- Versie
- Downloaden 221
- Bestandsgrootte 684.39 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Nummer 6 – 90ste jaargang 2018 – november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2018 Allerheiligen
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
2 november 2018 Allerzielen (tweede mis)
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
4 november 2018 Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
11 november 2018 Tweeëndertigste zondag door het jaar, inleiding W.H.J. van Stiphout;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
18 november 2018 Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
25 november 2018 Christus Koning, inleiding drs. M.J. Brinkhuis;
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
Advent Boeteviering prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis
2 december 2018 Eerste zondag van de Advent
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld drs. V.J.W. Bulthuis
9 december 2018 Tweede zondag van de Advent, inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde;
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
16 december 2018 Derde zondag van de Advent
inleiding dr. Y.van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
23 december 2018 Vierde zondag van de Advent
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
24 december 2018 Kerstnacht
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld J. Kortstee
25 december 2018 Kerstdag
inleiding dr. J.A.H. Brinkhof; preekvoorbeeld drs. T. Brouwer op
30 december 2018 Heilige Familie
inleiding dr. H.M.L. Ottenheijm; preekvoorbeeld drs. J. te Velde osb
Homiletische hulplijnen 75 drs. K. Touwen
1 november 2018
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
De lezingen voor dit feest zijn thematisch heel mooi samengesteld. Ze vormen een soort spanningsboog, maar dan in de omgekeerde richting. Van het zgn. eschaton – ‘het uiterste’ – in de Apokalyps naar het concrete hier en nu in het evangelie van Matteüs. Met daar tussenin, als twee pijlers, Psalm 24 en de eerste brief van Johannes. Deze boog heeft zijn beginpunt in de onthulling van een extreme situatie in de Apokalyps – alles of niets – en reikt terug naar het concrete voor ons liggende hier en nu. Beide worden met elkaar verbonden. Dat betekent dus, dat het eschaton, dat we doorgaans buiten dit aardse of aan het einde van dit aardse projecteren, helemaal niet zo ver van ons afstaat als we geneigd zijn te denken. Het allerheiligste komt binnen het bereik van het alledaagse en alle heiligen zijn te herkennen in de gewone mensen van hier en nu, dus ook in u en in mij.
Deze spanningsboog is in zijn thematische ontwikkeling heel mooi te volgen aan de hand van een aantal reeksen van sleutelwoorden:
- wit wassen / rein van handen / zuiver van hart
- dienstknechten / het geslacht dat zich richt tot God / kinderen van God
- staan voor Gods troon / in Gods heiligdom
- het aanschijn zoeken van God / zien van God
- opklimmen naar de hemel / het beklimmen van de berg
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het is aan te bevelen, zeker in de eigen voorbereiding dit hoofdstuk helemaal te lezen. Dan wordt namelijk duidelijk dat we te maken hebben met een cruciaal moment in de Apokalyps. De ik-figuur in het boek is immers, na het schrijven aan de zeven gemeenten, opgeklommen naar de hemel om daar te gaan zien wat er ‘geschieden moet‘ (Apok. 4,1-3). Dan breekt het moment aan, waarop vier engelen aan de vier hoeken der aarde de vier winden vasthouden om te voorkomen dat de aarde, de zee en de bomen schade toegebracht wordt (Apok. 7,1-3). Het is het moment, dat voorafgaat aan het openen van het zevende zegel van de boekrol, die de ik-figuur vervat ziet in de rechterhand van Degene, ‘die op de troon zit’ (vgl. Apok. 5,1; 8,1).
Dit is ook het moment, waarop de knechten van God zelf getekend worden met een zegel op hun voorhoofd (Apok. 7,3v). In feite is dít het zevende zegel!
Honderdvierenveertig duizend ‘verzegelden’ uit alle stammen van de kinderen van Israël (Apok. 7,4-8). In hun gevolg verzamelt zich een grote schare uit alle volken, natiën en talen. Deze schare is gekleed in witte gewaden, met palmtakken in de hand (Apok. 7,9). En staande voor de troon en voor het Lam roept deze menigte uit: ‘De verlossing is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam’ (KBS vertaalt sotèria ‘verlossing’, ‘redding’ hier ten onrechte met ‘overwinning’). En vervolgens heffen al de engelen en de vier dieren een lofzang aan, samen met de reeds eerder verzamelde oudsten, die eveneens gekleed zijn in witte klederen (Apok. 7,11v; vgl. Apok. 4,4-12!). Dan volgt er een korte, quasi retorische dialoog tussen één van de oudsten en de ik-figuur (Apok. 7,13-17).
Het lectionarium eindigt bij vers 14. Opnieuw verdient het aanbeveling de aansluitende verzen tot het einde van het hoofdstuk mee te lezen. Want in deze verzen krijgen we zicht op de herkomst van degenen, die gekleed zijn in witte gewaden. Ze komen uit de grote verdrukking en zij hebben hun gewaden gewassen en wit (!) gemaakt in het bloed van het Lam. Zo staan zij, als verlosten, voor de troon om God dag en nacht in zijn tempel te vereren. En God zelf zal zijn tent over hen uitspreiden (Apok. 7,15). Zij zullen geen honger en dorst meer lijden, de zon zal niet op hen vallen, noch de hitte, want het Lam ‘zal hen weiden en voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’ (Apok. 7,16v). Dát is het uiteindelijke perspectief!
We horen hier op de achtergrond het ene psalmwoord door het andere heen klinken, kunstig vervlochten met citaten uit Jesaja en Ezechiël (vgl. Ps. 121,6; Jes. 49,10; Ps. 91,5v; Ps. 23,1v; Ezech. 34,23; Jes. 25,8).
Er zijn nog meer verwijzingen, ook naar andere delen uit de Schrift. We zien motieven die nadrukkelijk verwijzen naar het boek Exodus, naar de Uittocht uit het Land der Verdrukkingen (de woordelijke betekenis van het Hebreeuwse Mitsraïm, dat wij nogal obligaat vertalen met Egypte). De context van Verlossing bij uitstek! Ook het beeld van de tent, die God zal uitspreiden wordt aan Exodus ontleend (vgl. Ex. 33,7-11). Het meest uitgesproken is natuurlijk de verwijzing naar ‘het bloed van het Lam’. In Exodus 12 vinden we de instructie om met het bloed van het Lam de deurposten te bestrijken: ‘En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij’ (Ex,12,13; voorbijgaan als woordelijke betekenis van Pesach / Pasen). Bloed bewerkt verzoening, want ‘de ziel van het vlees is in het bloed’ (vgl. Lev. 17,11; Ex. 24,8). En natuurlijk klinkt hier, in het beeld van het wit wassen ook de bekende boetepsalm door: ‘Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw’ (Ps. 51,9).
Dan is er de thematiek van de Knechten, ontleend aan de profetieën van Jesaja. Zij zijn de nazaten van de Knecht van JHWH, het heilig zaad dat uit de tronk van Jesse verwekt is (Jes. 65! Vgl. Jes. 53,10; Jes. 54,17; vgl. Jes. 4,2-6; Jes. 6,13; Jes. 53,2). In hen worden alle stammen van Israël gerechtvaardigd. Gods heil gaat op als de rijzende dageraad over álle volken en natiën (vgl. Jes. 8,23–9,6; Jes. 56,6-8! vgl. Apok. 22,16v).
Verder is er nog de eigenaardige positie die de ik-figuur inneemt. Bedoeld in het boek Openbaring is Johannes, ‘uw(!) broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en in de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9). Met dit subtiele woordje ‘uw’ worden ook wij als lezers en toehoorders deelgenoot gemaakt aan dit gebeuren. Deze Johannes krijgt de opdracht de zeven gemeenten aan te schrijven (vgl. Apok. 1,19–2,22). Hij wordt er ook getuige van, hoe het verzegelde boek zegel voor zegel door het Lam geopend wordt (Apok. 5–9). En hij wordt door één van de oudsten geïnstrueerd over de herkomst en bestemming van degenen die gekleed zijn in de witte gewaden (Apok. 7,13-17). Hij is ook degene die de opdracht krijgt het boek, wanneer het eenmaal volledig geopend is, op te eten. Met deze laatste opdracht wordt de ik-figuur stapsgewijs geplaatst in de lijn van de profeten Jesaja en Ezechiël (vgl. Jes. 8,16-18; Ezech. 2,8–3,3; Ps. 19,9; Ps. 40,8v).
De naam van Johannes wordt alleen aan het begin van het boek genoemd. Door deze naam verder niet meer te noemen, kan de ik-figuur geleidelijk aan gaan fungeren als identificatiemodel. Dat werkt des te sterker als we Openbaring als één doorlopend geheel lezen en we ons laten meenemen in de ontwikkeling van deze ik-figuur. Dan ontstaat er ook ruimte voor vragen aan onszelf. Maken wij ons ‘de boekrol’ ook zo eigen, dat we hem ‘belichamen’? Hoe volhardend zijn wij ‘in Jezus’? Delen ook wij daadwerkelijk ‘in de verdrukking’ waar Johannes onder te lijden heeft? En mogen we, naarmate we delen in ‘de verdrukking’ ook delen in het perspectief van ‘de verlossing’?
Psalm 24
Het responsvers van de antwoordpsalm beoogt heel nadrukkelijk zulk een vorm van identificatie: ‘Dít is het geslacht dat zich richt tot U, dat staat voor úw aanschijn, Heer onze God’. Heel de inhoud van het eerste deel van Psalm 24 wordt zó betrokken op de gemeenschap die deze woorden uitspreekt en zich rechtstreeks richt tot God. Deze gemeenschap schaart zich onder degenen ‘die de berg op zullen klimmen en gaan staan in zijn heiligdom’ (Ps. 24,3). Zij bekent zich ook als ‘rein van handen en zuiver van hart’ en zet ‘zijn zinnen niet op wat kwaad is’ (Ps. 24,4). Zij rekent zich tot ‘het geslacht dat staat voor het aanschijn van Jakobs God (Ps. 24,6; zo KBS, maar liever, met NBG: wie naar God vraagt / zijn aanschijn zoekt / dat is Jakob!).
Duidelijk is dat heel de antwoordpsalm zo ook betrokken wordt op de situatie die in Openbaring geschilderd is. Alle sleutelwoorden treffen we er in aan. We herkennen de reeksen:
- wit wassen: rein van handen / zuiver van hart
- dienstknechten: het geslacht dat zich richt tot God
- staan voor Gods troon: staan in Gods heiligdom
- het aanschijn zoeken van God / zien van God
- opklimmen naar de hemel: het beklimmen van de berg
Met deze laatste reeks zijn we ook weer aangekomen bij de plaats waar God, volgens de profetie van Jesaja, als Verlosser (!) zijn feestmaal aan zal richten. Daar zal hij ‘voor eeuwig de dood vernietigen en de tranen van alle aangezichten afwissen’! (Jes. 28,6-12; vgl. Apok. 7,16-17; Jes. 25,8). Dan mag ook gevoeglijk de vraag gesteld worden of ook wij ‘rein van handen en zuiver van hart’ zijn en onze plaats in mogen nemen aan de Tafel van de Heer.
1 Johannes 3,1-3
Alle genoemde thema’s vinden we in deze lezing uit de eerste brief van Johannes verdicht en toegespitst. Is er in de Openbaring van Johannes sprake van knechten, hier worden ‘wij kinderen van God genoemd‘ (1 Joh 3,1v; vgl. Joh 1,12). Maar wat wij uiteindelijk zullen zijn is nog niet geopenbaard. Want dat loopt parallel met de openbaring van God zelf (1 Joh. 3,2). En in die zin ligt het nog-niet uit het boek Openbaring met recht in het verschiet.
Want dan zal blijken dat wij aan God zelf gelijk zullen zijn. Dan zullen wij immers zijn, zoals wij vanaf den beginne bedoeld zijn: ‘Geschapen naar zijn beeld en gelijkenis; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen’ (Gen. 1,27). En ieder die ‘deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is’ (1 Joh. 3,3; zo NBG, overeenkomstig het Grieks). Ook hier zien we weer het thema van de reinheid en onze eigen geschiktheid (vgl. Ps. 24,3-4 en Apok. 7,14).
Matteüs 5,1-12a
Heel het visioen uit het boek Openbaring vinden we hier weerspiegeld aan het begin van de Bergrede. Bij het zien van de menigte gaat Jezus vóór, de berg op en nadat hij is gaan zitten komen de leerlingen bij hem (Mat. 5,1). We herkennen de woorden menigte, opklimmen en zitten en hemel / berg uit Openbaring en Psalm 24. De leerlingen kunnen gevoeglijk beschouwd worden als de representanten van de twaalf stammen van Israël, zoals wij die aantreffen in Openbaring. Alleen de entourage is minder eschatologisch, meer concreet in het hier en nu, zoals eertijds ook aan de voet van de Sinaï (Ex. 20). Want elke zaligspreking is van een verrassende eenvoud en helderheid en zeer rechtstreeks en voor de hand liggend. En natuurlijk herkennen we direct de zuiveren van hart. Zij zullen God zien, ja zelfs kinderen van God genoemd worden (vgl. 1 Joh. 3,1v; Ps. 24,6; Apok. 7,9v). Deze zuiveren van hart zijn de gelouterden, die de grote verdrukking doorstaan en zich kunnen scharen in de rij van de profeten, die vóór hen vervolgd zijn (Mat. 5,12b; jammer dat het lectionarium de passage eindigt bij vers 12a. Het gaat toch immers om Állerheiligen!?). Zij, de vervolgden, de gelouterden én de profeten dragen de verdrukking om Zijnentwille (Mat. 5,11).
Dat brengt ons weer terug bij Johannes aan het begin van zijn boek Openbaring. Was hij niet onze ‘broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9)? En nodigt hij ook ons niet uit, die ontwikkeling door te maken en eveneens te delen ‘in de verdrukking’? Maar wanneer we daadwerkelijk op zijn uitnodiging ingaan betekent dit ook, dat we mogen delen in het perspectief van de verlossing. Dan behoort ook óns het Rijk der hemelen! Dan zullen ook wij getroost worden en het land bezitten en kinderen van God genoemd worden. Dan is die nieuwe hemel en die nieuwe aarde werkelijk compleet! (Mat. 5,4v.10; vgl. Apok. 7,16v; Jes. 25,8; vgl. Ap. 21,1-7; vgl. 1 Joh. 3,1-3).
Preekvoorbeeld
Wat maakt dat visioen uit Apokalyps of het begin van de Bergrede tot een klassieke tekst? Omdat ze zo’n 2000 jaar geleden geschreven zijn? Omdat er iets mee gedaan is? Is het verhaal van de aanbidding van het gouden kalf klassiek, omdat het zoiets als een staande uitdrukking geworden is, omdat verschillende schilders dat verhaal verbeeld hebben? Zijn gedeelten uit Deuteronomium klassiek, omdat ze de basis zijn voor de tefilin, de karakteristieke joodse gebedsriemen? Die antwoorden bevredigen niet helemaal, want ze roepen toch weer verdere vragen op. Waarom wordt iets een staande uitdrukking? Waarom is een onderwerp aantrekkelijk voor een schilder? Waarom wordt iets karakteristiek?
Omdat in die teksten diepte zit. Zo’n tekst kun je telkens opnieuw lezen en hoewel je die tekst misschien haast van buiten kent, blijf je je verwonderen over de rijkdom, over aspecten die je eerst niet gezien had of misschien wel maar waarvan je pas gaandeweg ontdekt wat ze óók nog betekenen, zoals ook muziek ‘klassiek’ kan zijn of een schilderij als de aanbidding van het Lam van de gebroeders van Eijk.
Een klassieke tekst roept dus een voortdurend proces van verwondering op. Daarom is de tekst die we vandaag als evangelie lezen een klassiek tekst: het begin van de Bergrede, de zaligsprekingen. Misschien helpt het bij dat proces van verwondering om even stil te blijven staan bij de term waarmee Jezus telkens begint, en verder te kijken dan de gangbare vertaling daarvan: ‘zalig’ (Willibrord 1975). ‘Gelukkig’ is de term die in andere vertalingen gebruikt wordt (Willibrord 1995 en NBV) of nog verder aangescherpt: ‘het echte geluk is voor…’ (Bijbel in Gewone Taal). Die laatste vertaling zet je aan het denken, want tegenover ‘echt geluk’ staat geluk dat dus niet echt is. Wat echt of niet echt geluk is vraagt om een oordeel. Niet alles wat zich aandient als geluk is echt geluk. Maakt geld gelukkig? Als je wel veel geld hebt, maar geen vrienden met wie je van dat geld kunt genieten, ben je dan echt gelukkig? Als je wel veel vrienden hebt, maar alleen mooi-weer-vrienden, ben je dan echt gelukkig? En ga zo maar door. Om vast te stellen wat echt geluk is, moet je je onderscheidingsvermogen gebruiken en moet je een keuze maken.
Wat maakt je echt gelukkig? Jezus’ antwoord daarop bestaat telkens uit twee stappen: eerst noemt hij iets en vervolgens verbindt hij dat met God, soms expliciet, soms met een eerbiedige passieve formulering (‘zullen worden’). Nu kun je denken dat het gaat om die tweede stap, om dat verband met God. Dat is ook zo, maar die eerste stap is net zo belangrijk, want die eerste stap is zoiets als de weg naar God. In een andere vertaling klinkt als refrein: ‘op de goede weg zijn…’ Jezus geeft keer op keer een soort herdefinitie van geluk om te komen tot het begrip van echt geluk. Die herdefinitie staat haaks op bepaalde ideeën en verwachtingen van mensen. Niet alles wat in zijn (en onze) maatschappij als geluk wordt gezien, wordt door Jezus als echt geluk aangemerkt. Dat zet aan tot nadenken.
Waarom noemt hij mensen die verdriet hebben, mensen die hongeren en dorsten, mensen die arm zijn echt gelukkig? Misschien omdat mensen daardoor in beweging komen, misschien omdat dat mensen zijn die niet zo opgaan in hun eigen genoegzaamheid dat ze geen oog meer hebben voor de sores van anderen, die durven toe te geven dat nog niet alles volmaakt is in hun leven, die het jammer vinden dat er allerlei losse eindjes zijn in hun omgaan met anderen, die kritisch durven zijn op hun eigen doen en laten en die hun fouten betreuren en niet wegpraten of wegwuiven.
Waarom is een tekst klassiek? Omdat er breedte zit. Veel mensen, in soms totaal verschillende omstandigheden, met soms eeuwen verschil kunnen zich in zo’n tekst herkennen. Dat is wat het visioen uit de eerste lezing doet: breedte aangeven.
In het visioen gaat het om honderdvierenveertigduizend. Twaalf is al compleet. Twaalf maal twaalf nog ‘completer’ en dan nog duizend maal. En dan ook nog een ontelbare menigte uit alle rassen en stammen en volken en talen. Inclusiever kan niet. Dus kan iedereen of moet iedereen zich kunnen herkennen in die getekenden. Getekend waarmee? Met die zaligsprekingen van de Bergrede, met het echte geluk.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
2 november 2018
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (tweede mis, B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 4,7-15
De wijsheidsliteratuur lijkt een vroege variant van onze ervaringscatechese. Onze ervaring, onze beleving wordt belangrijk in het bijbels theologische denken. Binnen die ervaring neemt de Wijsheid een bijzondere plaats in. Zij verstaat deze wereld en deze mensen en onszelf als Gods schepping en handelt daarnaar. Dat is niet vanzelfsprekend.
Nadat de ‘goddelozen’ zijn besproken (1,16vv), staan vanaf 3,1 de rechtvaardigen centraal. Het woord ‘echter’ (Grieks de in 3,1.3 en 10) markeert de tegenstelling. Anders dan de goddeloze (letterlijk: die zonder God denkt uit te komen, 2.1-20) mag de rechtvaardige hoop hebben. Hij zal rust/vrede vinden (3.3, ook hier ‘echter’) en dat wordt in 4.7b opgepakt met ‘De rechtvaardige echter vindt rust’. Die rust is geen dolce far niente, maar duidt aan dat niets hen meer vertroebelt (troubles). Zij ‘zijn in vrede’ (3.3b): R I P (Requiescat In Pace). De auteur denkt mogelijk aan een leven-in-rust zoals Israël beloofd was: het land van belofte, waar geen onderdrukking, onrecht en vijandschap meer is (Deut. 3,20; 12.9v, Ps. 95.11). Misschien heeft Augustinus hier ook aan gedacht toen hij schreef: ‘Onrustig is ons hart tot het rust vindt in U’ (Belijdenissen I,1).
‘In leven blijven’ betekent niet automatisch: leven! Je kunt ook geen leven hebben. Matteüs 6.25 vraagt: ‘Is niet het Leven meer dan het eten’ ‘Leven’ is niet hetzelfde als: ‘nog vele jaren’, al denkt men soms dat lengte een teken van Gods welgevallen is en jong sterven een straf Gods. Het gaat om kwaliteit – en die wordt bepaald door ‘verstandigheid’ en ‘onbesproken gedrag’ (v. 9). Als troost, of misschien ook om Gods wonderbare wegen te begrijpen, voegt hij toe dat God een goed, rechtvaardig mens juist behoedt voor kwaad/slechtheid door hem (nb: het gaat steeds om ‘hem’, ‘hij’) jong te laten sterven. Een variant van onze spreuk dat God degene die hij liefheeft vroeg tot zich haalt. Anders – zegt onze auteur – zou de verleiding om toch aan ‘ondeugd en hartstocht’ toe te geven, misschien te groot worden. Dus: Als iemand jong sterft – is dat teken van Gods genade en barmhartigheid. Zo weet de schrijver ook aan de dood van een jong iemand een zin te geven! De Bijbel spreekt vaak over God als een Genadige en Barmhartige God – zie bijvoorbeeld Exodus 34,5-7 dat aan de basis van vele andere teksten staat. In onze christelijke overlevering treedt (trad?) vrij eenzijdig een strenge, afrekenende, laatste-oordeel-ende God op de voorgrond. Schuld en schuldbelijdenis!
De schrijver weet dat hij hiermee iets onbegrijpelijks zegt: ‘De mensen zien dat wel maar begrijpen het niet’ (4,14). Het is onbe-rede-neerbaar. Maar voor hem – de auteur en de rechtvaardigen – is dit Wijsheid. B. Standaert pleit in zijn Dominicuslezing (2015) voor een aangepaste wijsheid in onze tijd. Een wijsheid die een levenskunst is waarbij verstand en wil, theorie en praktijk onlosmakelijk in elkaar passen.
Benoit Standaert, Wijsheid in deze tijd. Waar is het weinige noodzakelijke te vinden? Dominicuslezing, 30 mei 2015 www.youtube.com/watch?v=JiA-grisOBA
Psalm 23
Leg je het accent op ‘Heer’ of op ‘herder’? Paus Franciscus legt het op ‘herder’ als hij zegt dat kerkelijke leiders ‘de geur van de schapen’ (Evangelii Gaudium 2) zouden moeten hebben en legt het op ‘Heer’, als hij zegt dat wij geen ‘controleurs van de genade’ moeten zijn (EG 46-49). Het woord ‘herder’ roept op de deur nooit dicht te gooien, want een herder staat altijd op de uitkijk.
En zelfs als dat anders zou zijn (Jes. 19,14v), dan blijft staan dat de Heer mijn herder is. Hij ruikt naar mij, is als een vader en moeder. Het ontbreekt mij aan niets! Soms denk je: hoe kun je dat nu zeggen: het ontbreekt me aan van alles. Zeker op Allerzielen als ik aan zoveel mensen denk die mij ontbreken... Hoe kun je dan bidden: Het ontbreekt me aan niets? Of probeer ik (wij, als geloofsgemeenschap) daarmee steeds weer biddend en hopend te zeggen dat hoewel het ons aan van alles en zeker aan onze dierbaren ontbreekt, ik (we) toch geloven dat de Heer onze herder is. Dat hij onze geur met zich mee draagt, zoals we ervaren in het meeleven van mensen, hun bezoekjes, hun troostende, bemoedigende, steunende woorden. Dat verandert onze situatie niet maar maakt het wel anders. En dat hij ook nog mijn herder is als anderen het laten afweten.
1 Tessalonicenzen 4
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27, met een preekvoorbeeld van Maarten den Dulk, 28-30
Johannes 11,17-27
Maarten ’t Hart benadrukt de absurditeit van dit verhaal en concludeert: ‘Het is een wonder dat er nog steeds mensen zijn die dit geloven’. Maar misschien maken de absurditeiten van het begin af aan duidelijk dat het verhaal niet aan de logica van tijd en ruimte, van oorzaak en gevolg gemeten (en geloofd) moet worden. Het is een verhaal! Het wil ons duidelijk maken wie Jezus is en hoe hij zich verhoudt tot de Vader.
Jezus stelt zijn leven in de waagschaal voor zijn vriend Lazarus. Realiseert wat hij elders zegt: ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’ (Joh. 15,13).
Hij komt bij Marta en Maria, twee zussen, ze lijken op elkaar, maar... ze hebben verschillende wijzen van geloven: Marta gaat hem tegemoet, Maria blijft thuis.
Op Marta’s vertrouwvolle – en verwijtende – begroeting: ‘Heer, als u hier was geweest zou mijn broeder niet gestorven zijn’, verklaart Jezus dat ze niet moet denken aan opstanding op het eind der tijden. Geloof in hem maakt levend. Hier en nu! Jezus brengt een heel ander concept van ‘leven’, van ‘sterven’ in dan Marta. Bij Johannes vinden we dat vaker. Zo heeft de Samaritaanse in Johannes 4,15 een heel ander idee van ‘levend water’ dan Jezus. Johannes hoopt daarmee ons begrip, ons verstaan, zeg maar van de buitenkant naar de binnenkant, naar een verstaan ‘bij nader inzien’ te brengen. Het lijkt op wat Cees Nooteboom over Allerzielen zegt: ‘Heeft dat woord niet meer met levenden dan met doden van doen?’ En daar stemt Marta gelovig mee in – alhoewel in het volgende (v. 39) blijkt hoe moeilijk het is om niet weer terug te vallen in je oude aannames.
Maar daarmee zijn we bij het vervolg van het verhaal, dat voor vandaag op Allerzielen is weggelaten. Is dat wijsheid?
Henriëtte Roland Holst schreef:
Dit ene weten wij en aan dit één
houden we ons vast in de donkere uren:
er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,
en wie 't verstaat, die is niet meer alleen.
Die is niet meer? Die is niet meer alléén!
Preekvoorbeeld
Marta belijdt: ‘Ik geloof dat u de messias bent, de Zoon van God die naar de wereld zou komen.’ Een belijdenis met een groot ‘maar’. Met de wereld zit het wel goed, máár u bent te laat naar Betanië gekomen.
Het algemeen en onbetwijfeld christelijk geloof van de kerk van alle tijden en plaatsen wil ik best op de lippen nemen, máár hier en nu schiet mijn geloof tekort. U, Heer, bent niet gekomen, of uiteindelijk wel, máár te laat.
Ieder van ons heeft wel een Betanië, waar de Heer niet gekomen is. Op een beslissend moment is hij niet in jouw machteloosheid getreden. Er is een wond geslagen die hij niet heeft gebalsemd, een pijn die hij niet verlichtte, een verdriet waarin wij niet zijn getroost, een duisternis waarin wij ronddwalen zonder metgezel.
Nu met Allerzielen zijn wij samengekomen in deze kerk en ieder legt zijn Betanië naast dat van een ander. Het breidt zich uit tot een groot en alomtegenwoordig Betanië. Betanië betekent ‘Huis van de arme en geringe’, het is een plaats van gebrek, de plaats waar je tekort komt, waar Marta Lazarus miste, waar jij die ene mist, die ene wiens ontbreken jou vandaag hier in de kerk heeft gebracht.
Jezus – veel te laat, wat heeft om opgehouden, wat heeft hem bezield er zo lang over te doen? –, Jezus doet Betanië aan, hij nadert. ‘Toen Marta hoorde dat Jezus onderweg was ging ze hem tegemoet.’ Zij loopt op de zaken vooruit, zij leidt hem Betanië binnen, zij haalt hem in. Een warm onthaal?
‘Als u hier geweest was, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn.’ Dat is een constatering: zo is dat in de tegenwoordigheid Christi, daar is enkel licht en leven. En het is een verwijt: de dood van Lazarus is een schending van ons vertrouwen. Dit ongeluk had niet mogen gebeuren. Deze afschuwelijke ziekte, het ontluisterend verloop van haar aftakeling, zijn woede en onmacht, haar paniek, dit leed had ons bespaard moeten blijven.
Jezus heeft daar niet van terug. Hij valt haar niet in de rede, hij breekt haar woorden niet af. De klacht die een aanklacht is, blijft overeind.
Zij gaat door met een tegenwerping op zijn stilte, een bedenking tegen zijn stilzwijgen: ‘Maar zelfs nu weet ik dat God u alles zal geven wat u vraagt.’
Het is haar niet om een antwoord te doen, niet om een machtswoord waarmee het plecht beslecht zou zijn, maar om een solidaire vraag: dat Jezus’ vraag zich verenigt met haar vraag, dat zijn gebed met haar gebeden mee omhoog klinkt, dat God ons hoort en verhoort omwille van zijn lieve Zoon.
‘Zelfs nu’ geeft zij hem haar vertrouwen. Zij vraagt hem niet om verlossing uit haar ellende, maar ín haar ellende. En in dit ‘nu’ gaat zij tot over de grenzen van haar geloof: ‘Zelfs nu.’ ‘Ik weet dat God u alles zal geven wat u vraagt.’
In de dialoog die zich ontvouwt spreekt Jezus een ‘Ik ben…’-woord uit. ‘Ik ben het brood des levens.’ ‘Ik ben de Goede Herder.’ ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Steeds met een beroep op de onuitsprekelijke Naam van God: ‘Ik ben die ik zijn zal.’ Hier het ‘Ik ben…’-woord: ‘Ik ben de opstanding en het leven.’ En het evangelie verhaalt wat dat betekent. Lazarus’ opstanding is een parabel van wat opstanding uit de doden beduidt, vooral in vergelijking tot Jezus’ opstanding. Lazarus’ opstanding is de verrijzenis van een sterveling, Christus’ opstanding is de verrijzenis van het leven: ‘Ik ben de opstanding en het leven.’ Lazarus, als hij dan eindelijk uit het graf tevoorschijn treedt, is met handen en voeten gebonden, in linnen gewikkeld, het gezicht bedekt met de grafdoek. Als Jezus verrijst zijn de grafdoeken eens en voorgoed terzijde gelegd. Lazarus, hij keert terug uit de dood, hij zal weer sterven, er wordt zelfs een moordaanslag op hem beraamd. Christus, hij is niet teruggekeerd, hij is door de dood heen gegaan, hij heeft het graf achter zich gelaten, hij is de opstanding en het leven.
Deze verhalen zijn geen documentaires die een stand van zaken beschrijven. Zij vertellen waar wij anders geen woorden voor zouden hebben. De evangelieverhalen maken zichtbaar wat anders onzichtbaar zou blijven. Zij versterken ons hart, dat anders zo woest en ledig zou zijn.
Willem Barnard denkt zich het volgende dialoogje in bij de letterkundeles: ‘Geef met je eigen woorden de inhoud van het gedicht weer!’ ‘Meester, in mijn eigen woorden kan ik de inhoud niet terugvinden!’ ‘Goed zo, jongen, jij hebt het begrepen!’
Wij moeten erkennen dat in onze eigen woorden wij de inhoud van het evangelie niet terug kunnen vinden. Des te meer beroepen wij ons op wat het evangelie ons leert aan inzicht, besef, troost en zegen. Wij spellen de ‘Ik ben…’-woorden en beroepen ons mét Christus op de onuitsprekelijke naam van God: ‘Ik ben die is en die was en die komt. Ik ben die er is voor jou en jou en jou.’ ‘Ik ben de opstanding en het leven.’
Er is echter één zin, al is het maar een stukje van een half zinnetje, dat wij wel in onze eigen woorden terug kunnen vinden. Dat is als wij Jezus tegenspreken over het geloof dat wij in ons Betanië te berde brengen: ‘Maar zelfs nu…’
In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
Literatuur
Willem Barnard / Guillaume van der Graft, ‘Van der Graft is een barnard’ in: Bloknoot 7 (febr. 1994), blz. 35
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
4 november 2018
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34 (B-jaar)
Inleiding
Marcus 12
De tijd van het jaar waarin deze teksten klinken, is de tijd van de voleinding. Na Allerheiligen richt zich de blik een paar weken op oneindig, op de laatste dingen, voordat we de zondagen van het jaar opnieuw gaan tellen vanaf Advent. Intussen wentelen de eeuwen voort en komen dezelfde namen en gestalten langs, worden we met dezelfde kwesties en vragen geconfronteerd, die de Joodse gemoederen rondom de Mensenzoon bezig houden.
Kortom, er moeten nog antwoorden gegeven worden op voorlaatste vragen. En die variëren hier in Marcus 12 van vragen over belasting betalen aan de Romeinse overheid, de opstanding der doden tot de vraag naar het belangrijkste gebod. Praktische vragen en kwesties, maar even zovele strikvragen en valkuilen, die het verstaan van de schriften en de relatie met God onder spanning zetten. De sfeer wordt er niet prettiger op in Jeruzalem. Voor de elite in Jeruzalem is deze Jezus van Nazaret een onruststoker uit Galilea. Het feit dat de laatste Schriftgeleerde die hem op rij een vraag stelt over het grote gebod, op Jezus’ sympathie en bijval mag rekenen, verheelt niet dat het evangelie van het andere Joodse geluid van Jezus op weinig sympathie kan rekenen in het religieuze centrum Jeruzalem!
Men moet bij de discussie over het grote gebod ook even goed naar de context kijken. Ze staat niet los van de ‘voorlaatste dingen’ in Jeruzalem. God is een God van levenden, zegt Jezus in zijn antwoord aan de Sadduceeën. De Sadduceeën waren, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, geen religieuze sekte. Het was een verband van priesterfamilies en rijke leken, die in de Tempel de dienst onderling uitmaakten, zeg maar een soort godsdienstige aristocratie, oerconservatief en schatrijk. Het soort conservatisme waarbij ook een liberaal geloof hoort: geen opstanding uit de dood. Geen modernisme, maar meer een soort agnosticisme. De Thora zegt niets over de opstanding, we houden ons alleen aan wat Mozes gezegd heeft.
Nog even daarvoor sprak Jezus in de tempel de gedenkwaardige woorden: De steen die de bouwers afkeurde, is de sluitsteen, de hoeksteen die alles bij elkaar houdt… Dat is voor het Joods religieus management van Jeruzalem nog moeilijker te verteren, maar ze durven nog niet in te grijpen. En zoals dat vaak gaat in de politiek, sturen ze deskundigen om dit andere Joodse geluid van Jezus te neutraliseren. Eerst dagen ze hem uit tot burgerlijke ongehoorzaamheid: staat de Thora toe de keizer belasting te betalen? Ze krijgen een magistraal antwoord als ze Jezus de zilveren denarie, de belastingmunt met de beeldenaar van keizer Tiberius laten zien. Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef God wat God toebehoort… Straks aan het eind van dit hoofdstuk staat Jezus bij de offerkist, de plek waar de theorie in praktijk gebracht wordt. En in die wereld van religieuze tegenstellingen en spanningen, komen we even op adem in de lezing van vandaag: Marcus 12,28-34.
Wat de schriftgeleerde motiveerde voor zijn vraag is onduidelijk. Eigenlijk vraagt hij gewoon naar de bekende weg. Hij krijgt op zijn vraag ook een standaard antwoord, want Jezus heeft als Joodse jongen ook in het ‘leerhuis’ gezeten en is een gepokte en gemazelde bar mitswa ‘een zoon der wet’. Hij citeert ogenblikkelijk de centrale tekst uit Mozes, waarmee elke Jood als het goed is, als enige troost leeft en sterft: ‘Luister Israël, de heer onze God, de heer is de enige. Heb daarom de heer lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten’ (Deut. 6,4v). Aan de primaire orthodoxie van Jezus hoeft dus niet getwijfeld te worden, wil de evangelist maar zeggen, ook nu de spanningen hoog oplopen. Voor deze zondag staat ook Deuteronomium 6,2-6 op het rooster. Met andere woorden, het is volstrekt helder wat de bron is van Jezus’ evangelie van het koninkrijk: Mozes’ verkondiging van het grote gebod, staande op de rand van het beloofde land.
Een van de kernvragen van de joodse godsdienst in Jezus’ dagen luidde: wat is het grote gebod, het hart van de Thora? Hoe kun je al die driehonderd en zoveel geboden van de Thora samenvatten tot een zinvol bestaan? Volgens de Talmoed kwam er eens een heiden bij Rabbi Sjammai met de vraag. ‘Ik wil proseliet worden. Kunt u mij de hele Thora uitleggen in de tijd dat ik op één been kan staan?’ Sjammai duwde hem opzij met zijn duimstok en ging verder met zijn werk. De man ging vervolgens naar Rabbi Hillel. Deze zei: ‘Wat gij zelf afschuwelijk vind, doe dat ook niet aan de ander. Dat is de hele Thora, de rest is commentaar. Ga heen en leer…’
Jezus herhaalt deze les in de Bergrede net iets anders: ‘Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen. Dat is het hart van Wet en Profeten’ (Mat. 7,12). Net even anders ook dan de zogenaamde gulden regel: ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet het ook de ander niet!’ Sommige geleerden vermoeden dat Jezus bij Hillel de oudere in de leer is geweest, maar dat is niet zeker. Jezus formuleert een net iets ander Joods geluid: ga met anderen om, zoals je zou willen dat ze met jou omgaan… Zo komt het ook weer terug in deze discussie over het grote gebod. De uitspraak van Hillel, maar ook van Jezus is voor de goede verstaander een variant op het grote gebod uit Deuteronomium 6,4v gecombineerd met Leviticus 19,18: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’
Daarmee staan de Schriftgeleerde en Jezus op de gemeenschappelijk bodem van Mozes en de Profeten. Daarin gaan ze ook verder dan de liberale theologie van de elite. De Schriftgeleerde verwijst impliciet ook naar de Profeten door Hosea 6,6: ‘… want liefde wil ik, geen offers, met God vertrouwd zijn is meer waard dan enig offer.’ Ook deze Schriftgeleerde vertolkt een ander Joods geluid dan dat van de Jeruzalemse elite rondom de tempel, die leeft van het brengen van brandoffers en slachtoffers.
Soms heeft men in recente exegese de neiging om deze ‘Joodse’ Jezus van Marcus 12,29-34 terug te leiden in de schaapskooi van het toenmalige orthodoxe, wetgetrouwe jodendom. De discussies die hij voert, de uitspraken die hij doet, zouden allemaal binnen de marges van het gangbare Joodse lernen vallen. Niet Jezus, maar Paulus zou de eigenlijke stichter van het christendom zijn geweest. Maar het is onjuist de discussies en controversen over Jezus’ evangelie van Gods koninkrijk te versmallen tot een Joodse theologische binnenbrand. Constateren dat Jezus in dit alles ein geborener Jude sei is slechts het intrappen van een open leerhuisdeur. De fundamentele kwestie is niet dat Jezus als Jood ter wereld kwam ‘geboren uit een vrouw en onderworpen aan de wet’ (Gal. 4,4), maar wat voor Jood hij wilde zijn, een Jood van een ander Joods geluid. En dat andere geluid wordt hier hoorbaar uit de mond van die ene, eenzame schriftgeleerde.
Ook daarin openbaart zich in het evangelie van Marcus het Messiasgeheim van Jezus, hij die zowel van daarboven als hier beneden is. We zijn getuige van twee bewegingen in het evangelie. Een die het andere Joods geluid in de kiem wil smoren en een ander van de mensen om Jezus heen, vooral de leerlingen die dat Messiasschap van Jezus meteen van de daken willen schreeuwen, maar die hij steeds weer het zwijgen oplegt, omdat het moment nog niet is gekomen… De maat van het messiaanse lijden is nog niet vol, het uur van de Messias is nog niet gekomen, ook niet in deze felle discussies met de vakgeleerden. Voorlopig is er slechts blijdschap over die ene Schriftgeleerde die zich bekeert tot de messiaanse weg van Jezus.
Preekvoorbeeld
Je telefoon gaat. Een vriend steekt meteen van wal, wel een kwartier lang praat hij maar door. Er is geen speld tussen te krijgen. En dan zegt hij plotseling: ‘O, ik moet ophangen, we spreken elkaar wel weer, daaag!’ Wat verbouwereerd zit je met de telefoon in je hand. Jij hebt totaal niets kunnen zeggen. Je meeleven, je goede raad, je woorden van troost; ze moesten ongezegd blijven, wilden niet gehoord worden.
Als ik u zou vragen welke de tien geboden zijn en u kunt zich dat herinneren, dan zult u beginnen met: ‘Er is slechts één God, Gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken Gij zult geen afgoden dienen. Onderhoudt de sabbat Eert Uw vader en Uw moeder...’
In het Evangelie van vandaag horen we een Schriftgeleerde aan Jezus vragen wat het eerste gebod is. Het lijkt wel een soort overhoring, een controle of Jezus de wet wel op zijn duimpje kent. Jezus geeft de Schriftgeleerde een verrassend antwoord. Hij begint zijn antwoord niet met: ‘Er is slechts één God...’ maar Jezus begint zijn antwoord met ‘Hoor, Israël!’ ’Hoor, Israël’, dat is de vaste aanroep, de vaste manier waarop een gelovige jood de dag begint en beëindigt.
Hoor, Israël. Hoor, volk van God. Hoor, kind van God, open je oren, luister heel aandachtig en open je hart. Als je je wilt afstemmen op de stem van God luister dan met volle aandacht, met je oren wijd open, met heel je hart, met heel je ziel en al je krachten. Want de woorden die je gaat horen, zijn woorden die je helpen gelukkig en vrij te leven.
In mijn vorige parochie woonde een al wat oudere dame in het verzorgingshuis. Vol teleurstelling vertelde ze mij op een keer dat ze er niet meer zo in geloofde dat bidden hielp, dat God je hoorde. Want, zo zei ze: ‘al mijn hele leven lang bid ik elke dag mijn ochtend- en avondgebed, ook voor en na het eten en ook nog elke dag de rozenkrans. Maar ik zou net zo goed een bandje kunnen opzetten, want volgens mij maakt het geen enkel verschil of ik nu wel of niet bid. Ik merk helemaal nooit dat God mijn gebeden hoort, laat staan dat hij ze verhoort.’ Bij mezelf dacht ik: Heeft ze ooit wel eens gezwegen tijdens het bidden? Heeft ze wel eens aandachtig geluisterd wat God haar te zeggen heeft?
En ik zei: ‘Zou u het eens op een andere manier willen proberen, bidden?’ Ze knikte aarzelend. ‘Weet u wat... u breit graag hè? U zet de radio uit en steekt een kaarsje aan en dan gaat u vanaf vandaag elke dag een kwartiertje zitten. U zegt helemaal niets, niet hardop en ook niet in uw gedachten, maar u breit een kwartiertje voor Gods aangezicht.’ ‘Nou’, zei ze, ‘baat het niet, het schaadt ook niet, ik zal het uitproberen.’ Na een paar weken vertelde ze, dat ze het eerst wel een beetje gek had gevonden maar dat ze het toch elke dag had gedaan: breien voor God. En, zei ze: ‘Ik heb me nog nooit zo vredig gevoeld, ik heb geloof ik voor het eerst ervaren, dat bidden vooral luisteren is!’
Of die man, die elke dag een kwartiertje een kerk binnen glipt en daar op de achterste bank een beetje voor zich uit zit te kijken. ‘Wat doet u nu hier zo elke dag?’ vroeg de koster hem op een keer. ‘Nou’, zei die man. ‘Gewoon. Ik kijk naar God en hij kijkt naar mij!’
Door zijn antwoord over het eerste gebod te beginnen met het ‘Hoor Israël’ laat Jezus ons vandaag zien, dat voor hem bidden en God beminnen met elkaar te maken hebben. Net zoals bidden en je naaste beminnen, ook niet los van elkaar gezien kunnen worden.
Het lied dat we zongen (Huub Oosterhuis, Deze woorden) volgt de tekst van Deuteronomium 6 en geeft – heel praktisch en concreet – tips om datgene wat God ons zegt niet te vergeten.
‘Luister, Israël, luister kinderen van God, toen en daar, hier en nu. Bemin God met heel je hart met heel je ziel en al je krachten en je naaste als jezelf, want die is zoals jij!’ Prent deze woorden in je geheugen, maak ze tot je levensprogram. Beminnen is iets kwetsbaars, dus wees er zuinig op, berg de liefde op in het binnenst van je ziel. Liefde kan soms als zand door je vingers wegglijden, dus grif deze woorden onuitwisbaar in je hart.
Mensen zijn gemaakt om Gods liefde te spiegelen, uit te dragen, hier en nu. De bodem van onze ziel vormt als het ware een spiegel, waar deze liefde van God staat ingegraveerd. De joden realiseerden zich, net als wij nu, dat het een hele klus is om die woorden die gegraveerd zijn in de spiegel van onze ziel, over God beminnen en daarom je naaste als jezelf te koesteren, ermee te leven en ze gestalte te geven. Ze zochten naar een concrete manier om ze fonkelend te houden en up-to-date. Om, als deze woorden dreigden te vervagen door de stormen van het leven, door verdriet of woede, door ergernis, zorgen of laksheid, je ze toch weer te herinneren. Daarom schrijven ze de woorden:
‘Hoor Israël, onze God is één bemin hem met heel je hart, heel je verstand en al je krachten’ op piepkleine papiertjes, die ze oprollen en in kleine kokertjes doen. Zo’n kokertje heet een mezoeza en deze mezoeza spijkeren ze aan de post van de deur. Want... als je de woorden niet meer in je binnenste kan vinden dan vindt je ze gewoon aan elke deurpost. Je raakt het in het voorbijgaan even aan, om je ze te herinneren en je opnieuw eigen te maken.
Geloven kan soms niet praktisch genoeg zijn, want geloven krijgt gestalte in het gewone leven als je de tafel d kt, of de was van je gezinsleden strijkt, fietsend met je vrienden op weg naar school op je werk bij de koffieautomaat. Net zo gewoon als de deurposten waar je langs komt, geloof in God – inclusief bidden en beminnen – is niet gereserveerd voor speciale, aparte momenten. God beminnen en onze naaste beminnen kan altijd, ieder moment is een kans: hier en heden prenten we dat in ons hart.
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
11 november 2018
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44 (B-jaar)
Inleiding
Vooraf
De lezingen van deze zondag hebben als verbindend element het woord ‘(arme) weduwe’.
Een weduwe was destijds, zowel in de tijd van het Oude Testament als ten tijde van Jezus, vaak zeer kwetsbaar door haar armoede en door haar geringe sociale status. Hoewel ze bijna altijd duidelijk herkenbaar was aan haar kleding bleven haar ellende en miserabele omstandigheden meestal verborgen voor de samenleving.
Overigens moet men bij ‘weduwe’ in de Bijbel meestal, maar zeker in de lezingen van deze zondag, niet exclusief aan een weduwe denken. Men mag bij dit woord ook denken aan anderen die kwetsbaar zijn in de gemeenschap of samenleving, zoals wezen, vreemdelingen en slaven.
1 Koningen 17,10-16
Het optreden van de profeet Elia, dat in deze lezing ter sprake komt, vond plaats in de tijd van koning Achab, de koning van het Noordrijk Israël (871-852 vChr.). Hij deed kwaad in de ogen van de Heer, meer dan allen die voor hem waren geweest (1 Kon. 16,29-34). Hij liet de Baälsdienst toe of bevorderde die zelfs. In 1 Koningen 17,1 komt dan onverwacht Elia op het toneel. Hij presenteert zich aan Achab als de Tisbiet die in dienst staat van de God van Israël, en hij kondigt een grote droogte aan, die pas zal ophouden als hij het zegt. Door die droogte zal er een grote hongersnood ontstaan. Daarna volgt een eerste wonderverhaal over Elia die, geleid door het woord van JHWH, door raven van voedsel wordt voorzien (1 Kon. 17,2-7). Een tweede wonderverhaal, onze perikoop, over Elia en de weduwe van Sarefat en haar kind (1 Kon. 17,8-16), wordt gevolgd door een derde over het tot leven wekken van de zoon van de weduwe van Sarefat (1 Kon. 17,17-24). Het vormt een climax in deze drie verhalen. In dit laatste verhaal zegt de weduwe tegen Elia als een soort geloofsbelijdenis: Nu weet ik zeker dat u een man Gods bent en dat JHWH werkelijk door uw mond spreekt (1 Kon. 17, 24).
Wat onze perikoop betreft is het om een aantal redenen onbegrijpelijk en een gemis, dat men bij het afbakenen van deze tekst de verzen 17,8v niet heeft meegenomen. ‘Het woord van JHWH’ in de verzen 8 en 16 omkadert de lezing. Sterker nog: het bepaalt feitelijk de tekst.
Door het achterwege laten van deze twee verzen ontbreekt een deel van de compacte tekst waarin de gehoorzaamheid van Elia jegens God duidelijk tot uitdrukking komt: Sta op en ga naar Sarefat, vers 9a, en: Hij stond op en ging naar Sarefat, vers 10a. Dat Elia gehoorzaam is en gehoor geeft aan het woord van God kan niet compacter en niet directer verwoord worden.
Bovendien wordt met deze twee verzen duidelijk, dat Elia namens God naar de weduwe moest gaan en dat hij niet eigener beweging ging, zoals de perikoop lijkt te suggereren wanneer die pas met vers 10 begint. God blijkt de sturende kracht.
De profeet Elia gaat dus door Gods woord naar Sarefat, een Fenicische stad in het koninkrijk Sidon, even onder de stad Sidon, richting Tyrus. God stuurt Elia daarheen om veilig te zijn voor koning Achab. God heeft daar een weduwe opdracht gegeven voor Elia te zorgen met onderdak en voedsel, vers 9. Bij de stadspoort is er een eerste ontmoeting tussen Elia en de voor hem nog onbekende, maar door haar kleding herkenbare weduwe. Op zijn vraag aan de weduwe om voor hem water te halen geeft ze meteen gehoor. Wanneer ze nog maar nauwelijks vertrokken is vraagt Elia haar bovendien, dat zij ook een stuk brood voor hem moet halen. Dat is voor de weduwe een onmogelijke opgave, waarop ze Elia eerlijk van repliek dient en hem duidelijk maakt hoe groot de hongersnood is. Ze heeft slechts wat meel, wat olie en een paar stuks hout, eigenlijk niet eens genoeg om één kleine maaltijd te bereiden voor haar en haar kind. De maaltijd zal een galgenmaal worden. Want daarna zullen zij en haar kind alsnog van de honger omkomen.
Dan spreekt Elia haar toe, beginnend met de woorden: Vrees niet. Om er vervolgens aan toe te voegen, dat ze beslist naar haar idee moet handelen maar eerst aan Elia moet geven, waar hij om vraagt. Hij beargumenteert het met het woord of beter de toezegging van de Heer, de God van Israël: de pot met meel zal niet ophouden meel te geven en evenmin zal de oliekruik uitgeput raken, totdat de Heer het zal laten regenen. Daarop handelt de weduwe naar het woord van Elia. En inderdaad konden Elia en zij en haar huis eten, gedurende vele dagen. Want het meel en de olie raakten niet op, zoals de Heer gezegd had door tussenkomst van Elia. De hongersnood die er heerste in het huis van de weduwe verkeerde in overvloed. Terwijl zij en haar kind eerst op sterven na dood waren kon ze nu door haar vertrouwen in Elia, en dus in God, iedereen van brood voorzien.
Zo blijkt het in de hele perikoop om het woord ‘vertrouwen’ te gaan. Vertrouwen op het woord van JHWH, dat door de profeet tot de weduwe gesproken wordt. De heidense weduwe in Sarefat, die de God van Israël niet kende en niet wist wie Elia was, wordt door zijn woord bemoedigd en handelt vol vertrouwen. Eigenlijk kan ook het centrale woord van Elia Vrees niet (v. 13) positief geformuleerd worden met ‘Heb vertrouwen’ in het woord van JHWH. Dit woord van God dat zoveel vertrouwen oproept en zoveel vermag, staat in schril contrast met de slaafse godsdienst van de Baäls.
Het woord van Elia: Vrees niet, heb vertrouwen in het woord van JHWH, zegt de profeet ook tot ons, hedendaagse gelovigen.
Marcus 12,38(41)-44
De evangelielezing van deze zondag bestaat uit twee tekstfragmenten van een lange onderrichting van Jezus (Mar. 12,1-44) in Jeruzalem, kort voor zijn lijden.
In het eerste fragment, de verzen 38-40, vervolgt Jezus zijn onderricht in de tempel; zie Marcus 12,35. Hij spreekt tot de schare over de Schriftgeleerden. Waar Jezus in de vorige verzen 35-37 nog met hen in discussie leek te gaan richt hij nu een harde waarschuwing aan hun adres. In een paar zinnen schetst Jezus zeer beeldend hun afkeurenswaardige optreden. Ze houden ervan in mooie gewaden rond te lopen en in het openbaar, op de marktpleinen, te groeten en begroet te worden; op de voorste plaatsen in de synagoge te zitten en op de voorste rijen aan te liggen bij de maaltijden. Dit alles om hun aanzien te etaleren. Dan volgt de eigenlijke aanklacht: ze eten de huizen van de weduwen op en spreken slechts lange gebeden uit voor de schijn. Let in de verzen 39ab en 40ab op de mooie zinsconstructie waarmee Jezus, met behulp van een spiegelbeeld (chiasme): ‘synagoge’ – ‘maaltijden’ en ‘opeten’ – ‘lange gebeden’, het aanzien van het zitten op de voorste rijen verandert in een beschuldiging van misdaad en misleiding.
Na de aanklacht volgt in vers 40c de veroordeling door Jezus: een strenger oordeel is er voor hen weggelegd. Strenger omdat de Schriftgeleerden beter zouden moeten weten als het gaat om het ‘leven naar de Schrift’.
Men kan en moet zich afvragen of Jezus zich hier tegen alle Schriftgeleerden richt of slechts tegen hen die niet naar de Schrift leven. Jezus ontmaskert in ieder geval in deze verzen het uiterlijke vertoon van hun handelen als schone schijn, waarachter eenvoudigweg misdaad schuilgaat: het recht van zwakken en minderbedeelden wordt getreden. Op deze wijze verzet Jezus zich, geheel in overeenstemming met de joodse traditie van de grote profeten zoals Jeremia en Jesaja, tegen de misstanden in de tempel en de cultus.
In het tweede fragment van de perikoop, de verzen 41-44, gaat Jezus in op het verschil tussen het handelen van de rijken en welgestelden en dat van de armen, gezien in het licht van het Rijk Gods en de komst van de Messias.
Nog steeds in de tempel gezeten, ziet Jezus een grote groep rijken royaal offeren. En hij ziet ook een weduwe slechts één offermuntje schenken. Dan onderricht Jezus speciaal zijn leerlingen over het verschil tussen beide vormen van offeren. De rijken offeren van hun overvloed en geven nauwelijks iets van zichzelf. Eigenlijk raakt het hen niet eens wat ze geven. Mogelijk speelt hier ook mee dat ze gezien willen worden.
De weduwe daarentegen offert met haar ene penning alles wat ze heeft voor haar levensonderhoud. Ze geeft niet om gezien te worden, maar ze geeft uit geloof, of beter: in vertrouwen. Er staat hier niets over een beloning in het Koninkrijk Gods. Haar offer is puur en alleen bedoeld voor de andere armen. Ze hoeft er niets voor terug te krijgen. Hierdoor weegt de aalmoes van deze ene weduwe met haar penning op tegen het vele muntgeld van de groep rijken tezamen. Haar offer is zelfs meer waard.
Beide tekstfragmenten, zowel de aanklacht tegen schone schijn als het offer van de weduwe, beogen duidelijk te maken, dat het in het Koninkrijk Gods, naast de aandacht voor het recht van de zwakken, om de juiste intentie gaat waarmee men handelt. De schone schijn (misdaad verhullend) wordt direct afgewezen. Eveneens het royaal offeren wanneer men dat gemakkelijk kan of wanneer men dat doet om gezien te worden. Deze handelwijzen zijn niet volgens het eerste en tweede gebod, waarover in Marcus 12,28-34 gesproken wordt. Jezus wil dat recht gedaan wordt aan de zwakken. Maar bovendien dat een offer ten behoeve van het Rijk Gods uit het hart van de gelovige komt, zoals bij de weduwe. Het verhaal van de penning van de arme weduwe is juist een voorbeeld van genoemd eerste en tweede gebod: met haar offer toont ze haar liefde voor God met heel haar hart én haar liefde voor haar naaste.
Er komt nog een aspect naar voren in de eerste en de tweede lezing. De weduwe van Sarefat wordt tot het uiterste beproefd om in tijd van grote droogte toch nog van haar beetje voorraad aan levensonderhoud af te staan aan de profeet, de man Gods. Deze beproeving legt haar vertrouwen bloot, dat ze in de profeet en zijn God, JHWH, heeft, waarmee ze een voorbeeld wordt van iemand met Godsvertrouwen. Haar vertrouwen werd niet beschaamd: de pot met meel raakt niet leeg; evenmin de kruik met olie.
De evangelielezing gaat daarin nog een stap verder. Schone schijn en praalzucht over wat men bezit zijn uit den boze, evenals het gemakzuchtig offeren vanuit rijkdom. Het Koninkrijk Gods verlangt, dat men zichzelf geeft, louter vertrouwend op God en zijn woord. Dat is bereikbaar op het moment dat men vrij is van bezit. Pas dan is het mogelijk, evenals de weduwe met de penning, de Messias te volgen. Vergelijk Marcus 10,21: Toen keek Jezus hem liefdevol aan en sprak: ‘Eén ding ontbreekt u: ga verkopen wat ge bezit en geef het aan de armen, daarmee zult ge een schat bezitten in de hemel. En kom dan terug om Mij te volgen.’
Het is een uitnodiging om God lief te hebben en zelfs zonder een toezegging van een beloning de Messias te volgen.
Preekvoorbeeld
In de lezingen van vandaag gaat het over vrouwen die aan hun lot worden overgelaten. Want dat werden weduwen in Israël vaak, aan hun lot overgelaten. Die stonden maatschappelijk gezien nergens. Dit hadden zij dikwijls gemeen met wezen, waarmee in de Bijbel de kinderen worden bedoeld die geen vader meer hebben. Wie geen man had die voor je op kwam, je zijn naam gaf en de veiligheid van zijn huis, wie geen echtgenoot had of geen vader, leed in het Israël van toen vaak een kommervol bestaan.
Maar zo heel veel anders is dit vandaag de dag nu ook weer niet. Alleenstaande moeders en weduwen die het enkel van een uitkering of hun AOW moeten hebben, merken het scherpst dat onze sociale voorzieningen aan het verslechteren zijn en dat wij onze gezamenlijke rijkdom niet eerlijk verdelen. Het lijkt er op dat er niets nieuws onder de zon is.
Zoals het ook niets nieuws is dat evangelische mensen vinden dat zoiets aan de kaak moet worden gesteld. Dit is niets nieuws, want Jezus doet het al in het evangelie van vandaag. Hij heeft drommels goed in de gaten hoe in de naam van zijn godsdienst onrecht wordt gepleegd. Dat schriftgeleerden goede sier maken op de markt en de voornaamste plaatsen opeisen in de synagoge en een hoge staat voeren, is allemaal mogelijk omdat zij de huizen van de weduwen opslokken. En Jezus schrikt er niet voor terug om op grond van juist dít vergrijp die schriftgeleerden een strenger oordeel aan te zeggen dan de andere mensen. Het is Jezus kennelijk menens.
En als hij dan tegenover de offerkist gaat zitten, maakt hij iets mee dat hem doet zeggen: zie je wel dat het is zoals ik zei? Zie je die paar centen die die weduwe in de offerkist werpt? Dat is alles waar zij van leven moet. Die anderen hebben genoeg om van te leven en dus ook te geven. Maar die weduwe kan niet veel geven, want die heeft maar een paar centen om van te leven. Haar huis is door de Farizeeën immers opgeslokt. En dat is godgeklaagd.
Deze uitleg van het evangelie van vandaag maakt misschien de indruk een interpretatie met een boze ondertoon te zijn. Een die afwijkt van de gebruikelijke uitleg, waarin Jezus de gulheid bewondert van iemand die zo goed als niets heeft en tóch geeft. En dat zou dan een aanmoediging moeten zijn voor de rijken om ook gul te gaan of te blijven geven. Nou zal Jezus de goedgeefsheid van deze weduwe vast en zeker bewonderd hebben en er respect voor hebben gehad, maar zijn onmiddellijk voorafgaande tirade over het onrecht dat met name weduwen wordt aangedaan, geeft aan zijn bewondering wel een bepaalde ernst. Hij bewondert die weduwe niet alleen, maar hij maakt zich ook boos dat zij maar zo weinig kán geven. Dat hoort niet. Door haar gulheid te prijzen stelt Jezus het onrecht aan de kaak dat haar gedaan wordt. Wrange ironie.
Er is weinig nieuws onder de zon. Wij weten ook dat wie het breed hebben het vaker breed laten hangen dan dat zij gul geven, en dat wie het niet breed hebben soms toch ruimhartig weten te geven. Dat verdient bewondering, maar die bewondering mag onze ogen er niet voor sluiten, dat het dikwijls onrecht is dat zij het niet zo breed hebben als anderen. En dat hoeft niet; en dat mag niet.
Jezus heeft hier zijn ogen niet voor gesloten en heeft aan zijn verontwaardiging stem gegeven. Want wat hij ziet gaat in tegen zoals God met mensen omgaat. De manier waarop hij het in Israël geregeld ziet, gaat in tegen het geloof dat God zorg heeft voor de zwaksten in ons midden.
Hiervan geeft de eerste lezing een mooi voorbeeld. Daarin ontmoeten wij ook een weduwe. Een vrouw die niemand heeft om naar haar om te kijken en dat weegt extra zwaar nu er hongersnood heerst. Al heeft zij het niet breed, toch geeft zij royaal, want zij geeft weg waarvan zij en haar zoon moeten leven. Misschien had u ook wel even de neiging om u boos te maken over de profeet Elia. Die bestaat het om niet alleen water te vragen, maar ook nog het laatste beetje meel om daar met het laatste beetje olie een laatste broodje te bakken, en dat niet om met elkaar te delen maar voor zichzelf te houden. Je moet maar durven.
Maar is het wel zo dat Elia hier alleen maar iets voor zichzelf vraagt? Door die weduwe voor de keuze te stellen of zij inderdaad álles zal geven, het weinige dat zij nog heeft om van te leven, kan aan het licht komen dat God haar niet laat vallen. Als de profeet niet het uiterste had gevraagd en die vrouw niet het laatste wat zij had gegeven had, was dat nooit duidelijk geworden. Maar juist nu iemand het kleine, onrechtvaardige beetje dat haar gelaten is, heeft durven weggeven, komt aan het licht dat God die onrechtvaardigheid afstraft en niet wil. Want nu komt zij niet meer tekort, zoals toen zij het enkel moest hebben van wie niet naar haar omkeken. Ook hier gaat het niet alleen om bewondering voor wat die vrouw durft, maar om het onrechtvaardige dat zij bijna niets meer heeft om van te geven en om God, die aan dit onrecht een einde maakt.
Er is niets nieuws onder de zon. Er zijn nog altijd mensen aan wie onrecht wordt gedaan, opdat anderen het financieel goed kunnen blijven hebben. Degenen die geen dividendbelasting meer hoeven te betalen, bijvoorbeeld. Het behoort tot het evangelisch leven om hier oog voor te hebben en dit in de gaten te hebben; om je ogen zo schoon en open te houden dat je dit kunt zien, en om dat vervolgens nooit goed te keuren. In ons doen niet en in ons spreken niet.
Soms kan aan dit onrecht wat gedaan worden. Bijvoorbeeld, als wie het breed hebben het niet alleen breed laten hangen, maar ook breed en ruimhartig geven. En dit is goed, want op deze manier delen wij tenminste met elkaar wat wij hebben. Maar belangrijker is dat wij ons leven met elkaar zodanig organiseren dat dit onrecht niet meer voorkomt en het onmogelijk wordt dat de een onrechtvaardig veel meekrijgt van wat wij met elkaar hebben en de ander onrechtvaardig weinig; en dat wie het goed heeft het vanzelf beter krijgt en dat wie het al niet breed heeft als vanzelf slechter en moeilijker komt te zitten. En dat gebeurt, tot op de dag van vandaag, onder onze ogen.
Mensen die zich hier kwaad over maken en hun kracht willen geven om hier verandering in te brengen, verdienen de steun van evangelische mensen. Niet dat evangelische mensen vooraan móeten lopen bij maatschappelijke acties tegen dit onrecht. Dat past niet bij iedereen. Niet iedereen is daar het type voor. Maar evangelische mensen kunnen wel altijd, wie ze ook zijn, de steun geven van morele bemoediging, van daar positief over spreken en van gebed, waarin wij als het ware met God mee kijken naar de situatie waarin wij leven, en ons afvragen wat hij er van zou vinden. Zo heeft Jezus gekeken en hij mag zijn eigen samenleving dan wel niet fundamenteel hebben veranderd, hij heeft er in ieder geval niet het zwijgen toe gedaan. Zou ons leven met elkaar er niet wel bij varen als wij dit, net als hij, ook niet zouden doen?
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
18 november 2018
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Bedoeld als bemoediging
Weerbarstige en moeilijk te doorgronden teksten zijn het die de kerkgangers tegen het einde van het kerkelijk jaar voorgehouden worden. Of misschien is weerbarstig ook weer niet het goede woord en zijn het eerder teksten die ons de adem benemen of die als verontrustend over kunnen komen. Wég uit onze ‘comfort zone’! Apocalypse Now! We vragen ons misschien in gemoede af: wat moeten we hier nu mee? Het kan toch niet zo zijn dat we bang gemaakt moeten worden opdat wij ons met een bang en angstig hart tot God zouden wenden? Ook in deze teksten, geloof het maar, komt het Woord van God tot ons als bemoediging en troost! Het is zoeken naar aanknopingspunten en herkenningstekens. Waar raken deze woorden aan ons bestaan? En hoe benauwend zijn die teksten nu wérkelijk? Laten we ook deze teksten maar bevragen op hun zeggingskracht in het hier en heden.
Daniël 12,1-3 – Opstandingsgeloof
Vrij algemeen is de opvatting dat het boek Daniël – geschreven omstreeks het midden van de tweede eeuw vóór het begin van de jaartelling ten tijde van de Makkabeese opstand – bestaat uit twee gedeelten van elk zes hoofdstukken. In het eerste deel (Dan. 1-6) lezen we het min of meer historische relaas over het verblijf van het tweestammenrijk in Babel. In 586 vóór het begin van de jaartelling werden de stammen Juda en Benjamin in ballingschap weggevoerd. Koning Nebukadnessar deporteerde het volk van Juda naar het verre en vreemde Babel. De profeet Jeremia heeft ze zien wegvoeren. In lange, onafzienbare rijen trokken ze in oostelijke richting. Nebukadnessar had ook enkele aanzienlijke jonge mannen meegevoerd, namelijk Daniël en zijn drie vrienden, Hananja, Misaël en Azarja. In dit eerste deel worden verder ook verschillende gebeurtenissen verhaald over het volk in ballingschap.
De eerste lezing is genomen uit tweede gedeelte van het boek (Dan. 7–12), het gedeelte dat een sterk apocalyptisch karakter draagt met profetieën over de eindtijd. In de vorm van een visioen getuigt de profeet over beslissende gebeurtenissen die weldra zullen plaatsvinden. In dat verband komt de vraag aan de orde wat het uiteindelijk lot is van allen die in de strijd tegen de onderdrukking gedood werden of die aan de martelingen bezweken waren. Is er nog een toekomst voor hen? In dit verband is er dan sprake van een geloof in de opstanding uit de dood.
Er zijn niet zoveel plaatsen in de Hebreeuwse Bijbel waar het opstandingsgeloof zó expliciet en uitgesproken onder woorden gebracht wordt. Het is ook algemeen bekend dat het opstandingsgeloof in de Bijbel van relatief jonge datum is. Er is wel eens naar voren gebracht dat de metafoor van de opstanding deel uitmaakte van de Baäl-mythologie en dat er daarom in Israël een langdurig verzet heeft bestaan tegen het geloof in leven na de dood. In ieder geval was het nooit een uitgemaakte zaak.
In 2 Makkabeeën 7 lezen we het verhaal over een moeder die ook in de periode van de Makkabeese opstand zeven zonen ter dood ziet brengen. Zij houdt hen voor dat de opstanding der doden de beloning voor het martelaarschap zal zijn. Uiteindelijk stierf ook zijzelf de marteldood. De lezing uit Daniël 12 met het getuigenis over een leven na de dood heeft eveneens betrekking op de strijd van de Makkabeeën tegen de onderdrukking en de terreur.
Psalm 16
Kenmerkend voor het genre van de apocalyptiek is de hoop op leven na de dood en de uiteindelijke verhoging van de rechtvaardigen tot heldere sterren. De laatste verzen van Psalm 16 sluiten naadloos aan bij precies deze gedachte. In het boek Handelingen komt deze psalm ter sprake in het kader van een beschouwing van Jezus’ opstanding uit de dood, met name in Petrus’ toespraak op de dag van Pinksteren (2,14-40).
Marcus 13,24-32 – Begrijp me goed...
Het gedeelte uit Marcus 13 maakt deel uit van de zogeheten ‘apocalyptische rede’ als het antwoord van Jezus op de vraag van de vier intimi (13,3v): Vertel ons, wanneer zal dat allemaal gebeuren en aan welk teken kunnen we herkennen dat het zover is? In apocalyptische teksten wordt gerefereerd aan situaties van dreiging en uitzichtloosheid, zoals ook in de eerste lezing. Bijna altijd wordt er een zekere spanning tot uitdrukking gebracht: hoe zal dit alles aflopen, waar draait dit allemaal op uit? Die spanning is voelbaar in de toonzetting en in de beelden die gebruikt worden.
We lezen in 13,24 allereerst over het verduisterd worden van de zon, de maan en de sterren. Er zal verwarring zijn en ongerustheid – allemaal angstaanjagende tekenen. Maar opgelet! Je staat op het verkeerde been wanneer je dit allemaal letterlijk opvat. Zoals profetie niets te maken heeft met toekomstvoorspelling of met een glazen bol, zo geldt dat ook voor apocalyptische teksten. Het gaat hier niet om een feitelijke beschrijving van toekomstige gebeurtenissen, het gaat veel meer om de duiding van wat er gaande is. Teksten als deze vertellen over de situatie van mensen die in een adembenemende en spannende tijd leven, in een tijd van ‘erop of eronder’.
Hoe vreemd het misschien ook klinkt, maar er steekt een troostrijke bedoeling achter. De woorden beogen mensen die vervolgd en onderdrukt worden te bemoedigen door het naderend einde aan te kondigen van alle gruwelijkheden. Het zal allemaal voorbij gaan: geweld, onderdrukking, vervolging. Er komt hoe dan ook een einde aan. Die overtuiging wordt hier feitelijk onder woorden gebracht. En die tijd wordt ingeluid door de komst van de Mensenzoon op de wolken, een beeld dat onmiskenbaar verwijst naar Daniël 7,13 als een verbindende schakel! Apocalyptiek gaat uit van deze gedachte: God zelf zal door actief in te grijpen een einde maken aan de verwording en de ontaarding van deze wereld. Hij zal ópkomen voor de verdrukten die zó geen leven hebben, voor allen die gebukt gaan onder het geweld en de terreur van deze wereld. Heer en meester van de geschiedenis is God zelf. Hij zal niet toelaten dat geweld en onderdrukking het laatste woord hebben. En zijn trouw reikt over de grens van de dood heen, want er zál een toekomst zijn voor alle slachtoffers van de geschiedenis.
Kwestie van uithouden…
Jezus spreekt zich in deze rede uit over alles wat te gebeuren staat en over de wederkomst van de Mensenzoon. De tekst zoals die nu in het evangelie gevonden wordt, is als bekend gekleurd door de historische gebeurtenissen rond het jaar 70, de verwoesting van Jeruzalem en de tweede tempel door de Romeinse legers en mogelijk ook nog door de christenvervolgingen elders in het Romeinse Rijk. Dat waren angstaanjagende gebeurtenissen in een benauwende tijd.
De jonge kerk, en daarbinnen Marcus als evangelieschrijver, heeft deze voorvallen in verband gebracht met de woorden van Jezus over het einde van alles. Met die woorden had Jezus zonder twijfel de bedoeling om zijn toehoorders moed in te spreken, zeker niet om hen angst aan te jagen over wat er ging gebeuren. Hij wilde hen immers bevrijden van angst en moedeloosheid door hen te bemoedigen. Wat er ook gebeurt, hoe groot de verschrikkingen ook zullen zijn, weet wél dat er een einde aan komt en dat het niet blijft duren... Besef het goed: niet de bedrijvers van het onrecht zijn heer en meester van de geschiedenis, niet zij die geweld en onderdrukking veroorzaken hebben het laatste woord. Voor allen die het nog uit moeten houden in deze wereld die zo ver verwijderd is van God bedoelingen, voor hen geldt dit woord van troost en bemoediging, maar óók van aansporing en vermaning: leef in gerechtigheid, laat je blazoen niet bezoedeld raken door het welig tierende onrecht in de wereld om je heen. Waakzaamheid is voor alles geboden, denk aan de les van de vijgenboom! Het is zaak om de tekenen van de tijd te herkennen. Blijf in alles gericht op het goede, op wat God met je voorheeft in deze wereld. Laat je niet verleiden door de zuigkracht van de boze en laat je ook niet meesleuren in de neerwaartse spiraal van kwaad tot erger.
Preekvoorbeeld
We naderen weer het einde van het liturgisch jaar. Volgende week de laatste zondag van dit kerkelijk jaar, het feest van Christus Koning. Vandaag gaat het in het Evangelie over de dingen van de laatste dagen, waaraan de evangelist Marcus zijn hele dertiende hoofdstuk wijdt. Jezus komt de tempel uit waar hij de loftrompet heeft gestoken over een arme weduwe die al waar ze van leven moest in de offerkist had geworpen. Nu gaat Jezus met zijn leerlingen in de richting van de Olijfberg. Van daaruit had je een werkelijk schitterend uitzicht over het tempelcomplex. De leerlingen zijn iedere keer weer getroffen door die ongelofelijke constructie en één van hen zegt: Meester, kijk eens wat een stenen en wat een gebouwen! (Mar. 13,1)
Wíj zullen dat nooit meer met eigen ogen kunnen zien omdat de tempel door de Romeinen compleet verwoest is op één muur na, de westelijke muur, ook wel de Klaagmuur genoemd, omdat dit dé plaats is waar de joden de ondergang van de tempel betreuren. Wíj zullen nooit meer kennis kunnen nemen van een staaltje architectuur dat in de geschiedenis nauwelijks overtroffen is. In de Talmoed (een joods geschrift) staat: Wie het heiligdom in al zijn pracht nooit heeft gezien, weet niet wat de weelderigheid van een gebouw kan zijn.
Jezus onderbreekt de gedachten van zijn leerlingen op een haast ruwe manier door hen te vertellen dat er van deze prachtige tempel geen steen op de andere zal blijven staan. De leerlingen kunnen zich dat met de beste wil van de wereld niet voorstellen. Wanneer Jezus en zijn naaste vrienden bij elkaar zijn, vragen ze hem wannéér dat dan te gebeuren staat. En dan begint Jezus over de verschrikkingen van de laatste dagen. Wij vallen vandaag midden in dat gesprek. Nadat Jezus het gehad heeft over de verschrikkingen die Jeruzalem zullen treffen, schildert hij kosmische gebeurtenissen: De zon zal verduisteren en de maan zal geen licht meer geven; de sterren zullen van de hemel vallen en de hemelse heerscharen zullen in verwarring raken. En hij voegt er aan toe: Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op de wolken met grote macht en heerlijkheid (Mar. 13,24vv). Een apocalyptisch beeld dat herinneringen oproept aan de films over de Vietnamoorlog zoals Apocalypse now. Jezus gebruikt in zijn verhaal de typische taal van de apocalyptische traditie in het jodendom en spreekt over een kosmische ondergang, de vernietiging van het planetaire stelsel.
Een ander voorbeeld uit deze traditie is de profeet Daniël die wíj voornamelijk kennen van de leeuwenkuil waarin hij de nacht moest doorbrengen. Hij zegt in de eerste lezing van vandaag: Het zal dan een tijd van nood zijn zoals er eerder nog géén is geweest sinds er volken zijn. Maar al degenen van uw volk die in het boek staan opgetekend zullen in die tijd worden gered (Dan. 12,1). Toch wil de heilige Schrift geen beeld schetsen waarbij de aarde eerst totaal vernietigd moet worden vóórdat God komt die alles ten goede keert. Nee, God komt niet pas te voorschijn wanneer alles kapot is, hij neemt geen afstand van zijn eigen schepping. In het boek Apokalyps (ook wel genoemd het boek Openbaring van Johannes) lezen we: Gij hebt het heelal geschapen: door uw wil ontstond het en werd het geschapen (Apok. 4,11). In de Bijbel gaat het veel meer om een níeuwe schepping en een nieuwe stad zoals die op de laatste bladzijden van het boek Apokalyps wordt beschreven: En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen en de zee bestond niet meer. En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen, gereed als een bruid die zich voor haar man heeft getooid (Apok. 21,1v).
Jezus heeft het over de laatste dagen, maar zegt ook dat déze generatie het allemaal nog zal meemaken. Een raadselachtige uitspraak, die de hele geschiedenis door voor verwarring heeft gezorgd. Ook een heilige als Bonifatius meende weinig tijd te hebben om mensen tot het christendom te bekeren: het einde was immers nabij! Jezus gebruikte in zijn prediking woorden die dat op zijn minst suggereerden: Weet dat het einde nabij is, ja voor de deur staat (Mar. 13,29).
Het is een manier van zeggen die we vaker tegenkomen in de Bijbel en die maar één doel heeft: God ként ons mensen maar al te goed. Hij weet dat we eeuwig geneigd zijn tot uitstel van wat heel erg nodig is. Ik heb zelf een bijbels motto: Laat de zon niet ondergaan over je boosheid (Ef. 4,26b). Helaas moet ik toegeven dat ik me daar soms niet aan houd, maar dat voelt dan absoluut niet goed. Leven alsof het einde voor de deur staat, zoals mensen doen die van hun artsen het doodvonnis hebben gekregen en nog maar kort te leven hebben. Dat houdt in dat je het goed maakt met de mensen om je heen, dat je eerlijk kijkt naar jouw relatie met God ook. Het einde staat immers voor de deur. Het is de Heer die bij ons aanklopt en vraagt om te worden binnengelaten. Niet ooit een keer, later, maar nú: zó mogen we leven!
Het einde van de wereld mag elke dag komen. Elke dag mogen we een eind maken aan een stukje van de boze wereld. Niet de schepping van God maar door de mensen gecreëerd, nog altijd! We worden uitgenodigd om de goede toekomst voor ogen te houden. Het einde van de wereld is geen grote ramp, maar de komst van de heilige stad die uit de hemel neerdaalt, het begin van een nieuw paradijs. Terug naar wat van meet af de bedoeling was: naar die plaats waar mens en dier in vrede leven met hun God. Geen schrikbeeld dus, maar een visioen waaraan we elke dag opnieuw mogen werken! Wíj, zélf!
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Paul Verheijen
25 november 2018
Christus Koning
Lezingen: Dan. 7,13-14; Ps. 93; Apok. 1,5-8; Joh. 18,33b-37 (B-jaar)
Inleiding
Het hoogfeest van Christus Koning van het heelal sluit het kerkelijk jaar af. Het feest werd in 1925 door paus Pius XI ingesteld en legt de nadruk op de allesomvattende betekenis van het koningschap van Christus over de mens en de wereld. Daarmee ligt de verleiding van enig triomfalisme op de loer. Het is daarom van belang om te zien dat Jezus met zijn woorden, daden en persoon uitmaakt wat koninklijk is. Jezus is niet zo maar een koning die groter is dan de andere koningen of machthebbers. Het is omgekeerd: wat hij doet en zegt, dat noemen wij koninklijk. Daarmee is het eerder een omkering van de waarden die in onze wereld hoogtij vieren. Jezus is Koning anders.
Daniël 7,13-14
De perikoop komt uit een moeilijk te doorgronden visioen in Daniël 7. Het speelt ten tijde van de ontwijding van de tempel in de tweede eeuw voor Christus. In een apocalyptisch visioen wordt in deze uitzichtloze situatie waarin de tempel door heidenen ontwijd is, de uiteindelijke redding door God aangekondigd. Daniël ziet een iemand die op een mens lijkt aankomen op de wolken van de hemel (Dan. 7,13). Het Aramees gebruikt hier de uitdrukking ‘zoon van een mens’, wat een staande uitdrukking voor een mens is, maar in het Nieuwe Testament een titel voor Jezus wordt: de Mensenzoon. Deze hemelse, maar ook menselijke gestalte wordt voor God geleid, hier genoemd ‘de Bejaarde’ / ‘de Oude’ (Dan. 7,14). Hierop ontvangt de Mensenzoon de macht, de eer en het koningschap. De identiteit van deze mensenzoon blijft hier vaag. Menselijk en komend op de wolken. Het is een messiasgestalte met hemelse trekken, die zich identificeert met de heiligen en de martelaren omwille van het heilige van de Naam van God. Het is niet verwonderlijk dat de christenen in deze solidaire gestalte Jezus herkenden, ook als de verrezen Christus. Het koningschap wordt immers gekenschetst als eeuwig en onvergankelijk. God heeft eeuwige redding gebracht door zijn Messias. In de tweede lezing wordt er aan deze lezing gerefereerd door de toespeling op degene die komt ‘met de wolken (des hemels)’ (Dan. 7,13 en Openb. 1,7).
Openbaring van Johannes 1,5-8
In de tweede lezing zien we als het ware een christelijke versie van het visioen uit het boek Daniël. Beide teksten behoren tot hetzelfde genre, namelijk de apocalyptiek. In dit genre wordt beschreven hoe God redding brengt in moeilijke situaties waarin menselijk gezien de hoop verloren is. God laat zijn mensen niet in de steek en grijpt in. Deze perikoop is genomen uit het begin van het boek Openbaring van Johannes. Na het opschrift volgt dit gedeelte dat gericht is tot de zeven kerken in Asia (nu Turkije). In een groet zoals die aan het begin van een brief gebruikelijk is, worden Jezus drie titels toegedicht: Hij is de betrouwbare getuige, de eerstgeborene uit de doden en de vorst van de koningen van de aarde (Openb. 1,5). Het gaat hier niet zomaar om een koning van koningen, maar om een andere macht. Deze macht is niet alleen maar gelegitimeerd door goddelijke aanspraken, maar deelt direct in Gods macht. Het koningschap krijgt hier een universeel karakter. Na de groet volgt een lofprijzing waarin Jezus wederom op drievoudige wijze wordt geprezen: Hij die ons liefheeft, die ons door zijn bloed heeft verlost uit onze zonden en die ons gemaakt heeft tot een koninkrijk van priesters voor zijn God en Vader. De adressanten – letterlijk de zeven kerken, maar in de perikoop wij die toegesproken worden – delen dus in het koningschap van Jezus. Een koninkrijk van priesters wil zoveel zeggen dat wij door Jezus in directe verbondenheid met God staan: wij mogen hem aanspreken, prijzen en aanbidden. In het vervolg wordt er met ‘zie’ een visioen geopend dat bijna geheel bestaat uit allusies op Schriftteksten (Dan. 7,13 en Zach. 12,10). Deze toespelingen worden echter direct op Jezus toegepast: Hij is de Messias uit den hoge, maar ook degene die doorstoken is op het kruis (Joh. 19,37). De Koning is niemand anders dan de gekruisigde en verrezen Christus.
Johannes 18,33b-37
Tijdens de ondervraging van Jezus door Pilatus kort voor zijn dood aan het kruis brengt de landvoogd het thema van het koningschap in. ‘Ben jij de koning van de Joden/Judeeërs?’(Joh. 18,33). Pilatus lijkt hier vooral de vraag te stellen in verband met mogelijke concurrentie door Jezus. De keizer is immers de koning bij uitstek en Pilatus is in Judea zijn zaakwaarnemer. Op een soevereine wijze neemt Jezus dan het initiatief over door een tegenvraag te stellen, waarin hij betwijfelt of deze vraag van Pilatus zelf komt. En inderdaad reageert Pilatus met een verwijzing naar ‘het eigen volk en de hogepriesters’ die Jezus aan hem hebben overgeleverd. Hij vraagt Jezus vervolgens concreet naar zijn daden: ‘Wat heb je gedaan?’ (18,35). Jezus antwoordt hier niet concreet op, maar blijft bij het thema van het koningschap. Hij maakt duidelijk dat hij op een andere manier koning is. De keizer en Pilatus zijn koningen met een wereldse macht. Jezus’ koningschap is van een andere orde. Letterlijk: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’ (kosmos 18,36). Jezus duidt hier op de oorsprong van zijn koningschap: deze komt van God en niet van de wereld (hier te verstaan als degenen die zich niet voegen naar de goddelijke orde).
Pilatus lijkt de finesses van deze uitspraak niet te begrijpen, want hij gaat alleen in op het koningschap: ‘U bent dus toch koning?’ (18,37) We hebben hier te maken met een typisch stijlfiguur in het vierde evangelie die in de exegese de naam: ‘het johanneïsche misverstand’ heeft gekregen. Een bepaald begrip heeft een dubbele betekenis en Jezus en zijn gesprekspartner lijken daardoor langs elkaar heen te praten. (bijvoorbeeld ‘levend/stromend water’ in het gesprek met de Samaritaanse vrouw in Johannes 4 en ‘opnieuw/van boven geboren worden in het gesprek met Nicodemus (Joh. 3). Hierdoor wordt de lezer uitgedaagd om het goed te verstaan. Ook hier speelt dat. Anders dan Pilatus kunnen wij uit het voorgaande evangelie begrijpen dat ‘koningschap’ bij Jezus een geheel andere invulling heeft dan bij de koningen van deze wereld. Het koningschap van Jezus bestaat in het getuigenis afleggen van de waarheid, dat wil zeggen de betrouwbaarheid van God. Pilatus lijkt de uitspraken rond het koningschap van Jezus niet te begrijpen. Overigens wordt Jezus al in het eerste hoofdstuk door Natanaël koning genoemd: ‘Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël’ (Joh. 1,49). In Johannes 6,15 vlucht Jezus weg als hij na de broodvermenigvuldiging de indruk krijgt dat het enthousiaste volk hem tot wereldse koning wil uitroepen. Het andere koningschap van Jezus moet zich voor ons langzaam ontvouwen.
In alle drie de lezingen wordt het koningschap als een koningschap van God gezien: de messiaanse mensenzoon en Christus ontvangen het koningschap uit Gods hand. God is zelf de hoogste koning zoals ook in de koningspsalm 93 naar voren komt: ‘JHWH is koning, met verhevenheid bekleed; JHWH heeft zich met kracht omgord’ (Ps. 93,1). De lezingen verwijzen naar elkaar en brengen zo het beeld naar voren van een goddelijke koningsgestalte. Het is goed te bedenken dat deze koningsgestalte wel nadrukkelijk gekoppeld wordt aan Jezus van Nazaret. In zijn optreden, zijn lijden en verrijzen komt dit koningschap tot uitdrukking. In die zin is hij werkelijk een andere koning, niet te vergelijken met welke wereldse heerser dan ook.
Preekvoorbeeld
Wat verstaan wij onder een koning? Is dat iemand die de absolute top vormt, zoals in ons staatsbestel, in de wereld van sport met ‘Koning Voetbal’, of in het theater met de ‘Koning van de Lach’? Een koning(in) is de machthebber; hoger kan je niet staan, want dan ga je ‘over de top en over de kop’. Dan word je tot ridder te voet en begint alles van vooraf aan…
Vorsten zijn schaars in aantal in onze tijd; de macht wordt vaak uitgeoefend door een gekozen president, al dan niet gecontroleerd door het parlement. Nu weten wij uit ervaring dat er van macht een grote aantrekkingskracht uitgaat. Hoeveel mensen zijn bestand tegen dat virus? Macht kan van mensen monsters maken. Slachtoffers van machtsmisbruik genoeg in de wereld van de politiek, het bedrijfsleven, het onderwijs, de wereld van de sport, in de kerk...
We horen de profeet Daniël vertellen over een visioen dat zich afspeelt in de nacht. Donkere tijden dus; wie kent ze niet? Gaat het bij Daniël om de onderdrukking van het Joodse volk door de Syrische koning Antíoches, ook vandaag worden mensen op allerlei terreinen klein gehouden door anderen die de dienst uitmaken in bedrijf, vereniging, of zelfs het gezin.
Daniël nu, bezweert zijn toehoorders niet te wanhopen. Er komt een mens, zegt hij, die, in verbondenheid met de Allerhoogste, al Gods kinderen samenbrengt in een rijk dat eeuwig stand houdt. Psalm 93 zingt een lied: de vloed van het kwaad, die kolkende zee, wordt in toom gehouden door Gods geboden. Zo beschermt God zijn rijk, in Liefde en Zorg.
Het beeld van de Mensenzoon waarover Daniël spreekt wordt in het laatste Bijbelboek, de Apocalyps, toegepast op Jezus. De naam ‘Mensenzoon’ wordt zijn titel.
Wie Jezus zegt, zegt: God. In hem heeft de Almachtige onder ons gewoond. In Jezus, de mens bij uitstek, heeft God zich, opnieuw en nu voorgoed, verzoend met ons. Jezus is de ‘eerstgeborene onder de doden’, de eerste mens die door de dood heen, bij God in het volle leven is opgenomen. Wij mogen hem volgen. Is Jezus de ‘vorst der koningen’, in hem worden wíj verheven tot koningen en priesters. Ja, wij zijn belangrijk; iets om te onthouden!
Wat is de essentie van Jezus’ koningschap? Pilatus worstelde met die vraag toen Jezus voor hem stond. Had Jezus dat van zichzélf gezegd? Jezelf uitroepen tot koning, ten koste van de keizer, betekende hoogverraad en de pretendent ervan was volgens Romeins Recht des doods schuldig. ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’, zegt Jezus dan. Het Rijk van God draait om het welzijn van elkaar, om iets moois voor de ander te betekenen; elkaar vasthouden wanneer het misgaat. Wij kunnen hier denken aan koningin Máxima die over haar jammerlijk gestorven zus opmerkte dat zij ziek was, omdat zij geen vreugde meer vond in het leven.
In haar verdriet vond de koningin ruimte om mensen die dezelfde tranen kennen, troost te bieden. Dat is een koninklijk gebaar, zoiets schept ruimte. Op zulke grond leven mensen óp. Dat is geréchtigheid omdat het mensen een ‘rechte’ weg naar elkaar en naar het léven wijst!
In die ruimte kan Gods waarheid tot klinken komen – wie oren heeft, hij luistere! In de woorden van predikant A.F. Troost: God dank. Er is een koning, die zorgt voor al wat leeft, die zwaluwen een woning, de vogels voedsel geeft; die als de sneeuw weer smelt, doet groeien, doet ontluiken, doet bloeien: bomen, struiken, de bloemen op het veld.
Die kóning mogen wij herkennen in Christus, de Alfa en de Omega; die is en die was en die komt. Moge het zo zijn.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
Wegwerkzaamheden
Boeteviering Advent 2018
Symbolen: Een weg met hoogteverschillen, oneffenheden voor of rond een grote kaars. Men kan met traditionele wegbelemmeringen werken (stenen, rotsen, hoog en laag), maar ook wegwerkzaamheden in het verkeer gebruiken. Borden met of afbeeldingen van ‘hier wordt aan de weg gewerkt’, borden met wegversperringen etc. Verder staat er grote schaal met water in het liturgische centrum.
Openingslied: Psalm 103iii
K Hoe is Uw naam, waar zijt Gij te vinden,
eeuwige God, wij willen U zien,
geef ons vandaag een teken van liefde.
A Eeuwige God, wij willen U zien,
geef ons vandaag een teken van liefde.
K Want wat de hemel is voor de aarde,
dat is Uw liefde voor hen die geloven.
A Geef ons vandaag een teken van liefde.
K Gij, de vergeving van alle zonden,
recht en gerechtigheid voor deze wereld.
A Gij, de vergeving van alle zonden,
geef ons vandaag een teken van liefde.
K Gij kent ons toch, Gij zult niet vergeten,
dat wij Uw mensen zijn, Gij, onze God.
A Hoe is Uw naam, waar zijt Gij te vinden,
eeuwige God, wij willen U zien.
Geef ons vandaag een teken van liefde.
Begroeting
Woord van welkom
In de naam van …
Welkom in deze boeteviering in de Advent, de voorbereidingstijd naar kerstmis. Advent betekent ‘toekomst’ of: ‘Hij komt’. We staan er bij stil dat de Komende komt, maar ook dat hij niet zo makkelijk binnenkomt. Er is veel in ons leven en onze samenleving dat zijn komst in de weg zit.
In de liturgische ruimte ziet u naast een grote kaars – symbool van de Komende – een weg met wegwerkzaamheden. Wat in de weg zit willen we aankijken en barrières zo mogelijk weg werken.
Kyrie-litanie: God van genade (GvL 215)
L God van genade, wees ons genadig
Neem weg onze zonden, opdat wij leven.
Heer, ontferm U over ons.
A Heer, ontferm U over ons.
L. Laat ons weer horen van vreugde
en die gebroken zijn zullen weer opstaan.
Heer, ontferm U over ons.
A Heer, ontferm U over ons.
L God, schep in ons een hart dat zuiver is
en laat Uw Geest ons vernieuwen.
Heer, ontferm U over ons.
A Heer, ontferm U over ons.
L. Open Uw mond en wij zullen spreken
en onze woorden zullen U prijzen.
Heer, ontferm U over ons.
A Heer, ontferm U over ons.
L God, neem van ons aan wat wij geven:
een hart dat klein is en gebroken.
Heer, ontferm U over ons.
A Heer, ontferm U over ons.
Openingsgebed
Eerste lezing uit Jesaja 40,1-8
Troost, troost mijn volk, zegt jullie God.
Spreek Jeruzalem moed in, maak haar bekend
dat haar slavendienst voorbij is, dat haar schuld is voldaan,
omdat zij een dubbele straf voor haar zonden
uit de hand van de heer heeft ontvangen.
Hoor, een stem roept:
‘Baan voor de heer een weg door de woestijn,
effen in de wildernis een pad voor onze God.
Laat elke vallei verhoogd worden
en elke berg en heuvel verlaagd,
laat ruig land vlak worden
en rotsige hellingen rustige dalen.
De luister van de heer zal zich openbaren
voor het oog van al wat leeft.
De heer heeft gesproken!’
Hoor, een stem zegt: ‘Roep!’
En een stem antwoordt: ‘Wat zou ik roepen?
De mens is als gras, hij bloeit als een veldbloem.
Het gras verdort en de bloem verwelkt
wanneer de adem van de heer erover blaast.
Ja, als gras is dit volk.’
Het gras verdort en de bloem verwelkt,
maar het woord van onze God houdt altijd stand.
Tussenzang: Psalm 25 Naar u gaat mijn verlangen Heer…
[Refrein: zie download pdf]Richt mij, Gij zijt de God die mij redt
en op U wacht ik een leven lang.
Refrein.
Herinner U, hoe Gij barmhartig zijt geweest,
hoe een en al liefde van meet af aan.
Refrein.
Goede en betrouwbare God,
wie afgedwaald is, wijst Hij de weg.
Refrein.
Arme en ootmoedige mensen
spoort Hij aan zijn weg te houden.
Refrein.
Alle wegen van God zijn liefde en trouw
voor wie bewaren het woord van zijn verbond.
Refrein.
Evangelie uit Lucas 3,1-6
In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus Judea bestuurde, en Herodes tetrarch was over Galilea, zijn broer Filippus over het gebied van Iturea en Trachonitis, en Lysanias over Abilene, en toen Annas en Kajafas hogepriester waren, richtte God zich in de woestijn tot Johannes, de zoon van Zacharias. Daar ging Johannes in de omgeving van de Jordaan verkondigen dat de mensen zich moesten laten dopen en tot inkeer moesten komen, om zo vergeving van zonden te verkrijgen, zoals geschreven staat in het boek met de uitspraken van de profeet Jesaja:
‘Luid klinkt een stem in de woestijn:
“Maak de weg van de Heer gereed,
maak recht zijn paden!
Iedere kloof zal worden gedicht,
elke berg en heuvel geslecht,
kromme wegen recht gemaakt,
hobbelige wegen geëffend;
en al wat leeft zal zien hoe God redding brengt.”’
Overweging ( inleiding tot een gebaar van boetedoening )
Wegwerkzaamheden, dat is het thema van deze boeteviering. Het gaat Kerstmis worden, we gaan de komst van hem, die het Licht is, vieren, maar er zit nog wat in de weg. We horen vandaag Johannes de Doper met stelligheid zeggen: Al wat leeft zal Gods redding zien. En Jesaja: Er is troost. De troost is onderweg. De tijd van straf en gebogen lopen is voorbij. De lezingen willen ons meenemen in verlangen naar toekomst en licht. Aanstekelijke overtuiging. En tegelijk: er zijn blokkades. Alsof het licht er niet door kan. Er zijn dikke wolken waar het licht maar niet doorheen wil breken.
Hoe herkenbaar de beeldtaal van de Schrift, ook vandaag. We kunnen denken aan onrechtvaardigheid in de samenleving, aan ongelijkheid, aan giftige stoffen, die de in zichzelf zo zuivere lucht verstikken, ziek maken. Daar gaat het óók over, maar vandaag willen we vooral bij onszelf stil staan. De verbetering van de wereld bij ons zelf laten beginnen.
Er is moed voor nodig om naar jezelf te kijken. Wat maakt dat we minder dicht bij onszelf, bij de ander, bij Gods liefde zijn, dan we zouden willen. Voor ieder is dat verschillend. Je kan vastzitten in wat je is overkomen, je verleden… oude conflicten… je wacht nog steeds op een gebaar van de ander… je bent teleurgesteld… soms letterlijk in de schuld zitten… er is schaamte… wat je niet kunt delen met de ander, misschien zelfs niet met jezelf, maar het is er wel… de beperkingen van je lijf… zorgen om iemand in je directe omgeving…
Een bevrijding kan het zijn om die blokkades aan te kijken, daar tijd voor te nemen en te weten dat er iemand is bij wie we deze blokkades neer kunnen leggen, die ons aanneemt, meer dan wij zelf dat doen…
Is dat geen Kerstmis? Dat iedereen zich aanvaard mag weten met alles wat je in de weg zit. Herders die maar turen in de nacht gaan op weg naar het kind. Koningen komen van hun troon, er is een vader die niet weet of hij vader is… een man die in de ogen van de wereld geen man is, er is een ezel, een os, dat wil zeggen een stier die geen stier meer is… Allen gaan op weg, knielen, delen hun gebrokenheid. Aan ons de uitnodiging ons bij hen aan te sluiten.
Laten we een ogenblik stil zijn en stilstaan bij zoals we hier zijn, bij wat ons in de weg zit en belast, wetend dat Hij ons aanvaardt en naar ons toe wil komen….
Viering van vergeving Wilt u – zo mogelijk – gaan knielen?
Lied en gebed om vergeving
Lied: O Lord Hear My Prayer
Oh Lord, hear my prayer,
oh Lord, hear my prayer,
when I call answer me.
Oh Lord, hear my prayer,
oh Lord, hear my prayer,
come and listen to me.
V In Jezus Christus heeft God ons getoond
dat zijn liefde groter en sterker is dan zonde en tekort.
Daarom durven wij vol vertrouwen om vergeving te vragen
als wij tekortschoten in onze opdracht
ons leven met anderen te delen
zoals Jezus deed: mild, begrijpend en verdraagzaam,
– als we mensen waren die meer naar de letter leefden
dan naar de geest.
Daarom bidden wij:
A God, ontferm U over ons.
V Vragen wij om vergeving als wij onbegrip lieten groeien
tussen onszelf en degenen met wie wij samen leven,
als we niet in gesprek bleven met degenen
die anders denken en doen dan wijzelf.
Daarom bidden wij:
A God, ontferm U over ons.
V Vragen wij om vergeving
voor het tekort van onze wereld,
waarvan wij een deel zijn:
voor de schade aan de natuur,
de armoede, de onderdrukking en het geweld
waaronder mensen moeten leven.
A U roepen wij aan:
Bron van leven, doe ons herleven,
wil ons vergeven.
Uitnodiging om de weg voor de Komende vrij te maken en een handoplegging te ontvangen
V We nodigen u uit naar voren te komen met in gedachten dat wat u blokkeert, wat tussen u en de ander in staat, tussen jou en het licht. Dat neem je mee naar het water. Met het water kun je een kruisteken maken en daarmee zeggen:
Neem mij zoals ik ben.
Aanvaard en vergeef mijn tekort.
Genees mij van wat me verhindert
nieuwe wegen te zoeken,
van wat me in de weg staat uw licht te zien.
Wie wil, nodigen wij uit om naar voren te komen
en u open te stellen voor Gods vergevende liefde
als belofte van toekomst.
We willen je als voorganger een hand opleggen
en voor je bidden:
Moge de God van mildheid
je bevrijden en heel maken.
Lied: Psalm 130
Uit de diepte roep ik jou,
jij, Heer, hoor mijn stem.
Doe je oren open, jij, en luister
naar mijn stem die om genade smeekt.
Zou jij zonden tellen, wie zal dat bestaan?
Maar bij jou is vergeving, zo wil jij gekend zijn.
Ik wacht op Hem, en hoop,
mijn ziel wacht Hem, en volhardt.
Ik houd mij aan zijn woord.
Mijn ziel ziet uit naar Hem,
zoals wie staat op wacht uitziet
naar de morgen naar het morgenlicht.
Israël, volhard in Hem,
want bij Hem is genade
kracht om te bevrijden
is bij Hem, veel kracht.
Hij zal jou bevrijden, Israël,
uit de macht van ongerechtigheid.
Slotgebed
Zegenbede
[Zie download pdf]Slotlied: Nu daagt het in het oosten…
Nu daagt het in het oosten,
het licht schijnt overal:
Hij komt de volken troosten,
die eeuwig heersen zal.
De duisternis gaat wijken
van d’ eeuwenlange nacht.
Een nieuwe dag gaat prijken
met ongekende pracht.
Zij, die gebonden zaten
in schaduw van de dood,
van God en mens verlaten –
begroeten ‘t morgenrood.
De zonne, voor wier stralen
het nacht’lijk duister zwicht,
en die zal zegepralen,
is Christus, ‘t eeuwig licht!
Reeds daagt het in het oosten,
het licht schijnt overal:
Hij komt de volken troosten,
die eeuwig heersen zal.
Boeteviering, prof. dr. Marcel J.H.M. Poorthuis
2 december 2018
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jer. 33,14-16; Ps. 25; 1 Tess. 3,12–4,2; Luc. 21,25-28.34-36 (C-jaar)
Inleiding
Jeremia 33,14-16
Advent is een tijd van verwachting, gespannen zijn op wat ons te wachten staat.
Onze verwachtingen zijn gericht op de toekomst, toch weten we dat ze gewekt zijn in de loop van ons verleden. De profeten van Israël laten hun verwachtingen vormen door Israëls geschiedenis.
Zo spreekt de profeet Jeremia zijn verwachtingen uit over Juda en Jeruzalem. De ondergang ervan moest hij aankondigen, en hij heeft daar zelf veel aan geleden.
Zijn kritiek ging vooral uit naar koning Jojakim. Voor zijn vader, koning Josia, had Jeremia wel waardering. Die werkte mee aan de deuteronomistische reformatie: terug naar de Thora, naar een cultus en levenspraktijk die daaraan beantwoorden.
Maar zijn zoon Jojakim, die hem opvolgde, ontpopte zich als een despoot die uit was op macht en rijkdom. Hij liet zijn volk dwangarbeid verrichten om schitterende paleizen voor hem te bouwen. Koning zijn betekende voor hem in luxe leven. Zonder zich wat aan te trekken van de waarschuwing van de profeet dat JHWH kennen betekent recht en gerechtigheid beoefenen (Jer. 22,13-19).
Wat de profeet voorspelde werd werkelijkheid. De dag van JHWH waarnaar het volk met verwachting uitzag, zou niet een dag van overwinning en vreugde zijn, maar een duistere, bittere dag van ondergang. De stad werd verwoest, de koning en het grootste deel van de bevolking in ballingschap gevoerd naar het verre Babylon.
Daar zaten ze dan. In een uitzichtloze situatie. Waar zij naar verlangden laat zich raden.
Maar nu mag de profeet een boodschap brengen die toekomst biedt. Hij mag een andere dag aankondigen: ‘De dag zal komen – spreekt JHWH– dat ik de belofte die ik het volk van Israël en Juda heb gedaan, gestand zal doen’ (Jer. 33,14).
Die belofte heeft betrekking op de terugkeer naar Jeruzalem. Jeremia schrijft daarover in een brief aan de ballingen (Jer. 29,1-31). Er waren er die als profeten optraden en de ballingen wijsmaakten dat ze al gauw naar Jeruzalem zouden terugkeren, maar Jeremia schrijft dat dit valse hoop is. De ballingschap kan nog lang duren. Bouw er maar huizen en leg tuinen aan, is zijn advies. ‘Als er in Babel 70 jaar voorbij zijn, zal ik naar jullie omzien. Dan zal ik mijn gelofte gestand doen door jullie naar Jeruzalem te laten terugkeren’ (Jer. 29,10).
70 jaar betekent een volle tijd. Het is God zelf die de dag van vervulling bepaalt, wat een belangrijk aspect van alle verwachting is. Die dag zal zeker komen. Ze kunnen ernaar uitzien.
‘Op die dag, in die tijd, zal ik aan Davids stam een rechtmatige telg doen ontspruiten’ (Jer. 33,15). Dit roept de dagen van David op, toen Israël ervaren heeft hoe goed het was dat ieder tot zijn recht kon komen en er vrede was. Het koninkrijk van David werd het model, en zal gerealiseerd worden wanneer de koningen zich aan de Thora houden. Tot nu is er weinig van terecht gekomen, maar er komt een dag dat God aan de stam van David een koning laat voortkomen die recht en gerechtigheid in het land zal handhaven. Recht is de wetgeving, terwijl gerechtigheid het omvattend streven aanduidt om ieder zijn bestaan in welzijn te geven.
Een bijna identieke profetie staat al in Jeremia 23,5v: ‘De dag zal komen – spreekt jhwh – dat ik aan Davids stam een rechtmatige telg laat ontspruiten, die als koning een wijs beleid zal voeren en die in het land recht en gerechtigheid zal handhaven. Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven. Zijn naam zal zijn: JHWH is onze gerechtigheid’.
Een verschil is dat de nieuwe koning de naam JHWH is onze gerechtigheid zal dragen, terwijl in de lezing van de eerste adventszondag de stad Jeruzalem die naam krijgt. De belofte is hier ook meer op Juda en de stad Jeruzalem geconcentreerd, terwijl in Jeremia 23 heel het land, Israël en Juda, het rijk van David in vizier komt.
De stad zal heten ‘JHWH onze gerechtigheid’. Gerechtigheid is het verwachtingspatroon geworden. Ze vormt het hart van het leven. God is erin aanwezig en vervult de harten van wie naar zijn komst uitzien en gerechtigheid doen.
1 Tessalonicenzen 3,12–4,2
Het eerste gedeelte (1 Tess. 3,12v) van deze korte lezing bestaat uit een bede van Paulus.
Hij was vast van plan met zijn medewerkers, Silvanus en Timoteüs, naar Tessalonica te komen om er de christenen te sterken in hun geloof en aan te vullen wat nog ontbreekt.
Maar het zat hem tegen: ‘de satan heeft het ons belet’ (1 Tess. 2,18).
Paulus hoopt dat de weg spoedig vrij komt ‘Moge Hij, onze God en Vader en onze Heer, voor ons de weg banen naar u’ (1 Tess. 3,11). Maar de vooruitgang van de gelovigen in Tessalonica hangt niet enkel van hun persoonlijke komst af. De Heer zelf is werkzaam in hun midden. ‘Moge de Heer u doen toenemen en overvloedig worden in de liefde’ (Luc. 3,12). De twee werkwoorden die Paulus gebruikt zijn bijna synoniem maar geven al een progressie aan doordat het tweede werkwoord sterker de groei uit uitdrukking brengt. Paulus bidt dat de liefde mag toenemen in intensiteit, maar ook in extensiteit.
Zij zal niet tot de onderlinge liefde in de gemeente beperkt blijven, maar zich uitstrekken tot de liefde voor allen, ook voor de mensen die niet bij de gemeente horen, en met wie zij dagelijks verkeren.
De bede van Paulus richt zich ten slotte op de voltooiing van wat God met mensen bereiken wil: hun heiliging.
Heel de mens is daarbij betrokken. Het hart is het centrum van voelen, willen, denken en doen. ‘Hij sterke uw harten, zodat gij onberispelijk zijt in heiligheid voor het aanschijn van onze God en Vader bij de komst van onze Heer Jezus’ (1 Tess. 3,13).
Onberispelijk zijn in heiligheid is het hoogtepunt van de dynamische groei van de liefde voor allen: geheel toegewijd zijn aan God, en bevrijd van de zonde die de relatie tot God blokkeert.
De komst van de Heer zal een toetsing van je leven inhouden, maar voor wie hem verwachten betekent ze bevrijding van het komende oordeel (1 Tess. 1,10).
Paulus en de gemeente van Tessalonica verwachten een spoedige komst van de Heer Jezus, wat stimuleert om meteen met de voorbereiding te beginnen.
Waar Paulus om bidt, en ook de aansporingen die hij in het tweede gedeelte van deze korte lezing (1 Tess. 4,1v) geeft, bieden al een vol programma om de komst van de Heer Jezus in heerlijkheid én het Kerstfeest dat komt, voor te bereiden.
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Lucas 21,25-28.34-36
De evangelielezing is een gedeelte uit de toespraak van Jezus over de laatste dingen.
In wat voorafgaat (Luc. 21,8-24) heeft Jezus gesproken over de ondergang van Jeruzalem en de tempel, en over al wat gebeuren zal, misbruik van zijn naam, oorlogen, opstanden, aardbevingen, hongersnoden, epidemieën. Grote verschrikkelijke tekens zullen er aan de hemel komen, maar eerst nog vervolgingen en haat, de belegering en verwoesting van Jeruzalem, vlucht of gevangenschap en wegvoering in ballingschap door de heidenen.
Gebeurtenissen waarvan men denkt: ‘dat moet het einde wel zijn.’
En die gedachte bekruipt je al helemaal als je het evangelie van deze eerste zondag van de Advent hoort over tekens aan de zon en de maan, en de sterren, het gebulder van de zee, de hemelse machten die gaan wankelen. Lucas beperkt zich hierbij in de beschrijving van de apocalyptische verschijnselen die Marcus in zijn evangelie geeft. Hij vestigt de aandacht vooral op de gevoelens van de mensen: de mensen zullen sidderen van angst, ja ze zullen onmachtig van angst worden voor wat de wereld zal gebeuren en wat het totale einde lijkt. Maar dat is het niet. Wat dan wel?
De beschrijving van de laatste gebeurtenissen die ook in de Joodse apocalyptiek te vinden is, vormt geen scenario van het wereldeinde, is niet een soort chronologische onthulling, apocalyps, ervan. Nee, het gaat daarin om de verwachting waarmee wij mogen leven wanneer deze dingen gebeuren en deze wereld ten einde loopt.
Van het laatste hebben wij wel weet door onze ervaring van de kwetsbaarheid en eindigheid van alle dingen. Als alle dingen eindig zijn en voorbijgaan, waar mogen we dan nog naar uitzien?
‘Kijk naar de vijgenboom’. Jammer dat de gelijkenis van de vijgenboom en de toepassing ervan (Luc. 21,29-33) in de evangelieperikoop van deze eerste adventszondag weggelaten zijn. Kijk naar de vijgenboom en de andere bomen. Als je ze ziet uitlopen weet je dat de zomer nabij is. Zo ook als je al deze dingen beleeft, weet dan dat het Rijk Gods nabij is. De wereldgeschiedenis loopt niet uit op niks. God is er.
Het gaat om het Koninkrijk van God waarvan we de voleinding mogen verwachten.
Het Rijk Gods dat Jezus is komen brengen en waarvan je volgens hem de komst niet kunt berekenen en niet kunt zeggen ‘Kijk hier is het’ of ‘daar is het’, maar ‘het is midden onder u’ (Luc. 17,20).
Het Rijk Gods dat gestalte krijgt door Jezus als Messias en als Mensenzoon die macht heeft om te vergeven en gekomen is om te redden wat verloren is, die dankzij Gods kracht demonen uitdrijft, die overgeleverd zal worden en veel zal lijden, maar door lijden en dood zijn heerlijkheid zal binnengaan (Luc. 24,26).
In het Lucasevangelie spreekt Jezus al eerder over verschijnen van de Mensenzoon. Hij zal zich openbaren, en hij zal komen op een tijdstip waarop je het niet verwacht (Luc. 17,20-37 en 12,40).
De komst van de Mensenzoon in macht en heerlijkheid – die aan het visioen van Daniel (Dan. 7,13) doet denken – laat zich niet berekenen, maar dat de dag ervan zal komen is wel zeker, hij zal komen over alle mensen.
De verzameling van de uitverkorenen waarover Marcus vertelt (Mar. 13,27) heeft Lucas weggelaten. Het is bij hem vooral een dag van verlossing voor ieder die bij alles wat hij ziet gebeuren, zijn hoofd opricht en er met verwachting naar uitziet.
In het Marcusevangelie zijn de ondergang van Jeruzalem en de komst van de Mensenzoon aan elkaar verbonden. Wanneer Lucas zijn evangelie schrijft heeft de verwoesting van Jeruzalem al plaats gehad. De komst van de Mensenzoon blijft nog uit. Dit kan tot verslapping van de verwachting leiden. Daarom bij Lucas aansporingen om niet afgestompt te raken door roes en de zorgen van het dagelijkse leven, maar in het dagelijkse leven attent te zijn, te zien wat er gebeurt en te doen valt. Je kunt op de bescherming van God rekenen: ‘Geen haar van je hoofd zal gekrenkt worden... Red je leven door standvastigheid’ ( Luc. 21,18v). Dus trouw blijven in de navolging van Jezus en met vertrouwen uitzien naar zijn komst, dat is de boodschap.
Lucas verbindt het met gebed, waarvoor hij veel aandacht heeft in zijn evangelie. Hij vermeldt vaak dat Jezus in gebed is, vooral op de beslissende momenten van zijn leven, en dat Jezus oproept voortdurend te bidden zoals de weduwe die naar de rechter ging om haar zaak recht te doen en blijft aandringen tot ze haar zin krijgt.
God zal zeker recht verschaffen aan wie zoals zij bidden. Maar de vraag is – zo eindigt Jezus deze gelijkenis – zal de Mensenzoon als hij komt wel geloof op aarde vinden? (Luc. 18,1-8)
Preekvoorbeeld
Angst is een slechte raadgever, luidt het gezegde. Tegelijk is angst een van de basisemoties van de mens, en bovendien een heel sterke. Hij kan ons plotseling overvallen en ons vertrouwen als sneeuw voor de zon doen wegsmelten. Angst stelt een mens op scherp en maakt hem of haar alert – overalert soms.
Bij angst reageren mensen op drie uiteenlopende manieren die alle met een v beginnen: vluchten, vechten of vastvriezen. Toen de Titanic ten onder ging, waren er mensen die overleefden omdat hun zintuigen zich zodanig versmalden dat ze een vluchtweg vonden. Anderen vochten, sommigen vergeefs maar anderen met succes, zodanig zelfs dat ze niet alleen zichzelf maar ook anderen wisten te redden. Maar er raakten ook mensen zo verstijfd van angst dat ze als het ware vastvroren aan de vloer. Van hen verdronk een groot aantal.
Het evangelie van vandaag is rijk aan huiveringwekkende apocalyptische beelden en verhaalt ook over de manier waarop mensen daarop reageren. Jezus heeft het over volkeren die angstig worden door ontzagwekkende tekenen aan de hemel en door het geraas van de zee. Zelfs de engelen zijn helemaal van slag. En dan is daar de Mensenzoon, die met groot machtsvertoon de mensheid in de houdgreep neemt. De neiging is groot om in een van de drie v-modi te schieten. Maar vluchten is zinloos, want niemand ontkomt aan het oordeel. Vechten ook, want je legt het toch af tegen die hemelse overmacht. Vastvriezen betekent dat je helemaal de pineut bent. Nee, op die dag zal de angst hoe dan ook het laatste woord hebben!
Een apocalyptisch scenario kan zo overweldigend zijn dat we over het hoofd zien wat zich achter de coulissen afspeelt. Wie bevangen is door angst ziet een onverbiddelijk einde, maar wie verder kijkt, een nieuw begin. Een oude wereld gaat ten onder, maar alleen om plaats te maken voor een nieuwe. Een oppervlakkige lezer bespeurt angst, een aandachtiger lezer ervaart hoop. Krimp daarom niet in elkaar maar richt je op, zegt Jezus. Een mens die vervuld is van hoop, zal geen haar gekrenkt worden. Zo iemand weet: een tijd van gerechtigheid breekt aan. De schots en scheve wereld van machtsmisbruik, uitbuiting, vervolging zal worden opgeschud en in de juiste verhouding gezet.
De eerste lezing biedt een blik achter de coulissen van angst, wanhoop en uitzichtloosheid. Het geduld van het naar Babel weggevoerde deel van Israël en Juda wordt zwaar op de proef gesteld. Menigeen zal Babel als een eindpunt hebben beschouwd, met name nadat Jeremia het volk heeft voorgehouden dat het maar beter geduld kan oefenen door de stad te beschouwen als een voorlopig thuis. Zeventig jaar wachten, dat is in de ogen van die dagen langer dan een mensenleven. Kortom, verder dan een mens kan kijken. Hoe hoopvol is die belofte, als je weet dat je er zelf geen deel meer aan zult hebben? Dit perspectief biedt alleen hoop voor wie verder kan kijken dan de grens van zijn eigen leven, net zoals de middeleeuwse kathedralenbouwers zich ervan bewust waren dat ze de voltooiing van hun werk niet zouden meemaken. Een nieuwe generatie zou dat geluk echter wel smaken. De belofte die God zijn volk doet, is daarom alleen hoopvol voor wie zich opgenomen weet in iets dat hemzelf overstijgt. Ondanks de beproeving van het lange wachten zal het volk het tijdelijke thuis uiteindelijk verruilen voor het oorspronkelijke thuis.
Hoewel, niet helemaal. Want dit oorspronkelijke thuis zal niet meer hetzelfde zijn als dat wat de mensen hebben verlaten. Het zal een nieuw en beter thuis zijn, omdat gerechtigheid er met een hoofdletter wordt geschreven. Niet alleen zal God zijn volk recht doen, het omgekeerde zal evenzeer het geval zijn. Onder leiding van een rechtmatige afstammeling van David, het oerbeeld van wat koningschap moet inhouden, zullen angst en wanhoop tot het verleden behoren.
Jezus hangt geen tijdlijn aan het toekomstperspectief dat hij zijn leerlingen schetst. Wanneer de Mensenzoon zal komen om de wereld in de juiste verhouding te zetten, weet niemand. Maar om te voorkomen dat dit moment de leerlingen als een donderslag bij heldere hemel overvalt, en vooral om voorbij hun angst te geraken, draagt Jezus hen op: ‘Zorg ervoor dat je geest niet afgestompt raakt door een roes van dronkenschap en de zorgen van het leven.’ Waar een melancholische cabaretier de quasi-heroïsche boodschap verkondigt dat je moet leven alsof het je laatste dag is, houdt Jezus zijn vrienden voor dat ze moeten leven alsof de eerste dag van een nieuw bestaan is aangebroken.
Die dronkenschap hoeven we niet letterlijk te verstaan, want er zijn zoveel verschillende dingen waarmee we onszelf bedwelmen en daardoor vergeten waar het in het leven om gaat. Ieder mens heeft zo zijn verslavingen, die vaak een compensatie vormen voor wat ons leven in onze ogen ontbeert. Maar de zorgen en de angst waarmee ons bestaan omlijst is, vormen een nog grotere bedreiging. We kunnen er zo door behekst raken dat we vergeten dat God voor ons zorgt. Maar het lijkt vaak veiliger om de angst gelijk te geven, omdat die ons lijkt voor te bereiden op mogelijke gevaren. En dat is best te begrijpen, want wat mogen we verwachten van een God die nooit voorspelbaar is? Hij onttrekt zich geheel aan onze strategieën en doet altijd weer dingen die we niet verwachten. We hebben geen beschikking over hem, we hebben hem op geen enkele manier in onze greep. En toch mogen we op hem bouwen. Waar Jeremia de ballingen voorhoudt dat Babel niet het eindpunt is maar een tussenstation op weg naar een vertrouwd en tegelijk nieuw thuis, zo wekt Jezus bij zijn leerlingen het vertrouwen dat door de donkere coulissen van de oude wereld de zonnestralen van een nieuw bestaan breken.
Oefenen wij onszelf in deze Adventstijd in het loslaten van alles wat ons in de houdgreep van de angst neemt. Laten we de drie v’s – vluchten, vechten en vastvriezen – verruilen voor drie nieuwe: verlangen, verwachten en vertrouwen.
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis
9 december 2018
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 3,1-6
De evangelist Lucas opent zijn relaas over het optreden van Johannes met een lange volzin, die het gebeuren in tijd en ruimte situeert. Hij evoceert hierbij voor de lezers en toehoorders zowel de wereldlijke als de geestelijke macht in hun onderlinge spanningen, niet enkel in de tijd waarin de verhaalde gebeurtenissen zich afspelen, maar ook daarna.
Als keizer symboliseert Tiberius de Romeinse grootmacht die Israël bezet. Het is in naam van de keizers dat het volk onderdrukt wordt. In hun naam worden opstanden hard-handig neergeslagen, met als dieptepunt voor de toehoorders de vernietiging van het religieuze centrum van Jeruzalem in 70 nChr. Herodes en Filippus zijn met Romeinse toestemming de heersers over kleinere joodse gebieden, tetrarchen of viervorsten genaamd. Van een Lysanius die tetrach was in Abilene heeft men munten teruggevonden waarop deze niet enkel de titel tetrach maar ook van hogepriester claimt. Met de vermelding van Pontius Pilatus worden de lezers herinnerd aan het gemak waarmee een Joodse heerser (Herodes Archelaüs) door een Romeinse gouverneur vervangen kon worden om het gebied zo recht-streekser onder het Romeinse gezag te laten vallen. Annas en Kajafas zijn achtereenvolgens door de Romeinen aangesteld als hogepriester, Annas werd door hen ook weer afgezet.
Herodes is betrokken bij de dood van zowel Johannes (Luc. 9,9) als Jezus (Luc. 23,8-11). Ook Pontius Pilatus, Annas en Kajafas worden door joodse en/of christelijke lezers wellicht dadelijk geassocieerd als rechtstreeks betrokken bij de kruisiging van Jezus (zie Mat. 26,57; Joh. 18,14v.18; Hand. 4,6-10).
In één zin schetst de auteur dan ook de woelige tijden als achtergrond van niet alleen Johannes’ maar ook Jezus’ optreden.
In die woelige tijden gebeurt iets: God richt zich tot Johannes. Deze goddelijke tussenkomst vindt als het ware plaats buiten de invloedsfeer van alle genoemde heersers: niet in Rome, niet in één van de regionale machtscentra of ook niet in Jeruzalem, maar in de woestijn. Bijbels gesproken is dit de plaats van de wildernis, de plek waar het volk rondzwerft en leert wat het betekent om Gods volk te zijn vooraleer het het beloofde land in kan trekken. De aangesprokene is ook niet één van de eerder genoemde wereldse of religieuze leiders, maar een man die als zoon van Zacharias (en Elisabet) uit een gezin komt van rechtvaardigen die op God hopen. Zijn naam drukt al zijn programma uit: God is genadig (Johannes), God gedenkt (Zacharias). Waar God gedenkt kan iets nieuws beginnen, en dat zal iets genadevols zijn.
Door de plechtige opbouw van de introductie vormt Gods woord tot Johannes een climax. Johannes krijgt zo het allure van de vele profeten die hem zijn voorgegaan en tot wie God zich heeft gericht (vergelijk bijvoorbeeld de introductie van Jeremia in Jer. 1,1-3). De inhoud van Gods woord tegen Johannes krijgen we echter niet te horen. De klemtoon ligt op het profetische optreden van Johannes (vergelijk Luc. 1,76) en de duiding ervan. Johannes’ prediking van een doop van bekering roept op tot inkeer, wat geïnterpreteerd wordt vanuit de profeet Jesaja als het voorbereiden van Gods weg.
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Baruch 5,1-9
Baruch 5 vertoont een aantal parallellen met de profetie uit Jesaja 40, die als eerste lezing naast Lucas 3 geplaatst is. Beide profeten beklemtonen immers de hoop voor Jeruzalem dat er een einde komt aan de ballingschap, dankzij Gods ingrijpen. Deze troostrijke boodschap kan geactualiseerd worden waar Gods bevrijdende tussenkomst ervaren wordt in het optreden van Johannes en Jezus.
Johannes is, zoals Jesaja 40,3 het uitdrukt, een stem die roept dat de weg gebaand moet worden in de woestijn. Dat gaat met nodige inspanning: valleien opgehoogd, heuvels en bergen verlaagd om de baan te effenen. Voor Baruch gebeurt dit omdat God de natuur gebiedt om een effen pad te creëren zodat zijn in ballingschap verstrooide volk onder zijn leiding kan terugkeren (Bar. 5,7). Bij Jesaja echter zijn het mensen die de nodige inspanning moeten opbrengen, analoog met de daden van bekering die Johannes verwacht van wie zich door hem laat dopen (Luc. 3,10-14). Hier is het pad rechtstreeks voor God zelf bedoeld.
Bij het beeld hoort ook nog inzicht door het ‘zien’. In Baruch wordt Jeruzalem opgeroepen om te zien hoe de verstrooide kinderen terugkeren, verheugd over Gods trouw (3,5). Bij Jesaja is het Gods glorie die gezien wordt en waaruit blijkt dat God waarlijk gesproken heeft (Jes. 40,5). Voor Lucas kan men het gebeuren samenvatten als ‘zien hoe God redding brengt’. Hiermee roept hij de lofzang van Zacharias in herinnering die Gods redding beklemtoont (Luc. 1,68-75).
Het optreden van Johannes is door de evangelist voorgesteld als een vervulling van een eeuwenoude profetie én als realisatie van de aankondiging van Zacharias over de rol van zijn pasgeboren zoon (Luc. 1,76-79). Dit past in het kader van het theologische schema van ‘belofte- (gedeeltelijke) vervulling’ dat de auteur toepast. Gebeurtenissen worden beschreven als vervulling van een belofte. Hiermee functioneren ze als een soort garantie dat ook de nog openstaande beloften eens vervuld zullen worden. Heel Johannes’ optreden aan de Jordaan is de vervulling van wat zijn vader Zacharias over hem zegt. Tot een profeet van de Allerhoogste zal dit kind geroepen worden (Luc. 1,76), en inderdaad, in woord en daad gedraagt Johannes zich als een profeet die zijn volk oproept tot bekering. Later in het evangelie zal hij ook expliciet als profeet erkend worden (20,6). Dat Johannes volgens zijn vader voor God uit zal gaan om zijn weg voor te bereiden (1,76), wordt bevestigd door de duiding van wat hij doet in termen van Jesaja’s profetie. Gods bevrijding zal samenhangen met vergeving van zonden, wat aansluit bij de oproep tot inkeer van Johannes (Luc. 1,77, zie 3,3). Zacharias verwacht de redding van Gods volk zodat zij God onbevreesd in diens nabijheid kunnen dienen (Luc. 1,68-75). Over Jezus is al aangegeven dat hij groot zou worden, de zoon van de Allerhoogste genoemd zou worden, de troon van David zou krijgen, in een koningschap dat geen grenzen kent (Luc. 1,32v). Doordat beloften rond Johannes in vervulling gaan, mag de lezer ook verwachten dat de andere beloften, waaronder de beloften rond Jezus, eveneens in vervulling zullen gaan.
Preekvoorbeeld
Heuvels moeten wijken, dalen moeten volgestort, alles moet geëffend, recht en gladgemaakt worden, want de Heer komt. Dat roept Jesaja de profeet, en in onze Evangelielezing wordt het door Johannes de Doper herhaald. Krachtige taal, taal van die voorbije eeuwen: zo ging het als een koning door het land trok met zijn gevolg. Dágen van tevoren kwam een heraut al waarschuwen: maak een brede weg klaar, mobiliseer iedereen die kan graven en hakken en sjouwen. De koning kan niet over jullie ezelpaadjes met zijn draagkoets, zijn bereden garde heeft ruimte nodig. Laat zien dat je er wat voor over hebt dat de koning je dorp aandoet!
Jesaja bedoelt het als een blije uitroep. Johannes de Doper herhaalt het als een oproep tot actie, bij hem klinkt het ook een beetje dreigend: zorg dat je ruimte maakt voor de Heer, dat zijn komst je niet compleet overvalt.
Heuvels moeten wijken, dalen moeten volgestort. In mijn oren klinkt dat niet zo mooi als het toen bedoeld was. Ik hoor het motorgeronk van bulldozers. Ik denk aan de grote sportevenementen – dat zijn de nieuwe koningen waar de wereld voor juicht, en waarvoor ruimte moet worden gemaakt. In Beijing gingen tien jaar geleden hele woonwijken tegen de vlakte om plaats te maken voor de Olympische Spelen, de bewoners moesten maar zien waar ze bleven. Mensen die hardop protesteerden zitten vandaag nog steeds achter de tralies. Of ik denk aan de verwoestende wegenbouw in het Amazonegebied, waar de longen van de wereld moeten wijken voor die andere grote koning, het snelle geld.
Maar als vertegenwoordiger van een religieuze traditie moet ik misschien niet te snel wijzen naar de werelden van geld en topsport. Wat hebben we als kerk gedaan met die oproep van Jesaja en Johannes om alles te laten wijken voor de komst van de Heer? We zien het met afgrijzen als andere religieuze bewegingen sporen van verwoesting door de wereld trekken, maar de geschiedenis van het christendom liegt er ook niet om. Overtuiging waar alles wat anders is voor moet wijken. Alles wat in de weg staat moet plat, alles wat boven het maaiveld uitsteekt afgeschoren. We kennen het, in het groot en in het klein.
Maar wacht even. Is dat waar Johannes toe oproept? Natuurlijk niet! Ruimte maken voor de Heer, dat doe je in jezelf, in je ziel, in je gedrag, in je denken en spreken. Als je een paar zinnen verder zou lezen in het Evangelie, zou je zien dat Johannes voor iedereen suggesties heeft. Want de mensen vragen: wat moeten we dan doen, hoe moeten we dan ruim baan maken voor de Heer? Johannes zegt: deel je voedsel met elkaar, geef kleren aan wie niets heeft, pers je naaste niet af. Dus wat glad gemaakt moet worden, zijn de bulten en gaten in je eigen levenspad.
Ruimte maken voor God – dat is de opdracht van deze adventstijd. En dat doe je dus niet ten koste van anderen, door anderen te oordelen of door ze jouw wil op te leggen. Maar pas op, ruimte maken voor God doe je ook niet ten koste van jezelf.
Soms gaat dat tussen mensen zo: dat je ruimte maakt voor anderen door jezelf klein te maken. Soms is het zo verdeeld: de één pompt zich op en neemt alle ruimte in, de ander maakt zich klein en schikt in. Maar voor God, voor de Heer als hij komt, hoef je niet in te schikken. Want God wil in jouw leven wonen, in je lijf en in je geest, dus precies daar moet ruimte zijn en geen benepenheid. Je moet jezelf niet groter maken dan je bent en niet kleiner, je moet jezelf ruim maken. Elke cel van je lijf kan de Heer ontvangen, heel je denken kan vervuld worden van goedheid en genade. Zoals God ruimte heeft voor jou, heb jij het voor God, en je zult ontdekken dat we dan ook ruimte krijgen voor elkaar zonder dat er iemand in de knel hoeft te komen.
Als je gasten krijgt en je verheugt je op hun komst, dan ga je al wachtend de kamer door en de tafel langs en overal maak je het nog nét even mooier, je schikt alles voor de komst van je visite. Dat is Advent: de ruimte die je in jezelf hebt gemaakt voor de Heer, al wachtend steeds nog een beetje meer aankleden met liefde en vreugde.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
16 december 2018
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18 (C-jaar)
Inleiding
Vandaag staan alle lezingen in het teken van hoop en vreugde. De Latijnse versie van de lezing uit de brief aan de gelovigen van Filippi begint met de woorden Gaudete in Domino semper. Iterum dico: Gaudete! ‘Verheug u altijd in de Heer. Nog eens: verheug u’ (4,4)! Die woorden schrijft Paulus ondanks het feit dat hij in gevangenschap is. Hij geeft ook de reden aan van de vreugde: ‘De Heer is nabij’ (4,5). Vandaar dat deze derde zondag van de Advent ‘zondag Gaudete’ wordt genoemd.
Ook in de eerste lezing en in het evangelie is sprake van vreugde, al wordt hier tevens de dag van het oordeel genoemd. In Sefanja horen we de jubelende woorden dat God in Jeruzalem is en in het evangelie verkondigt Johannes de Doper de goede boodschap van de komst van de Messias.
Sefanja 3,14-18a
Het boek Sefanja, waarvan onze lezing nagenoeg het einde vormt, beslaat in totaal slechts drie hoofdstukken. Het begint met de beschrijving van het oordeel over heel de aarde en over Juda en Jeruzalem (1,2v en 1,4-13). In 1,14-18 wordt ‘de dag van de Heer’ aangekondigd. Onheilswoorden voeren de boventoon aan, want God is een jaloerse God en zal zijn volk en heel de aarde met haar bewoners voor hun zonden straffen en ten onder doen gaan (1,18 en 3,8).
In 2,1-3 volgt een hartstochtelijke oproep tot bekering: ‘Kom tot uzelf… voordat de gloeiende toorn van de Heer op u neerkomt... Zoek de Heer… zoek de gerechtigheid, zoek de bescheidenheid, dan vindt u misschien een schuilplaats op de dag van de toorn van de Heer’.
Ondanks alle onheilsorakels over de volken en over Jeruzalem en haar leiders (2,14v; 3,1-8) biedt ommekeer uitkomst, redding, heil (3,9-20). God zelf grijpt in, hij zal zijn volk ‘andere lippen geven, reine lippen, om de naam van de Heer aan te roepen en Hem te dienen’ (3,9).
Als het zover is, mag de rest van Israël jubelen, het onheil is afgewenteld en ‘de koning van Israël, de Heer, Hij is binnen uw muren’ (3,15). Vers 17 loopt over van vreugde, want niet alleen is het Gods oordeel ongedaan gemaakt en ‘De Heer uw God binnen uw muren, een reddende held’, maar God zelf verheugt zich om zijn volk en juicht van blijdschap. Hij vergeeft in zijn liefde de zonden van hen die zich omkeren naar hem.
Sefanja 3,18-9a roept kort het oordeel in herinnering dat de slechteriken wacht, maar de verzen 19b-20 spreken over de nieuwe vreugdevolle toekomst voor hen die gered worden.
De brief aan de Filippenzen 4,4-7
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Lucas 3,10-18
Na de setting qua tijd en plaats in Lucas 3,1-6 van het optreden van Johannes, zoon van Zacharias en Elisabet, profeet van de Allerhoogste (1,76), wegbereider en voorloper van de Heer, komt Johannes in Lucas 3,7-17 zelf aan het woord. Deze verzen kunnen als volgt worden ingedeeld:
3,7-9 het komende oordeel
3,10-14 oproep tot verandering
3,15-17 de komst van de Messias
3,18 samenvattend vers over de verkondiging van Johannes
Terwijl Johannes zich in 3,7 en 10 tot de ‘scharen’ (hier voor het eerst genoemd) richt, spreken de verzen 15 en 18 over het ‘volk’. Het volk is in Lucas al eerder gedefinieerd als het volk Israël, dat een bijzondere relatie met de Eeuwige heeft (1,10.17.68.77; 2,10.31v).
De woorden van Johannes klinken streng en onheilspellend: ‘addergebroed’, ‘de komende toorn’, ‘de bijl ligt al aan de wortel van de bomen; iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid’ (3,7-9). Toch is er hoop voor de scharen die naar Johannes luisteren – zijn naam betekent immers ‘God is genadig’! Hij roept op tot een doopsel van bekering tot vergeving van de zonden en zegt: ‘Breng liever vruchten voort, waaruit bekering blijkt’ (3,8). Dat is het criterium om te ontkomen aan de komende toorn.
De mensen zijn geraakt door de woorden van Johannes en ook van goede wil, want vervolgens vragen drie groepen – de scharen, de tollenaars en de soldaten – wat ze moeten doen. Bekering betekent gedragsverandering en Johannes geeft concreet aan hoe dat moet gebeuren. De nadruk ligt niet op het boetekleed aantrekken en in zak en as gehuld zijn, op offers brengen, je terugtrekken zoals de Essenen of naar een militaire oplossing zoeken zoals de Zeloten. Het gaat om het delen van kleding en voedsel, dát moet je doen. Het gaat om eerlijk en rechtvaardig zijn, om je naaste liefhebben als jezelf (Lev. 19,18).
Het gaat ook om niet doen. Zo moeten de tollenaars niet méér vragen dan is toegestaan (zie Zacheüs in 19,1-10), de soldaten mogen niemand afpersen. De grote bekommernis van Lucas voor de armen komt hier wederom naar voren.
Flavius Josephus vertelt dat hij zijn soldaten waarschuwde om diefstal, roof en plundering te vermijden en zich tevreden te stellen met hun rantsoenen (De Joodse Oorlog 2.581 en Uit mijn leven 244).
Het volk vraagt zich af of Johannes soms de Messias is, want het leefde in gespannen verwachting (3,15). De lezer van het evangelie weet al door de verschijning van de engel aan de herders in het veld dat Jezus de Messias is (2,9-14). Nu wijst Johannes niet naar zichzelf, maar naar wie na hem komt. Die is krachtiger dan hij; hij vindt zich zelfs te min om de riem van zijn sandalen los te maken. Zijn eigen manier van dopen met water plaatst hij tegenover het dopen van de Messias in vuur en heilige Geest, wat een verwijzing kan zijn naar het Pinksterverhaal in Handelingen 2. Een andere mogelijkheid is de samenhang met vers 17, waar Johannes spreekt over de wan en het kaf en het koren; dat duidt op de rechtersfunctie van de Messias: er is de mogelijkheid om gered te worden maar zeker ook om vernietigd te worden.
Preekvoorbeeld
Op deze derde zondag van de Advent op weg naar het kerstfeest, deze zondag Gaudete, ‘Verheug u’, hebben wij allereerst geluisterd naar een korte maar ook indrukwekkende lezing uit de profeet Sefanja. De profeet roept zijn hoorders op om zich te verheugen.
Om de reden van de oproep te begrijpen is enige kennis van de geschiedenis wel belangrijk. Sefanja neemt ons meer dan 2500 jaar terug in de tijd. Juda is door het grote Babylonische Rijk onder de voet gelopen; de hoofdstad Jeruzalem door Babel ingenomen. De tempel wordt verwoest, het land bezet en de koning en de elite van het volk worden in ballingschap naar Babylon afgevoerd. Een dieptepunt in de geschiedenis van het Joodse volk. God lijkt het verbond met zijn volk te hebben verbroken. Voor de profeten vormen ontrouw en onrecht de achtergrond van alle ellende. Maar dan komt er een ommekeer, en zingt Sefanja een vreugdepsalm.
In de eerste lezing hebben wij enkele verzen daarvan beluisterd. God heeft het vonnis vernietigd en laat zijn liefde opnieuw blijken. Uiteindelijk is het laatste woord van God vergevende liefde. Hij blijft trouw aan het verbond met zijn volk, ondanks alle duisternis van de mensen.
Deze zondag staan de schijnwerpers ook gericht op Johannes de Doper. Het evangelie schetst hem als een ongemakkelijk mens, ongemakkelijk voor zichzelf maar ook voor anderen. Niet in de laatste plaats omdat hij lastige vragen stelt. Hij leeft van wat de natuur hem schenkt en hij leeft in de marge van de samenleving. Het evangelie schetst hem bij uitstek als een man vol verwachting. In die zin is hij een echte Adventsmens. Er is bij hem geen ruimte voor lauwheid en onverschilligheid.
Integendeel, Gods redding is op komst en dat moet mensen aanzetten tot een radicale ommekeer. Johannes roept zijn tijdgenoten op tot een doopsel in de Jordaan als een uiterlijk teken van innerlijke ommekeer. Johannes maakt in het evangelie van deze dag die ommekeer heel concreet: mensen moeten delen, zodat de rijke niet teveel heeft en de arme niet te weinig; tollenaars moeten mensen niet uitbuiten en soldaten moeten mensen beschermen en niet beroven en plunderen. De kern van de zaak is helder: mensen zijn geroepen om onrecht te vermijden en elkaar te helpen waar dat mogelijk is.
De oproep van Johannes klinkt ook vandaag, hier in deze kerk. Verheug je, Gods Gezalfde is op komst en maak je klaar om hem te ontvangen. Met andere woorden: laat het Kerstfeest je niet overvallen maar leef er bewust naar toe. Dat alles heeft ook te maken met ommekeer en levensvernieuwing. Maar hoe valt die boodschap van bekering en vernieuwing vandaag bij ons? Wij hebben het veelal niet zo slecht met onszelf getroffen. Ik zou bijna zeggen: God mag best een beetje tevreden met ons zijn. Maar peilen wij dan ons eigen hart wel voldoende? Kennen wij onszelf wel voldoende?
Is God werkelijk de eerste en de laatste in ons leven? Wat breng ik terecht van de liefde tot God? Of snijden wij ons leven liever op eigen maat? Mooie woorden spreken is niet moeilijk maar onze daden kunnen ver achterblijven. Wij worden geroepen tot naastenliefde. Maar onze belangstelling voor de naaste is niet zelden oppervlakkig. Uiteindelijk dienen wij veelal liever ons eigen geluk dan het geluk van de mens naast ons. Bekering en levensvernieuwing klinken misschien, in de oren van de gemiddelde kerkganger, wat zwaar. Maar zijn, als wij eerlijk in de spiegel kijken, helaas bitter noodzakelijk.
Johannes houdt een hartstochtelijk pleidooi om ons leven af te stemmen op de golflengte van God; op de golflengte van Christus in wie de heilige God bij ons is gekomen en opnieuw wil komen. Het gaat dan om de golflengte van liefde voor God en de naaste; van vrede en verzoening; van recht en gerechtigheid. Dan zijn wij als de goede tarwe waarover Johannes vandaag in het evangelie spreekt. Dan is ons leven vruchtbaar en waardevol.
Beste broeders en zusters, wij zijn op weg naar het Kerstfeest. Gods reddende liefde is voor christenen zichtbaar geworden in de gestalte van Christus. Laten wij hem dan in deze tijd van Advent tegemoet leven. Ons leven vernieuwen en afstemmen op Christus en zijn evangelie van liefde en verzoening.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
23 december 2018
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Mi. 5,1-4a; Ps. 80; Heb. 10,5-10; Luc. 1,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Micha 4,14–5,5
Dan zijn er de twaalf profeten:
mogen hun beenderen in hun graf weer opbloeien.
Want ze hebben Jakob moed gegeven
en het volk door hoop en vertrouwen gered.
(Sir. 49,10)
Slechts eenmaal in de drie jaar wordt op zondag uit de boekrol Micha voorgelezen. Micha (= wie is als JHWH?) is een boer uit Moreset. JHWH roept deze boer om als zijn geroepen-roepende (nabi) op te treden. Gods woord geeft Micha inzicht in de toestand waarin Samaria en Jeruzalem verkeren. De Thora wordt er verkracht, ongerechtigheid heeft het voor het zeggen. Door dit inzicht kan hij ook weer uitzicht bieden (4,1–5,14).
In Micha 6,8 staat zijn ‘magna charta’: Jou is aangezegd, mens, wat goed is; en wat vraagt JHWH anders van je, dan recht te doen, de trouw lief te hebben en ootmoedig te wandelen met je God! Micha bekent in deze woorden kleur. Hij staat op de schouders van de profeet Amos – gerechtigheid en recht, Amos 5,24 – en van de profeet Hosea – liefde en trouw, Hosea 12,7. Wie gerechtigheid doet en in liefde trouw is, wandelt in deemoed met God. Deze blijde boodschap probeert de boerenprofeet Micha na de val van Samaria (722 vChr.) duidelijk te maken.
Onze perikoop (4,14–5,5) vormt de afronding van 4,9–5,5, waarin sprake is van bemoedigende woorden van troost: bevrijding door JHWH (4,9-10), de toekomstplannen van JHWH (4,11-13) en bevrijding door een messias (4,14–5,5). Wanneer de afgoderij door het volk, het onrecht door de leiders en de misleiding door profeten en priesters ontmaskerd en bestraft zijn (1,2–3,12), is er weer toekomst voor Jeruzalem:
Vanaf de Sion klinkt zijn onderricht,
vanuit Jeruzalem spreekt JHWH.
Hij zal recht spreken tussen machtige volken,
over grote en verre naties een oordeel vellen.
Dan zullen zij hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers
en hun speren tot snoeimessen.
Geen volk zal nog het zwaard trekken tegen een ander volk,
geen mens zal meer weten wat oorlog is.
Ieder zal zitten onder zijn wijnrank
en onder zijn vijgenboom,
door niemand opgeschrikt,
want JHWH van de hemelse machten heeft gesproken.
(4,2a-4)
Deze toekomst begint echter niet in Sion/Jeruzalem. Als teken van rouw en deemoed dient vrouwe Sion kerven in haar lichaam aan te brengen (Jer. 16,6) en de slechte leider van Israël krijgt een klap in zijn gezicht en wordt zo gedeemoedigd (4,14).
Zoals David de jongste onder Juda’s geslachten (1 Sam. 17,12) en dus onbeduidend is (1 Sam. 16,11-13; 17,14), zo is ook Betlehem (= broodhuis), zijn geboorteplaats, klein en onbeduidend. Maar wat in de ogen van de wereld onbeduidend is, kan in de ogen van de Barmhartige veelbetekenend worden. De onaanzienlijken maken dankzij Gods roepstem naam, brengen zijn Naam aan het licht van mensen. Niet uit de hoofdstad Jeruzalem maar uit het gat Betlehem zal de Getrouwe een heerser voor zich doen opstaan. Het gaat hier om een ‘heerser-verwachting’ voor het heden of de zeer nabije toekomst en niet om een ‘messiasverwachting’ voor in de verre toekomst. De aangekondigde heerser zal zijn volk Israël namens God, dé koning, aan de hand van de Thora voorgaan op de weg van gerechtigheid, hij zal de deling die na de dood van koning Salomo (920 vChr.) ontstaan is, opheffen.
Vanuit Betlehem komt er bevrijding en heil voor Jeruzalem en zo voor de hele wereld (4,8).
De nieuwe heerser stamt uit het huis van David (Jes. 11,1-3; Am. 9,11). Het beloftevolle woord van Micha krijgt gestalte in koning Hizkia (Jer. 26,18v) én wordt steeds opnieuw gerealiseerd?
Met woorden die verwijzen naar het teken van Jesaja (Jes. 7,14; 9,5v) maakt Micha duidelijk dat de toekomst afhangt van de geboorte van een kind. Dankzij dit kind wordt de rest van de broeders en zusters weer verzameld, wordt het volk weer heel gemaakt (5,2; 4,7.7-10). In naam van God, de goede herder (Ezech. 34; Jes. 11,1-9), zal hij zijn volk weiden. Door de krachtdadige Naam van JHWH zal hij zich laten leiden. Zijn kracht ligt niet in het voeren van oorlogen en het veroveren van landen, maar in het stichten van vrede. Dankzij deze vrede, waaraan de kind-heerser zal werken en die door God geschonken wordt, zal Israël in veiligheid kunnen wonen (5,3-4a; Am. 9,11-15).
Hij komt niet uit de grote stad.
Hij wordt niet in de koningsburcht geboren.
Je zult zijn naam niet in paleizen horen.
Waar zie je hem?
In Betlehem,
dat kleine gat.
Hij komt niet uit de grote stad.
We noemen je nu niet meer klein.
Je mag de stad van de Messias heten.
Wat Micha heeft gezegd wordt niet vergeten.
Jij, Betlehem,
bent groot door Hem.
Je mag het zijn
in sterrenschijn,
Jij, Betlehem, heet niet meer klein.
(Karel Deurloo, LB 21,1.4)
Evangelielezing: Lucas 1,39-56
Lucas 1,5-25.26-38 vormt een tweeluik. Op het linkerpaneel staat de aankondiging van de geboorte van Johannes (= JHWH is genadig) uit de bejaarde en onvruchtbare priester Zacharias en zijn onvruchtbare vrouw Elisabet. Op het rechterpaneel staat de aankondiging van de geboorte van Jezus (= JHWH bevrijdt) uit de ongehuwde maagd Maria/Mirjam, die uitgehuwelijkt is aan Jozef uit Nazaret.
Beide panelen verduidelijken elkaar door hun overeenkomsten en verschillen. Het linkerpaneel staat in dienst van het tweede. Johannes, die via zijn vader Zacharias behoort tot het priestergeslacht van Abia in Jeruzalem, is van oorsprong de wegbereider voor zijn neef Jezus , die via Jozef tot het Davidische geslacht uit Betlehem behoort (3,15v).
Tegen de kleurrijke achtergrond van dit tweeluik klinken de woorden van onze perikoop (1,39-56).
De engel heeft aan Maria een teken gegeven om te ‘bewijzen’ dat wat van Godswege aan haar zal geschieden, echt waar is. Haar nicht Elisabet is ook zwanger, zoals oermoeder Sara op haar hoge leeftijd (1,35v; Gen. 18,1-15). Daarom staat Maria in die dagen (Micha 4,1) op –
hetzelfde woord als voor de opstanding wordt gebruikt – en trekt met spoed naar een stad van Juda, naar haar verwanten Zacharia en Elisabet (1,39). Maria begroet Elisabet en dankzij deze begroeting wordt het ‘bewijs’ geleverd: het kind springt van vreugde op in de schoot van Elisabet. Maria’s Mij geschiede naar uw woord – laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd, NBV – is op goede gronden uitgesproken (1,38). Voor God is inderdaad niets onmogelijk (1,37).
Vervuld van de heilige Geest schreeuwt Elisabet een zegenbede uit. Zo wordt duidelijk dat dankzij Maria’s jawoord tegen de Allerhoogste, in haar schoot God aan het licht komt.
Deze gezegende onder de vrouwen is/wordt de moeder van de Heer (1,40-44; Recht. 5,24).
Zoals de bergen springen van vreugde vanwege de bevrijding van Godswege (Ps. 98,8; 114), zo springt het kind van Elisabet van vreugde op in haar schoot. Voor de onvruchtbare Elisabet is er bevrijding van haar smaad van kinderloosheid (Ps. 113). De opgerichte Elisabet wijst fier en dankbaar Maria aan als de moeder van de Heer. In haar voetsporen zal haar Johannes (= de Heer is genadig) de weg bereiden voor de Heer (3,4-6.15v). Elisabet prijst Maria gelukkig (Ps. 1; Luc. 8,21; 11,28) omdat zij zich metterdaad heeft toevertrouwd aan het woord dat de engel namens de Heer gesproken heeft (1,45).
De evangelist Lucas herschrijft Micha 5,1-5 met het oog op Jezus in wie de messiaanse koning aan het licht komt. Dankzij Maria’s medewerking – zij laat zich invoegen in de geschiedenis van God met zijn volk Israël – kan de belofte uit Micha opnieuw werkelijkheid worden. Gods koningschap breekt door in de geboorte van twee kinderen met een naam/programma van genade (Johannes) en bevrijding (Jezus), stichters van Gods vrede, een vernieuwde toekomst, Gods messiaans koninkrijk.
Maria/Mirjam en Elisabet delen alvast met elkaar deze vreugde, hoop voor de vernederden die door de Barmhartige fier op de benen worden gezet. Terwijl Elisabet, de eerste marialoge, toeluistert kan Maria niets anders dan met de woorden van Hanna (1 Sam. 2,1-10) haar Magnificat zingen (1,46-55, misschien zingt Elisabet wel mee!
De Lofzang van Maria is geïnspireerd door/een herschrijving van de Lofzang van Hanna, waarin zij God zegent en dankt voor haar bevrijding van onvruchtbaarheid en voor de gave van haar zoon Samuël (1 Sam. 2,1-10). Zij dankt de Barmhartige niet alleen voor het feit dat hij haar vernedering heeft opgeheven, maar breidt haar ervaring uit tot alle neergebogenen: ‘Jhwh helpt de zwakke en arme overeind, hij haalt hen uit het stof en uit het slijk. Tussen de edelen zet hij hen neer, hij houdt een ereplaats voor hen vrij’ (1 Sam. 2,7v). De situatie van de bejaarde en onvruchtbare Elisabet komt meer overeen met de situatie van de weggehoonde Hanna, dan die van de huwbare jonge vrouw Maria. Haar nederigheid is van een andere orde dan de vernedering van Hanna en van Elisabet. Er is een handschrift dat Elisabet de Lofzang laat zingen! De nederigheid van Maria wijst meer in de richting van een zich openstellen voor God, op een houding van de mens die zich buigt voor het geheim van God.
Mijn ziel prijst en looft de Heer,
mijn hart juicht om God, mijn redder:
hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares.
Alle geslachten zullen mij voortaan gelukkig prijzen.
(1,46-48; NB Men zou de Evangelielezing kunnen besluiten met het samen zingen van het Magnificat; LB 157).
Maria heeft ontvangen
de Geest, een blij bericht.
Gods woord is haar verlangen,
zij weet zich opgericht.
De vrucht, vertrouwde vreemde,
groeit stilaan in haar schoot.
Zij baart en wordt ontheemde,
redt Jezus van de dood.
(Andries Govaart, LB 740,1)
Literatuur
De Bijbel Spiritueel, Zoetermeer 2004, 473-477.559-573
K. Deurloo, Om het recht lief te hebben. Verhalen over de boerenprofeet Micha, Baarn 1983
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 144-149
H. Janssen ofm, Micha, in: Bijbelleesgids 1986, Haarlem/Boxtel/ Driebergen 1985, 7-12
M. Luther, Het Magnificat. Luthers uitleg van de lofzang van Maria, in: H. Selderhuis (red.), Luther verzameld II, Utrecht 2016, 812-868
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011
Preekvoorbeeld
Oscar Romero was aartsbisschop in El Salvador, een klein land in Midden-Amerika, dat in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw verscheurd werd door geweld. Een kleine elite wilde haar macht opleggen aan het volk, dat in de meerderheid arm was. Er vielen ieder jaar duizenden doden. Een van die doden was bisschop Romero zelf. Hij werd vermoord, omdat hij opkwam voor al diegenen van zijn volk die vervolgd werden. Het gebeurde terwijl hij de mis deed. Hij sprak net over de dood van Jezus en de noodzaak om hem na te volgen, toen het pistool van de moordenaar afging.
Een mensenlichaam is kwetsbaar. Eén stukje lood dat er met kracht in doordringt, is genoeg om het leven te beëindigen. Het is vrij gemakkelijk om een ander mens uit de weg te ruimen, om een onwelgevallige stem tot zwijgen te brengen. Het is in de loop van de geschiedenis oneindig vaak gebeurd. Het is net zo gemakkelijk om een mensenlichaam tegen te houden: een paar sterke handen, een hek, een grens, een controlepost zijn genoeg om ervoor te zorgen dat iemand niet verder komt. Wat kan een mens tegen geweld beginnen? Meestal staan we machteloos.
In de tweede lezing uit de brief aan de Hebreeën horen we iets opmerkelijks. Christus zegt daar, terwijl hij spreekt tegen God: ‘U hebt mij een lichaam gegeven. Hier ben ik om uw wil te doen.’ Een lichaam, een kwetsbaar mensenlichaam is Christus genoeg om iedereen die in hem gelooft op het spoor van God te brengen, ‘te heiligen, te redden’, zoals de brief zegt. Meer dan zijn lichaam heeft Christus niet nodig – een lichaam dat tegengehouden kan worden, dat het zwijgen opgelegd kan worden, dat gekruisigd en gedood kan worden. Maar om de een of andere reden is hij er niet machteloos in gebleven...
In deze weken voor Kerstmis bereiden we ons voor op de geboorte van Jezus, de komst van de Messias, de Christus. En speciaal in de bijbelteksten van vandaag, van deze vierde zondag van de Advent, staan we stil bij dat kleine en kwetsbare van de komst van de Messias. De profeet Micha kondigt zijn komst al aan en hij zegt erbij dat hij van geringe afkomst is, uit een onaanzienlijk geslacht komt. Hij komt niet met wapengekletter, en dat maakt dat het nog even zal duren. Maar dan zal hij zijn broeders verzamelen en hen als een herder weiden.
Van de Hebreeënbrief zagen we al dat Christus niet meer dan zijn lichaam meebrengt, maar dat dat blijkbaar genoeg is.
In de lezing van het evangelie horen we over twee zwangere vrouwen, Elisabet en Maria. Ze dragen beiden een nog ongeboren kind in zich, er is nog niets zichtbaar, nog nauwelijks iets begonnen, maar voor hen is het genoeg om vol te raken van de Geest en erop te vertrouwen dat deze mensenkinderen zullen laten zien dat heil voor deze wereld mogelijk is, dat we niet machteloos zijn tegenover het geweld dat tegen ons en om ons heen heerst.
Dat geloof, dat vertrouwen van Elisabet en Maria is hoogst verbazingwekkend, even verbazingwekkend als de onverschrokkenheid waarmee bisschop Romero het gewelddadige regime van zijn dagen tegemoet trad. En wat te denken van de moed en het vertrouwen waarmee Jezus tijdens zijn volwassen leven de autoriteiten weerstond en de dood aan het kruis onder ogen zag. Zijn neef Johannes de Doper had dat op zijn manier al eerder gedaan. Wat is het toch dat er steeds weer mensen zijn die begrijpen dat geweld niet het laatste woord heeft?
Het zit precies in dat geloof en dat vertrouwen. Ogenschijnlijk geven de feiten hun ongelijk. Jezus stierf aan het kruis, Johannes de Doper werd onthoofd, bisschop Romero werd doodgeschoten. Maar dat was niet het einde van het verhaal, van hun verhaal. Een oorlogstank kan worden vernietigd, en dan is er slechts een hoop schroot. Een mens kan worden gedood, maar dan blijkt er meer te zijn dan alleen maar een lijk. Er is dan een verhaal dat doorgaat, van een mens die gelooft in andere mensen, in de menswaardigheid van de allerarmsten, van hen die het meest verlaten zijn, en dat het de moeite waard is om voor hen op te komen. Het is God zelf die de doden in zijn armen neemt en tot nieuw leven wekt, die hun geest doet terugkeren tot ons, die achterbleven. Het is God zelf die ons zijn Geest inblaast en ons inspireert om ook de weg van de Messias op te gaan. Op die weg ontmoeten we bisschop Romero en vele anderen, levenden en doden, doden die weliswaar dood zijn, maar niet tot zwijgen te brengen, onvergetelijk in ons midden.
Toen Elisabet en Maria elkaar ontmoetten, nog vóór de geboorte van hun kinderen, konden ze nog niet precies weten wat er later van hun zoons zou worden. Maar ze wisten wel dat God hun zijn Geest zou inblazen zoals hij dat al bij hen gedaan had, en dat daarom alles mogelijk zou zijn. Voor Gods Geest is een lichaam genoeg als behuizing, een kwetsbaar mensenlichaam. Daarmee bouwt God zijn koninkrijk, dat uiteindelijk sterker zal zijn dan alle menselijke machtsbolwerken, dan alle menselijk geweld.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
24 december 2018
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 2,1-14
Betlehem: het toneel van Jezus’ geboorte
Kerstmis is een feest met eeuwenlange tradities die een sterk stempel hebben gedrukt op de idee waarover het op dit feest zou gaan, maar waar niet altijd voldoende aandacht werd besteed aan wat de evangelieteksten daarover meedelen. Op basis van die tradities wordt het nodige naar voren gebracht over de plaats waar Jezus geboren is. Betlehem is echter een van de meest gecompliceerde bedevaartsplaatsen in het Heilige Land. Je komt er de meest uiteenlopende bijbelse, maar ook apocriefe plekken tegen. Vlak voor je vanuit Jeruzalem bij Betlehem aankomt ligt links van de weg de ‘Kathisma-ruïne’, de plaats waar Maria wilde rusten en vanwaar Jozef op zoek zou zijn gegaan naar een vroedvrouw.
Op diezelfde plaats zou ook de profeet Elia gerust hebben tijdens zijn vlucht van de Karmel naar de berg Horeb (1 Kon. 19). Het Grieks-orthodoxe klooster van ‘Mar Elias’ houdt die herinnering in stand. Volgens de apocriefe traditie zou Maria daar, tijdens de afwezigheid van Jozef, haar zoon ter wereld hebben gebracht. En dan staat Maria daar naast Rachel, de vrouw van aartsvader Jacob, die vlak daarbij haar zoon Benjamin baarde maar bij de bevalling overleed. Haar graf wordt vereerd bij de ingang van Betlehem door zowel joden als moslims (Gen. 35,16-20).
Als je eenmaal op Betlehems gebied bent zal de Palestijnse pelgrimsgids je precies vertellen door welke straat de Drie Koningen naar de geboortegrot zijn gegaan, ofschoon die in het evangelie volgens Lucas niet voorkomen en in het Matteüsevangelie niet een grot maar een huis binnengingen. Dat huis wordt je misschien aangewezen op de plaats van een kapel ergens aan de buitenkant van de stad. Op weg naar de geboortegrot kwamen Jozef en Maria langs een waterput waar Maria van wilde drinken. Het water stond echter veel te laag, maar voor haar kwam het naar boven zodat ze haar dorst kon lessen, daarna zakte het weer. De Grieks-orthodoxe kerk beheert met veel toewijding deze apocriefe plaats.
Niet ver van de geboortegrot beheren de franciscanen het kleine heiligdom van de Melkgrot. Volgens een overlevering trok de Heilige Familie zich hier even terug tijdens hun vlucht naar Egypte zodat Maria haar kind de borst kon geven. Een druppel moedermelk zou toen op de donkere rots zijn gevallen die op datzelfde moment helemaal wit werd.
Verder is er op de weg van Betlehem naar de Dode Zee een Grieks-orthodox klooster met een grot waar de Drie Koningen zich verstopt zouden hebben toen Herodes de politie achter hen aanstuurde omdat hij zich door hen bedrogen voelde.
Eveneens bevinden zich niet ver buiten de stad drie ‘herdersvelden’, een katholiek, een Grieks-orthodox en een luthers, waar de engelen aan de herders zouden zijn verschenen.
Pas in de tweede helft van de tweede eeuw vermeldde Justinus de Martelaar, afkomstig uit de Palestijnse stad Nablus, dat Jezus in een grot geboren zou zijn. De plaats van die grot was een door keizer Adrianus aangelegd heilig bos ter ere van de Romeinse bosgoden. Of Adrianus daarmee de herinnering aan de geboorteplaats van Jezus wilde uitwissen, zoals soms gesuggereerd wordt, is niet met zekerheid te bewijzen. Mogelijk was daar vroeger een heilige plaats ter ere van de heidense godheid Lacham.
Achter de woorden
Al deze ‘heilige’ plaatsen helpen ons niet veel om het evangelie van de Kerstnacht werkelijk te begrijpen en we moeten dan ook zeer voorzichtig zijn om daar concrete historische en geografische gegevens uit te distilleren. Eveneens moeten we een zekere afstand in acht nemen van de traditionele kerstgedachten, en zonder vooringenomenheid de tekst van Lucas onder ogen proberen te zien. De Nederlandse karmeliet Carlos Mesters, al jaren een van de meest vooraanstaande bijbeldeskundigen in Brazilië, legt er de nadruk op bij het lezen van een bijbeltekst ‘achter de woorden’ te kijken. Als we dat in deze perikoop doen, zullen we bemerken dat de evangelist veel meer zegt dan we op het eerste gezicht zouden denken.
Keizer Augustus en Jezus
De eerste woorden van deze perikoop nodigen al uit om achter de woorden te ontdekken waar het Lucas om te doen is als hij refereert aan keizer Augustus. Hij doet dat op zijn eigen typische wijze door middel van de hebraïserende uitdrukking ‘en het geschiedde’. In veel bijbelvertalingen is deze uitdrukking om literair stilistische motieven ‘weggewerkt’ waardoor mogelijk ook iets van de intentie van de auteur op de achtergrond verdwijnt of zelfs helemaal verloren kan gaan. Deze ‘geschiedenis’ heeft plaats ‘in de dagen van keizer Augustus’ maar toch is dat veel meer dan een historische situering van het kerstgebeuren. Naar aanleiding van zijn geboorte in 63 vChr., verklaarde een vergadering van Romeinse steden in het huidige Turkije: ‘Onder de gunsten ontvangen van de kant van de goden, is de aangenaamste en meest weldoende, die van de geboorte van de goddelijke Caesar… Hij herstelde alles en gaf aan de wereld een nieuw aanschijn’. Hoewel hij het niet met even zo veel woorden zegt, plaatst de evangelist keizer Augustus als tegenpool van Jezus.
Vervolgens vertelt Lucas dat Augustus een volkstelling laat houden in heel zijn rijk. Dat het de auteur helemaal niet te doen is om een historische reconstructie, blijkt duidelijk uit het feit dat die volkstelling in werkelijkheid pas jaren later gehouden werd. In de traditie van het jodendom is volkstelling een zonde. In 2 Samuël 24 en 1 Kronieken 21 vernemen we dat zoiets gezien werd als een gebrek van vertrouwen op JHWH. Kronieken noemt het zelfs een plan van de duivel, en koning David wordt dan ook gestraft voor dit soort onderneming. Hier in het kerstverhaal hebben we dus een duivelse poging om Gods plan met de mensen te doorkruisen. Het keizerrijk, het Grieks noemt dat de oikoumenè, staat in contrast met het huis van David. De bedoeling van de evangelist lijkt niet op de eerste plaats een melodramatisch verslag te zijn van een arm echtpaar uit Nazaret dat gedwongen wordt een dagenlange reis te ondernemen, maar om contrasterende situaties aan te geven.
Logiesproblemen?
De volgende zinnen hebben de christelijke kersttraditie bijzonder sterk beïnvloed. Alle logiesgelegenheid in Betlehem zou vol zijn, zodat Jozef en Maria geen enkele andere optie hadden dan in een stal een onderkomen te zoeken, waar het kind vervolgens in een voederbak werd gelegd. Ook hier weer schrijft Lucas ‘en het geschiedde’, maar nu niet in de dagen van keizer Augustus, maar in de dagen van de bevalling. Dus ook hier weer de tegenstelling tussen het grote wereldtoneel en hetgeen ‘geschiedt’ in het kleine en onaanzienlijke Betlehem.
Onze bijbelvertaling (nbg/kbs) vermeldt een ‘nachtverblijf van de stad’. Nergens in de oorspronkelijke Griekse tekst is sprake van de ‘stad’. Lucas gebruikt hier het woord katalyma, dat een meervoudige betekenis heeft zoals: herberg, onderdak, eetzaal, kamer, vertrek, nachtverblijf, woning, maar ook weidegrond, verblijfplaats van herders en nomaden, tent en zelfs loofhut. Zo komt het dat het in de verschillende bijbelvertalingen niet altijd op dezelfde wijze wordt weer gegeven. In de derde eeuw heeft Origenes een tekstvariant waarin Jozef een onderkomen zoekt ‘in een spelonk’, een duidelijke vermenging van de tekst van Lucas, met het proto-evangelie van Jakobus en de traditie van Justinus de Martelaar.
De zaak wordt nog ingewikkelder bij de opmerking dat het kind in een voederbak werd neergelegd. En hier rijst de christelijke fantasie de pan uit. Jozef en Maria zouden zo arm zijn geweest dat ze gewoon geen mogelijkheid hadden om logies te betalen, en omdat het kind elk moment geboren kon worden, moesten zij noodgedwongen hun toevlucht nemen tot een stal en de baby in een voedertrog leggen. Echter, op geen enkele plaats tekent Lucas Jozef en Maria als hulpbehoevende armen. En het woord fatné dat in onze vertaling met ‘voederbak’ wordt weergegeven heeft naast ‘voederbak’, ook de betekenis van ‘stal’ of de ‘omheinde ruimte’ waar herders ’s nachts hun schapen bijeenbrengen. Lucas tekent zo de geboorte van Jezus in een herderssituatie en niet in een sophisticated logeergelegenheid. Doet hij dat expres? De evangelist gebruikt geen voetnoten om het ons duidelijk te maken. Maar het feit dat Jezus volgens hem geboren werd in de stad van de herder-koning David is een plausibele reden waarom hij dat zó en niet anders vertelt. Trouwens, hoeveel herderskindertjes zullen er in de loop der tijden ook niet in een voedertrog gelegen hebben? Een duidelijker contrast tussen het Davidskind Jezus en keizer Augustus is bijna onmogelijk.
Nu kan ook duidelijk worden wat de auteur wil zeggen met zijn opmerking dat er geen plaats was in de katalyma. We moeten hier niet denken aan een eventueel overvol Betlehem en minder nog aan barse inwoners van die stad die Jozef en Maria geen onderdak wilden verlenen. De originele Griekse opmerking kan begrepen worden als ‘een katalyma, dat was nu niet direct de plaats voor deze nieuwe David’. Gods keuzes zijn fundamenteel anders dan die van de groten der aarde. Op deze wijze gaat misschien veel van de kerstromantiek verloren, maar winnen we met de ontdekking van de intentie van de evangelist.
Engelen als evangelieverkondigers
Dat het in deze vertelling niet om een reportage gaat moge eveneens blijken uit het vervolg waar eerst één engel en later een groot hemels leger opgevoerd wordt; mythische, hemelse figuren die gezien werden als doorgevers van goddelijke besluiten. En ook hier weer plaatst Lucas Jezus als tegenpool van keizer Augustus. De engel zegt dat hij ‘goed nieuws’ heeft voor de herders. ‘Goed Nieuws’ is een mooie vertaling van ‘evangelie’, en dat is een uitdrukking uit het keizerlijk spraakjargon. Wat door de keizer was verordend was automatisch evangelie, een verlossende en blijde boodschap, niet zo maar een eenvoudige mededeling, maar de proclamatie van een verandering ten goede voor de wereld. Dergelijke boodschappen hadden volgens de Romeinse opvatting dan ook een goddelijk karakter. Dus ook hier weer: Jezus tegenover de keizer.
Markant is dat de engel Jezus een ‘redder’ noemt. Redder van wat of van wie? Gezien de tegenstelling tussen Jezus en keizer Augustus zouden we hier kunnen denken aan heel het Romeinse systeem waar het Joodse volk onder leefde, alleen zie je in het vervolg van het verhaal van Lucas, maar ook in de andere evangelies, niets van een eventuele bevrijding van het Romeinse juk. Sommige vertalingen geven hier de uitdrukking ‘verlosser’ in plaats van ‘redder’ en dan kunnen we ons afvragen of we hier ook niet moeten denken aan de traditionele ‘losser’, een Nederlandse vertaling van het Hebreeuwse goël. De goël was iemand die zijn berooide naaste of verre familie hun waardigheid weer terug gaf door verloren gegane goederen, huis, akkers, voor hen terug te kopen. In de traditie van het Heilige Land bevindt zich het herdersveld juist op de plaats waar het oudtestamentische veld van Boaz lag (vgl. het boek Ruth), de man die de verloren bezittingen van zijn verre verwante Noömi terugkocht en trouwde met haar schoondochter Ruth, waardoor niet alleen de menselijke waardigheid van die twee vrouwen, nota bene een van hen een Moabitische, werd hersteld, maar waardoor Boaz zelf een directe voorvader van koning David werd.
Verder geeft de engel een teken aan de herders: een pasgeboren kind in een voederbak als (ver)losser voor hen, en dat niet alleen, hij zal ook Messias en Heer zijn. Misschien te mooi om waar te zijn. Maar in Israël bestaan meerdere tradities dat een kind wordt aangekondigd als garantie voor het geluk van het volk. De profeet Jesaja verkondigt aan koning Achaz dat God hem een teken zal geven en wel in een, zelfs nog ongeboren, baby (Jes. 7), terwijl in Jesaja 9 sprake is van een pasgeboren kind op wiens schouders de heerschappij zal rusten, zoals we vernemen in de eerste lezing van de Nachtmis.
De lofzang van de engelen kan eveneens op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. De vrede wordt aangezegd aan de mensen die God liefheeft. Oudere vertalingen geven ‘mensen van goede wil’. Maar het kan eveneens betekenen ‘mensen wier hart het welbehagen van God zoeken’, de ware Godzoekers dus. Gezien de sterke oppositie tussen Jezus en de keizer, moeten we er hier vragend bij denken: ‘vrede van de Messias en niet de Pax Romana van keizer Augustus’?
Eerste lezing: Jesaja 9,1-6
Het bijbelboek Jesaja zouden we een kleine bibliotheek kunnen noemen. Onze tekst maakt deel uit van het zogenaamde Immanuelboek (hoofdstukken 7-12). Zoals Zebulon en Naftali als eerste plaatsen van het Israëlitische Noordrijk het slachtoffer werden van de Assyrische expansiepolitiek zo dreigt ook nu, in de dagen van Jesaja en van koning Achaz een catastrofe voor het Judese Zuidrijk. Maar ondanks die dreiging worden hier vredesperspectieven naar voren gebracht. De profeet droomt van een messiaanse utopie die rust en vrede zal betekenen, zoals indertijd gebeurd is na de overwinning van Gideon op de Midjanieten (Recht. 7), nu echter niet door middel van militaire acties maar door een kind dat op de troon van David plaats zal nemen. Aan die nakomeling van David kent de profeet de wijsheid van Salomo toe, basiscriterium voor de leiders van Israël en garantie voor het welzijn van het volk.
Tweede lezing: Titus 2,11-14
Deze perikoop is het centrum van de brief aan Titus. De auteur begint hier met de opmerking dat Gods genade openbaar is geworden tot redding van alle mensen. Interessant is dat hij hier de term ‘epifanie’ gebruikt, dezelfde die in de hellenistische wereld gebezigd werd om te spreken over de komst van koningen en keizers. De auteur erkent in die redding de overwinning over ‘goddeloze en wereldse begeerten’ door de verrijzenis van Christus en als zodanig een uitdaging om een ‘bezonnen, rechtvaardig en vroom’ leven te leiden. Deze gedachte herhaalt hij in vers 14 dat we kunnen aanmerken als een soort synthese van de paulijnse soteriologie.
Zie Y. van den Akker-Savelsbergh en E.T.M. Keller-Hoonhout, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 94-101
Preekvoorbeeld
In een gebedenboekje van het bisdom Breda staat een heel mooi gebed met het oog op Kerstmis: ‘Heer, gij kent ons hart. Gij weet hoezeer wij verlangen naar vreugde en geluk. Als het donker is, zoeken we naar licht; als het koud is, naar warmte; zijn we in nood, dan zien we uit naar iemand die kan helpen. Kom dan in ons bestaan, neem ons bij de hand, verwarm ons hart en verlicht ons pad.’
In deze donkere tijd van het jaar zien we uit naar het licht, zoals ook de oude Germanen dat al deden bij het naderen van de zonnewende, midden in de winter. Kerstmis is bij uitstek het feest van het licht. Sinterklaas is nog niet voorbij of je ziet overal in de straten en de huizen een feestelijke verlichting. Kerstmis is ook het feest van de gezelligheid. Als het koud en donker is zoals in deze tijd van het jaar, dan zoeken mensen warmte en hartelijkheid bij elkaar. Dat maakt deze tijd gezellig.
Hoeveel mensen zijn er niet, die er juist in deze dagen iets goeds en moois van maken. Deze week was ik nog bij een tuincentrum om een paar kerstbakjes te halen, maar je kon nauwelijks je auto kwijt. Zo druk was het daar. Ik hoop dat ze een goede omzet hebben gehad. Ook de supermarkten en andere zaken hebben ons in de afgelopen weken overspoeld met allerlei folders en aanbiedingen om een keer lekker met elkaar te eten. Op zichzelf is daar niks mis mee.
Velen hebben daar goede herinneringen aan, die van ons ouderlijk huis met Kerstmis een echt thuis maakten. Als we uit de nachtmis kwamen, hoor je mensen nog vaak vertellen, dan kregen we bakleverworst, balkenbrij of een ander gerecht. Misschien wel worstenbroodjes. Van cholesterol hadden we nog nooit gehoord. Het woord stond nog niet eens in het woordenboek. En je wist nog niet eens hoe je het moest schrijven.
Toch zit het hem met Kerst niet alleen aan de buitenkant, wat we zoeken. Iedereen hier zal dit beamen. Je kunt nog zoveel in huis halen, maar het mooiste is dat we het goed hebben met elkaar en dat we vrede hebben met elkaar. Als we elkaar een Zalig Kerstfeest wensen heeft dat alles te maken met vrede en verdraagzaamheid, dat je het goed hebt met elkaar.
Er is nog iets anders. Er zijn ook veel mensen die het juist in deze dagen moeilijk hebben. Je komt ergens om afscheid te nemen van iemand, die niet meer zo lang te leven heeft. Wat moet je dan zeggen: Zalig Kerstmis? Ja, zeiden ze, zeg maar gerust zalig kerstmis, we zijn nu nog bij elkaar. Ik denk aan alle mensen die in het afgelopen jaar veel hebben meegemaakt en die daar juist met de kerstdagen dubbelop aan herinnerd worden. Zo gezellig als het vorig jaar nog was, zo groot is dit jaar het gevoel dat iemand er niet meer is. Het is net of het hart er uit is, zei iemand, toen hij op zijn eentje de kerstboom aan het optuigen was. Dat valt niet mee.
Juist aan mensen die in het donker zitten wil het Kerstkind licht brengen. Ik denk aan alle mensen die in armoede moeten leven en die niet aan hun kinderen kunnen geven wat ze zouden willen geven. 10% van de Nederlandse huishoudens is arm. De economie trekt weer aan, maar ook het verschil tussen arm en rijk. Het lijkt erop dat de rijken en hoogopgeleiden er met de winst van door gaan. Het aantal miljonairs stijgt nog harder dan het mestoverschot, zei iemand. Misschien komt daar de uitdrukking vandaan dat geld niet stinkt. Cijfers zeggen lang niet alles over de toestand van mensen.
Denkend aan de kribbe, de voederbak van Betlehem, ga je al gauw met je gedachten naar de voedselbank, waar nog steeds veel mensen om eten en drinken komen, omdat zij anders bijna niets meer hebben. Wij willen dat niet graag horen, maar het is wel zo. Juist zij hebben recht op licht.
Met Kerstmis vieren wij de geboorte van Jezus Christus. Ondanks alle commercie, ondanks alle kerstmannen en rendieren met arresleeën blijft dat ons uitgangspunt. In alle armzaligheid kwam hij als een goede herder op deze wereld om ons leven te delen, vooral het leven van mensen die een donkere periode in hun leven meemaken.
Als God mens wordt in deze wereld, dan wil hij daarmee laten zien dat hij van alle mensen evenveel houdt, dat hij in alle mensen welbehagen heeft en nooit een onderscheid maakt tussen ‘die wel’ en ‘die niet’. Zij zijn hem allemaal even lief. Ook u, ook jij mag er zijn. Je bent geteld, wie je ook bent. Juist de mensen die niet in tel zijn horen er bij! Ook de mensen die je ’s avonds laat onder een afdak ziet liggen en die daar proberen in te slapen. Misschien is dat wel het grote verschil tussen de wereld van Jezus, het Koninkrijk van God, en het keizerrijk van Augustus. Bij Jezus telt iedereen mee als mens, bij Augustus worden de mensen alleen maar geteld om er zelf beter van te worden en om macht uit te oefenen.
In het Kerstverhaal wordt Augustus niet alleen vermeld om de tijd aan te geven, waarin het allemaal geschiedde, maar ook om te vertellen in wat voor wereld Jezus terechtkwam. Op de dag dat wij vieren dat God mens werd begint het evangelie met een mens die denkt dat hij van mens god is geworden. Als zodanig vertegenwoordigt Augustus een hele grote wereld van macht, rijkdom, alleenheerschappij, van allerlei mensen die denken dat zij zichzelf genoeg zijn en anderen klein kunnen houden. Het is de omgekeerde wereld van Jezus, die niet in Rome wordt geboren, maar tussen het herdersvolk van Betlehem, de stad van David, de koning, de herder, die echte zorg had voor zijn schapen. Daar geschiedde het dat Maria het leven gaf aan Jezus.
In de wereld van Jezus, die de tegenpool is van al die goddelijke Augustussen op aarde, is God degene die juist voor kleine mensen bereikbaar is. Zijn geboorteverhaal is meteen het visitekaartje van God, die neerziet op de trotsen der wereld en die eenvoudigen tot aanzien brengt. God is als een goede herder, die altijd op zoek is naar iedereen die verloren rondloopt.
Wij zijn allemaal geboren als een evenbeeld van die goede God. Dat beeld mogen wij laten zien. Niet het beeld van de keizer. Wij zijn geboren voor een leven met elkaar, wie we ook zijn. We zijn er voor het leven en de liefde, niet om elkaar af te breken of om elkaar te laten vallen. Ook de mensen die het verknallen in hun leven hebben net zo goed als iedereen behoefte aan aandacht en respect voor het meest eigene dat zij met zich meedragen. Wat zij verkeerd doen en wat zij anderen aandoen hoeven we nooit goed te praten, maar we mogen nooit iemand helemaal afschrijven. Iedereen heeft wel iets goeds.
Wat dat betreft kunnen we allemaal een voorbeeld nemen aan onze paus, die als geen ander opkomt voor alles wat zwak is. Gelukkig staat hij niet alleen. Wij denken aan alle goede mensen die iets uitstralen van de vrede en het licht van Kerstmis, die van binnenuit precies aanvoelen waar het in deze wereld om draait, niet om macht en aanzien, maar om het welzijn van elkaar. Ook dicht bij huis. Het gaat niet alleen om het welzijn van de grote wereld, zei iemand, maar ook om het welzijn van tante Annie en oom Johan. Dichter bij huis kun je Kerstmis niet krijgen.
In duizenden en duizenden mensen kun je elke dag zien dat God nog steeds mens wordt in deze wereld. God wordt nog steeds mens! Elke dag opnieuw. Dat heeft alles te maken met het Koninkrijk van God dat midden onder ons aanwezig is als een tegenpool van de wereld van Augustus, die we ook in vele gedaanten tegenkomen en die steeds actueel blijft met alle leugens en bedrog.
Met Kerstmis is er licht in onze duisternis gekomen. We moeten oppassen dat we niet alleen naar de donkere kant van de wereld kijken. Er is gelukkig ook nog veel saamhorigheid en meeleven, ook bij jongeren. Als het nodig is, zijn ze er voor elkaar, al is het midden in de nacht. Ik denk aan mantelzorgers, ouderen die voor elkaar zorgen, dag in, dag uit, totdat kinderen of anderen zeggen: ma, zo gaat het niet langer, maar toch. Dat gebeurt allemaal midden onder ons, onder alle mensen, heel dicht in de buurt, naast ons.
Met Kerstmis komt al dat goede naar boven, niet met veel lawaai, maar vaak in stilte, klein en weerloos als een kind. ‘Heden is u een Redder geboren!’ Een Verlosser, iemand die je weer helemaal terugbrengt in je waarde. Heel veel mensen verlangen daar naar.
Wij leven niet alleen, wij leven samen, wat wij ook geloven. Laten we zonder onderscheid te maken omzien naar elkaar en daarbij niet discrimineren. We hebben iets met elkaar. We zijn geen lege dozen, die je weer bij het oud papier kunt zetten. We zijn geboren voor de eeuwigheid.
Vrede, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid en een zalig kerstmis komen niet uit de lucht vallen. We zullen het ook zelf waar moeten maken. In die zin wens ik ons allen een Zalig Kerstmis toe en al vast een Gelukkig Nieuwjaar met veel vrede en verdraagzaamheid. Amen.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld Jan Kortstee
25 december 2018
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,7-10: Boodschap van vreugde
De lezing uit Jesaja is een poëtische aaneenschakeling van vreugdevolle gebeurtenissen en één oproep tot jubelen en juichen. Dat past uitstekend bij Kerstmis, hoewel de tekst niet per se met het oog op de geboorte van Jezus is geschreven. Hij is afkomstig uit het profetenboek Jesaja. Jesaja zelf leefde zo’n zeven eeuwen voor Christus, maar de historische setting van de perikoop is het einde van de ballingschap, in de zesde eeuw voor Christus.
De verscheidenheid aan onderdelen van het boek Jesaja leiden ertoe dat het boek globaal in drieën gedeeld wordt. Hoofdstuk 1-39 worden aan Jesaja toegeschreven, hoofdstuk 40-55 aan een schrijver die wordt aangeduid met Deutero-Jesaja en tenslotte hoofdstuk 56-66 aan Trito-Jesaja.
De eerste lezing vandaag is afkomstig uit het tweede deel van Jesaja. Dit deel heeft de terugkeer naar het land na de ballingschap als centraal thema. Dat verklaart dan ook de vreugde die deze verzen kenmerkt. Wordt de ballingschap geduid als straf voor de misstappen van het godsvolk (zie wat enige verzen vóór deze lezing wordt gezegd: ‘de beker van de toorn van de Heer heb je gedronken’ en ‘drink niet meer uit de kelk van mijn (Gods) toorn’ – 51,17.22) nu komt aan de bestraffing een eind. Zoals het begin van Deutero-Jesaja zegt: ‘Troost, troost mijn volk…de schuld is voldaan…bereid de Heer een weg door de woestijn’ (40, 1-3). Het is de Heer zelf die de troost en bevrijding brengt. Als de ballingschap een straf is, dan is terugkeer naar het eigen land, naar Sion, naar Jeruzalem, onder aanvoering van de God van Israël zelf, een ware triomftocht.
De vreugdezang is gevat in krijgstaal, die zonder uitzondering positief klinkt. Gaat het in 51,23 nog over het verslaan en vernederen van de vijand, daaropvolgend in 52,1-6 zal de vernedering die de Heer in zijn volk heeft ondergaan omslaan in het tegendeel: zijn volk zal de Naam erkennen; ‘Ik ben er’ (vergelijk Ex. 3,14), een bevestiging van het Verbond.
De vreugdebode, die de goede boodschap, het evangelie brengt, wordt van harte verwelkomd (52,7). Zo vormt het koningschap van de Heer een scherp contrast met de heerschappij uit de volkeren, en zelfs de wachters die slechts de resten van een verwoeste stad kunnen bewaken, jubelen. Dit is geen voetnoot in de geschiedenis: De komst van God is een heilsboodschap die voor alle volkeren bestemd is. We zien hier de universele reikwijdte van Jesaja. De verlossing van Gods eigen volk, het koningschap van God wordt gezien als heil voor de volkeren tot aan de uiteinden van de aarde (vergelijk Luc. 2,10.29-32; Hand. 1,8).
Johannes 1,1(-5.9-14)-18 Scheppend Woord
Het evangelie van deze kerstdag is de ouverture van het evangelie volgens Johannes. Lucas biedt in het beroemde kerstevangelie een blik op de geboorte van een klein kind onder de mensen, een kind dat een hemelse afkomst en bestemming heeft, gezien de aankondiging van zijn komst door een engel en de verkondiging wederom door engelen van deze geboorte aan herders: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die Hij liefheeft’ (Luc. 2,14).
Johannes heeft een andere insteek. Ook hij start zijn evangelie met de herkomst van Jezus. Hij geeft aan dat de hemelse en goddelijke oorsprong van Jezus al vanaf het begin in de schepping verankerd ligt. Hij kiest daarvoor woorden die aansluiten bij de bijbelse wijsheidstraditie. ‘Ik ben in het begin gemaakt, nog voor alles er was, zegt Wijsheid’ (Spr. 8,23) en ‘de wijsheid is vóór alles geschapen’ (Sir. 1,4); zie bijvoorbeeld ook Sirach 24,3 waar Wijsheid van zichzelf zegt: ’Ik ben uit de mond van de Allerhoogste voortgekomen, als een nevel heb ik de aarde bedekt’. Zoals de Geest van God over de wateren zweeft (Gen. 1,2), zo bedekt de nevel, die ‘wijsheid’ is, de aarde.
Johannes de evangelist spreekt niet van ‘wijsheid’ (sofia) maar gebruikt de meer hellenistische traditie van ‘woord’ (Grieks: logos); het ‘woord’ dat mede-schepper is. Ook daarin weerklinkt het eerste scheppingsverhaal: God sprak… en het was (Gen. 1,1-26).
Dit woord is vlees geworden, wat wil zeggen dat deze scheppende kracht ons menselijk bestaan deelt. Sterker nog: Hij heeft onder ons zijn tent opgeslagen (Joh. 1,14). Het is niet meer en niet minder dan dat God onder ons woont, zoals hij in de tent van het verbond met zijn volk meetrekt (zie o.a. Ex. 40,34).
De evangelist laat het niet bij deze verwijzing naar het ‘woord’: hij gaat over op de thematiek van leven, van licht, licht dat in de duisternis schijnt en duisternis die dat licht niet aanneemt (Joh. 1,3v).
Na deze breed opgezette maar vooralsnog abstracte en hemelse inleiding draait de blikrichting dan naar de aarde: een mens, Johannes (meestal noemen we hem de Doper, zie 1,28), een getuige van dat eerder genoemde licht. Licht dat voor de wereld, voor de mensen, de weg is naar God, en tegelijk als het ware vreemd is voor de wereld (v. 9), wereldvreemd: kinderen van God worden niet door mensen, maar uit God geboren (v. 13), een notie die maar moeizaam te vatten is (vergelijk Joh. 3,3-7). Deze Johannes is niet zelf het licht dat in de wereld komt: hij wijst verder naar wie ná hem komt (1,15) met woorden die hij in 1,30 uitspreekt. Deze woorden zelf bevatten de dubbelheid van Jezus’ komst in de wereld: was hij er al bij de schepping (‘vóór mij was Hij er al’), tegelijk is het degene die ná Johannes komt (‘die na mij komt is mijn meerdere’).
Het is de bedoeling van de evangelist de onlosmakelijke en niet te scheiden band van Jezus en God (‘de Vader’) in de hemel present te stellen. Een unieke band, zoals vers 14 zegt: Jezus is de ‘eniggeboren zoon van de Vader’ en vervolgens ‘de eniggeboren God’ (v. 18).
Zo komt deze inleiding op het Johannesevangelie uiteindelijk uit bij de naam die nu mag klinken: Jezus Christus (1,17). Zijn komst in de wereld openbaart ‘genade en waarheid’, de tekst zegt het met nadruk (in de verzen 14, 16 en 17).
Jezus en zijn Vader, het is een centraal thema in dit evangelie. God heeft zijn Zoon naar de wereld gezonden om de wereld te redden (3,16-18, zie ook bijv. 5,19-27). Niemand heeft ooit God gezien, zegt de evangelist (1,18). Maar wie wij wel kunnen zien is de gids en de weg naar hem toe. Jezus is het menselijk gezicht van God op aarde, wie hem ziet, ziet de Vader (zie 14,9).
De evangelist biedt een introductie op het verhaal dat nog volgt en tipt alle thema’s aan die in dit verhaal zullen passeren: hoe het Woord, het Licht, de genade van God in de wereld geboren is in de gestalte van een mens, Jezus, die mens en tegelijk God zelf is.
Misschien niet zo gemakkelijk te begrijpen als het pasgeboren kind in de kribbe; hoewel, ook Maria heeft zo haar verwarring bij de komst van een engel (Luc. 1,29) en ook de herders schrikken (Luc. 2,9).
Hebreeën 1,1-6: Afstraling van Gods heerlijkheid
Weer een andere kijk op de komst van Jezus biedt de brief aan de Hebreeën, die de tweede lezing vormt. Deze brief wordt toegeschreven aan Paulus, hoewel het niet waarschijnlijk is dat Paulus hem zelf heeft geschreven. In dit geschrift tracht de auteur de (joods-christelijke) gelovigen te inspireren en aan te moedigen om hun geloof in Jezus niet te verliezen (zie Heb. 2,1). Door de grootse opening van zijn tekst mag direct duidelijk zijn dat de komst van Jezus de kroon op de geschiedenis, op Gods schepping is. Meer dan met profetenwoorden spreekt God door de Zoon. Net als bij Johannes de evangelist wordt de Zoon aanwezig gesteld bij de Schepping (Heb. 1,2). Maar anders dan bij Johannes is dat hem ook een plaats toegedicht wordt, zelfs boven de engelen. De citaten die de schrijver daartoe aanhaalt, klinken bekend uit de evangeliën: ‘Mijn Zoon, Ik heb je heden verwekt’, bij de doop van Jezus. De engelen die zich voor hem zullen neerwerpen doen denken aan de engelen waarmee Satan schermt als hij Jezus uitdaagt van de tempel te springen (Luc. 4,10v; Mat. 4,6). Het beeld van de zich neerbuigende engelen roept het beeld op uit de Filippenzenbrief: ‘opdat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen, in de hemel, op aarde en onder de aarde, en iedere tong zou belijden tot eer van God de Vader; de Heer, dat is Jezus Christus’ (Fil. 2,10v, wv).
Ook in Hebreeën wordt, net als bij Johannes (1,17) de bekendmaking van de naam nog uitgesteld. Pas in Hebreeën 2,9 horen we de naam van deze hoogverheven Zoon: Jezus.
Preekvoorbeeld
Vannacht stonden we stil bij Jezus’ menselijke voortkomst: het kleine vertederende mensenkind kwam in de wereld bij de bevalling, voortgebracht uit de schoot van zijn moeder Maria. Zijn leven begon zoals het leven van ieder van ons eens begonnen is: bij de geboorte uit de schoot van onze moeder. Met grote liefde werd het kind verwelkomd door zijn ouders Maria en Jozef, in het stro gelegd en teder in doeken gewikkeld.
Vanmorgen overwegen we die andere voortkomst, beschreven in de ouverture van het Evangelie naar Johannes: Jezus, voortgekomen uit God, in wie het Woord vanaf den beginne geborgen is geweest, maar het is uit die geborgenheid getreden: het Woord is vlees geworden; het heeft onder ons gewoond. In een mystiek geschrift uit de zestiende eeuw vond ik het in oud-Nederlands zo beschreven: Jezus Christus, die daar is het Woort des Vaders, gevloten uit der vaderliker herte. Dus: naar zijn mensheid uit de schoot van Maria, naar zijn godheid uit het hart van de Vader voortgebracht.
Maar waartoe kwam het Woord in de wereld, wat was de diepste reden van die komst? Diezelfde ouverture gaf het al aan: uit liefde en bekommernis zond de Vader zijn levende Woord als Licht voor de mensen. Het mensdom was immers ‘in de duisternis’ geraakt. Licht was er nodig om de duisternis te overwinnen!
Maar wanneer je de schepping Gods bekijkt, dan zie je in het algemeen helemaal geen duisternis, eerder overal licht! Bij iedere scheppingsdag zag God dat het goed was en bij de schepping van de mens, dat het zelfs zéér goed was! Wanneer we de natuur en de seizoenen bekijken, de plantenwereld, de dierenwereld, alles is van een ongeëvenaarde schoonheid!
Mij lijkt, dat de duisternis die overwonnen moest worden, vooral te zoeken is in de diepten van het mensenhart. Daar is iets gebeurd waardoor de oorspronkelijke schoonheid van de menselijke ziel, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, was aangetast en verminkt. Als gevolg daarvan kon Jezus, die de eerste jaren van zijn leven liefdevol was opgenomen in de warmte en huiselijke sfeer van de Heilige Familie, eenmaal uitgezonden ter prediking, niet slechts spreken over de liefde tot God en medemens. Hij moest ook prediken over het hart van de mens als plek van onheil: uit het hart komen voort boze gedachten, moord, echtbreuk, ontucht, diefstal, valse getuigenis en godslastering. Die dingen zijn het die de mens bezoedelen (Mat. 15, 29-20a). Het Licht en Leven, door de Vader in de Zoon te Betlehem in de wereld gekomen om de duisternis te verdrijven, werd dan ook vooral geschonken met het oog op de reiniging en de bekering van het mensenhart – in de tweede lezing genoemd de reiniging der zonden die voltrokken moest worden.
De spannende vraag van die eerste Kerstmis (en alle latere) was daarom: zal het God lukken, dat harten die eens vol egoïsme waren, vol boze gedachten, vol machtsbegeerte, vol ongeregelde hartstochten, door de ontmoeting met de Godmens gereinigd zouden worden en veranderd in harten vol goedheid, vol liefde, vol eerbied en vrees voor God? Als dat bewaarheid wordt, dan kan de jubel uit de eerste lezing losbarsten: barst los in jubel, allen samen, ruïnes van Jeruzalem (Jeruzalem staat dan voor Gods wonen in het hart van ons mensen, van ieder van ons, als in een tempel).
Met de komst van het Woord kwam een goddelijk licht op aarde, werkzaam in de intieme geborgenheid van het mensenhart, met de bedoeling om de duisternis van de zonde – die wel in onze menselijke genen lijkt ingebakken! – in licht om te zetten. En óf het gelukt is!!! Weliswaar werd het door tallozen afgewezen: hij kwam in het zijne, maar de zijnen aanvaardden Hem niet: het liep uit op kruisiging en dood – maar talloze anderen kwamen tot nieuw leven, zij die het Licht in zich toelieten, die in Jezus’ Naam zijn gaan geloven en zo het vermogen kregen kinderen van God te worden.
Allereerst waren dat natuurlijk de leerlingen, door Jezus om zich heen verzameld: hoewel in grote verwarring gebracht en ontmoedigd door de kruisiging, zijn ze na het Pinksterfeest resoluut op weg gegaan om overal, door het Licht van de Verrezene geleid, het Evangelie te prediken. Zij werden gevolgd door onnoemelijk veel anderen, die, gedoopt in water en de heilige Geest, de kracht kregen om de duisternis in eigen hart te verjagen en een leven te leiden van geloof in de Drieëne God, zich overgevend aan de waarheid van het Evangelie. Door die brede stroom van gelovige en liefhebbende mensen, samen de ene Kerk van Christus vormend (in zichtbaarheid en onzichtbaarheid), zijn vele duisternissen uit onze wereld verdreven. Deze wereld kreeg telkens weer een nieuw aanschijn, dat wil zeggen kwam meer in overeenstemming met de bedoelingen die God in den beginne in zijn Schepping had gelegd en die in Jezus, de Nieuwe Mens, op unieke wijze werden voorgeleefd.
Daarom, zusters en broeders, wil Kerstmis geen dode gebeurtenis blijven uit een ver verleden, vragen we God vanmorgen, dat wat er in de wereld van nu – dat wil zeggen, in ons eigen hart en in dat van anderen – aan duisternissen te vinden is, verdreven wordt. En hoeveel is dat niet!!
In zijn laatste Apostolisch Schrijven Gaudete et Exsultate, Wees blij en juich (Brussel 2018) met als ondertitel: ‘over de roeping tot Heiligheid in de hedendaagse wereld’ noemt paus Franciscus ze op. Hij spreekt over ‘de strijd tegen de wereld en een wereldse mentaliteit die ons bedriegt, die verdooft en ons middelmatig maakt, zonder inzet en zonder vreugde’. Verder over ‘de strijd tegen onze eigen zwakheden en kwade neigingen (ieder heeft de zijne: luiheid, wellust, afgunst, jaloezie en zo verder)’.
En dan komt het grote woord er uit. Hij schrijft: het is ‘een constante strijd tegen de duivel, die de Vorst van het kwaad is’. Maar, zo gaat hij verder: ‘Jezus zelf viert al onze overwinningen. Hij verheugde zich toen zijn leerlingen er in slaagden voortgang te maken in de verkondiging van het Evangelie, de tegenstand van de Boze overwinnend, en juichte: ‘Ik zag de satan als een bliksemstraal uit de hemel neervallen!’ Overal waar kwaad door goed wordt verdreven, waar kwaad vergeven en vergeten wordt (bijv. in het biechtsacrament), zet de overwinning van het Licht zich ook in onze dagen voort!
Héél kort samengevat. Kerstmis: God zet zijn eigen Woord in tegen de machten van de duisternis. Door het Kind in de kribbe zal het niet ledig in de hemel terugkeren (Jes. 55,11) integendeel, een onafzienbare oogst opleveren.
Literatuur
Die Grote Evangelische Peerle, vol devoter gebeden, godlijcker oeffeninghe ende geesteliker leeringhen. Uitgave van Theodoricus Loer bij Henrick Peetersen van Middelburch 1537
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld drs. Tiemen Brouwer OP
30 december 2018
Heilige Familie
Lezingen: 1 Sam. 1,20-22.24-28; Ps. 84; 1 Joh. 3,1-2.21-24; Luc. 2,41-52 (C-jaar)
Inleiding
1 Samuël 1,20-28
Hanna is de tweede vrouw van Elkana. Anders dan Pinna heeft zij geen kinderen: hier wordt het drama van Rachel en Lea (Gen. 30,1) hernomen. Hanna vraagt op indringende wijze (1 Sam. 10-12) bij God om een kind, vergezeld van de eed (neder) dat ze een zoon ‘alle dagen van zijn leven’ aan de Eeuwige zal geven. De nu volgende perikoop draait om een woordspel rond de naam van haar zoon, Samuel. Die naam wordt teruggevoerd op het werkwoord dat zowel vragen of smeken (sja’al), maar ook ‘geven, afstaan’ betekent, in dit geval van Samuel aan God. Waarom? Net als bij Sara en Rachel is het kind een bijbelse stijlfiguur voor de geschiedenis van het volk, bijbels theologisch: het verhaal van het Verbond. Wonderlijke geboortes markeren crisis maar tevens een nieuw begin. In de naam klinkt tevens de echo door van zijn toekomst: Samuël, de van God afgesmeekte (20), zal op zijn beurt de smeekbeden van het volk om een koning moeten aanhoren, hij zal hen waarschuwen, maar uiteindelijk zwichten en eerst Saul en vervolgens David tot koning zalven. Zo markeren Hanna en Samuël de overgang van Israël als stammenverband (Jozua, Richteren) naar een koninkrijk (1 en 2 Samuel). De rol van de moeder is in al die verhalen ingevuld met emoties, overwegingen, en initiatief. Elkana kan niet anders doen dan bevestigen dat het haar verdienste is dat deze zoon is geboren, met Gods hulp, en dat zo het Woord van God gestalte krijgt: ‘doe wat goed is in jouw ogen, (…) zeker (ach) zal het woord van God vervuld worden’ (23). Inderdaad, pas als we de perikoop voluit lezen zien we hoe hier een omslag plaats vindt. In de verzen 20-23 is het Hanna die zorg draagt voor de verwerkelijking van Gods belofte: het motief van borstvoeding en spenen (gamal) articuleert dat het welzijn van de jongen haar in deze fase toebehoort. Maar vanaf vers 24 draagt zij het kind over aan zijn bestemming die al voor zijn geboorte door haar eed was bepaald: toegewijd zijn aan Gods huis. De verzen 27-28 articuleren die overgang, en de schrijver speelt hier met zijn woordspel: Hanna heeft om deze jongen gevraagd, neen gesmeekt, en precies daarom zal zij hem afstaan aan God. Wat je van God hebt gevraagd en gekregen, behoort niet jou toe. Hanna’s vervullen van haar eed staat zo in schril contrast met het gedrag van de latere koningen, David incluis, die wat hun wordt toevertrouwd vooral beschouwen als politiek eigendom.
Psalm 84
De psalmist bezingt zijn verlangen naar ‘Gods voorhoven’, de bestemming van de ik-persoon, die al zijn kracht vindt in God (5). Dat verlangen lokaliseert de ik-figuur zelf weer ver weg van dit Huis, en de psalm kan gepositioneerd worden in de context van pelgrimage. Zijn situatie van afstand contrasteert met de verzuchting dat zelfs een vogeltje onderdak, een zwaluw een nest vindt bij het altaar: het ‘huis’ (2, misjkenot is meer een woonplaats, een verblijf) van God is zowel beschutting als toekomst (nestje). In 6-7 voegt de psalmist een tweede beeldveld toe aan zijn verlangen naar Gods woonplaats: ‘trekt hij dan door een dorre vallei, dan wordt ze een groene oase met lenteregens gezegend.’ In deze fraaie vertaling blijft ietwat verscholen dat het een vallei van tranen (baka) is, die verandert in een bron en zegenrijke regen: de psalmist dicht zo aan het verlangen naar het Huis van God een kracht toe die de mens transformeert. Dat blijkt in vers 8 zelfs voor een collectief te gelden: ‘zij gaan van kracht tot kracht, God laat zich zien in Sion’ (eigen vertaling). Zo voegt de enkeling zich in het koor van pelgrims naar Jeruzalem. De omslag van het verlangen naar deze transformatie ligt in vers 5: ‘Gelukkig de mens die zijn kracht vindt bij U: hij droomt van opgaan naar U’. Wat hier in het tweede deel van het distichon is vertaald als ‘dromen’ kan ook worden vertaald als ‘wegen’ naar God: daarmee identificeert de psalmist zich als pelgrim. Dat pelgrimerende blijkt ook uit de adressant van zijn smeken als de ‘God van Jacob’ (9). Vers 9 onthult de identiteit van de psalmist als ‘uw gezalfde’, waarmee niet direct aan een concrete persoon gedacht hoeft te worden: zalven is een handeling van bestemming (priester, koning). Vers 11 bezingt die bestemming: God is de zon, een schild, is liefde (genade), en heerlijkheid. Deze God onthoudt niets aan wie volledig in zijn wegen gaat, aan degene die op hem vertrouwt (13), op weg naar Jeruzalem.
1 Johannes 3,1-2.21-24
De brief van Johannes is een document uit de johanneïsche school, uit het einde van de eerste eeuw, en representant van een milieu dat verwant is aan dat van het evangelie van Johannes, en mogelijk Openbaringen. Een van de centrale noties in deze brief is zoon/kindschap: wie zich als zoon van God/kind van God (het Grieks laat beide modaliteiten toe) mag zien, door het geloof in Jezus, kan vrijmoedig omgaan met God en alles voorleggen wat hij wil. Het (niet gelezen) middendeel benadrukt dat deze vrijmoedigheid geen reden is om te ‘zondigen’ en zo de wet te overtreden. Liefhebben en zoonschap zijn termen die de verhoudingen binnen de gemeenschap definiëren in termen van familierelaties.
Lucas 2,41-52
‘De moeder bewaarde al deze woorden in haar hart’ (Luc. 2,51): net als bij Samuel is de bestemming van de eerstgeborene niet bepaald door de vader en de moeder, maar door het ingrijpen van God. Dat schept een zekere raadselachtigheid die doorklinkt in Jezus’ antwoord op de vraag van Maria (48) waarom hij toch dit zijn ouders aandoet: ‘Wist je dan niet dat ik in het huis van mijn vader moet zijn?’ Lucas vertelt hier niet over een harmonieus gezin, zijn opvatting van wat een ‘heilige familie’ is wijkt scherp af van ons negentiende-eeuwse, door kerk en staat gesacraliseerd ideaal van familiale saamhorigheid en gehoorzaamheid. De breuk met zijn familieloyaliteit toont het narratief door verplaatsingen: naar Jeruzalem, terug naar Nazaret, weer terug naar Jeruzalem, en weer naar Nazaret. Van Jozef vernemen we in Lucas, anders dan in Matteüs, weinig. Maria daarentegen is bij Lucas een majeur karakter: zij is het die de engel ontvangt, die de woorden in haar hart bewaart, en Lucas suggereert (Luc. 2,35) dat zij weliswaar nu niet weet waar haar zoon is, maar dat ze wel een vermoeden heeft van zijn bestemming: Jeruzalem, niet Nazaret. Die bestemming schemert door in motieven: Jozef en Maria gaan ieder jaar met Pesach naar Jeruzalem. Pesach is een van de drie pelgrimsfeesten, en net als bij Johannes kan hier een oude traditie bewaard zijn dat Jezus wel vaker ‘opging naar’ Jeruzalem, alvorens hij zijn laatste reis aanvangt (Luc. 9,51!). In dat licht verschijnt dan het gegeven dat Jezus wel opgaat naar Jeruzalem, maar dat zijn ouders hem daar kwijt raken, en pas na een dagmars terug op weg naar Nazaret beseffen dat hij er niet is. Dat is niet bepaald een beeld van een kerngezin, meer van een lokale groepering van (44) pelgrims waar de zorg voor de kinderen gedeeld wordt. Lucas kan hier een historisch motief hebben verwerkt, pelgrims reisden in groepen vanuit hun dorpen en steden naar en vanuit Jeruzalem. De literaire retoriek is er een van vervreemding en bestemming: terugreizende ouders die er pas na een dag (!) achter komen dat hun kind zoek is, en in Jeruzalem teruggekeerd drie dagen zoeken alvorens ze Jezus terugvinden, dat duidt op een diepere crisis. Wanneer zijn leerlingen hem attent maken op het feit dat zijn moeder en broers naar hem toe zijn gekomen antwoordt Jezus: ‘Mijn moeder en mijn broers zijn zij die het woord van God horen en doen’ (Luc. 8,21). Tot zover familie: Jezus moet zich aan die banden onttrekken wil hij toegewijd zijn aan zijn taak, zijn uittocht in Jeruzalem doorheen dood en het lege graf. In de episode weeft hij motieven die we ook in andere geboorteverhalen aantreffen: de jongen is al vroeg wijs, zit als twaalfjarige (de leeftijd van religieuze volwassenwording, de tegenwoordige bar Mitzva) te midden van wijzen en schriftgeleerden die verbaasd zijn over zijn kennis en vragen. Verder bezit Jezus een buitengewoon scherp gearticuleerd zelfbewustzijn, zo blijkt uit zijn antwoord aan zijn ouders, met een subtiele verwijzing naar de Tempel als het huis van zijn Vader. Lucas laat zo zien dat de weg van Jezus niet meer samenvalt met die van Maria en Jozef. Ook al zal hij na dit incident met hen terugkeren en opgroeien, ‘geliefd bij God en de mensen’ (52), veelzeggend is dat de ouders niet meer genoemd worden. De ruimtelijke beweging van en terug naar Jeruzalem keert terug in het verhaal van de Emmaüsgangers (Luc. 24,13vv), wanneer twee leerlingen ‘zestig stadiën’ verwijderd zijn van Jeruzalem, om na hun ontdekking dat het Jezus was die de Schriften opende en met hen het brood brak, onmiddellijk weer terug te keren: net als hier een verhaal van gemis, hernieuwde ontmoeting en nieuwe bestemming. De drie dagen vormen een subtiele allusie op zijn dood, graflegging, en het lege graf. Lucas biedt zo een fraaie inclusie: de ouverture van zijn evangelie grijpt vooruit op thema’s en motieven van zijn lijdensverhaal.
Een ‘heilige familie’ is geen beeld van zoete saamhorigheid en gehoorzaamheid aan vader en moeder, maar van religieuze opgang, van verwarring en scheiding, het vinden van je eigen bestemming in het ‘huis van God’. Daar hoort gemis bij.
Preekvoorbeeld
Op deze feestdag van de heilige familie richt zich onze aandacht spontaan op het gezin dat we in deze kersttijd zo tastbaar in de kerststal zien: ouders en kind. De heilige familie is als feest door Paus Leo xiii ingesteld in de verwachting dat er van dit bijzondere gezin een voorbeeldfunctie zou kunnen uitgaan. In onze tijd ontdekken we inderdaad opnieuw de fundamentele betekenis van de blijvende band van liefde en trouw tussen een man en een vrouw, die zich in hun liefde ook openstellen voor het geschenk van het nieuwe leven. Het gezin dat zich zo vormt is van onvoorstelbaar groot belang en wij weten allemaal dat het gezin waarin wij opgroeiden ons het hele leven blijft tekenen.
Tegelijk vergeten wij wel eens hoeveel mensen er in onze tijd buiten een gezin leven. Een derde van alle Nederlanders leeft alleen. Jongeren die nooit een partner vonden, buitenlanders die hun gezin achterlieten, ouderen of ook jongeren die hun partner door de dood of door scheiding verloren, mensen die onvrijwillig alleen zijn, maar ook velen die bewust gekozen hebben voor een leven zonder een exclusieve levenspartner. In de aanloop naar de kersttijd zie je dat in bladen en op het internet er meer reclame wordt gemaakt voor relatiebureaus en dating service. Juist de feestdagen alleen doorbrengen vinden velen een pijnlijke ervaring en blijkbaar zijn er mensen die in het zicht van de decembermaand toch nog een partner proberen te vinden. Daar zal niet altijd de hoop op een blijvende relatie een rol spelen, maar eerder de behoefte aan een compagnon voor een beperkte tijd.
Al tientallen jaren constateren wij met zijn allen een proces van individualisering. Onder dat woord laten zich heel wat verschijnselen samenvatten. In het algemeen laten wij ons minder bepalen door de groep waar wij bij horen of de familie en het gezin waar wij deel van uit maken. Wij wensen meer als individu benaderd te worden. Het wonderlijke is dat we in kleding en gewoontes en manier van doen graag de trends volgen en meer dan ooit op elkaar lijken als echte kuddedieren. Individu zijn betekent ook de vrijheid nemen om echt jezelf te zijn, je eigen ideeën te volgen en je eigen stijl te tonen, en dat vraagt een bepaalde moed die we niet allemaal hebben. Ondanks alle individualisme vinden de meesten van ons het heerlijk om ergens bij te horen en af en toe eens op te gaan in de massa en niet altijd zelf een standpunt te hoeven hebben.
Alleen leven is dan ook niet een gemakkelijke ‘keus’. Je kunt heel erg behoefte hebben aan de steun en de warmte die je vindt bij een directe levenspartner en gezinsleden. Veel alleen door het leven gaande mensen zoeken af en toe bewust naar een partner. Tegelijk weten zij dat ze dan veel van hun vrijheid moeten opgeven en dat het niet gemakkelijk is te wennen aan een ander zo dicht bij je. Beide levensvormen hebben iets aantrekkelijks, maar ook iets moeilijks. Misschien is het een kenmerk van mensen van onze tijd dat ze moeilijker iets vol kunnen houden wanneer het zijn eerste aantrekkelijkheid verliest. Er is een enorme beweging op de markt van relaties. Ontelbaren die samen zijn willen hun relatie beëindigen en ontelbaren die alleen zijn zoeken een partner. Maar om te leven met de beperkingen en de worsteling die elke levensvorm met zich meebrengt, dat blijft een opgave voor ons allemaal.
Het gezin wordt in het evangelie zeker niet geïdealiseerd. De lezingen laten ons juist situaties zien waarin jonge kinderen al vroeg een weg buiten het gezin gaan. Het jonge kind Samuel wordt al op driejarige leeftijd afgestaan aan God. De moeder beseft dat het kind meer van God is dan van haar en doet wat ze beloofd heeft, ze brengt hem naar de tempel. Zij draagt het kind over aan zijn bestemming die al voor zijn geboorte door haar eed was bepaald: toegewijd zijn aan Gods huis. Wat je van God hebt gevraagd en gekregen, behoort niet jou toe. En in het evangelie horen we hoe Jezus als jong kind in de tempel wil zijn om daar te spreken met de bijbelgeleerden; zijn ouders raken hem al jong een paar dagen kwijt en zijn uiteraard erg ongerust. Later zal hij zijn leerlingen duidelijk maken dat je je ouders en familie moet loslaten om echt vrij te zijn voor je leven in zijn voetspoor. Op de een of andere manier ervaren we allemaal dat je je ouders eens los moet laten, ook al blijft het gebod gelden dat je respect en zorg voor ze moet hebben. Maar er zijn banden dieper en wezenlijker dan de familie, en dat zijn de banden van Gods koninkrijk. Wanneer Jezus’ leerlingen hem attent maken op het feit dat zijn moeder en broers naar hem toe zijn gekomen antwoordt Jezus: ‘Mijn moeder en mijn broers zijn zij die het woord van God horen en doen.’ In ons aardse huis wonen we maar tijdelijk, maar bij God wacht een eeuwig huis op ons. Onze aardse vader verliezen we, onze hemelse Vader nooit. Jezus’ roeping beperkt zich niet tot het gezin van Nazaret: de Vader leidt zijn weg naar Jeruzalem, waar lijden en verheerlijking hem wachten.
Broeders en zusters, het gezin is niet de enige of hoogste levensvorm. Maar het is het zeker waard er veel zorg aan te besteden; het is een enorm belangrijke basiseenheid in onze samenleving. Daar leren kinderen de belangrijkste waarden van het leven, liefde en solidariteit, trouw en geloof in God. Daar mag je ook de vorming opdoen die je in staat stelt je eigen weg in het leven te ontdekken, te kiezen en te gaan. Die eigen weg kan van alles zijn, alleen of samen, zonder kinderen of met eigen of met pleegkinderen, dicht bij een ander of meer op afstand. God gaat met ieder mens een eigen weg. Daar zijn eigenlijk nooit vaste patronen voor geweest, ook al leek het er wel op. In onze tijd ervaart ieder mens de uitdaging om de relaties met dierbaren zelf vorm te geven. De bijbelse verhalen over de gezinnen van Samuel en van Jezus helpen ons daarbij. Wezenlijk is uiteindelijk niet een bepaalde structuur, maar de les dat elk mensenleven groot en rijk is in geven en in ontvangen.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Johan te Velde
Homiletische hulplijnen 75
Gebed
In evangelicale kring zijn de eisen die men aan de voorganger stelt hoog opgeschroefd. Hij is een ‘man Gods’. Niet het ambt maar de persoon van de prediker, zijn vroomheid en voorbeeldig geloof staan centraal. Veel aandacht gaat uit naar het gebed als habitat van de preekvoorbereiding. Mystiek en mystificatie gaan hier hand in hand.
Ook Rudolf Bohren heeft ‘de heiliging van de theoloog’ in het midden van de exegese gesteld. Eberhard Jüngel heeft hem dat bestreden. Beider posities laten zich verstaan tegen de achtergrond van hun confessies: Bohren was gereformeerd, Jüngel is luthers. Deze discussie uit de jaren ’60 is, gezien allerhande huidige Amerikaanse homiletiek, nog steeds actueel.
Jüngel citeert Rudolf Bultmann, ook een lutheraan: ‘Dat de voorwaarde voor goede exegese het gebed zou zijn … is net zo juist en onjuist, als dat het de voorwaarde voor alle fatsoenlijke arbeid is.’ Met andere woorden: goede exegese is fatsoenlijke arbeid en ieder beroep vraagt om professionele scholing, toewijding en gebed. Dat is met exegese niet anders dan met het brood van de bakker.
Dit citaat – Jüngel plaatst het in een voetnoot – laat duidelijk zien uit welke hoek de wind waait. In 1522 stelde Luther ‘roeping’ en ‘beroep’ gelijk, zodat men sindsdien kan spreken van ‘beroep als roeping’ en ‘roeping als beroep’. Ook de clerus oefent een beroep uit, niet krachtens een bijzondere roeping, althans niet in hogere mate bijzonder dan de eveneens bijzondere roeping tot schoenpoetser, glazenwasser, timmerman, kok, bakker, arts, leraar, administrateur, winkelier, kunstenaar of handelaar in tweedehands auto’s.
Van Luther stamt ook de nadruk op het ‘algemeen priesterschap van alle gelovigen’, dat zo vaak wordt misverstaan alsof ieder christenmens in de eredienst een taak te vervullen zou hebben. Nee, laat dat over aan degenen die het openbare ambt van Woord en Sacrament dragen – ook een beroep. Priester ben je krachtens je doop, laat ieder zich priesterlijk wijden aan het beroep waartoe hij of zij geroepen is. Het ‘algemeen priesterschap van alle gelovigen’ keert zich dus met kracht tegen de verkerkelijking van het ambt.
De evangelicale verbijzondering van hun voorgangers, beweegt zich op voorreformatorisch vlak en trekt roeping en beroep weer uit elkaar, alsof roeping zich beperkt tot hoogstaande, verheven, geestelijke zaken, tot de verpleegster, de missionaris en de oude dorpsdokter, en wij van beroep slechts spreken ter aanduiding van de profane bezigheden waarmee wij ons brood verdienen. Nee, in beide woorden is sprake van een roep: beroep, roeping. Het is een luthers inzicht dat het beroep dat een mens uitoefent voor God geen enkel verschil maakt. God heeft ons ambacht niet nodig, het moet de mensen ten goede komen
Niet de monnik is representatief voor de lieve christenheid, maar evenzo de schoenmaker. Niet de pastoor is het boegbeeld van de parochie, maar minstens ook de administrateur, de bankier, de belegger, de aandeelhouder. Want daar – bij rente en woeker (het voorbeeld is van Luther zelf) – dáár komt het erop aan dat beroep en roeping in één integere persoon samengaan.
Jüngel maakt dus bezwaar tegen Bohrens concept van de ‘heiliging van de theoloog’ en van ‘exegese als gebed’. Volgens Bohren leidt een biddende exegese tot ‘echte objectiviteit en wetenschappelijkheid.’ Hij bedoelt daar natuurlijk mee dat de exegeet congeniaal moet worden met de tekst. De plaats echter die Bohren inruimt voor het gebed, wijst Jüngel toe aan de hermeneutiek: ‘Hermeneutiek moet aandacht besteden aan de taal van de teksten en de taal van de geadresseerden van de verkondiging, om dat wat er te verkondigen is, treffend (niet alleen de ontvangers treffend, maar ook de inhoud van de verkondiging treffend) te vertalen. Hermeneutiek is in deze zin geen concurrent, maar een hardwerkende dienares van de heilige Geest.’
Bohren met zijn nadruk op ‘exegese als gebed’ vermengt ‘Gods werk en het onze op een noodlottige manier’, zegt Jüngel: ‘Want wij weten niet wat wij bidden moeten. De Geest zelf pleit voor ons in het gebed (Rom. 8,26). Als dus de methodiek van de exegese van de ‘heiliging van de theoloog’ afhankelijk zou zijn, dat zou methodische schriftuitleg in het geheel niet mogelijk zijn. De methodiek van de schriftuitleg kan alleen aan de Schrift zelf ontleend worden, net aan de subjectiviteit van de uitlegger.’
En vervolgens: ‘De heiliging van de theoloog behoort niet constitutief tot de situatie van de verkondiging. En wel juist omdat de theoloog die klaarstaat om de Bijbel uit te leggen, het volledig op de kracht van het Woord van God moet laten aankomen. De uitlegger mag niet in zichzelf geïnteresseerd zijn, ook niet in zijn heiliging. Heiliging als methodologische premisse van de exegese is toch slechts een geestelijk vermomde hervatting van de idealistische these van de intuïtieve congenialiteit van de uitlegger als voorwaarde voor interpretatie. De uitlegger kan en mag slechts geïnteresseerd zijn in datgene wat moet worden uitgelegd. Dit zijn de teksten. In het werk, in het gewetensvolle werk met de tekst moet de uitlegger zich als theoloog bewijzen.’
Tenslotte: in zijn toegevoegde stellingen is het eerste woord ‘Hermeneutiek’.
- Het hermeneutische werk aan de tekst vindt zo plaats dat de uitlegger zo lang bij de tekst gehouden wordt tot deze gaat spreken en de uitlegger gaat zwijgen.
- Het spreken van de tekst is alleen ter zake als je hem laat uitspreken. Het zwijgen van de uitlegger is alleen ter zake als hij haar de tekst luistert.
- Doordat het hermeneutische werk de tekst zo tot het juiste spreken en de uitlegger tot het juiste zwijgen brengt, komt het primaat van de tekst als het genadige primaat van God ter sprake.
Veronachtzaamt Jüngel het gebed? Nee, geenszins. Maar de theoloog moet het daar niet méér van hebben (in een bijzonder onderonsje) dan de bakker of de buschauffeur. Ora et labora.
Eberhard Jüngel, Lutherse preken bij het Oude Testament, ingeleid en vertaald door Willem Maarten Dekker, Middelburg 2017, 136v. 149
drs. Klaas Touwen