en goederen. Concreet gaat het om een erfeniskwestie, een zaak die vaak veel gewone mensen beroert en ruzies brengt in families. De eerste reactie van Jezus is terecht. Hij is geen rechter en laat zich dan ook niet in de rol van rechter of bemiddelaar duwen. De vraag van die man is wel een aanleiding voor Jezus om zijn visie op geld en goederen duidelijk te maken via een parabel.
Voorop plaatst Jezus de centrale idee: ‘het leven hangt niet af van goederen’ (nbv). Wij zouden het als volgt omschrijven: alhoewel we goederen nodig hebben om te leven, heeft het leven zijn zin en zijn waarde niet uit die goederen. De nood naar goederen leidt tot een zoeken naar veiligheid, vaak tot een absolute veiligheid. Met goederen wil men de onzekere toekomst bezweren. Eigenlijk wil men met het vergaren van goederen de dood bezweren. Jezus zegt elders daarover: ‘Je kunt met al je tobben geen el aan je leven toevoegen’. Hiermee ontmaskert hij fundamenteel de betekenis van de begeerte naar goederen en de hebzucht. Het leven is niet ‘uit die illusie van zekerheid’. Dan vertelt Jezus een eenvoudige parabel om duidelijk te maken van waaruit het leven dan wel is. In die parabel laat hij twee tegenstrijdige visies met elkaar botsen. Die visies stellen als in een spiegel de twee wegen voor: de weg ten dode tegenover de weg ten leven. Daarin zit voor zijn leerlingen en de mensen de uitnodiging te kiezen voor de weg ten leven en zich te hoeden voor heilloze illusies.
Een weg ten dode
Heel scherp laat Jezus zien hoe het zoeken naar veiligheid uiteindelijk een weg ten dode is. Er wordt ons de man getekend die opeens een rijke oogst mag binnenhalen. Zijn redenering hierbij is opvallend. ‘Man, je hebt een grote rijkdom liggen, voor lange jaren’. Ik wijs hier vooreerst op de uitdrukking ‘voor lange jaren’. Met andere woorden: rijkdom beleeft hij als een zekerheid of veiligheid tegen de voorthollende tijd. De man zegt dus tegen zichzelf: je hebt de onzekerheid van het menselijk bestaan, die tot uitdrukking komt in het voorthollen van de tijd, bezworen. En wel door veel bezit dat daar ‘ligt’. ‘Liggen’, spijtig genoeg verloren gegaan in de nieuwe vertaling, wijst op stabiliteit, vastheid, onvergankelijkheid. En hier blijkt dan de paradox en ook de illusie: je hebt de vergankelijkheid en broosheid van de tijd bezworen door hem als het ware stil te zetten, door hem te bevriezen in vastliggende goederen.
‘Dwaas’ zegt Jezus. Waarom dwaas? Vooreerst omdat die begeerte een illusie is. Je kunt de tijd niet stil zetten, want de dood zal je altijd inhalen. En wat heb je dan uiteindelijk bereikt? Je hebt alleen maar hard gehold om de dood voor te blijven, die je uiteindelijk toch eens zal inhalen, vroeg of laat. Het zuchten van Prediker in de eerste lezing maakt dat duidelijk. Maar Jezus zegt nog meer. Het is niet alleen dwaas, het is ook een weg ten dode, zowel psychisch, sociaal als geestelijk. Dat is slechts indirect in de parabel aanwezig. Ze zegt dat de velden een rijke oogst hebben opgeleverd, duidelijk als een extra. Maar bij de landeigenaar is hier geen enkel besef van ‘gekregen hebben’, geen besef van God als gever of Schepper. Niets van dankbaarheid. Er is ook geen enkel besef van verantwoordelijkheid. Een ‘derde’ is in zijn denken totaal afwezig. Hij zou ook iets extra voor zijn gezin en voor zijn knechten kunnen doen. Of voor zijn dorp. Dat besef is volledig afwezig. Er is in zijn bewustzijn maar één persoon aanwezig, namelijk ‘ik’, die zich nu meent te kunnen vermeien in een (eeuwige) roes van eten en drinken. Die weg is een weg naar een psychische, sociale en geestelijke dood.
Jezus diept dit laatste nog uit. Hij zegt: ‘Deze nacht nog wordt je leven teruggevorderd.’ We wijzen op de uitdrukking terugvorderen. Het Griekse woord voor terugvorderen suggereert duidelijk: terugvorderen van een ‘geleend goed’. Met andere woorden: je leven is geleend goed. Je hebt het gekregen opdat het zou opbrengen. Het leven is een gave en tegelijk een opgave. Daar zit het grote verschil met de eerste visie. Die rijke man zag het leven alleen maar in functie van zichzelf: de dood vóór blijven en genieten en zich vermaken. Heel de diepere betekenis van leven als gave en verantwoordelijkheid is afwezig. Die man was al dood voordat hij stierf.
Een weg ten leven
In het woord ‘terugvorderen’ klinkt de tweede visie door, de weg ten leven. Niet in de zin dat de dood er opeens niet meer zou zijn. Het gaat om een totaal andere visie op leven. Het leven beleef je dan als een gave en de grondtoon ervan wordt ‘dankbaarheid’. Vanuit dat besef van gave ontstaat bovendien openheid naar anderen, verbondenheid en uiteindelijk verantwoordelijkheid. Je hebt het leven gekregen ten dienste van anderen. En dat werkt bevrijdend. Verantwoordelijkheid op je nemen werkt bevrijdend. Het bevrijdt je uit de enge cirkel van jezelf met zijn angsten en begeerten. Het opent je voor medemensen en voor de brede zin van de schepping, van dood en leven. Verantwoordelijkheid verruimt je innerlijk en doet je op een nieuwe bodem staan, een vastere bodem, namelijk de diepe zin van onze schepping. Dat is vaste grond en daaraan mogen meewerken, hoe bescheiden ook, geeft diepe voldoening, een andere voldoening dan zoeken naar plezier en vermaak.
Kiezen voor deze weg is levengevend. Jezus zegt het hier op een bijzondere manier: ‘Zo vergaat het met iemand die schatten vergaart voor zichzelf, maar niet rijk is bij God’. ‘Schatten vergaren voor zichzelf’ is de eerste visie en de betekenis is direct duidelijk. Voor de tweede visie gebruikt hij een verrassende uitdrukking. Je zou verwachten: ‘schatten vergaren voor God’ Er staat: ‘rijk zijn bij God’. Als je je leven beleeft als gave en opgave, dan blijf je niet met lege handen achter, je wordt ook ‘rijk’, maar dat is natuurlijk een andere soort rijkdom. Je bent ‘rijk bij God’. Je beleeft een vervulling die haar wortels uiteindelijk in God zelf heeft. En daarom ben je ook sterk, sterker uiteindelijk dan de dood, omdat je in God geworteld bent. Dat is de ware overwinning van de ‘dood’. Je bent verbonden met de Bron, met de Oorsprong van alle leven.
De stroom van het leven
Ik wil deze parabel op een andere manier verduidelijken met een bezinning van een zwarte filosoof, die schrijft over het verschil tussen het Westen en zijn Afrikaanse leefwereld. Over dat verschil zegt hij: ‘In het Westen staat de ruimte centraal, in onze cultuur staat de tijd centraal’. Als mensen van het Westen ‘ruimte’ zien, gaan zij die onmiddellijk afbakenen en zeggen: dit is van mij. Zo vereenzelvigen zij zich als het ware met de stabiele grond. Zij kiezen zo voor onbeweeglijke stabiliteit en leggen de levensstroom in zichzelf stil. Onze cultuur daarentegen, zegt hij, plaatst de tijd centraal. De mensen zien zichzelf geplaatst in een grote levensstroom. Wij weten dat wij ontvangen en wij geven weer verder aan wie na ons komen. Wij staan in de brede levensstroom van ontvangen en verder geven. Daarin hebben we een bescheiden plaats en een bescheiden opdracht. Daarin beleven wij onze levenszin.’
Hieraan wil ik toevoegen hoe deze parabel en deze visie op de levensstroom in onze tijd een nieuwe betekenis krijgt vanuit de milieuproblematiek. De aarde is ons gegeven en wij worden opgeroepen deze aarde weer verder te geven aan de volgende generaties. Hopelijk hoeft die toekomstige generatie over ons niet te zeggen: ‘Dwazen! Welk een pretentie deze aarde voor zichzelf te reserveren!’ Op een scherpe manier komen hier vanuit een andere invalshoek de twee wegen tot uitdrukking: een weg ten dode en een weg ten leven. Laat ons nu al dankbaar zijn voor de vele mensen die zich inzetten voor de toekomst van onze aarde, voor de vele mensen die bewust in de stroom van het leven gaan staan en kiezen voor de weg ten leven.
inleiding dr. Paul Kevers;
preekvoorbeeld André Jansen ofm
11 augustus 2019
Negentiende zondag door het jaar – feest van de H. Clara
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48(C-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Wijsheid 18,5-13
De Heer bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is.
Hij heeft hem in luister aan de engelen gelijk gemaakt
en hem zoveel macht gegeven
dat zijn vijanden voor hem beefden.
Als Mozes het vroeg, gaf hij onmiddellijk een wonderteken,
hij heeft hem tegenover koningen groot gemaakt.
(Sirach 44,23–45,3)
Het boek Wijsheid wordt toegeschreven aan koning Salomo en heeft dus het gezag van deze wijze koning (1 Kon. 5,9-14).
Het boek is echter ontstaan rond het begin van onze jaartelling in Alexandrië. De schrijver is een tijdgenoot van Philo en schrijft zijn werk in het Grieks. Binnen de Joodse gemeenschap in Alexandrië is ook de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel ontstaan, de Septuagint (lxx). Deze Joodse vertaling is bestemd voor de Grieks sprekende Joden en voor de niet-joden in de hellenistische cultuur. Deze vertaling vervult een belangrijke brugfunctie tussen Joden en heidenen. In De Oude Geschiedenis van de Joden, beschrijft Flavius Josephus dit boeiend vertaalproject (Boek xii, 11-118).
De onbekende Joodse auteur is goed thuis in de Joodse traditie, maakt veelvuldig gebruik van de Septuaginta en is voortdurend in gesprek met de Grieks-hellenistische filosofie (met name die van de Stoa). Hij herleest en vertaalt de boodschap van de Thora voor zijn Joodse tijdgenoten die leven in een hellenistisch milieu (Zo gaat Jezus Sirach ook te werk!).
Met het gezag van koning Salomo nodigt hij zijn lezers uit om te leven naar de Thora en trouw te blijven aan de Joodse traditie (wijsheid, een kostbare schat), dus: de gerechtigheid lief te hebben (1,1). Voor hem komt de heilige geest waarmee de Heer het aardrijk vervult, aan het licht in de wijsheid (1,4-7). In de Wijsheid, de kunstenares van alles, is de geest met 21 (3 x 7) eigenschappen aanwezig (7,22v). De wijsheid is niet aangeboren, maar een gave van God (7,28) en een opgave. In 1,1–6,21 doet de schrijver een oproep om niet het denk- en leefpatroon van de god-lozen (dus: de hellenistische cultuur) over te nemen, maar de gerechtigheid lief te hebben en dus in God te geloven (1,1-2), want alleen zo kan de Wijsheid haar intrek nemen: zij is voor mensen een onuitputtelijke schat; wie haar verwerft raakt bevriend met God, die mild gestemd is door de gaven die de wijsheid meegeeft (7,14).
In de eerste twee delen van Wijsheid (i: 1,1–6,21; ii: 6,22–10,21) draait alles om deze wijsheid. In het derde deel trekt de auteur vergelijkingen tussen de Israëlieten en de Egyptenaren (iii: 11,1–19,22).
De perikoop 18,5-13 is een onderdeel van de zesde van de zeven vergelijkingen. In 18,5-25 gaat het over de ondergang van de eerstgeborenen in Egypte en die van de Egyptenaren in de Schelfzee (Ex. 11,1–12,36; 14,27v). Het lijkt op de Pèsach-haggada (Ex. 12). Omdat de farao alle jongetjes van de Israëlieten wilde doden (Ex. 1), straft God de Eyptenaren door met de tiende slag al hun eerstgeborenen te doden en in de Schelfzee heel de strijdmacht van farao te laten omkomen (Ex. 12,29-33; 14,28). Dit alles kan geschieden doordat de vondeling Mozes gered was (Ex. 2,1-10) en zo door de Bevrijder geroepen kan worden om zijn volk uit het concentratiekamp Egypte weg te leiden naar het veelbelovende land (Ex. 3).
In deze nacht is God trouw aan zijn beloften aan Abraham gedaan: bevrijding uit Egypte en de gave van het goede land (Gen. 15,13v; 13,15; 26,3-5). De vervulling van de beloften was en is voor Israël een bron van vreugde: redding voor de rechtvaardigen – degenen die zich door de wijsheid laten leiden door gerechtigheid lief te hebben en in God te geloven (1,1-7) – én de ondergang voor de vijanden – degenen die op het kwade belust zijn (1,4; 18,6v).
Zo verleent God roem aan zijn geroepenen, die de (beloofde) bevrijding gevierd hebben in Egypte door al zingend Pèsach te vieren (Ex. 12,1-28.43-51; 18,8v).
Met zijn navertelling van het Pèsach-verhaal doet de auteur een beroep op zijn tijdgenoten om trouw te blijven aan de weg van de Thora (vgl. Clara: Blijf bij je roeping!), die getuigt van Gods trouw aan zijn heiligen en geroepenen, en die een bron van vreugde is!
Evangelielezing: Lucas 12,32-48 of 12,35-40
Zoek liever zijn koninkrijk, en de andere dingen zullen je erbij gegeven worden (12,31). De verzen 32-34 besluiten de perikoop over het zorgeloos het koninkrijk van God zoeken (12,22-31). Aan degenen die met open handen het koninkrijk van God zoeken (vgl. het Magnificat van Maria, 1,46-55) zal God het koninkrijk schenken. Levend vanuit hun vertrouwen in God – de Gever van alle goeds (Lev. 25) – zullen zij leven volgens de maatstaven van het koninkrijk: hun bezit verkopen en gerechtigheid doen aan de verarmden (vgl. Hand. 2,41-47). Het hebben van bezit zal veranderen in delen van bezit, in investeren in de armen; (gedeeld) bezit zal mensen niet meer verdelen, maar samenbrengen. Op radicale wijze hebben Clara en haar medezusters dit gestalte gegeven:
Arm de arme Christus volgen, volgens de weg van Franciscus.
Onder de weldaden die wij van onze milde Gever, de Vader van alle barmhartigheid hebben ontvangen en waarvoor wij de luisterrijke Vader zelf bij uitstek veel dank verschuldigd zijn, is die van onze roeping. Naarmate deze volmaakter en grootser is, zijn wij Hem des te meer dank verschuldigd. Daarom zegt de apostel: Leer je roeping kennen. De Zoon van God is voor ons de weg geworden, die onze allerzaligste vader Franciscus, zijn ware minnaar en navolger, ons door woord en voorbeeld heeft getoond en geleerd. Daarom moeten wij, geliefde zusters, de onmetelijke weldaden overwegen die God ons geschonken heeft, maar vooral de weldaden die God door zijn geliefde dienaar, onze zalige vader Franciscus, in ons heeft willen bewerken. (Clara, Testament, 1,1-8a).
Met het oog op het koninkrijk roept Jezus zijn leerlingen op om waakzaam, alert, te zijn en wijst hij hen op hun verantwoordelijkheid (12,35-40.41-48). Om dit te onderstrepen vertelt Jezus tweemaal dezelfde gelijkenis.
Een heer is afwezig wegens zijn bruiloft en vertrouwt zijn huishouding en zijn bedrijf toe aan zijn knechten/beheerder. Jezus prijst de knechten/beheerder gelukzalig (Ps. 1; Luc. 12,37.38.43) wanneer zij de hun toevertrouwde taak goed hebben vervuld: het huishouden en bedrijf goed runnen en wakker uitzien naar de thuiskomst van hun heer. Kortom, wanneer zij zo hun verantwoordelijkheid waarmaken, dat zij zich door de onverwachte thuiskomst van de bruidegom niet overvallen hoeven te voelen. Zij zijn er steeds klaar voor.
Wanneer de heer zijn knechten bij thuiskomst zó aantreft, is hij zo dankbaar dat hij hen aan tafel gaat bedienen en hen over al zijn bezittingen zal aanstellen (12,37.44). Zij hebben zijn in hen gestelde vertrouwen niet beschaamd. Maar de knechten die niet naar de wil van hun heer hebben gehandeld (12,45vv), zullen streng gestraft worden; alleen de onwetende krijgt een lichtere straf (12,48).
Petrus en de andere leerlingen worden door Jezus uitgenodigd om betrouwbare knechten te zijn, aan wie veel (verantwoordelijkheid) is toevertrouwd. Zij moeten waakzaam zijn en klaarstaan, want de Mensenzoon komt op een tijdstip waarop je het niet verwacht (12,40). Hij zal je ter verantwoording roepen: Gelukzalig ben jij! of: Wee jij!
Waak over jullie leven. Laat jullie lampen niet uitdoven en maak de gordel om jullie lendenen niet los, maar wees gereed. Want jullie kennen het uur niet waarop onze Heer komt. Kom vaak bij elkaar en zoek wat tot voordeel is voor jullie zelf. Immers al de tijd dat jullie zullen geloven biedt jullie geen enkel voordeel, als jullie niet op het laatste beslissende moment (kairos) gaaf/betrouwbaar zijn! (Didachè xvi, 1-2).
Clara en haar zusters
Vrouwe Clara als duif verscholen
in een flank van de Subasio;
lichtend spoor was zij, onverholen,
in haar klooster rond de patio.
Wereldwijd gaat dit spoor nog verder
als een snoer van stil gebed en trouw;
vol eerbied voor Eén en ieder
op de weg van deze fiere vrouw.
Weg van eenvoud en diepe minne,
de Geliefde dienend achterna.
Krib en kruis in het hart van binnen
en een weten: ik versta en ga!
Hem beschouwen, beminnen, leven –
in een hopen dat het hart niet zwicht;
maar als Clara, geheel gegeven,
als een duif opwieken naar het licht.
(Esther Zonjee osc)
Literatuur
Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987
Brühl/P. Vermaat (red.), Dichter bij Clara. Haar leven poëtisch verbeeld, Leeuwarden 2014, 119
G.P. Freeman, M. Bouritius, B. Corveleyn, A. Holleboom, E. van de Vrie (red.), Clara van Assisi. Geschriften en oudste bronnen, Nijmegen 2015
G.P. Freeman, Met snelle stap en lichte tred. Over het leiderschap van Clara van Assisi, Tilburg University 2018
Welzen, Belichting van het bijbelboek Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
Welzen, Tasten naar het geheim, Berne 2016
Preekvoorbeeld
De eerste zinnen van de eerste lezing van vandaag zeggen iets dat klopt met het verhaal van de Uittocht, zoals we dat in het boek Exodus lezen. Er staat dat aan het Joodse volk in Egypte van tevoren was aangekondigd dat er bevrijding zou komen, zodat ze vol vreugde de vervulling verwachtten van het beloofde. Ze hadden ook elkaar al iets beloofd: dat ze elkaar vast zouden houden en samen het goede zouden delen en de gevaren zouden trotseren. Dus daar werd ook al vol vreugde op gerekend. Waar die zinnen mij in elk geval weer bewust van maakten is: wat voor verschil het maakt, of je naar iets toe leeft dat beloofd is of dat je gewoon van het ene moment naar het andere leeft zonder verder uitzicht.
Je ziet het in het klein al, als aan kinderen met de verjaardag een cadeau beloofd is en ze de dagen aftellen: nog drie nachtjes slapen en dan komt de fiets of wat het dan ook is. Volwassen mensen doen eigenlijk nog steeds hetzelfde, als ze naar de vakantie toe leven: nog twee weken. Op een of andere manier wordt iets kostbaarder, wanneer je er naar toe leeft. Je maakt je ziel alvast klaar voor wat er gaat gebeuren. Een verrassing heeft ook wel iets leuks, maar het mist de kostbaarheid van het lang verwachte.
Als aan jou iets beloofd is en dat beloofde trekt je, dan krijgt je leven oriëntatie. Je gaat staan naar wat je beloofd is. En als het om dingen gaat die heel je persoon raken, gaat je leven ook staan naar degene die jou dat belooft. Als aan het Joodse volk, dat slaaf is in Egypte, de nacht van de Uittocht, de nacht van Pasen, beloofd is, gaat hun leven ernaar staan. Ze worden meer dan slaaf, ze worden mensen die over een tijd vrij zullen zijn. Waardige mensen, die rechtop en fier in het leven staan. Misschien moeten ze dat overdag nog een tijdje verbergen. En omdat ze die vrijheid hopen te krijgen van God, leven ze ook alvast naar God toe. In de beslissende nacht zijn ze niet de messen aan het slijpen, maar het Paaslam aan het eten. Het offermaal wordt gebruikt, het bloed aangestreken aan de voordeurpost, als een teken dat hier mensen wonen die op God vertrouwen en het daarom met elkaar wagen.
Als je wilt zeggen wat ons christelijke geloof is, hebben we de neiging om te beginnen met te vertellen wat we allemaal geloven. Zo beginnen onze catechismussen veelal met het Credo. Nou wil ik niets tegen het Credo zeggen, maar ik denk wel dat er een paar dingen aan het Credo voorafgaan. Bepalender voor ons geloof is het antwoord op een paar andere vragen: wie vertrouw je? waar hoop je op? hoe sta je dus in het leven? Wie op die vragen de christelijke antwoorden geeft, heeft eigenlijk meteen al gezegd, waar het Credo over gaat.
Wie vertrouw je? Het evangelie zegt: ‘Vrees niet, kleine kudde, het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk te schenken.’ En onze Heer belooft dat hij, als hij komt en ons wakend aantreft, zich dan zelf zal omgorden om ons aan tafel te bedienen. De hemelse Vader en de hemelse Zoon beloven ons een toekomst, en wel een toekomst waar zij zelf bij horen. Het is niet zoals bij zakelijke beloften: als jij me helpt bij deze klus, krijg je een reis naar de Caribische eilanden cadeau. Het is persoonlijker: dan gaan we samen naar de Caribische eilanden. Dan zul jij deel uitmaken van mijn koningschap: Ik zal me als koning om jouw welzijn bekommeren. Ik zal je als een dienaar van al het goede voorzien. Vrees dus niet, kleine kudde. Word niet bang, omdat je de kudde steeds kleiner ziet worden. Het cbs en het cpb zijn pessimistisch over de kerken. Maar dat hebben we vaker gehad, dat onze ondergang voorspeld was. Als de Vader het koninkrijk voor ons in petto heeft, kan niets ons kapot maken.
Waar hoop je op? Dat hebben we al aangeduid, toen we zeiden op wie we vertrouwen. Het gaat om een leven met God, met Vader en Zoon en Geest. En daar hopen we samen op voor ons, mensen, samen. Christelijke hoop is nooit alleen maar een hoop voor jezelf. Het is een hoop ook voor al die miljarden doden, voor al die armen van alle tijden, voor al die mensen die je bemind hebt en nog bemint en trouwens ook voor die mensen aan wie je een hekel hebt. We hopen op het eeuwig leven. Dat is natuurlijk het leven na de dood. Maar bepalender dan dat is dat het een leven met God is en dat het dus al tijdens dit leven kan beginnen. Daarom is ons wachten op de komst van de Heer, van Jezus, ook niet alleen een wachten op het einde der tijden, maar een wachten op hem ook in dit leven. Waar laat hij iets van zich merken? Waar roept hij me om in actie te komen? Waar roept hij me om even uit te rusten? En het koninkrijk dat de Vader ons toevertrouwt is niet alleen het hemelrijk in de glorie, maar breekt al even door, waar we iets van liefde mogen geven en ontvangen, waar er aan een vreemdeling recht wordt gedaan.
Hoe sta je dus in het leven? Het evangelie begint met een paar ‘economielessen voor het christenleven’: verkoop uw bezittingen en geef aalmoezen. Verschaf u beurzen die niet verslijten en verwerf u een schat in de hemel. Ons wordt gezegd, dat mensen met een christelijke verwachting royaal in het leven zullen staan, als hun rompstand is: de Vader heeft voor ons het koninkrijk in petto, de Messias staat klaar om ons te bedienen. Wat die schatten in de hemel betreft: ik herinner me nog een verhaal dat door Tolstoj verteld wordt. Het verhaal vertelt dat een rijke man bij zijn dood een enorm vermogen bij zich in de kist laat leggen. ‘Als ik dan in de hemel kom, heb ik in elk geval contanten bij me.’ Als hij in de hemel komt, ziet hij inderdaad prachtige tafels en buffetten en dranken enz. Als hij aanschuift en zijn zak geld vast klaarlegt, zegt een engel tegen hem: ‘Nee meneer, met dat geld kunt u hier niets uitrichten. Hier kunt u alleen betalen met het geld dat u beneden hebt weggegeven.’ Hoe staan we in dit leven? Hebben we een lopende rekening bij God geopend? Hoe staan we in dit leven? Speuren we naar tekens van de Heer: kom hier in actie? Rust hier even uit?
Als Petrus vraagt of dit vertrouwen, dit verwachten en deze levenshouding voor alle leerlingen gelden, of speciaal voor de apostelen, de bisschoppen, priesters en pastoraal werkenden, lijkt Jezus te zeggen: het geldt voor iedereen. Maar natuurlijk helemaal voor diegenen die dit aan de gemeenschap moeten voorhouden. Dus krijgen wij, als pastores, ook nog iets mee voor ons gewetensonderzoek.
inleiding Henk Janssen ofm;
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
15 augustus 2019
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; Ps. 12,1-6a.10ab; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (C-jaar)
Inleiding
Vandaag vieren wij het hoogfeest van de Tenhemelopneming van Maria. De rol van Maria als moeder van Jezus in de heilsgeschiedenis is van oudsher onderwerp van reflectie geweest. De parallel tussen de eerste Adam en Jezus als de tweede Adam werd al in de apocriefe literatuur doorgetrokken naar Eva, de moeder van al wat leeft (Gen. 3,20), en naar Maria als de nieuwe Eva.
Maria wordt vereerd als Theotokos, draagster van God, moeder Gods en gezien als het oerbeeld van de kerk, als moeder van alle gelovigen.
Het gelovig aanvoelen dat Maria, vrij van de erfzonde, na haar dood met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid net als Jezus is opgenomen, berust op de unieke relatie tot haar zoon. Die band is zo hecht, dat zij niet door de dood kan worden verbroken. In de oosterse kerk viert men dit feest al sinds de vijfde en in de Romeinse kerk sinds de zevende eeuw. In 1950 werd de tenhemelopneming van Maria door paus Pius xii tot dogma verheven.
De Schriftlezingen van vandaag worden gelezen tegen de achtergrond van de bijzondere rol van Maria. Dat komt vooral tot uitdrukking in het evangelie, in de woorden die Elisabet tot haar richt en in de jubelzang van Maria zelf, het zogeheten Magnificat, genoemd naar het eerste woord waarmee de Latijnse vertaling van deze hymne begint (Magnificat anima mea Dominum: Mijn ziel verheft de Heer). Maria’s lied is geïnspireerd op het danklied van Hanna, de vrouw van Elkana, die tot haar groot verdriet kinderloos was. Uiteindelijk werd zij verhoord door de Eeuwige, kreeg een zoon die zij Samuel noemde en weer aan de Eeuwige afstond volgens haar gelofte in de tempel (1 Sam. 2,1-10).
De eerste lezing uit het boek Openbaring spreekt over een vrouw en haar kind. Met dat kind is Messias Jezus bedoeld, en dan is de conclusie snel getrokken dat de vrouw Maria moet zijn. Maar wie verder leest, zal merken dat de vrouw hier niet Maria is, maar het volk Israël waaruit de Messias is geboren respectievelijk de jonge kerk. Vandaag wordt echter vanwege het feest van Maria Tenhemelopneming een nieuwe invulling aan de tekst gegeven door deze op Maria toe te passen en in het bijzonder op Maria als ‘moeder van de kerk’.
1 Korintiërs 15,20-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab
Het tweede deel (12-20) van het boek Apokalyps beschrijft de strijd tussen de draak en zijn handlangers en de engel Michaël en zijn engelen waarbij later Jezus zelf de heerscharen zal aanvoeren. In dit tweede deel staat tegenover de weerloze vrouw en moeder de hoer op het beest, het symbool van Babylon. Tegenover het goddeloze Babylon staat de geliefde bruid Jeruzalem.
In nauwelijks verhulde termen en beelden wordt hier de (historische) strijd gestreden tussen de Romeinse keizercultus en het christelijke geloof. Het is de strijd tussen goed en kwaad. De uitkomst van die strijd staat vanaf het begin vast: het kwaad zal definitief te gronde gaan, de overwinning is aan God en de zijnen.
Het betreft een theofanie, een Godsverschijning. We mogen via de ziener Johannes een kijkje nemen in het hart van het allerheiligste waarbij het gedonder en gebliksem niet van de lucht is (11,19). Twee tekenen verschijnen er aan de hemel: een groot teken – een stralende vrouw in barensnood – en een ander teken – een grote vuurrode draak. Hoewel het in dit boek wemelt van tekenen, is er ditmaal sprake van een groot teken. Er is blijkbaar iets bijzonders aan de hand met deze vrouw en het ophanden zijnde kind.
Zowel de draak als de vrouw wachten, maar hun beider wachten is totaal verschillend. Het wachten van de draak heeft een gewelddadig karakter. De draak belaagt de vrouw en is erop uit om haar kind onmiddellijk te verslinden zodra het geboren is. Het wachten van de vrouw in barensnood is wachten op nieuw leven, op nieuwe toekomst die op het punt staat om definitief door te breken.
Over het kind, een zoon (vgl. Jes. 7,14: Daarom geeft de Heer zelf u een teken: Zie, de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en gij zult hem de naam Immanuel geven), wordt vermeld, dat het alle volkeren met een ijzeren staf zal hoeden (vergelijk Ps. 2,9). Hier raken we dan ook precies aan de reden voor de vijandschap van de draak: hij zelf maakt aanspraak op de heerschappij over de wereld. De draak slaagt niet in zijn opzet. Nauwelijks is het kind geboren of het wordt ijlings weggevoerd naar God en zijn troon (de passieve vorm duidt hier op het ingrijpen door God zelf). Met het kind moet wel de Messias, Jezus, bedoeld zijn, een nieuw tijdperk is ingeluid. Zijn geboorte en zijn opstanding worden hier in uiterst kort bestek verhaald.
De vrouw, omkleed met de zon, de maan onder haar voeten en met de kroon van twaalf (!) sterren op het hoofd – vooral in de Middeleeuwen een geliefde afbeelding van Maria – is het symbool van Israël. De twaalf sterren zijn symbool van de twaalf stammen. De vrouw is het beeld van het volk dat veertig jaar door God door de woestijn werd geleid. Daarop duidt ook de vlucht van de vrouw naar de woestijn (12,6). Tegelijkertijd is de vrouw het beeld van de jonge kerk die na de dood van Jezus als het ware verweesd achterbleef. In de woestijn heeft God een plaats voor haar bereid en hij zal haar gedurende 1260 dagen voeden. Getallen spelen een belangrijke rol in het boek Openbaring: 1260 dagen zijn 42 maanden of ook 3½ jaar. Het gaat hier niet om een tot op de dag af nauwkeurige tijdsaanduiding, maar om de symbolische betekenis van een lange duur, hier van de duur dat God zal zorgen. De jonge kerk gaat moeilijke tijden tegemoet maar God blijft over haar waken: ‘1260 dagen’ is een symbool van bemoediging en oproep tot volharding.
In het niet gelezen gedeelte speelt zich vervolgens aan de hemel de strijd af tussen aan de ene kant Michaël en zijn goede engelen en aan de andere kant, de draak en zijn slechte engelen. Hoewel de slechte engelen het onderspit delven, komen zij tezamen met de draak op de aarde terecht, waar zij hun verderfelijk werk voortzetten. De draak staat hier voor de oude slang, die ook duivel en satan heet en de hele wereld misleidt (12,9; vergelijk Gen. 3,15).
De lezing eindigt triomfantelijk met de woorden: Nu zijn de redding en de macht en het koningschap van onze God gekomen en de heerschappij van zijn Messias, want de aanklager van onze broeders is neergeworpen…
Lucas 1,39-56
Lucas 1,39-56 vormt een afgerond geheel: in het begin van het evangelie van vandaag vertrekt Maria naar een stad in Juda, waar haar nicht Elisabet woont. Aan het slot van deze lezing gaat Maria weer terug naar haar huis, na ongeveer drie maanden bij Elisabet te zijn gebleven.
Lucas 1,39-56 maakt op zijn beurt deel uit van een groter geheel, te weten Lucas 1,5–2,21. Dit gedeelte is als volgt in te delen:
In 1,5-25 kondigt de engel Gabriël de priester Zacharias aan dat zijn vrouw Elisabet zwanger zal worden van een zoon die hij de naam Johannes moet geven. Hij zal groot zijn in de ogen van de Heer … Hij zal vervuld worden van de heilige Geest terwijl hij nog in de schoot van zijn moeder is. Zacharias kan het niet geloven en zal daarom niet meer kunnen spreken totdat de woorden van de engel in vervulling zijn gegaan. Elisabet wordt, hoewel onvruchtbaar en oud, zwanger.
In 1,26-38 kondigt de engel Gabriël Maria aan dat zij een zoon zal baren die zij de naam Jezus moet geven. Hij zal Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en God, de Heer, zal hem de troon van zijn vader David geven … aan zijn koningschap zal geen einde komen. Haar reactie: na de vraag hoe dat dan moet gebeuren, antwoordt zij: ‘Mij geschiede naar uw woord’. Zij sluit zich aan bij de wil van God. Op die manier maakt Lucas vanaf het begin van zijn evangelie duidelijk dat Maria actief meegewerkt heeft aan de uitvoering van Gods heilsplan.
In 1,57-80 wordt de parallelliteit tussen Johannes en Jezus voortgezet met de geboorte, besnijdenis en naamgeving van Johannes en in 2,1-21 met de geboorte, besnijdenis en naamgeving van Jezus. Ondanks de parallelliteit gaat de meeste eer naar Jezus, Johannes zal de rol van voorloper van Jezus toebedeeld krijgen.
De tussenliggende verzen 39-56 vormen de kern van Lucas 1,5–2,21.
Enkele dagen voordat Maria op weg naar haar nicht Elisabet gaat, had de engel Gabriël haar aangekondigd dat ze zwanger zou worden en een zoon zou baren die zij de naam Jezus moest geven. Verder zei de engel dat ook haar nicht Elisabet op haar oude dag zwanger was van een zoon en al in haar zesde maand. Kennelijk was Maria daarvan niet op de hoogte, want Elisabet had zich vijf maanden lang verborgen gehouden (1,24).
Die ontmoeting met de engel brengt Maria in beweging. Zij reist in grote haast naar het bergland, naar een stad in Juda. Die haast zal te maken hebben met haar toestand. Het is een lange tocht van circa 120 kilometer en uit de tekst valt niet op te maken dat zij met iemand samen reist. Dat zij zo’n reis alleen aandurft, suggereert iets over het karakter van Maria zoals ook eerder al haar antwoord aan de engel dat doet.
Maria gaat het huis van Zacharias binnen en begroet Elisabet. Hier komen Elisabet en Maria samen. Maria werd al vanaf de aankondiging van de engel overschaduwd door heilige Geest. De reactie van Johannes in de schoot van zijn moeder op de begroeting door Maria, geeft nu Elisabet woorden van heilige Geest in. Dat haar bezoek onverwacht is, blijkt uit het antwoord van Elisabet: ‘Waar heb ik het aan te danken dat de moeder van mijn Heer bij mij komt (1,43)?’ Met ‘Heer’ bedoelt Elisabet Jezus. Verder noemt zij Maria gezegend onder de vrouwen en over haar kind zegt zij: gezegend is de vrucht van uw schoot. En ook: Zalig [de vrouw] die gelooft dat in vervulling zal gaan wat haar namens de Heer is gezegd. Dat zou een toespeling kunnen zijn op het lot van Zacharias die van de engel te horen kreeg dat hij niet meer zou kunnen spreken tot de dag waarop zijn kind zou worden geboren, ‘omdat u mijn woorden niet hebt geloofd; maar die zullen op hun tijd in vervulling gaan’ (1,20).
Op deze woorden van Elisabet barst Maria uit in een grote lofzang. Maria prijst God omdat hij zich heeft verwaardigd naar haar om te zien: ‘Voortaan prijzen alle generaties mij gelukkig, want grote dingen heeft de Machtige aan mij gedaan, heilig is zijn naam’ (1,48v). Maria zingt het uit omdat uitgerekend zij mag meewerken door/aan de verwerkelijking van Gods plan. Wat God aan haar heeft gedaan, die ervaring, breidt zij vervolgens uit tot Israël: ‘Barmhartig is Hij, van geslacht op geslacht, voor al wie hem vereert.’
Maarten Luther schrijft aan het begin van zijn uitleg van het Magnificat dat we voor een goed begrip ervan moeten bedenken dat ‘Maria uit eigen ervaring spreekt en dat ze daarin door de heilige Geest is verlicht en onderwezen ... Zo heeft de heilige maagd zelf ondervonden dat God grote werken aan haar deed, hoewel ze gering, onaanzienlijk, arm en veracht was. En de heilige Geest leert haar daarin dit kostbare en wijze inzicht dat God de Heer op geen andere wijze werkt dan aldus: Hij verheft wat gering is en vernedert wat verwaand is, hij breekt stuk wat opgebouwd is en bouwt op wat gebroken is’ (blz. 41).
Bij God geldt het omgekeerde van wat in de wereld gebruikelijk is. Machtigen vallen van hun voetstuk, terwijl het kleine, het kwetsbare juist zeer kostbaar is in zijn ogen. Bij God hebben macht en geweld niet het laatste woord. Juist het ‘mij geschiede naar uw woord’ is tekenend voor de grootheid van Maria. Daarom ook is zij oerbeeld van de kerk en staat zij model voor de gelovigen.
Literatuur
Maarten Luther, Het Magnificat (1521), IJsselstein/Antwerpen 1983
Herman J. Selkderhuis (red.), Luther Verzameld II, Utrecht 2016, 812-868
Preekvoorbeeld
Ten hemel opgenomen – namens ons
Maria spreekt en handelt namens ons. Zij is, zoals haar nicht Elisabet zegt, ‘gezegende onder de vrouwen’, maar ze is niet gezegend ten koste van ons, de andere vrouwen en alle mannen. Zij is gezegend namens ons, met het oog op ons. Dat is bijbelse logica: in haar zijn wij allemaal gezegenden. Daarom nodigt het kerkelijk getijdengebed iedereen elke dag uit tijdens de vespers haar loflied te zingen, het Magnificat. In haar zijn wij allemaal op een hoge plaats gezet voor zover wij vernederd waren en overladen met het beste voor zover wij hongerden (Luc. 1,52v). Wat haar gegeven wordt, wordt ons gegeven.
Dat laatste is het wat Elisabet beseft als zij Maria vraagt: ‘Waar heb ik het aan te danken dat de moeder van mijn Heer bij mij komt?’ (1,43). Nergens aan, natuurlijk, zoals ook Maria het nergens aan te danken heeft dat de engel naar haar is toe gekomen. Zij heeft genade gevonden bij God (1,30 en God heeft naar haar omgezien, dat is het. God heeft op deze manier zijn nieuwe leven onder ons in haar gewekt; de engel Gabriël maakt Maria zwanger met zijn boodschap dat zij zwanger zal worden, zo hebben voorstellingen van hun ontmoeting in Nazaret door de eeuwen verkondigd. Hiermee zijn wij zwanger van Gods toekomst: niet door wat wij zelf doen, hoog weten te houden of voor elkaar krijgen, maar omdat wij genade hebben gevonden in Gods ogen. ‘Voortaan prijzen alle generaties mij – ons – gelukkig, want grote dingen heeft de Machtige aan mij – aan ons – gedaan, heilig is zijn naam’ (1,48v). Maria’s geluk is ons geluk.
Dit betekent ook dat ons geluk geluk is dat erom vraagt te worden gedeeld. Zoals Maria haar geluk met haar nicht Elisabet deelt. Niet door haar eigen zwangerschap te verkondigen, maar door aandacht te geven aan de zwangerschap van Elisabet. Deze zwangerschap mag dan een wonder zijn, gezien haar gevorderde leeftijd, maar die is vanwege diezelfde leeftijd ongetwijfeld ook zwaar en Maria aarzelt niet om haar nicht tot steun te zijn. In dat gebaar herkent de toekomst in de schoot van Elisabet de toekomst in de schoot van Maria en springt op. Johannes, het kind van Elisabet, wordt zo al voor zijn geboorte de verkondiger van de nieuwe toekomst die de engel voor zíjn geboorte aan zijn vader Zacharias heeft aangekondigd: in de geest en de kracht van Elia gaat hij voor de God van Israël uit (1,17).
Via Maria leven wij dus in het licht van de toekomst die aan God behoort. Dat het verkrijgen van toekomst in de gestalte van zwangerschap en een aanstaand kind een goddelijk teken is, dat maakt de profeet Jesaja duidelijk. De teksten worden vooral in de kersttijd gelezen. ‘Zie, de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en u zult hem de naam Immanuël geven’, verkondigt profeet (Jes. 7,14). God is met ons in elke zwangerschap en in de toekomst die zich aankondigt. Ook al gelooft niemand er nog in dat het anders kan worden, God gelooft erin en blijft toekomst geven. ‘Een kind wordt geboren, een zoon wordt ons gegeven’ (9,5): de filosofe Hannah Arendt heeft dit de meest hoopvolle boodschap genoemd die kan klinken. Steeds weer nieuwe kinderen die nieuwe dingen kunnen en zullen gaan doen. Te midden van de bedreiging, tegen de verdrukking in. Zoals het Magnificat zingt van vreugde te midden van bedreiging en verdrukking. Van vreugde om de doorbreking van bedreiging en verdrukking.
De geschiedenis van zwangerschap en pijnlijke geboorte in precaire en gevaarlijke omstandigheden, dat is Gods geschiedenis. De lezing uit de Openbaring van Johannes maakt dit duidelijk. De vrouw die met kosmische proporties als een teken aan de hemel staat – ‘omkleed met de zon, de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren’ (Openb. 12,1) – is ook de vrouw die zwanger is en schreeuwt in haar weeën en barensnood (12,2). Haar kind wordt bedreigd en wordt maar ternauwernood in veiligheid gebracht, de vrouw moet vluchten naar de woestijn (12,4-6). Zoals Jezus na zijn verrijzenis nog altijd de wonden van zijn gewelddadige dood draagt, zo houdt de geschiedenis die God met mensen gaat en in de ruimte van zijn aanwezigheid opneemt, zijn pijnlijkheid en moeizaamheid, zijn omstredenheid en gevaarlijkheid. Zo blijft onze geschiedenis terwijl het Gods geschiedenis wordt.
Ook haar tenhemelopneming voltrekt zich aan Maria namens ons. In haar zien we dat onze geschiedenis, hoe onbeduidend zij ook kan lijken – immers, wat voor gewicht legt een jonge vrouw in een afgelegen uithoek van het Romeinse rijk in de schaal van het wereldgeschiedenis? – in God is opgenomen en kosmisch belang heeft. Alleen al in het simpele feit dat deze geschiedenis er is. Het simpele feit dat wij bestaan maakt duidelijk dat wij genade hebben gevonden bij God. Ons bestaan is en wordt ons gegund. Onze toekomst wordt ons telkens opnieuw gegeven, niet zelden voor de poorten van de hel of voor de muil van de alles verslindende draak weggesleept. Zoals onze lotgevallen in God van kosmische betekenis zijn, zo zijn de omvattende en dragende krachten van goed en kwaad, van leven en dood, van uitzichtloosheid en perspectief in ons leven aanwezig. En maakt het uit wat ons overkomt en wat wij doen.
In onze tijd voelen veel mensen zich niet gezien, niet gehoord, niet van betekenis in de ogen van anderen. Misschien komt dat wel mede doordat de kerk met te weinig overtuiging zingt dat zij met heel haar hart haar Heer roemt en met al haar adem juicht om God, haar redder, omdat zij die zich verheven wanen uiteengeslagen zijn en de vernederden op een hoge plaats zijn gezet (Luc. 1,46v.51v). En dat ze daarom zelf met te weinig overtuiging naar deze overtuiging leeft. Maria is ten hemel opgenomen omdat zij niet bang was zich op de wegen van alledaagse en de buitengewone vreugde en hoop, verdriet en angst te wagen, waar het leven in zijn alledaagse en minder alledaagse aspecten zich afspeelt. Dat zou ook de weg van de kerk moeten zijn.
Maria is die weg bij uitstek namens haar, namens ons gegaan. Niet opdat wij haar niet zouden hoeven gaan, maar juist zodat wij zouden weten dat het ook onze weg is. Ten hemel.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
18 augustus 2019
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 38,4-6 + 8-10; Ps. 40; Heb. 12,1-4; Luc. 12,49-53(C-jaar)
Inleiding
De schriftuitleg staat op deze zondag voor een haast onmogelijke opgave. Hoe loopt de weg van het woord uit het boek Jeremia, via de woorden van Jezus in het evangelie van Lucas naar die magistrale woorden in de Hebreeënbrief ‘dat wij de blik alleen gericht moeten houden op Jezus, de grondlegger en voltooier van ons geloof.’ Hoe kan ik de woorden van Jezus: ‘Denken jullie dat ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen?’, rijmen met de engelenzang in het kerstverhaal, laat staan met de oproep de blik te richten op hem, die zich niet liet afschrikken door de schande van het kruis… Na dat lange hoofdstuk over de geloofsgetuigen en martelaren, helpt de schrijver van Hebreeën, een soort theologie van het Nieuwe Testament, ons ten slotte de blik weer te richten op Jezus.
Hij doet dat door aan het slot van het epistel te zeggen: U hebt in uw strijd tegen de zonde uw leven nog niet op het spel gezet. Jullie zijn nog geen getuige of martelaar geweest zoals hij en heel die wolk van getuigen, die jullie zijn voorgegaan. Wie durft zijn leven als getuige van het evangelie bewust op het spel te zetten?
Deze teksten samen in elkaars verlengde lezen en/of uitleggen zou niet direct mijn keuze zijn geweest. Ze staan zo samen voorgeschreven op het leesrooster. De kerk wil bewust iets zeggen met de combinatie van deze teksten, ze heeft ze in elkaars verlengde geplaatst en gehoord. Laat je dus uitdagen door ze in hun bijzondere samenhang te beluisteren.
Jeremia 38,4-6.8-10
Waarom het verhaal over Jeremia zo gefragmenteerd wordt gelezen, ontgaat me. Beter zou het zijn heel het hoofdstuk te lezen en in ieder geval het begin ervan, de verzen 1-13. In ieder geval mag het cruciale vers 7 over de herkomst van Ebed-Melech niet verdonkeremaand worden.
Jeremia’s leven wordt bedreigd in een ten dode opgeschreven stad Jeruzalem. Hij predikt overgave van de bedreigde stad om het vege lijf te redden. Het lot van Jeruzalem staat vast, de stad valt in handen van de Babyloniërs. Die boodschap maakt hem in de ogen van een deel van de autoriteiten een landverrader. Hij ondermijnt het moreel van de troepen en vooral ook Gods volk op de Sion, hun heilige stad! Gooi hem in de vergeetput van de gevangenis, adviseren de ministers de koning Sedekia, die wel beseft dat dit een misdaad tegen de menselijkheid is. Hij durft zich echter niet tegen hun woorden te verzetten tot er iemand opstaat, nota bene een vreemdeling, een Afrikaan, een Nubische hoveling, Ebed-Melech, die hem op zijn verantwoordelijkheid wijst en die hem tot bezinning brengt. Dit strijdt niet alleen tegen de Thora, maar ook tegen de universele rechten van de mens, waar ook ter wereld. Als de koning zich niet wil laten leiden door de wet en profeten, dan is er ook nog zoiets als een internationale rechtsorde! Dat moet men zelfs in Israël weten en van een Afrikaanse hoveling durven aannemen!
Lucas 12,49-53
De lezing uit Lucas maakt deel uit van het reisverhaal in dit evangelie, de weg naar Jeruzalem, die nog bezaaid ligt met vragen, maar waarop de autoriteiten ook op de loer liggen om dit andere Joodse geluid tot zwijgen te brengen. Ook de wereld rondom Jezus zit vol haken en ogen van religieuze vragen in een arglistige poging om hem te betrappen op een ongeoorloofde uitspraak (11,43).
Jezus maakt het zijn hoorders en leerlingen niet gemakkelijk. Het duizelt Petrus en hij vraagt: zegt u dit nu speciaal tegen ons of is het voor iedereen? Het is duidelijk dat Jezus niet van een dubbele moraal wil weten voor geestelijken en leken. We worden allemaal met dezelfde vragen, uitdagingen en verleidingen geconfronteerd. De zogenaamde duidelijkheid van Wakker Nederland, de koeienletters van de Telegraaf, de zogenaamde evangelicale vroomheid van Nederland zingt, het knusse wereldbeeld van heel Holland bakt. De hoop dat we eigenlijk al onze conflicten kunnen oplossen met de rijdende rechter. Ook Jezus wordt aangesproken als zo’n soort rijdende rechter: ‘Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij deelt…’ Mensen die zich totaal afhankelijk maken van andere wetgeleerden, terwijl ze toch verstand genoeg hebben gekregen om te beoordelen hoe de vlag erbij hangt, die denken beter dan de weerman of weervrouw het weer te kunnen voorspellen als ze naar de wolken kijken…
We hoeven ons dus niet zo verbaasd af te vragen, waarom Jezus in deze omgeving van wetgeleerden en andere betweters zegt: ‘Vuur ben ik komen werpen op aarde en wat zou ik graag willen dat het al brandde.’ We worden meestal ongemakkelijk van dit soort weerbarstige uitspraken van de Heer. We beseffen zelden dat ook de Messias soms het water tot de lippen staat, dat Jezus eigenlijk zelf de wanhoop nabij is en zich door zoveel weerstand beklemd voelt en vooral door de weg die hij nog moet gaan: ‘Ik moet een doop ondergaan en ik word hevig gekweld zolang die niet is volbracht.’ Voor het eerst horen we hier in Lucas van de weg van Jezus, die onherroepelijk leidt naar de vuurdoop, het bloedige martelaarschap van de Messias op Golgota. Niet volgens de stappen van een vooropgesteld goddelijk masterplan maar met bittere noodzaak van de weerstand en het zinloos geweld dat wordt opgeroepen door de liefde, die zichzelf niet zoekt, de manier waarop God zich als de Barmhartige vertoont in de gestalte en het optreden van Jezus Messias, onnavolgbaar en toch te volgen omdat hij de grondlegger en voltooier van ons geloof is.
Hebreeën 12,1-4
Zo komen we met deze angstige vooruitblik in Lucas aan bij het einde van de geschiedenis der getuigen – vandaag vertegenwoordigd door Jeremia de profeet –, bij het mysterie van Gods menswording in Jezus, grondlegger en voltooier van het geloof. De schrijver vertelt, ja zingt het ons voor op verhoogde toon, want het onzegbare kan alleen maar gezongen, op muziek gezet worden. Het is altijd verstandig om de taal van het verhaal over de mens Jezus en de taal van het lied over Christus, de grondlegger en voltooier uit elkaar te houden, maar ze zijn op elkaar betrokken als buiten- en binnenkant van de werkelijkheid, de zichtbare en onzichtbare dingen. Er is in het evangelie, in het verhaal van Jezus altijd een buitenkant en een binnenkant. Het evangelie laat ons doorgaans de buitenkant zien, de lijdende rechtvaardige, die te midden van het macabere spel der politieke en religieuze machten zijn leven aan het kruis eindigt. De onzichtbare binnenkant van dit verhaal, dit evangelie, is dat God het er niet bij laat zitten. Dat in deze Jezus de Christus der Schriften voorbij komt, dat het om de woorden van Paulus te gebruiken ‘de ganse volheid’ heeft behaagd in deze man woning te maken: Jezus de grondlegger en voltooier van ons geloof.
Preekvoorbeeld
In de eerste lezing wordt het wedervaren van de profeet Jeremia verhaald. De gebeurtenissen spelen zich af in de benauwende dagen voor de val van Jeruzalem, dat reeds maandenlang belegerd was. De profeet bepleit overgave aan de vijand, vanuit het geloof dat het uiteindelijke herstel toch komt. Hij doet dit ook vanuit de overweging dat verzet tegen de overmacht van Babel op nodeloos bloedvergieten uitloopt. De notabelen beschuldigen hem van defaitisme en collaboratie met de vijand. De koning zwicht voor hun aandringen om Jeremia te doen verdwijnen. Hij wordt neergelaten in een put vol modder. Voor één keer loopt het goed af. Hij wordt uiteindelijk door een vreemdeling gered. Maar het is slechts een voorlopige oplossing, want zijn profetenrol, die hij vaak tegen zijn zin uitvoert, zal hem permanent in tragische situaties brengen. Zijn waarschuwen en dreigen was vruchteloos. Koning noch volk luisteren naar hem.
Ieder mens die openlijk op maatschappelijk of op religieus vlak – door woord of daad – stelling neemt, loopt het risico op weerstand en op afwijzing te stoten. Dat gold in hoge mate voor Jezus. Wie zoals hij sprak kon niet anders dan – zoals de profeten – met tegenspraak en tegenstand rekenen. Daarom kon hij ook zeggen dat hij niet gekomen was om vrede te brengen maar het zwaard. En wanneer hij zegt dat hij ‘gekomen’ is, dan betekent dat geen banale mededeling (in de zin van ‘Jan of Piet is gekomen’). ‘Gekomen’ is een geladen woord en verwijst naar zending van Jezus door God. God heeft hem gezonden en zijn zending zal zijn ‘tot val en opstanding van velen’ tot ‘een teken dat weersproken wordt’, zoals wij elders lezen in het Lucasevangelie.
Zo voert Jezus de mens in een beslissingssituatie: voor of tegen hem. Wie Jezus wil navolgen – en dit wordt van iedere christen verwacht – zal zijn leven niet meer om het even hoe kunnen inrichten. Wie het waardenpatroon dat Jezus ons heeft voorgehouden (denk maar aan de Bergrede) als normerend voor zijn eigen bestaan heeft aanvaard, zal op weerstand en tegenstand stoten. Hij zal een teken van tegenspraak zijn en onvermijdelijk tweedracht brengen. Daarbij wordt niet uitgesloten dat deze weerstand komt van hen waarmee wij op de meest intieme wijze verbonden zijn.
In de geschiedenis zijn talloze voorbeelden aanwezig van mensen die omwille van hun radicaal aux serieux nemen van het Evangelie, in conflict kwamen met hun dierbaren. Franciscus van Assisi bijvoorbeeld koos (op grond van het ernstig nemen van het Evangelie) voor de armoede. Dat leidde tot een conflict met zijn familie. In aanwezigheid van de bisschop van Assisi geeft hij aan zijn vader het laatste kledingstuk terug en in zijn naaktheid kondigt hij aan: ‘Nu heb ik geen vader meer op aarde, nu kan ik waarlijk zeggen: onze Vader die in de hemel zijt.’
Allen die tot navolging bereid zijn, zullen vroeg of laat op weerstand stoten. Immers, een optie voor bepaalde evangelische eisen komt onvermijdelijk in botsing met bepaalde maatschappelijke vanzelfsprekendheden. Wie de oeverloze barmhartigheid van God wil navolgen, zoals ze ons in Jezus is verschenen, wordt voor gek versleten. Wie geweldloos weerstand biedt aan onrechtvaardigheid lokt agressie uit. Wie soberheid en onthechting in zijn leven wil inbouwen, maakt zichzelf marginaal in deze op roofbouw en verkwisting gebaseerde samenleving. Wie opteert voor gebed en bezinning verschijnt in een wereld die gericht is op productiviteit en efficiëntie als nutteloos. Het zal ons waarschijnlijk niet zo dramatisch vergaan als sommige voorbeelden uit de geschiedenis, maar tegenspraak en tegenkanting zal een consequent levende christen niet kunnen ontlopen. Ook hier geldt dat de leerling niet beter is dan de meester.
inleiding dr. Meindert Dijkstra;
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
25 augustus 2019
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,18-21: Advent in de zomer
Bij Jesaja denk ik aan december. Op de zondagen van de advent wordt bij voorkeur het woord gegeven aan de ‘profeet van de nabijheid Gods’. Diens vertroostingen komen uit bij het Kerstverhaal. Toch gaat de verkondiging van Jesaja daarin niet op. Er is niet alleen Betlehem, waar God door een staldeur binnenkomt, maar ook het eschatologische visioen van een Jeruzalem zonder pijn en verdriet. In zijn commentaar op één van de Sionsliederen van Jehuda Halevi zegt Franz Rosenzweig: ‘Het zou een leugen zijn, als het verlangen vergeet wat het al bezit, maar het zou de dood zijn, als het bezit verleerde te verlangen.’ Het komt er op aan om in de vervulling de belofte te blijven horen. Advent is toekomst, God die op ons toekomt. Daarom is het goed dat Jesaja’s boek ook wordt opgeslagen op zondagen die de zo vlakke naam ‘door het jaar’ dragen.
De tekst komt uit het laatste hoofdstuk van Jesaja en vormt op een paar verzen na het slot van het hele boek. Thema’s die al eerder klonken, zoals Jeruzalem als de Lichtstad waar naartoe de hele wereld optrekt (Jesaja 60,3) of de belofte van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jesaja 65,17) komen terug als in een laatste apotheose. De lezing valt met de deur in huis: ‘Ik (met nadruk, Hebreeuws: anoki) ken hun werken en hun gedachten’. ‘Hun’ kan terugslaan op het voorgaande vers 17 (zo de nbv) waarin afgodische praktijken worden beschreven (vgl. Jesaja 65,3-5). Bijgeloof en afval lagen in Jeruzalem na de terugkeer uit de ballingschap op de loer. Maar ‘hun’ kan ook vooruit wijzen naar wat erna komt. Dan betreft het de talen en volkeren (goyim) die jhwh bij elkaar komt brengen. De toren van Babel wordt op zijn kop gezet. Dat de volkeren bovendien de heerlijkheid van jhwh zullen zien is een van de grote verrassingen die Jesaja verkondigt. Wat Mozes ten deel viel (Ex. 33) is ook voor de volkeren weggelegd. Zij zullen eveneens ervaren dat Gods glorie er in bestaat dat hij zich wil openbaren als een God die bij mensen wil wonen.
Het teken daarvan is, dat ‘apostelen’ uit de volkeren naar andere volkeren worden gezonden die Gods glorie nog niet hebben gezien en geen woord over hem gehoord hebben. De namen van deze gebieden, weggelaten in de liturgische lezing, hebben een sprookjesachtige klank: Tarsjiesj, Poel, Loed, Mesech, Rosj, Toeval en Javan. Hiëronymus, de vertaler van de Hebreeuwse Bijbel in het Latijn, heeft al in de vierde eeuw geprobeerd te achterhalen welke gebieden en landstreken daarmee bedoeld zouden kunnen zijn. Hij dacht onder meer aan Afrika, Griekenland, Spanje… Maar liever laat ik die Hebreeuwse namen gewoon staan als onbekende exotische oorden die de God van Israël in de toekomst nog gaan ontdekken.
Nu zou het erop kunnen lijken dat het volk Israël zelf bij al die volkeren wat op de achtergrond raakt, dat het particuliere moet wijken voor het universele en het bijzondere opgaat in het algemene. Niets is minder waar. Dat blijkt uit de volgende verzen waarin verteld wordt hoe Joden uit de diaspora (‘uw broeders’) door de volkeren worden teruggebracht naar Jeruzalem, als was het een offerandeprocessie. Het is daarom beter om de lezing niet met vers 21, maar met vers 22 te eindigen: ‘Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik ga maken, voor mijn aanschijn blijven bestaan, zo luidt de godsspraak van jhwh, zo blijven uw zaad en uw naam voor Mij bestaan’.
Lucas 13,22-30: De smalle doorgang
In de evangelielezing volgens Lucas zijn we met Jezus op reis naar Jeruzalem (al vanaf vers 9, 51), op weg naar Pasen. En opeens is er iemand die, toen Jezus onderricht gaf in de steden en dorpen waar hij langs kwam, het op een roepen zet: ‘Heer, zijn het er weinig die gered worden?’ Proef ik hier enige Schadenfreude? Toch komt die vraag niet helemaal uit de lucht vallen. Eerder in hoofdstuk 13 had Jezus gewaarschuwd: ‘als jullie je niet bekeren, zullen jullie allemaal omkomen’ (vv. 3 en 5). In zijn reactie richt Jezus zich niet alleen tot de onbekende vragensteller, maar tot ieder onder zijn gehoor, de lezer incluis. Hij geeft geen rechtstreeks antwoord, maar vertelt een allegorie over een smalle deur. Hij spoort iedereen met klem aan om door die deur binnen te geraken. Het Griekse woord dat Lucas hiervoor gebruikt, is agoonizesthe, letterlijk: strijdt (imperatief) om binnen te komen. Het woord agonie, doodsstrijd, is er van afgeleid. Het gaat om leven en dood. En of dat al niet genoeg is, voegt Jezus er aan toe dat er velen zijn, die er niet in zullen slagen binnen te komen, nadat de heer des huizes, de pater familias, is opgestaan en de deur gesloten heeft. Er is een tijd dat je je kunt bekeren, maar er komt een tijd dat dat niet meer kan. Boem, dan valt de deur in het slot.
Er bestaat een eeuwig te laat en kloppen op de deur is dan tevergeefs. Er ontstaat gejammer en tandengeknars omdat we onze redding door eigen schuld verspeeld hebben. Het argument dat we samen met de Heer gegeten en gedronken hebben doet niet ter zake. Dat Jezus in onze straten onderricht heeft gegeven, is geen toegangskaartje om binnen te komen. Het evangelie kent geen old boys network. We worden rechtstreeks aangesproken: Jullie allen! Toeschouwers, ingerukt! Het is de hoogste tijd voor bekering en het doen van gerechtigheid in plaats van ongerechtigheid (v. 27, een citaat uit Psalm 6,9). ‘Dit is een hard woord,’ om met de leerlingen uit het Johannesevangelie te spreken (6,60). Een God van liefde en vergeving doet zoiets niet, zou je denken. Die houdt de deur altijd open. Toch staat ook dit woord in het evangelie. Want zonder deze strenge boodschap over bekering en gerechtigheid verwordt het evangelie tot een slaapmiddel en blijft alles bij het oude. Dan wordt genade goedkope genade. ‘Goedkope genade is de doodsvijand van onze kerk, goedkope genade is genade zonder navolging, zonder kruis’, aldus Dietrich Bonhoeffer in een beroemd geworden opstel Die teure Gnade, opgenomen in zijn boek Nachfolge.
Achter de deur, zo blijkt uit vers 28, gaat het Rijk Gods schuil. Aartsvaders en profeten zijn er, zoals te verwachten was, te zien, maar ook mensen uit de hele wereld – Lucas noemt de vier windstreken – zullen er aanzitten of aanliggen. Deze laatste woorden duiden op een eschatologische maaltijd, zoals bijvoorbeeld in Jesaja 25,6-8 wordt beschreven. De komst van de volkeren naar Jeruzalem, het zien van de glorie van God uit de eerste lezing, vinden hier hun parallel. De heerlijkheid Gods spiegelt zich in het Rijk Gods. De laatste zin over de eersten en de laatsten kent bij Lucas een bijzondere nuance. Het gaat niet om álle laatsten of álle eersten, maar om sommige eersten die laatsten zullen zijn en omgekeerd. Wie tot de eersten of de laatsten behoren zegt de tekst niet. Het kopje in de Willibrordvertaling boven onze tekst luidt: ‘Waarschuwing aan de ongelovige Joden: roeping van de heidenen’. Hier klinkt een eeuwenoude anti-judaïstische theologie na, waarin de Joden automatisch van eersten tot laatsten worden gedegradeerd. Maar dat beweert Lucas niet en Jesaja evenmin.
Jezus is op weg naar Jeruzalem om het Paasfeest te vieren. Sommige woorden of uitdrukkingen krijgen daardoor ongewild een bijzondere bijklank. Zo heet het dat de heer des huizes is ‘opgestaan’. En die deur is niet zomaar een deur, maar een doorgang, transitus, het woord waarmee de Latijnse kerkvaders Pasen uitlegden, door het lijden naar opstanding, naar verlossing, naar het Rijk Gods.
Preekvoorbeeld
Leren bij het leven
Onderwijs speelt in ons leven een grote rol. Kinderen, jongeren, iedereen moet naar school. En we leren wat af. Soms wel een leven lang met bijscholen en omscholen. En dat is ook echt belangrijk Het bepaalt voor een goed deel hoe en in welke richting jij je kunt ontwikkelen. Logisch dus, dat we daar heel druk mee zijn. Ga je het maken, of ga je het niet maken?
En mochten jongeren zich er zelf niet druk om maken, dan hun ouders wel!
En toch… er zijn van die dingen die leer je niet op school. Sterker nog, misschien leer je de meest belangrijke dingen over het leven, wel helemaal niet op school, maar leer je die onderweg in het leven, als je tegen de vragen van leven en geloven oploopt.
Al die ellende in de wereld – komt dat nog goed?
Zal de menselijkheid, de humaniteit het redden in de wereld?
Wie is nu eigenlijk m’n naaste en hoever ga ik zelf in naastenliefde?
Dat kwaad, waar komt dat nou vandaan, waar zit ‘m dat nou in?
Hoe weet ik nou zeker, dat hij of zij het echt voor mij is?
Is er een hemel? En wie komen daar dan? Vast niet zo veel…
Het is zoeken, voor elke generatie opnieuw. Het komt je niet zomaar aanwaaien. Je moet opletten, goed om je heen kijken. Je moet leren van en voor het leven. Welke mensen en situaties voegen dan iets toe en maken voor mij het verschil?
Jezus is met zijn leerlingen onderweg. Ze reizen, lopend, van het noorden van Israël naar Jeruzalem. En onderweg op die reis van hun leven stuiten ze steeds op grote vragen. Ook in de hoofdstukken hiervoor kunnen we dat lezen. Mensen die met levensvragen zitten en die aan Jezus voorleggen.
- Er is een bouwwerk in elkaar gestort. Mensen zijn daaronder verongelukt. Is dat nu een straf van God, omdat die mensen niet deugden? Waarom gebeurt dit? Daar zoeken mensen naar. Wij kennen dat.
- Nog een: als je iemand kunt redden en helpen, maar daarvoor de regels van het geloof of van de staat moet overtreden, wat heeft dan voorrang? Ook dat kennen we. Heel actueel, denk alleen nog maar aan het kerkasiel eerder dit jaar.
In het verhaal dat we in Lucas 13 lazen is ook weer zoiets aan de hand. Iemand komt op Jezus af. We kennen de achtergrond van z’n vraag niet, maar kunnen ons die wel voorstellen. Als je ziet hoe het toegaat in de wereld… Als je ziet, waartoe mensen in staat zijn… Hoeveel mensen redden het dan in de ogen van God? Hoeveel zullen er dan – om het zo even te zeggen – door de keuring komen?
Dat kan makkelijk een theoretische vraag blijven, waar we een flinke boom over kunnen opzetten. En zo zijn we ook vaak met die vragen omgegaan.
Opvallend is, dat Jezus in het Lucasevangelie bij dit soort vragen die theoretische discussie meteen afkapt. Het gaat hem niet om de discussie. Hem gaat om jou; om hoe jij je leven leeft.
Inderdaad, hoeveel mensen redden het in de ogen van God? We kunnen die vraag ook zo stellen dat het niet over ons gaat, maar bij voorkeur over anderen. Jezus draait die vraag heel direct naar de vragensteller zelf toe: jij, die mij deze vraag stelt, waar sta jijzelf eigenlijk? Waar doe jijzelf eigenlijk je best voor? Hoe zet jij je nu in voor je roeping als mens? Hoe gedraag jij jezelf in de ogen van God? Vraag je je dat wel eens af? Nu even niet over de anderen, maar over jouzelf. Ben jij een prater, iemand die graag discussieert en speculeert over anderen, of ben je een doener?!
Het gaat Jezus niet om een groot debat over de vragen van leven en geloven, maar om mensen die zich inzetten. Steeds opnieuw spreekt hij ons mensen op ons eigen handelen aan. Om dat te benadrukken, vertelt hij als extra een gelijkenis, die helemaal past in hun leefwijze van die dagen. Misschien hebben ze het zelf wel eens meegemaakt en was het ook daarom voor de leerlingen een heel herkenbaar beeld.
Ze trekken immers door het land, langs steden en dorpen. Aan het eind van de dag kom je ergens aan in een dorp… Je zoekt een plek voor de nacht. Maar stel je voor, misschien zijn ze onderweg opgehouden; komen ze te laat in het dorp. De straten zijn uitgestorven, de huizen afgesloten en de deuren in het slot.
Aankloppen dan maar. Achter de deur een wantrouwige stem: Wie zijn jullie? Waar komen jullie vandaan?
Je hoort achter en in die stem als het ware: Wie nu nog bij de weg is… Wie zegt me dat het geen gespuis is? Wie zegt me dat dat geen ‘werkers van ongerechtigheid’ zijn, staat er letterlijk.
Zouden ze het meegemaakt hebben, dat iemand zo tegen hen gesproken heeft? Wie weet. Maar ook als dat niet zo is, dan kunnen ze het zich goed voorstellen. En reken maar dat het hard aankomt: ‘werker van ongerechtigheid’ genoemd te worden, terwijl je juist onderweg bent met iemand die jou steeds leert over het Koninkrijk van God, waar gerechtigheid nu juist de norm is.
Misschien dacht je daarom wel, dat je er toch zeker bij hoorde. Jij had je immers ingezet voor gerechtigheid en barmhartigheid, die twee grote woorden van het Koninkrijk van God. Je dacht misschien zelfs wel dat je je er op voor kon laten staan: Ons sturen ze toch niet weg?! Nee, natuurlijk niet. Ons niet. Wij horen bij de eersten die binnengelaten worden. Wij horen bij de eersten, die door God worden welkom geheten. De deuren gaan open: Kom erin vrienden, de feestzaal is voor jullie... Werkt het zo? Niks daarvan. Je dacht dat je bij de eersten hoorde, maar je kunt achteraan in de rij aansluiten.
Het is een bekende ‘wet’, een fundamentele ‘wet’ van het Koninkrijk van God dat de laatsten de eersten zullen zijn. En juist bij Lucas kom je die gedachte in allerlei variaties het meeste tegen. Daar borduurt ook deze gelijkenis op voort.
Of jij bij de eersten hoort en anderen bij de laatsten of zelfs dat niet, breek daar je hoofd niet over, zegt Jezus. In het Koninkrijk van God, werkt dat zo niet. God heeft geen eerste- en tweederangs kinderen. Daar heb je niets om je op voor te laten staan. Je hebt het zelfs niet nodig. Daar kunnen al die grote zogenaamde eersten achteraankomen. En die achteraan staan krijgen een mooi plaatsje aan de tafel van God, omdat hij het is die barmhartigheid uitdeelt en grossiert in gerechtigheid. Dat betekent dat bij hem mensen tot hun recht komen en ook terecht komen.
Op dat spoor van barmhartigheid en gerechtigheid zet het evangelie ons, onderweg door het leven. Daar beginnen we allemaal onderaan. Niet om ons dan vervolgens omhoog te werken, maar simpel omdat je daar in het Koninkrijk van God de beste bijdrage levert. Even achteruit met je ‘dikke ik’ en je inzetten voor de ander met de barmhartigheid en gerechtigheid, die we van de Bijbel kennen. Begin maar gewoon met leven uit liefde.
Nee, zoiets leer je niet op school. Het staat er zelfs haaks op. Het is ook geen vak waar je een cijfer voor krijgt. Maar je kunt het wel leren en beoefenen in het leven en al doende, gaandeweg maak je het leven er in de ogen van God wel een stuk leefbaarder mee.
inleiding dr. Piet Hoogeveen;
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
Homiletische hulplijnen 79
Jargon
De Tale Kanaäns is een dialect. Bargoens, jargon en vaktaal zijn slechts begrijpelijk voor the incrowd, de eigen subcultuur. Algemeen Beschaafd Nederlands daarentegen overstijgt grenzen. Omgangstaal haalt drempels weg. Het heilig Evangelie is bestemd voor alle mensen, dus moet de Kerk zich verstaanbaar maken in Jip en Janneke-taal. Alleen, dan is voor mij de lol eraf. En met de lol (altijd een goede graadmeter!) gaat meer verloren: het badwater en het kind.
Algemeenheden communiceren niet. De paradox is deze: alleen het specifieke wordt universeel verstaan. Jargon kruidt de taal. Een goed verhaal heeft couleur locale. Slechts het particulier eigene met al zijn gekte overstijgt onze Babylonische spraakverwarring. Vandaar dat interviews het zo goed doen.
Wat altijd en overal geldt, maakt geen verschil. Wat geen verschil uitmaakt, boet aan betekenis in. Mijn synoniemenwoordenboek geeft voor ‘algemeenheid’ zowel ‘universaliteit’ als ‘dooddoener’.
De zondagsschooljuf van mijn jeugd in de vrijzinnige kerk ‘Het Nieuwe Verbond’ in Rotterdam-Zuid die later aan de baptisten overging, leerde ons het ‘Nu zijt wellekome.’ De laatste regel: Kyriëleis, moesten wij maar zingen als ‘Ontferm u, Heer.’ Dan begrepen wij, kinderen, het beter. Ik weet nog hoe teleurgesteld ik was. Ter plekke verloor het lied zijn bekoring. De geheimzinnige klank werd verkleuterd, het verstaanbare maximum teruggebracht tot een begrijpelijk minimum. Dat was geen leren op de groei.
In de Kerk bezigen wij geen omgangstaal, want die taal maakt ons onvoldoende benieuwd. Omgangstaal zet het bekende in het midden. Het ego voelt zich daar doorgaans prettig bij, want precies dat middelpunt is zijn troonzaal.
Wij hebben een taal nodig die ons onthutst en ontregelt: vreemde woorden die voortkomen uit de omgang met wat ons ónbekend is, een idioom dat eerbied opbrengt voor de andersheid van de ander, geen vaktaal van de expert maar een rituele taal die stamelt van een geheim dat zich aan ons onttrekt: de onuitsprekelijke naam, het lege graf, iemand die zegt: Noli me tangere. De taal van de kerk is allereerst de taal van het liturgisch gebed, dat Abba roept, Hosanna, Maranata, Kyrie eleison, Gloria, Sanctus, Halleluja! Het Bijbelgrieks laat de Arameese uitroepen onvertaald. Onvervangbaar!
Zojuist verscheen een herziene en uitgebreide – in omvang verdubbelde – editie van Het Geel-Witte Boekje (2012), nu getiteld met voorheen de ondertitel Eerste hulp bij katholieke begrippen (2019). Het belang van de behandelde lemma’s valt in het niet bij dat overgeërfde Aramees. Sommige begrippen articuleren slechts nostalgie en folklore of talen naar de grootspraak van het rijke Roomsche leven. Andere zijn op hun best ‘Chinees’. Ik doel op wat Japan betekent voor het denken van Michel Foucault en China voor François Jullien.
Wat ik in China zocht, is in wezen de radicaalste breuk met de verstandhoudings- en verwantschapsrelaties waarop ons denken steunt, dat wil zeggen: een soort theoretisch ongemak en verschuiving van het denken. Verschuiving in de dubbele betekenis van het woord: zowel een zekere verplaatsing van het normale van onze denkdressaten, als een verplaatsing in de zin van het wegnemen van de stut waarop we ons denken voortdurend laten steunen, een stut van zo grondleggende aard dat wij deze niet kunnen denken.
(François Jullien, La philosophie inquiétée par la pensée chinoise, Parijs 2009, 1292)
Foucault en Jullien spreken van ‘heterotopische exterioriteit’. Dat wil zeggen: ‘een verontrustend buiten’ van waaruit gangbare denkcategorieën worden ontregeld; ‘een elders’ met geheel eigen betekenissamenhangen. Klassiek is het voorbeeld dat Foucault aanhaalt van een Chinese encyclopedie die het dierenrijk in categorieën verdeelt. Overzichtelijke rijtjes, volgens een orde die niet te bevatten is. Bijvoorbeeld het lemma: ‘ontelbare’ of ‘toebehorend aan de Keizer’. De onmogelijkheid om de vinger achter deze systematiek te krijgen, kenmerkt de heterotopie (hetero – anders; topos – plaats).
In die zin is Eerste hulp bij katholieke begrippen Chinees. Ook ‘katholieke begrippen’ zetten een volstrekt eigen speelveld uit. Zij zijn onderdeel van een kerkelijke cultuur en voegen zich in een zinsverband dat bevreemding wekt.
Een heterotopie is noch privaat noch publiek. Qualitate qua is de heterotopie een tussen-ruimte. Voorbeelden: begraafplaats, sauna, vakantiedorp, museum, boksschool, gevangenis, theater, bordeel, kermis. Een reeks waarin de Kerk niet misstaat. In haar onbegrijpelijkheid staat ook zij haaks op enerzijds het private en anderzijds het publieke domein.
De geel-witte taalgids ordent een tussenruimte die gemakkelijk dichtslibt. Zodra een kerkelijke stijl ontbreekt, dringt óf het private domein de kerk binnen en wordt de toon familiair, óf het publieke domein gaat de toon aangeven en de mores worden burgerlijk. Familiair, bij afkondigingen: ‘Voor het reisje kunt u zich straks aanmelden bij Piet.’ Who the hell in dit ons kent ons is Piet? Burgerlijk, bij het aansteken van de kaarsen: ‘Wel naar de mensen toe’ (dus niet met de rug naar ‘het publiek’) – alsof er niet een ander richtpunt is…
Een voorbeeld: vanuit het gezichtspunt van het private domein wordt de geestelijkheid vooral beoordeeld op haar persoonlijke kwaliteiten: de pastor moet gevoel voor humor hebben, aansluiting vinden bij de jongeren, de ouderen niet vergeten. Vanuit het gezichtspunt van het publieke domein wordt zijn professionaliteit gewaardeerd: de pastor spreekt met kennis van zaken en heeft mediatraining gehad. Maar de Kerk als heterotopie heeft een heel eigen zienswijze op de geestelijkheid: die van het openbare ambt van Woord en Sacrament.
privaat tussenruimte publiek
persoonlijk ambtelijk professioneel
familiair kerkelijk burgerlijk
Ambtelijk handelen wordt echter zomaar door familiaire omgangsvormen en burgerlijke etiquette overvleugeld. Verstoken van een kerkelijke cultuur verwordt de liturgie tot een kringgesprek of een praatprogramma. Zonder kerkelijke taaleigen, vooral het liturgisch taaleigen, staat de heterotopische kwaliteit van de kerk zwak.
Natuurlijk zijn de ‘katholieke begrippen’ van deze Eerste hulp gewoon rariteiten, de groepscode van een club. In het boek worden ze echter met onderscheid bejegend als de zelfarticulatie van een taalgemeenschap die op haar best oninpasbaar is – van hier tot Tokio.
Eric van den Berg, Frank G. Bosman en Peter van Zoest, Eerste hulp bij katholieke begrippen, Heeswijk 2019
drs. Klaas Touwen