- Versie
- Downloaden 152
- Bestandsgrootte 545.81 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 23 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
Nummer 4 – 89ste jaargang 2017 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 juli 2017 Dertiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld P. Heysse
9 juli 2017 Veertiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. B. Becking; preekvoorbeeld A. Jansen OFM
16 juli 2017 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding dr. V. Kabergs; preekvoorbeeld drs. A. van den Akker SJ
23 juli 2017 Zestiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen OFM; preekvoorbeeld D. De Rycke OFM
30 juli 2017 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts;
preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
6 augustus 2017 Gedaanteverandering van de Heer
inleiding prof. dr. P.B.A. Smit; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
11 augustus Feest van de heilige Clara van Assisi
13 augustus 2017 Negentiende zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
15 augustus 2017 Maria Tenhemelopneming
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld drs. V.J.W. Bulthuis
20 augustus 2017 Twintigste zondag door het jaar
inleiding dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
27 augustus 2017 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. M. Steegen; preekvoorbeeld N. Kok
Homiletische hulplijnen 67 Klaas Touwen
2 juli 2017
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,8-11.14-16a; Ps. 89; Rom. 6,3-4.8-11; Mat. 10,37-42 (A-jaar)
Inleiding
2 Koningen 4,8-11.14-16a
Geheel 2 Koningen 4 cirkelt rond het thema leven en dood waarbij Elisa, opvolger van de profeet Elia, een belangrijke rol speelt. Elisa laat zien dat hij niet alleen spreekt namens de Eeuwige maar daadwerkelijk ingrijpt als dat nodig is.
Aan het begin van dit hoofdstuk staat de geschiedenis van Elisa en de arme weduwe. Hij schenkt haar de kruik met de niet aflatende stroom olie zodat zij haar schulden kan betalen en haar kinderen kan behouden (2 Kon. 4,1-7). Het slot van dit hoofdstuk bevat de verhalen over de dood in de pot (vv. 38-41) en de broodvermenigvuldiging (vv. 42-44).
In de lezing van vandaag gaat het niet over een arme weduwe zoals boven verteld, maar over een rijke vrouw. De arme weduwe deed een beroep op Elisa, de rijke vrouw daarentegen biedt hem haar gastvrijheid aan. Zij nodigt hem met aandrang uit om bij haar thuis ‘brood te eten’, zoals er letterlijk staat. Zij doet dat niet zomaar. Zij wil heel graag haar brood delen met Elisa vanuit het besef dat hij een heilige man Gods is. Daarom wil zij dat hij bij haar thuis vertoeft en schenkt zij hem buitensporige gastvrijheid. Want zij vraagt haar man om ter wille van de heilige man Gods hun huis uit te breiden, speciaal voor hem een kamer erop te zetten en hem van het noodzakelijke te voorzien zodat hij kan komen en gaan wanneer hij wil. Die aparte kamer heeft alles te maken met de heiligheid en de daarmee verbonden rituele reinheid van Elisa, die niet aangetast mochten worden. Mogelijk is dat die aparte kamer daarom uit praktische overwegingen boven op het dak van het huis werd gebouwd. Het zou ook kunnen staan voor een zich toevertrouwen en overgeven aan dat waarvoor de profeet staat en waarnaar hij als profeet verwijst. Tegelijkertijd zou het een teken kunnen zijn van de eerbied van de vrouw voor Elisa, een teken ook van de vrijheid die zij hem laat om zichzelf te zijn, om man van God te zijn.
Als dank biedt Elisa haar zijn diensten aan zoals hij dat eerder deed bij de arme weduwe. Zo wil hij wel een goed woordje voor haar doen bij de koning of bij de legeroverste. Ze heeft het niet nodig en zegt dat ook. Haar gastvrijheid is gratis, niet berekenend, puur, zuiver, ingegeven door het besef van zijn heiligheid. Via zijn knecht hoort Elisa dat zij kinderloos is, een groot verdriet, zonder kinderen verdwijnt je naam immers van de aardbodem. Daarop belooft Elisa haar een zoon, hoewel haar man al oud is (vv. 8-17). Ondanks haar ongeloof – hier eindigt de lezing van vandaag – wordt het kind geboren en zo brengt de profeet de zegen van nieuw leven tegen alle natuurwetten in. Het verhaal gaat verder, het kind wordt op een gegeven ogenblik ziek, sterft en de vrouw legt het op het bed van Elisa. Ze gaat meteen naar Elisa en zegt: ‘Mijn heer, heb ik u soms om een zoon gevraagd? Heb ik u niet gezegd: u moet me niets voorspiegelen?’ Daarop stuurt Elisa zijn knecht, maar zij staat erop dat hijzelf meegaat. Haar vasthoudendheid redt het leven van haar kind, want hoewel de knecht onverrichter zake terugkomt, weet Elisa het kind na tot de Eeuwige te hebben gebeden, weer tot leven te wekken (vv. 18-37).
Door de profeet, een ‘heilige man Gods’, te ontvangen, zal de vrouw ook zelf ontvangen, wat zij tevoren niet had kunnen bevroeden. Zij heeft gegeven en ontvangen, óók verloren, maar door vertrouwen en volharding opnieuw ontvangen, nieuwe toekomst gekregen.
Romeinen 6,3-4.8-11
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 10,37-42
In Matteüs 10, de zogeheten zendingsrede, stelt Jezus de twaalf apostelen aan en rust hen toe met kracht om onreine geesten uit te drijven en zieken te genezen. Vervolgens zendt hij hen uit om de blijde boodschap van het koninkrijk dat ophanden is, te verkondigen. Hij geeft hun de nodige gedragsregels en waarschuwt hen uitdrukkelijk voor de gevaren die hun opdracht met zich meebrengt. Een groot gedeelte van deze rede van Jezus is gewijd aan de verwerping van de leerlingen, waarbij gevangenis en dood tot de reële mogelijkheden behoren (10,16-36). Maar dat moet de leerlingen niet afschrikken en Jezus bemoedigt hen zeer. ‘Wees niet bang’, lezen we hier dan ook herhaaldelijk.
Het hart van de zendingsrede wordt gevormd door de verzen 24-25 waarin de relatie tussen leerling en leermeester centraal staat. Het doel dat de leerling nastreeft, is te worden als zijn leermeester en dat vergt radicale keuzes zoals Jezus hun die zelf voorgeleefd heeft. Dat kan zelfs een keuze tussen Jezus en de naaste familie betekenen. Matteüs is principieel voorstander van liefde voor de gezinsleden, zie bijvoorbeeld 15,3-6 en 19,19, maar het gaat erom wie de leerling het meeste liefheeft. Vandaar dat Jezus zegt dat hij scheiding brengt, de keuze voor of tegen hem met alle gevolgen van dien. Wie worden wil als Jezus, moet zijn kruis opnemen. Hij is gewaarschuwd, hij weet hoe het Jezus is vergaan. En toch wordt dit van de leerling gevraagd, vandaar de diverse voorbeelden van leerlingen die de leermeester al dan niet waardig zijn of ook, het al dan niet van gelijke waarde zijn als hun leermeester (10,10.11.132.37.38). In noodsituaties moeten zij kiezen voor of tegen Jezus. Dat kan heel ver gaan en de liefde voor Jezus is het criterium daarbij. Dit alles met het doel zoveel mogelijk gelijk te worden aan de leermeester, hem waardig te zijn.
De leerling die Jezus waardig is, is het ook waard dat anderen in zijn levensbehoeften voorzien. En zo sluiten de laatste woorden van het Evangelie naadloos aan bij de eerdere lezing uit het tweede Koningenboek. Tevens grijpen zij terug op de verzen 1-16 van dit hoofdstuk. Ze zijn bedoeld om de zogeheten ‘kleinen’ te bemoedigen, dat zijn hier de leerlingen van Jezus, de twaalf apostelen die zonder geld en goed maar mét kracht en met de blijde boodschap de wereld worden ingestuurd, maar uiteindelijk gaat het om elke leerling van Jezus.
Tegelijkertijd zijn ze bedoeld voor degenen die hen gastvrij opnemen en die een rijkelijke beloning wacht: ‘Wie u opneemt, neemt mij op; en wie mij opneemt, neemt hem op die mij gezonden heeft. Wie een profeet opneemt, omdat het een profeet is, zal ook het loon van een profeet ontvangen…’ (10,40v; vgl. 10,10.14). Een profeet is een gezondene van God die spreekt namens God. Opnemen, ontvangen, betekent horen naar de woorden die zij spreken en zo Jezus zelf, God zelf, ontmoeten. De vertegenwoordiger van een persoon is in de joodse traditie immers als de persoon zelf. Evenals in de eerste lezing staat ook hier gastvrijheid centraal, ook hier niet willekeurig en om welke reden dan ook, maar het gaat om gastvrijheid tegenover de leerlingen ter wille van Jezus. Die gastvrijheid wordt beloond met nieuwe toekomst, het koninkrijk der hemelen. De ‘kleinen’ – in het normale spraakgebruik de sociaal lagere groepen alsook kinderen – worden hier in één woord genoemd met profeten en rechtvaardigen, leerlingen van Jezus worden zodoende in de lijn van de profeten van Israël geplaatst.
Dat de praktijk soms weerbarstiger is dan de theorie, blijkt uit de Tweede Brief van Johannes, waar gewaarschuwd wordt voor dwaalleraren: ‘Als iemand bij u komt en deze leer niet brengt, ontvang hem dan niet in uw huis en heet hem niet welkom. Want wie hem welkom heet, deelt in zijn slechte daden’ (vv. 10-11).
Preekvoorbeeld
Misschien hebben wij allemaal wel al eens ondervonden dat we voor moeilijke keuzes komen te staan, als we Jezus willen volgen. Het is niet altijd gemakkelijk in zijn voetstappen te gaan. Leven in overeenstemming met zijn boodschap kan veeleisend zijn. En je maakt jezelf er niet altijd populair mee. Neem nog maar de herhaalde oproep van Jezus om mensen te respecteren, ook als ze grondig ánders zijn of grondig van ons verschillen. Dat gaat niet vanzelf. Maar wat we vandaag Jezus horen zeggen, lijkt toch al te kras: Wie meer van zijn vader of moeder houdt dan van mij, is mij niet waard; en wie meer houdt van zijn zoon of dochter dan van mij, is mij niet waard.
Wat bezielde Jezus toch om ons zo tegen de borst te stoten? Gaat het er dan werkelijk om ofwel je vader en moeder en je zoon of dochter graag te zien, ofwel Jezus? Dan is ons antwoord vlug klaar. Maar daar gaat het Jezus niet om. Jezus heeft veeleer een positieve boodschap: Natuurlijk houden jullie van je vader of moeder, van je zoon of dochter. Maar ik zou willen dat jullie even veel van mij houden.
Dat is natuurlijk ook niet niets. Maar Jezus vindt het nodig klare taal te spreken. Tot de menigte die naar hem komt luisteren, zegt hij: ‘Wacht eens even. Beseffen jullie wel goed waar je aan begint? Tot mijn beweging treed je niet toe, zoals je lid wordt van een of andere vereniging. Bij mij kan je geen papieren lid zijn. Nee, mij volgen en ijveren voor het koninkrijk van God is niet iets waar je aan meedoet als het je goed uitkomt, als je eens tijd hebt na zoveel andere activiteiten die al je aandacht opeisen.’
Jezus is duidelijk, je kan er niet met een half hart bij zijn. Hem navolgen is een heel diepe band met hem aangaan, die niet moet onderdoen voor de liefde voor je vader of moeder, je zoon of dochter. En dat kleurt ons héle bestaan…
Dat blijft radicale taal. Eén ding is alvast duidelijk. We horen Jezus zeggen dat christen-zijn staat of valt met onze genegenheid voor hem. Dat zouden we wel eens kunnen vergeten. En je kan ook je christen zijn niet beperken tot een stukje van je leven. Waarom niet? Omdat je dan juist heel veel verliést! Denk maar aan de vrede die je ervaart, wanneer woorden van Jezus heel veel zin aan je leven geven; of wanneer je kan geloven in de toekomst die hij ons belooft tot over de grenzen van onze dood. En denk maar aan de vreugde en de innerlijke vrijheid die je vervullen, als je in je leven plaats maakt voor anderen. Wie openstaat voor een ander en zich tot de naaste maakt van een ander, wordt er zelf gelukkiger door. En daar vaart iederéén wél bij.
Zo opent Jezus met zijn radicale woorden toch heel wat perspectief. Maar zijn boodschap gaat regelrecht in tegen het vele onrecht dat mensen elkaar aandoen, tegen pesterijen en het eindeloos geroddel of het elkander kleineren en doodzwijgen. Wie tegen zoveel onmenselijkheid in verzet komt en zijn nek uitsteekt, ondervindt al vlug dat het haar/hem niet in dank wordt afgenomen. Dan wordt je een kruis opgelegd. Maar dat is een lijden omwille van Jezus. En wie dat doet ondervindt wat we hem hoorden zeggen, dat wie zo zijn kruis opneemt en zijn leven verliest omwille van mij, het zal behouden.
Zijn kruis opnemen betekent alleszins niet dat ik het mezelf moeilijk moet maken en er voortdurend op uit moet zijn om zoveel mogelijk af te zien. Naast het kruis dat ons door anderen wordt opgelegd omdat we Jezus volgen, moedigt hij ons aan dat we onszelf aanvaarden met al onze tegenstrijdigheden, met onze sterke en minder sterke kanten, met onze behoefte aan erkenning en succes, aan aandacht, bezit en macht. Hij wil dat we onszelf kennen en ons verzoenen met ons leven, want we zijn eraan vastgenageld. Als we die tegenstrijdigheden in ons aanvaarden, dan laten we het oppervlakkige ‘ik’ los en is de kans groot dat we bij ons ware ‘ik’ komen. Want ‘het kruis maakt ons ruim, wanneer we het op ons nemen. En het maakt ons open’ (Anselm Grün).
Dan komt nieuw leven tot stand en scheppen we toekomst voor elkaar. Dat wordt treffend uitgebeeld in het verhaal over de profeet Elisa. Hij mocht genieten van de gastvrijheid van die vrouw in Sunem, omdat hij een ‘heilige man van God’ is. Voor haar is hij iemand die het Woord van God spreekt. In hem liet zij het Woord van God bij haar thuis komen. En zo maakt zij veel leven mogelijk. Om dat beeldrijk uit te drukken, eindigt het verhaal met een belofte van de profeet: Volgend jaar zult u een zoon aan uw hart drukken.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Paul Heysse
9 juli 2017
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 9,9-10; Ps. 145; Rom. 8,9.11-13; Mat. 11,25-30 (A-jaar)
Inleiding
Intocht
In de beschrijving van de intocht van Jezus in Jeruzalem heeft Matteüs een oudtestamentisch motief opgenomen (Mat. 21,5). Anders dan de andere evangelisten geeft hij in het bericht over Palmzondag een verwijzing naar Zacharia 9. In bepaalde delen van de vroege kerk werd het beeld van de zachtmoedige koning toegepast op de intocht in Jeruzalem. Deze interpretatie van Zacharia 9 past binnen de opzet van het Evangelie naar Matteüs, dat het leven van Jezus beschrijft als een herlezing van de geschiedenis van het volk Israël.
Zacharia 9,9-10
Dit bijbelboek bevat in veertien hoofdstukken de prediking van de profeet Zacharia inclusief de echo van zijn optreden bij de toehoorders en omstanders. Het bijbelboek bestaat uit twee gedeelten. De hoofdstukken 1–8 gaan terug op een profeet die tijdgenoot was van Haggai. Beiden drongen aan op de herbouw van de tempel na de terugkeer uit ballingschap. Het wordende jodendom kreeg op die manier een geestelijk centrum.
Zacharia 9–14 wordt wel Deutero-Zacharia genoemd. Taal en thema zijn anders dan in de eerste acht hoofdstukken. De hoofdstukken hebben een eschatologisch en apocalyptisch karakter. In sterk beeldende taal wordt de weg getekend die naar een volkomen en vredevolle wereld zal leiden. Over de datering van Deutero-Zacharia zijn de geleerden het niet eens. Sommigen zien er een tekst in die teruggaat op de Assyrische crisis in de achtste eeuw vChr. Anderen willen de hoofdstukken lezen tegen de achtergrond van de Makkabeese opstand in de tweede eeuw.
Scharnier tussen twee profetieën
Zacharia 9 is opgebouwd uit een drietal tekstelementen. Zowel 1-8 als 12-17 bevatten een profetie.
De eerste acht verzen tekenen in vogelvlucht de komst van jhwh naar Juda. Vanuit het noorden komend zal hij steden bedwingen en landen doen verdwijnen. Het uiteindelijke doel is veiligheid voor Juda te garanderen tegen doortrekkende legers en de komst van tirannen. De geschiedenis van Israël is vol van perioden waarin laarzen in het duister stampen. Dat maakt de profetie enerzijds lastig dateerbaar, maar anderzijds betrokken op alle tijden.
Met volstrekt andere beelden wordt in 12-17 iets vergelijkbaars gezegd. Dankzij de daden van jhwh zullen de gevangen ballingen worden vrijgelaten en zal het land weer opbloeien.
Tussen beide profetieën is als een scharnier een tekst geplaatst die vermoedelijk teruggaat op een bestaand lied. Zacharia 9,9-10 is een zeer fraai gecomponeerde oproep tot vreugdebetoon. Het cantikel bestaat uit twee strofen van elk drie regels met telkens twee parallelle stichen.
Cantikel | Strofen | Regels | |
Zacharia 9,9-10 | A: 9-10 | A.1: 9
A.2: 10 |
9a
9b 9c 10a 10b 10c |
De regelmatigheid van de compositie wordt onderstreept door het voorkomen van een parallellismus membrorum in alle zes regels en door grote regelmaat in zinslengte. De regelmaat wordt echter doorbroken door 10a. Deze regel heeft een afwijkend metrum en is in tegenstelling tot de rest van het cantikel in de eerste persoon enkelvoud gesteld.
De exegeet kan hier twee wegen gaan. De eerste weg bestaat hieruit dat geprobeerd wordt de regelmaat van het cantikel te herstellen. Zo wordt vaak voorgesteld om – in navolging van de Oudgriekse vertaling – in plaats van wehikrattî, ‘en ik zal tenietdoen’, wehikrît, ‘en hij zal tenietdoen’, te lezen. Zelf kies ik voor de tweede weg. Ik ben van mening dat in 10a de ‘hij’-persoon uit de omliggende verzen aan het woord wordt gelaten. Hij krijgt als het ware de gelegenheid om zijn programma zelf te verwoorden.
Profiel en programma
De oproep tot vreugdebetoon tekent de contouren van een messiaanse gestalte. Opgeroepen worden ‘de dochter Sion’ en ‘de dochter Jeruzalem’. In deze aanduidingen wordt de bevolking van de stad gepersonifieerd. De bevolking wordt opgeroepen tot jubel en gejuich. Het Hebreeuwse werkwoord gîl, ‘verblijd zijn’, komt met regelmaat voor in allerlei lofpsalmen. In Psalm 16,9 is ‘jubel’ de reactie op de redding van de dood. In Jesaja 9,2 wordt aangegeven, dat het volk dat eerst in duisternis verbleef, na de kentering in zijn bestaan blijdschap zal ervaren ‘zoals de vreugde bij de oogst’ of bij het ‘verdelen van de buit’. Het werkwoord rûa‘ duidt op een triomfantelijk geroep, zoals bij een overwinning (zie bijvoorbeeld Joz. 6).
De oproep tot vreugde wordt gemotiveerd met de aankondiging van de komst van een rechtvaardige koning. De interjectie hinnēh, meestal: ‘zie!’, heeft hier tevens een motiverende functie. De vorst wordt getekend als begiftigd met rechtvaardigheid en overwinningskracht. De aard van beide gaven moet gezien worden in het raamwerk van het gehele hoofdstuk. De rechtvaardigheid bestaat uit het opheffen van dreiging en tirannie. De komende vorst zal de tegenstanders van Juda overwinnen.
De triomfantelijkheid wordt ingeperkt door enkele details in regel 9c. De komende vorst wordt getekend met het bijvoeglijk naamwoord ‘ānî, ‘arm; gekwetst; nederig’. De komende koning is in al zijn eenvoud een partijganger der armen (zie ook Ps. 72). In het bijbelboek Spreuken staat de ‘nederige’ in contrast met de ‘spotter’ (3,34) en de ‘hoogmoedige’ (16,19). Binnen Zacharia 9 staat deze zachtmoedige in contrast met de ‘hoogmoed van de Filistijnen’(9,6) en de ‘tiran’ (9,8). Dat deze koning zich schaart aan de zijde van het geringe volk, blijkt ook uit zijn rijdier. Oorspronkelijk was de ezel het rijdier bij uitstek in Oud Israël, zeker ook voor koningen. Richteren 10 verhaalt over de dertig zonen van Jaïr die elk als hoofd van een nederzetting op een ezel reden. In 1 Koningen 1,33.38 rijdt Salomo op de ezel die nog van zijn vader is geweest. Na de Babylonische ballingschap komt het paard in beeld als rijdier voor machtigen. De vorst uit Zacharia 9 staat dus in contrast met allen ‘die hoog te paard zitten’ (Zach. 10,5). Zijn ezel staat tegenover de ‘paarden uit Jeruzalem’ (9,10).
De zachtmoedigheid gaat echter niet gepaard met geweldloosheid of zachtzinnigheid. In de directe rede ontvouwt hijzelf het doel van zijn komst. Hij zal de tirannieke macht uit de stad verdrijven. Het gebruikte werkwoord, kārat in de Hiph‘il, betekent zoveel als ‘wegsnijden; verwoesten’. De komende koning zal het gezwel van de vreemde macht weghalen uit Efraïm en Jeruzalem. De beeldtaal, ‘strijdwagens’, doet denken aan de macht van de Farao van Egypte. Het noemen van Efraïm en Jeruzalem duidt er op, dat beide delen van Israël bevrijd zullen worden van het juk van de verdrukker.
Dat alles zal leiden tot šālôm. Met woorden die doen denken aan Micha 4 en Jesaja 2 wordt het komende rijk van rust en vrede getekend. De messiaanse vorst zal daar ‘heersen’. Het gebruikte zelfstandige naamwoord, mošel, ‘heerschappij’, heeft dezelfde medeklinkers als het woord šālôm. Het domein van zijn heerschappij wordt breed uitgezet. In parallellie met ‘Efraïm’ en ‘Jeruzalem’ die samen het geheel van Israël aanduiden, zal de komende vorst heersen van ‘zee tot zee’. Men kan erover twisten welke zeeën daarmee bedoeld worden. Belangrijker is om op te merken, dat met deze uitdrukking de schier onbegrensde weidsheid van zijn heerschappij wordt aangegeven.
Goede tijden, slechte tijden
In het Oude Nabije Oosten – en dus ook in Oud Israël – bestond een bepaalde visie op de loop van de geschiedenis. Deze visie was niet algemeen geaccepteerd, maar met name in kringen van schrijvers en wijsheid zag men de loop van de geschiedenis als een afwisseling van ‘goede tijden’ en ‘slechte tijden’. Allerlei teksten tekenen het beeld van een slechte koning die afgewisseld zal worden door een goede koning. De slechte koning had voor neergang en chaos gezorgd. De nieuwe vorst zou licht, vrede en voorspoed brengen. Dit patroon is bijvoorbeeld te vinden in de bekende Cyrus-cilinder. Na zijn verovering van de stad Babylon presenteert deze Perzische koning zich daarin als een vorst die de donkere periode van zijn voorganger zal doen verbleken. In Psalm 72 – waarschijnlijk geschreven bij de kroning van koning Josia – wordt de komende regeerperiode getekend als vol geloof, welvaart en welzijn.
De oudtestamentische toekomstverwachting is vaak verwoord op dit patroon. Met de komst van de ‘messiaanse’ vorst zal een periode van voorspoed en welvaart aanbreken die de duisternis van het verleden zal doen verbleken. In veel teksten wordt gewag gemaakt van het optreden van een heilbrengende gestalte. Op de drempel van de tijd – bij de overgang van een ‘slechte tijd’ naar een ‘goede tijd’ – zal een vredevorst optreden die zijn volk naar de toekomst zal leiden (Jes. 9; Dan. 7). In de loop der eeuwen groeit dan de verwachting van de komst van een vredevorst die de cyclus van ‘goede tijden’ en ‘slechte tijden’ zal doorbreken door voor altijd een tijd van heil aan te laten breken.
De vorst op een ezel in Zacharia 9 wordt getekend met de contouren van deze vredevorst. Door zijn optreden zal God de teneur van de beide omringende profetieën ten uitvoer brengen. Binnen het bijbelboek Zacharia staat deze ‘goede koning’ in contrast met de ‘slechte herder’, over wie in 11,17 een wee-roep wordt uitgesproken.
Romeinen 8,9.11-13 – Menselijke medewerking
In de Brief aan de Romeinen geeft Paulus allerlei instructies voor het leven van de gemeente na de overwinning van Jezus op de machten van het kwaad. De woorden in Romeinen 8 staan in het kader de coöperatie tussen God en mensen. Door de overwinning van de vredevorst zullen zijn volgelingen zich moeten aanpassen. Zij zullen zich voortaan moeten laten leiden door de geest van de vredevorst en niet meer door hun eigen wil, driften of angsten.
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 11,25-30 – Loflied op God
Matteüs 11,25-30 bevat een loflied van Jezus op God. Deze bede kent twee hoofdmomenten. Aan de ene kant is er de aanvaarding door Jezus van zijn door God gewilde rol als vredevorst die zijn volk over de drempel naar het Koninkrijk moet brengen. Aan de andere kant is er een impliciete oproep aan de gelovigen. Zij mogen hun leven bouwen op hem die ‘zachtmoedig en nederig van hart is’. Anders gezegd: de rol die aan de gemeente wordt toegekend is geen zware last, maar een zacht juk.
Literatuur
Black, M., ‘The messianic use of Zechariah 9–14 in Matthew, Mark, and the pre-Markan tradition’, in: P. Gray and G.R. O’Day (eds), Scripture and Traditions: Essays on Early Judaism and Christianity in Honor of Carl R. Holladay, Leiden 2008. 97-114.
Redditt, P.L., ‘Israel's shepherds: hope and pessimism in Zechariah 9-14’, The Catholic Biblical Quarterly 5 (1989): 631-642.
Way, K.C., ‘Donkey Domain: Zechariah 9: 9 and Lexical Semantics’, Journal of Biblical Literature 129 (2010): 105-114.
Preekvoorbeeld
Rust voor de ziel
Op het eerste gezicht zou je denken dat dit stuk Evangelie uit Johannes komt. Toch is het Matteüs, die ons dit overlevert. Het speelt bovendien een belangrijke rol op deze plaats in zijn Evangelie. Het is bedoeld als een scharnier, een overgang van een eerder deel naar een volgend. Het sluit namelijk de zendingsrede af en is tegelijk de aankondiging van de twistgesprekken met de Farizeeën en schriftgeleerden. Matteüs plaatst aldus de wijsheid van Jezus tegenover de ergernis van sommige Farizeeën en schriftgeleerden.
Wijsheid tegenover ergernis
Als vertrekpunt nemen we de zin die voorafgaat aan onze perikoop: ‘Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd door haar werken’. De betekenis is duidelijk. Jezus zegt als het ware: kijk naar mijn werken, zie of het ‘wijze’ werken zijn. Als het wijze werken zijn, moet je toch besluiten dat die werken ontspringen aan een wijze oorsprong. En dan zou je verwachten dat wijze mensen dat zien. Maar deze logica klopt hier niet. Wat blijkt: wijzen en verstandigen snappen het niet. Ze snappen niet dat de werken die Jezus doet, wijze werken zijn. Je moet het hier heel concreet invullen. Ze snappen niet dat het wijs handelen is als Jezus een tollenaar zoals Levi roept. Ze snappen niet dat het wijs handelen is als Jezus bij hem thuis tollenaars en zondaars ontvangt én bovendien nog eens met hen samen eet. Ze snappen niet dat het wijs handelen is als je je vijand liefhebt, als je je op de andere wang laat slaan, als je vredestichter wil zijn, enzovoorts. En ze beginnen zich aan hem te ergeren. Zo is dit stukje Evangelie een overgang naar de twistgesprekken met tollenaars en Farizeeën.
En dan komt de tegenstelling. Eenvoudige mensen snappen dat dan weer wel. Het gaat hier om gewone mensen, die al hun tijd nodig hebben om hun kostje bij elkaar te schrapen, die dus geen tijd hebben om de Thora te bestuderen, die zich ook niet kunnen houden aan alle mogelijke reinheidsvoorschriften. Zij, die de Thora niet bestudeerd hebben, snappen daarentegen wel dat Jezus wijs handelt en dat zijn bergleer een zeer wijze leer is. Dit is een paradox. En Jezus voegt eraan toe: dit is een goddelijke paradox. ‘Ja, Vader, bidt Jezus, zo hebt u het goedgevonden.’ Gods wijsheid in de wereld wordt niet door wijzen en verstandigen begrepen, maar wel door eenvoudigen. Gods mysterie ligt duidelijk dus niet op het niveau van intellect en studie, maar op een ander niveau. Laten we dat niveau het niveau van het ‘hart’ noemen.
Dankgebed
Het dankgebed van Jezus tot zijn Vader is een gebed dat uit het hart van Jezus voortkomt. We nemen hart hier in de joodse betekenis van het woord, namelijk bron die voorafgaat aan voelen, weten, beslissen, handelen en die juist dit voelen, weten, beslissen en handelen aanstuurt. Jezus spreekt hier verder zijn uiteindelijke, diepste Bron aan, zijn Vader met wie hij intens verbonden is. De Vader is zijn uiteindelijke Bron, die overstroomt in zijn hart en hem wijs doet handelen. Dit dankgebed geeft een verdiepte betekenis van de spreuk: de wijsheid wordt gerechtvaardigd door haar werken. Dat geeft ook een verscherpte betekenis aan de ergernis van schriftgeleerden en Farizeeën, zij die zich ‘wijs’ noemen. En zo geeft het een bijzondere kleur aan de twistgesprekken die zullen volgen.
Vandaag gaan we vooral in op die verbondenheid van Jezus met zijn Vader. Vanuit die levensbron kan hij zeggen: ‘Ik ben zachtmoedig en nederig van hart’. Het woord zachtmoedig heeft een rijke betekenis. Het Griekse woord verwijst naar innerlijke vrijheid, die Jezus verder verbindt met eenvoud en nederigheid van hart. Daardoor kan hij dicht staan bij andere eenvoudigen en nederigen, met mensen die niet meetellen en niet gewaardeerd worden, ja die uitgesloten worden. Zo kan Jezus zelfs vriend zijn van tollenaars en zondaars. Hij is innerlijk vrij om Gods barmhartigheid uit te stralen zonder enig aanzien des persoons. Vrij om God te openbaren. Vrij om de diepere dynamiek van Gods wetten te onderrichten.
Verregaand maar toch niet zwaar
Voor die dynamiek gebruikt Jezus de paradoxale formule: ‘Mijn juk is zacht en mijn last is licht.’ Met juk wordt verwezen naar de Thora, het geheel van Gods wetten om goed de weg van het leven te kunnen gaan. Gehoorzaamheid aan Gods wetten werd voorgesteld als het dragen van een juk, waarmee zware lasten werden gedragen. Maar van de lasten van Gods wet, zegt Jezus weer dat zijn last licht is. Jezus maakt die last niet lichter door wetten af te schaffen of af te zwakken. Integendeel, hij gaat nog een stap verder dan de interpretatie van de schriftgeleerden en Farizeeën. In zijn bergleer zegt hij: ‘Als jullie gerechtigheid die van de Farizeeën en schriftgeleerden niet ver overtreft, zullen jullie niet binnengaan in het koninkrijk der hemelen’ (Mat. 5,20). Het ligt in de manier waarop hij Gods wetten verkondigde, namelijk niet als ‘last’, maar als bevrijding. Hij laat zien hoe Gods Thora openheid is naar anderen toe, perspectief is op een nieuw samenleven. Zo laat hij zien dat bijvoorbeeld in de vergeving zowel dader als slachtoffer een nieuwe toekomst krijgen. Die openheid en die betrokkenheid telkens opnieuw naar een goede toekomst maakt het ‘juk’ zacht en de ‘last’ licht. Je kunt de paradox ook op deze wijze uitdrukken: de eisen die Jezus stelt, zijn verregaand en tegelijk niet zwaar.
Dat brengt ons bij de slotzin: ‘Je zult rust vinden voor je ziel.’ Die openheid en dat perspectief geeft rust aan de ziel. Die rust verwijst naar de voltooiing van het scheppingswerk. Op de zevende dag rustte God. Rust verwijst dus naar de Messiaanse tijden als voltooiing van de menselijke geschiedenis. Maar die rust, zegt Jezus, kun je nu al ondervinden, als je namelijk van mij leert wat het is zachtmoedig te zijn en nederig en eenvoudig van hart. Dan vallen vele valse en zware lasten van ambities, prestige en succes weg. Dan valt de zware last van prestatiemoraal weg. Dan ben je gedragen door Gods wijsheid die vanuit het hart voortkomt, tenminste als dit hart verbonden is met de Bron van de schepping. Dan leef je in Gods toekomst. Vanuit Jezus’ houding begrijpen we beter waarom de wijzen en verstandigen toch niets van Jezus’ wijsheid hebben begrepen. Het is een zaak van het hart, wat eenvoudigen blijkbaar wel begrijpen. Dat is voor iedere christen een uitdaging: leven vanuit het hart om zo rust voor de ziel te vinden.
inleiding prof. dr. Bob Becking
preekvoorbeeld André Jansen OFM
16 juli 2017
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,10-11; Ps. 65; Rom. 8,18-23; Mat. 13,1-(9)23(A-jaar)
Inleiding
Drie lezingen van deze zondag zijn doorspekt met een agrarische beeldspraak. In de Jesajatekst vergelijkt men de rijkdom van Gods Woord met de vruchtbaarheid die water voor het land teweegbrengt. Psalm 65 sluit daar in verzen 10-14 nauw bij aan door Gods levengevende kracht te verbeelden in natuursymboliek. Bij Matteüs staan de zaaier en (het gebrek aan) vruchten opleverende zaden centraal. Deze parabels waren/zijn hun toehoorders en lezers toevertrouwd als geschenken. Aan ons om ze ook vandaag te openen door ernaar te luisteren en ze vervolgens ook te begrijpen.
Jesaja 55 – Onvoorwaardelijke bron van leven
In Jesaja 55 vergelijkt God zijn Woord met het neerdalen van regen en sneeuw. Vaak wordt de betekenis van deze vergelijking verengd tot de effecten die regen en sneeuw teweegbrengen voor de aarde. Het water dat neerdaalt, brengt immers leven voort: de aarde wordt vruchtbaar en doet groeien; het zaad levert op zijn beurt werk voor de zaaier en voedsel voor mensen op. De kern van de vergelijking tussen Gods Woord en het neerdalen van regen en sneeuw zit volgens mij echter in de onvoorwaardelijkheid waarmee ze geschieden. Regen en sneeuw kunnen niet anders dan neerdalen; ze kunnen niet ophouden met vallen. Ze geven zich onvoorwaardelijk. Dat is wat God ook met zijn Woord wil doen: een onvoorwaardelijk geschenk zijn dat leven voortbrengt. Hierin laat hij ten diepste blijken hoe gratuit zijn liefde is voor allen.
Men kan zich afvragen over welk goddelijk Woord Jesaja het hier precies heeft. Wellicht heeft Gods Woord in deze context specifiek betrekking op het visioen dat God zijn volk voorhoudt. Jesaja 55 vormt het slothoofdstuk van wat men typeert als Deutero-Jesaja (Jes. 40–55). Deze teksten zouden tijdens de Babylonische ballingschap gecomponeerd zijn. Het is niet duidelijk vanuit welke context: sommigen veronderstellen dat ze in het land van ballingschap zijn geschreven, anderen vermoeden dat hier ook de uitgedunde bevolking die na de ballingschap achterbleef in Juda aan het woord kan zijn. In elk geval gaat het om een ontredderde bevolking, wier tempel verwoest is en wier volksgenoten verspreid over de wereld leven. Jesaja roept op tot een spirituele opstanding van een volk dat zijn vertrouwen in jhwh kwijt is. God belooft zijn volk immers dat hij zijn nabijheid onvoorwaardelijk zal blijven aanbieden en dat dit niet vruchteloos zal zijn voor hun eigen leven. Te meer nu het lijden van de ballingschap hun leven doorkruist, wil de auteur van Jesaja het Israëlitische volk aanmoedigen tot vertrouwen in Gods barmhartigheid.
Matteüs 13 – De weg van de zaaier
De oudtestamentische Jesajatekst helpt om het welgekende verhaal uit de evangelielezing vanuit een ander perspectief te lezen. Meestal identificeert men de zaaier onmiddellijk met Jezus en staan de verschillende plaatsen waarop het zaad terecht komt symbool voor de verschillende reacties die Gods Woord bij mensen teweegbrengt. Zondermeer is dit een belangrijke interpretatiesleutel in de parabel. Het is ook de uitleg die Jezus aan de leerlingen meegeeft in verzen 18-23. Het zaad dat op het pad terecht komt en door vogels wordt opgegeten, staat symbool voor mensen die Gods Woord wel horen, maar er niets mee doen. Daarnaast zijn er anderen die het Woord met vreugde aannemen, maar hun hart blijkt toch eerder te gelijken op rotsgrond waarin het zaad onvoldoende wortel kan schieten. Matteüs doelt hiermee op hen die hun geloof afvallig worden te midden van de vele onderdrukkingen en christenvervolgingen. Nog ander zaad komt tussen de distels terecht, verwijzend naar hen die Gods Woord laten verstikken door wereldse bekommernissen. Enkel het zaad dat in goede aarde terecht komt – dat is bij diegenen die Gods Woord horen én begrijpen – slaagt erin menigvoud vruchten voort te brengen.
Door een eenzijdige focus op het zonet verhaalde perspectief komt er echter een ander belangrijk element in het verhaal in de schaduw te staan. Indien men enkel oog heeft voor de vruchten die het zaad van de zaaier al dan niet voortbrengt, wordt de weg die de zaaier aflegt uit het oog verloren. Niet enkel de tegenslagen die de zaaier ontmoet – en in het bijzonder de opbrengst van weinig vruchten in verhouding tot het aangeleverde zaad – zouden in het oog moeten springen. Feit is dat de zaaier blijft zaaien. Net zoals in de lezing uit de profeet Jesaja zit er iets onvoorwaardelijks in het pad dat de zaaier bewandelt: hij blijft geven, ondanks de vaststelling dat niet al het gestrooide zaad vruchten voortbrengt. In tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, raakt de zaaier niet ontmoedigd. Hij houdt niet op met zaaien wanneer het aan het begin van zijn weg tegenvalt. Meer nog, doorheen de weg die hij aflegt wordt duidelijk dat het precies de onvoorwaardelijkheid van zijn verspillend zaaien is, die uiteindelijk leven mogelijk maakt voor allen. Indien hij niet was blijven zaaien, was hij misschien nooit terecht gekomen bij die ‘goede aarde’, die veelvoudig vrucht oplevert.
Hoor en begrijp
Niet alleen de auteur van de Jesajaperikoop wil het vertrouwen in de onvoorwaardelijke nabijheid van God sterken. Ook Matteüs wil een boodschap meegeven. Hij nodigt zijn toehoorders uit om in de voetsporen van de zaaier te treden en in Gods naam onvoorwaardelijk te blijven geven. Het koninkrijk der hemelen zal hier en nu gestalte krijgen wanneer mensen niet ophouden te zaaien totdat deze zaden vrucht dragen. In die zin is ook de op het eerste zicht vreemde en exclusieve zin in vers 12 te begrijpen: ‘Want aan degene die heeft, zal gegeven worden, en wel overvloedig. Maar aan degene die niet heeft, zal zelfs nog ontnomen worden wat hij heeft’. Hij of zij die heeft – dat is: hij of zij die de geheimen van het koninkrijk der hemelen kent – is degene die blijft zaaien tot het zaad vrucht draagt en aan wie bijgevolg uiteindelijk gegeven zal worden. Dit vraagt echter om profetische kwaliteiten, waarbij men opmerkzaam is, ziet wat voor anderen onzichtbaar is, hoort wanneer anderen doof zijn en begrijpt wat aan vele harten ontsnapt. Wie daaraan voorbij gaat, zal het koninkrijk der hemelen niet ontdekken en zal zichzelf misschien verliezen in al te wereldse bekommernissen. Daar waar mensen zich onvoorwaardelijk aan elkaar blijven geven, kunnen ze echter op het spoor komen van de gratuïteit van Gods liefde en kan het koninkrijk der hemelen hier en nu reeds voor een stukje werkelijkheid worden.
Romeinen 8,18-23
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Preekvoorbeeld
God zaait het woord van zijn koningschap in onze harten, aldus Jezus. Welnu, met die gelijkenis heeft Jezus wel een heel bijzondere, ja bijna verbijsterende verrassing in petto. Maar sta me toe eerst nog even terug te gaan naar de eerste lezing. Daar is God zelf aan het woord. Hij moet zich verdedigen tegen mensen die zeggen: ‘God kan nog zulke mooie dingen zeggen, maar daar komt toch niks van terecht. Net zoals politici in verkiezingstijd: prachtige beloften in het vooruitzicht stellen, maar als ze eenmaal gekozen zijn: ho maar!’
Hoe kwamen de mensen in die tijd ertoe zo over Gods woord te denken? Ze zaten in ballingschap. Ze waren zo’n veertig, vijftig jaar tevoren in Israël gevangen genomen en weggevoerd naar Babylon. Daar werden ze uitgebuit als slaven in dienst van de hoge heren. Zo’n veertig, vijftig jaar lang. En dat, terwijl God had beloofd dat hij naar zijn volk zou omzien; dat hij voor ze op zou komen... Nou, mooi niet dus. Nee, je kon wachten tot je een ons woog, maar van Gods mooie beloften kwam mooi niks terecht.
Aan die mensen mag de profeet namens God gaan zeggen: ‘Mijn woord doet wat het zegt. Zoals regen en sneeuw eerst de aarde bevruchten, zodat er iets nieuws kan groeien, zo doet mijn woord dat ook. Let maar op.’
De geschiedenis heeft uitgewezen dat God gelijk had. Uiteindelijk is zijn volk bevrijd en naar het eigen land, Israël, teruggekeerd. Niet meteen. Niet op het moment dat het volk wou. Het moest leren wachten... leren hopen en geloven... leren bidden en uitzien naar het moment. Want dat hopen en geloven zelf verandert al je houding. En het krijgen wat je hoopt en gelooft, is dan de kers op de taart.
Bijna altijd zitten wij veeleer in een situatie waarin we nog aangewezen zijn op hopen, geloven en bidden, en ervan uitgaan dat we ooit zullen krijgen waarnaar we verlangen. In die tussentijd leven we achter ons verlangen aan. En dat te midden van een wereld waar het nog niet goed is. Zo zijn hopers, gelovers en bidders degenen die uiteindelijk de wereld anders, beter maken. Omdat zij hun eigen verlangen serieus nemen en dat kiezen als de leidraad van hun leven. Tegen alle andere krachten in.
In de tweede lezing spreekt Paulus over de pijn van het wachten. Dat je zit te bidden en te smeken tot je een ons weegt, maar er gebeurt niks. Hij zegt: ‘Ga ervan uit..., geloof: het nieuwe is op komst. Vergelijk het met barensweeën bij een moeder die op het punt staat een kind te krijgen. Dat baren zelf is vaak een uiterst pijnlijk gebeuren. Maar als het nieuwe leven er is, weegt dat op tegen alle pijn die je er voor over hebt gehad.’ Dat is de situatie van gelovige mensen. Zij zien uit naar een wereld waar het voor iedereen goed wonen is. Nou, kijk om je heen. Zo ver is het nog lang niet. Toekomstmuziek. Maar desondanks verlangen ze er toch naar. En nemen hun verlangen serieus. Kiezen dat verlangen als koers voor hun leven. Vaak gaat dat gepaard met de pijn dat ons verlangen nog steeds niet vervuld is... Maar het is – letterlijk – de moeite waard.
In het Evangelie komt ook Jezus te spreken over het woord van God. Hij komt als het ware terug op het woord van de profeet uit de eerste lezing. Zoals gezegd: daar heeft hij voor u en mij een bijzondere verrassing in petto. Hoezo? Hij zegt: ‘God zaait het woord van zijn koningschap in onze harten. Daar zou het moeten ontkiemen, wortel schieten, opgroeien en vrucht voortbrengen.’ Waar slaat die beeldspraak op? God nodigt u en mij uit hem als koning te beschouwen. Zo leert Jezus ons zelfs bidden: ‘Uw koninkrijk kome.’ Misschien is het toch beter te spreken van Gods koningschap: ‘Uw koningschap kome.’ U, God, zou onze koning moeten zijn. Iedereen zou u als koning moeten dienen. En dan? Dan zou iedereen doen waarmee deze koning, God, het liefste gediend is. Waarmee wil God gediend zijn? Met naastenliefde, barmhartigheid, vergevingsgezindheid. Stel u voor: heel het ambtenarenapparaat in dienst van de naastenliefde, de barmhartigheid en de vergevingsgezindheid. Heel het politieapparaat in dienst van de naastenliefde en de barmhartigheid. Heel het bedrijfsleven in dienst van de naastenliefde en de barmhartigheid. Heel het onderwijs... Stel je voor. Uw koningschap kome.
Welnu, zegt Jezus, dat woord van Gods koningschap, van het verlangen naar Gods koningschap: dat is in uw en mijn hart uitgezaaid. Nu maar zien, wat ervan terecht komt. Dat hangt af van de grond waar het op terecht is gekomen. Dat hangt af van ons. Van uw en mijn bereidheid om dat verlangen serieus te nemen en er werk van te maken. Dat verlangen komt van God....
Hoort u dat? Die verlangens in mij: dat het beter zou moeten gaan in onze wereld... beter zou moeten gaan met mensen die het slecht hebben... beter zou moeten gaan in mijn persoonlijk leven, met name als het gaat over de missers in mijn leven, de momenten dat ik anderen verdriet doe of heb gedaan: dat verlangen is de taal waarvan God zich bedient. Dat is zijn woord, persoonlijk aan u en mij gericht. Dat is de eerste verrassing. Hoe vaak zeggen mensen dat ze zich bij God niets kunnen voorstellen; dat hij zwijgt. Hoe vaak wordt er in ernstige situaties niet gezegd: ‘Waar blijft God nou?’ Welnu, zegt Jezus: Hij is er. Je herkent hem in je eigen diepste verlangens. Zo is hij aanwezig. Neem je verlangens serieus en leef ernaar. Dan zul je eens zien.
Maar daarin schuilt meteen de tweede, nog verbijsterender verrassing. Als ik niet op mijn verlangen inga, komt er van dat koningschap van God dus niets terecht. Dan is – althans wat mij betreft – God geen koning in onze wereld. Met andere woorden: God maakt zijn koningschap mede van mij afhankelijk. Of beter gezegd: Hij heeft ook mij nodig om zijn koningschap in onze wereld mede tot stand te brengen. Zo hoog slaat hij u en mij aan.
Onvoorstelbaar. Adembenemend. Iets om nog eens over na te denken.
inleiding dr. Valérie Kabergs
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker SJ
23 juli 2017
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)
Inleiding
Lezing uit de Geschriften: Wijsheid 12,3-22
Wijsheid van Salomo is ontstaan aan het begin van onze jaartelling in Alexandrië. De schrijver is een tijdgenoot van Philo en schrijft zijn werk in het Grieks. Binnen de joodse gemeenschap van Alexandrië is ook de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel ontstaan (Septuaginta: lxx). In De Oude Geschiedenis van de Joden beschrijft Flavius Josephus dit boeiende vertaalproject (Boek XII,11-118). De Septuagint is bestemd voor de Grieks sprekende joden en voor de niet-Joden in de hellenistische cultuur. Deze vertaling vervult een belangrijke brugfunctie tussen joden en heidenen.
De Schrijver van Wijsheid, die gebruik maakt van de lxx, wil een brug slaan tussen de Joden en de hellenistische wereld. Hij doet een appel op zijn Grieks sprekende broeders en zusters om trouw te blijven aan de Thora. De schrijver zet zijn werk op naam van de wijze koning Salomo (1 Kon. 5,9-14). Met het gezag van koning Salomo nodigt hij zijn lezers uit om te leven naar de Thora en trouw te blijven aan de joodse traditie, dus: ‘de gerechtigheid lief te hebben’ (1,1). Voor hem komt de heilige geest waarmee de Heer het aardrijk vervult, aan het licht in de wijsheid (1,4-7). In de wijsheid, de kunstenares van alles, is de geest met eenentwintig (3 x 7) eigenschappen aanwezig (7,22v). De wijsheid is niet aangeboren, maar een gave van God (7,28). In 1,1–6,21 doet de schrijver een oproep om niet het denk- en leefpatroon van de god-lozen (dus: de hellenistische cultuur) over te nemen, maar de gerechtigheid lief te hebben en dus in God te geloven (1,1v), want alleen zo kan de wijsheid haar intrek nemen. De ware mens wordt getekend met de trekken van de ideale wijze joodse koning Salomo (Ps. 72).
In Wijsheid 11-19 maakt de schrijver zeven maal een vergelijking tussen de Israëlieten (volk van rechtvaardigen) en de Egyptenaren (volk van onrechtvaardigen). Wijsheid 11,15–12,27 vormt een intermezzo waarin de schrijven uitweidt over Gods barmhartigheid. Het is opvallend dat God mild is voor de Egyptenaren (11,15–12,2) en streng voor de Kanaänieten (12,3-22). Dit tweeluik hoort bij elkaar, maar ik besteed alleen aandacht aan de perikoop over ‘de oude bewoners van uw heilig land’ (12,3-22).
Tegen de achtergrond van Wijsheid 1,1–10,21, waarin de schrijver de wijsheid bezingt, schenkt hij in onze perikoop (12,3-22) aandacht aan het straffend optreden van God. Zijn gelovige opvatting vat hij bondig samen: ‘Daarom straft Gij slechts gaandeweg degenen die misdoen en Gij vermaant hen door hun onder ogen te brengen waarin zij zondigen, opdat zij, door zich van de boosheid af te wenden, op u, Heer, vertrouwen’ (12,2). Uit solidariteit met de ontrechten komt God op voor gerechtigheid en straft hij de verfoeilijke praktijken van de Kanaänieten (12,3-7), maar hij is ook lankmoedig en vergevensgezind (Ex. 34,6v) en geeft de zondaars de tijd om zich om te keren: Hij spaart hen (12,8.16) en maakt het zo mogelijk dat zij ‘zich van de boosheid afwenden’ (12,2.20) en zich omkeren (metanoia, 12,10.19, vgl. Spr. 14,15; Sir. 44,16).
Deze omgang van God met de zondaars komt niet door Gods onmacht (12,9) en heeft hier ook niet te maken met Gods liefde voor de schepping (11,21-26), maar hangt samen met het feit dat God aan niemand rekenschap hoeft af te leggen. In zijn alvermogen is God vrij en soeverein (12,11-16; Job 9,12.19; Sir. 36,8). God kan echter geen willekeur verweten worden, want hij is rechtvaardig (12,12-16): ‘want uw kracht is de bron van gerechtigheid’ (12,16).
Vanaf vers 17 vallen verleden (Kanaänieten) en heden (de lezers van Wijsheid) samen (Deut. 6,20-25; 26,5-11). De schrijver doet een appel op zijn hoorders om trouw te blijven aan de Thora en dus aan God die rechtvaardig en barmhartig is (12,15.22). Deze trouw dient te blijken in daden van gerechtigheid en menslievendheid (12,19), een teken van Gods goedheid (12,22).
Lezing uit de Brieven: Romeinen 8,26-27
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Evangelielezing: Matteüs 13,24-43
Johannes de Doper verkondigt in de woestijn: ‘Bekeer u! want het koninkrijk der hemelen is ophanden!’ (3,2) Vanaf de roeping van Abraham en Sara, om het te wagen met JHWH en een zegen te zijn voor alle mensen (Gen. 12,1-3), is de komst van het koninkrijk der hemelen op onze zuster moeder aarde, één van de hoofdthema’s van de Bijbel. Hoe komt Gods heerschappij van gerechtigheid en vrede aan het licht in onze mensenwereld?
Elke morgen en avond, wanneer een jood het Sjema bidt (Deut. 6,4-9) belijdt hij zijn liefdevolle verbondenheid met God die EEN is en neemt hij het (lastenverlichtend) juk van het koninkrijk (= de leefregels van de Thora) op zich.
Met zijn oproep onderstreept Johannes het belang van het bidden en het doen van het Sjema, want dit brengt het koninkrijk der hemelen nabij, ja het is nabij! Jezus is een goede leerling van Johannes (3,13-17). Hij zet, wanneer Johannes is overgeleverd, op zijn wijze deze verkondiging van het koninkrijk voort (4,12-17; Dan. 2,44; 7,14).
In onze perikoop vertelt Jezus over dit koninkrijk in gelijkenissen, vergelijkenderwijs:
‘met het koninkrijk der hemelen gaat het als…’ (13,24.31.33).
In de gelijkenis van het zaad en het onkruid (13,24-30.36-43) gaat het over Gods lankmoedigheid. Hij houdt zijn straf in tot de voleinding van de tijd opdat de zondaars de tijd krijgen om zich om te keren (Zie: Wijsheid). De leerlingen worden uitgenodigd om ook zo lankmoedig te zijn. Het is aan de mensenzoon (Dan. 7,13.22.25vv) om te oogsten. Zijn engelen zullen het goede zaad (= de kinderen van het koninkrijk) verzamelen en het onkruid (= de kinderen van de boze) in de vuuroven gooien. Deze zullen jammeren en tandenknarsen, maar de rechtvaardigen zullen stralen als de zon (Mal. 3,20) in het koninkrijk van hun Vader!
Tussen deze gelijkenis (13,24-30) en de uitleg van Jezus (13,36-43), staan nog twee gelijkenissen. Met de gelijkenis van het mosterdzaadje bemoedigt Jezus de leerlingen. Hoe klein het koninkrijk ook begint, het zal groots uitbreken (Ps. 104,12). Het zal voor iedereen prachtig zichtbaar zijn (13,31v)!
Met de gelijkenis van het zuurdesem wijst Jezus erop dat het koninkrijk onzichtbaar werkt, als gist dat van meel een goed gerezen brood maakt (13,33). Zichtbaar en onzichtbaar breekt Gods koninkrijk door!
Geïnspireerd door Psalm 78, op naam van Asaf, vertelt Jezus in gelijkenissen over het koninkrijk: ‘Voor een leerdicht open ik mijn mond, ik ga geheimen van vroeger ontsluiten.’ (Ps. 78,2). Over ‘zaken’ die God raken kun je alleen vergelijkenderwijs spreken, dichten, zingen.
Jezus nodigt de menigte en dus ook ons uit om ons door deze gelijkenissen te laten inspireren, opdat wij leven op het ritme van het koninkrijk, uitziende naar de tijd van de voleinding.
Dag van oordeel
Maar Hij zei: ‘Ik wil wachten tot de zaden
Die in mijn grond opschoten tot het hoogste
Gerijpt zijn, want Ik wil gerechtigheid.
Opdat Ik niet het goede met het kwade
Vertrede, laat het opwassen ten oogste:
Ik zal de maaier zenden op mijn tijd.’
(Muus Jacobse)
Literatuur
P. Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987
Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden-II, (F. Meijer/M. Wes, Red.) Amsterdam 1997, 298-312
F. Meijer, Jezus en de vijfde evangelist, Amsterdam 2015
A. Mello, Matteüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002
Preekvoorbeeld
Het verlangen om eens schoon schip te maken: ken je die bekoring? Ze hebben er een rotzooi van gemaakt. Of misschien heb je er zelf een rotzooi van gemaakt. Dat kan gaan van een huiskamer tot een werkplek, van onze beste relaties tot een hele maatschappij. Het verlangen om er eens met de grove borstel doorheen te gaan of om bij nul te beginnen.
Als je de bijbelse verhalen wat kent, komt dat verlangen zelfs bij God voor: denk maar aan het zondvloedverhaal. Zijn eerste poging met de mens is een mislukking en hij wil opnieuw beginnen met Noach en zijn arkreservaat. Of denk aan de eis van de Heer aan Jozua om bij de verovering van Jericho en andere steden alles en iedereen uit te roeien: er mag geen besmetting zijn van een vreemde cultuur of godsdienst.
Als het over je huiskamer gaat, is de jaarlijkse grote schoonmaak een moment om overbodige rommel op te ruimen. Maar misschien is wat voor jou overbodige rommel is voor een van je huisgenoten helemaal geen rommel, maar een dierbare herinnering. Als het over je eigen leven gaat, als je er zelf een rommeltje van hebt gemaakt, kan het een verademing zijn als je erin slaagt – of als iemand je erbij helpt – opnieuw te beginnen. Als er vergeving of herstel mogelijk is; of als je een goede weg vindt om verder te gaan. Echt van nul af aan beginnen kan niet, maar er kan puin geruimd worden dat goed verder leven mogelijk maakt. Als het over relaties gaat, is opnieuw beginnen minder goed mogelijk. Je moet verder met wat er geweest is of nu is; maar mensen kunnen wel tot echte aanvaarding van elkaar komen, ook met het aanwezige onkruid, en ze kunnen vergeven. De vele echtscheidingen en relatie-breuken benadrukken genoeg dat dit geen vanzelfsprekende oplossing is.
Als het over de grote samenleving gaat, kan de keuze voor de man of de vrouw die alles op orde zal brengen een reële bekoring zijn. Gehaaide politici kunnen dat verlangen op sleeptouw nemen met beloften dat zij eens werk zullen maken van een maatschappij waar alle rotzooi, alle misbruiken, al het halve werk definitief aangepakt worden. Alle onkruid moet eruit en daar zullen zij met de steun van het volk wel voor zorgen. Onze geschiedenis kent de tragische uitkomsten van zo’n zuiveringsactie.
Blijkbaar was het ook een bekoring voor Jezus’ leerlingen. En voor de jonge christelijke gemeenschappen. Altijd is er in een gemeenschap met een overtuiging, een roeping, een zending ook de spanning: wie hoort erbij en wie niet? Wat kunnen we toelaten en wat niet? En nooit zijn er ijzerharde grenzen te trekken. Heel de kerkelijke geschiedenis door is er de bekoring om de kinderen van het licht af te zonderen van de kinderen van de duisternis, de goede christenen van de slechte christenen. In zijn parabel zegt Jezus ons dat al onze oordelen, voorlopige oordelen zijn. Het eindoordeel komt aan God toe, niet aan ons.
In de eerste lezing mediteert de schrijver van het boek Wijsheid over die macht van God om te oordelen. Zijn conclusie is dat God zachtmoedig oordeelt en ons op milde wijze regeert: ‘Door zo te handelen hebt u uw volk geleerd dat rechtvaardigen menslievend moeten zijn; u geeft uw kinderen de hoop dat zondaars naar u terug kunnen keren.’
Wordt onze samenleving harder, onbarmhartiger? Gevangenispastores vinden van wel als het gaat over de kansen die ex-gevangenen krijgen – of niet krijgen. En misschien zie je zelf wel voorbeelden in je eigen kring van de hardheid tegenover mensen die iets misdaan hebben? Of vind je zelf dat God zijn zon moet reserveren voor de goeden en niet voor de slechten? Al weten we best dat de grens tussen goed en slecht niet loopt tussen mensen door, maar ìn mensen is, in ons eigen hart. In eigen tuin mag je altijd wieden – als je ook daar maar niet te fanatiek in bent, want ook voor jezelf moet je barmhartig zijn, zoals je hemelse Vader barmhartig is.
De parabel over het onkruid tussen de tarwe is een parabel over Gods lankmoedigheid. Lankmoedigheid is een woord dat we niet meer gebruiken. Het betekent niet het kwaad zijn weg laten gaan. Wel dat je hoop blijft houden voor een mens die kwaad doet, hem de tijd gunt om zich te bekeren, om opnieuw te beginnen.
Voor zo’n mens – en zijn we daar zelf niet bij? – is het een parabel van hoop. Zoals de twee kleine parabels die erop volgen: de parabel van het mosterdzaadje en van de zuurdesem. Ook in deze woorden over het koninkrijk Gods gaat het over de tijd om te groeien, de tijd die hij ons gunt, de hoop die hij ons geeft. Het goede zaad dat hij zelf in ons hart heeft gezaaid, kan een boom worden, waar anderen rust en toevlucht vinden. Zie je het mosterdzaadje bij de ander? Of zie je enkel de balk? Jezus, de zachtmoedige voor zondaars en tollenaars, ziet het mosterdzaadje in hen, de kans om te groeien. Hij kent de vreugde van de bekering, de vreugde van de vrouw die het deeg ziet rijzen omdat de gist zijn werk doet.
Geen parabels van een gewelddadige machtsuitoefening, maar van een wijze en vertrouwvolle lankmoedigheid. Zo komt het koninkrijk Gods.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Daniël De Rycke OFM
30 juli 2017
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)
Inleiding
1 Koningen 3,5.7-12
In deze episode, die in Gibeon plaatsvindt, wordt Salomo, de opvolger van koning David, voorgesteld als iemand die alleen God en zijn volk wil dienen. Daarom zoekt hij niet naar rijkdom, maar naar wijsheid en inzicht. God treedt in dit verhaal niet in contact met Salomo via een profetie, maar hij spreekt rechtstreeks tot hem in een droom. Salomo mag in deze droom een wens doen. Wat zal hij vragen? Hij zou ook alleen maar aan zichzelf kunnen denken. Maar nee, hij vraagt geen lang leven, geen rijkdom, ook niet de dood van zijn vijanden, maar wel een hart dat kan luisteren en dat voldoende begrip heeft om op de juiste wijze recht te kunnen spreken over zijn volk. Op die manier wordt het bekende verhaal over het Salomonsoordeel voorbereid, dat onmiddellijk hierna volgt en waarin bewezen wordt dat God Salomo’s gebed heeft vervuld. Hij heeft hem inderdaad wijsheid en een begrijpend hart gegeven om een goede koning en rechter te zijn.
Romeinen 8,28-30
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 13,44-52 of 44-46
Dit Evangelie bevat de laatste drie gelijkenissen uit de zogenaamde parabelrede: de schat in de akker, de kostbare parel en het sleepnet vol goede en slechte vissen. Vooral de eerste twee gelijkenissen kunnen goed in verband worden gebracht met de eerste lezing. Zowel koning Salomo als degene die op zoek gaat naar de schat in de akker of naar de kostbare parel, zijn mensen die de wil en het koninkrijk van God boven alles stellen. In deze twee gelijkenissen gaat het om twee mensen die iets ontdekken dat buitengewoon waardevol en kostbaar is in hun ogen, zo kostbaar dat zij alles verkopen om het verkrijgen.
De eerste is een dagloner die op een akker werkt die hem niet toebehoort, want hij moet hem kopen; de andere is blijkbaar een groothandelaar die relaties heeft en altijd al op zoek was naar kostbare parels. Jezus wil met deze beelden zeggen dat Gods koninkrijk of Gods nieuwe wereld voor ieder toegankelijk is, zowel voor armen als voor rijken. Je kan er op verschillende manieren mee in contact komen: toevallig, onverwachts of plotseling zoals de arbeider, of je hebt er steeds naar verlangd en je was ernaar op zoek en op een mooie dag vind je die schat, die nieuwe wereld van God, die alles overtreft, alles op zijn kop zet en die je diep gelukkig maakt.
Jezus zegt niet: ‘Gods koninkrijk is een verborgen schat’, maar wel: ‘Met het koninkrijk van God gaat het als met volgende gebeurtenis.’ Met andere woorden: hij vertelt een verhaal waarin alle elementen van belang zijn. Je moet je door de dynamiek van dit verhaal laten meenemen. Alleen dan kan het je ogen openen voor nieuwe en onvermoede mogelijkheden. Het gaat om een schat en een parel van uitzonderlijke waarde, die Gods koninkrijk symboliseren, de nieuwe wereld van God. Het gaat ook om een kans die je nu moet grijpen. Een kordate aanpak is nu nodig. Je moet alles op alles zetten, ja alles verkopen om die nieuwe wereld van God te verwerven. Wie zijn leven verliest, zal het winnen (Mat. 16,25).
Deze paradox weerklinkt ook in deze dubbele gelijkenis. Als je alles veil hebt voor die nieuwe wereld van God, waarvoor Jezus zich met al zijn kracht inzet, maakt het je mateloos blij en schenkt het je een vreugde die je voorheen niet kende. Als je gefascineerd wordt door de waarde van die schat en door de schittering van die parel, heb je er alles voor over om die te verwerven. Wat je zomaar vindt is plots zoveel mooier en zoveel belangrijker dan alles wat je tevoren bezat. De nieuwe wereld die je nu zomaar ontdekt, die je overrompelt en blij maakt, zet je ertoe aan om heel je leven om te gooien en te veranderen. De glans en de schoonheid van Gods nieuwe wereld brengt je in beweging om je vroegere leven achter te laten en een nieuwe toekomst te beginnen.
De parel is uitzonderlijk waardevol en de verborgen schat in de akker verandert het leven van de arbeider in vreugde. Die blij makende overvloed van Gods koninkrijk vinden we op vele plaatsen terug in de Evangeliën, vooral in de gelijkenissen die Jezus vertelt. Het zaad dat in de goede grond valt brengt dertig, zestig of zelfs honderd graankorrels voort (Mar. 4,8). Uit het kleine mosterdzaadje groeit een grote struik (Mar. 4,30vv). Een kleine hoeveelheid zuurdesem doordesemt een hele massa meel (Mat. 13,33). Een zoon die zijn erfenis verkwist herinnert zich dat in het huis van zijn vader zelfs de dagloners ‘eten in overvloed’ hebben; hij keert terug naar huis; zijn vader staat hem op te wachten, gaat hem tegemoet, geeft hem een zegelring en een nieuw kleed, het mestkalf wordt geslacht en er begint een vreugdevol feest (Luc. 15,11-32). Een koning scheldt een wanhopige schuldenaar de enorme som van tienduizend talenten kwijt: dat is honderd miljoen denariën, of honderd miljoen werkdagen, maar helaas zal die schuldenaar dit voorbeeld niet volgen, integendeel; die mogelijkheid bestaat dus ook (Mat. 18,23-35). Een grootgrondbezitter betaalt arbeiders die slechts enkele uren gewerkt hebben het loon van een volledige dag uit (Mat. 20,1-16), enzovoorts.
Mensen die het koninkrijk van God ontdekken, die gefascineerd worden door de nieuwe wereld van God waarvoor Jezus zich tot het uiterste inzet, veranderen hun leven en hebben er alles voor over. Zij leggen de oude mens af, de egoïstische mens, de mens die niet kan vergeven, die zich ten koste van alles wil handhaven, die altijd eerste wil zijn; zij verloochenen en doen afstand van wat uiteindelijk geen echte toekomst biedt, van wat eigenlijk onmenselijk en mensonwaardig is. Zij zien in, soms plots, soms geleidelijk aan, dat zij meer en beter, waarachtiger en authentieker mens zijn als ze kiezen voor Jezus en zijn Evangelie, als ze hun hart openen voor de nieuwe wereld die hij wil opbouwen, als ze sympathiseren met de waarden en de prioriteiten die hij voortdurend stelt: liefde, goedheid, barmhartigheid, gerechtigheid.
Wie met deze nieuwe wereld van God geconfronteerd wordt en er het schone van inziet, gaat beseffen dat hij er als mens alleen maar op vooruit gaat, als hij zich op zijn beurt inzet voor die nieuwe wereld waarin Gods droom eindelijk werkelijkheid wordt, een wereld waar iedereen meetelt en de moeite waard is, waar de armen geholpen en de bedroefden getroost worden, waar men zich inzet voor vrede en de zwaarden omsmeedt tot ploegijzers.
De gelijkenis van het visnet is oorspronkelijk waarschijnlijk een antwoord op de kritiek en de ergernis van sommige vromen die problemen hebben met het feit dat Jezus ook omgaat met zondaars. Jezus, zo geduldig en zo barmhartig als God zelf, laat goeden en kwaden samenleven; hij stoot de zondaars niet uit, want hij is juist gekomen om hen te redden. De vromen hebben niet het recht te oordelen over het diepste innerlijk van medemensen en de scheiding tussen goeden en slechten nu reeds eigenmachtig door te voeren. Over het hart van de mens kan en mag alleen God oordelen en dat zal pas op het einde der tijden plaatsvinden.
In zijn secundaire uitleg werkt Matteüs deze gelijkenis om tot een scherpe oordeelsdreiging: de bozen zullen uiteindelijk door God onverbiddelijk veroordeeld en gestraft worden, maar in afwachting van dit eindtijdelijk oordeel leven goeden en slechten naast elkaar, zoals in de oorspronkelijke gelijkenis, en duidelijker nog in de gelijkenis van het onkruid tussen het graan (Mat. 13,23-30) wordt bedoeld. Dat geldt ook voor de Kerk, waarin niet alleen plaats is of mag zijn voor volmaakten, maar ook voor zondaars, waarvan sommigen misschien zondaar zullen blijven, terwijl anderen zich bekeren en zich telkens weer opnieuw laten heiligen door Gods genade en het goede voorbeeld van medechristenen.
De vraag van Jezus Hebt gij dit alles begrepen is enkel gericht tot de leerlingen. Omdat zij met ja antwoorden, zijn zij als schrift-geleerden die onderricht zijn in de geheimen van Gods koninkrijk en nu uitgezonden worden om die kennis verder uit te dragen door de leeractiviteit van Jezus voort te zetten. Daarbij moeten ze te werk gaan zoals een huisvader die uit zijn voorraadkamer nieuw en oud te voorschijn haalt, al naargelang de behoeften.
Opvallend genoeg wordt eerst het ‘nieuwe’ genoemd. Ze zijn voortaan immers christelijke verkondigers en geen joodse rabbi’s. Zij moeten vooral en voluit het ‘nieuwe’ verkondigen, namelijk het Evangelie van Jezus Christus, maar wel zonder het los te maken van de wet en de profeten, die ook voor christenen hun waarde blijven behouden.
Niemand is daar beter in geslaagd dan de evangelist Matteüs zelf, die in zijn Evangelie een evenwichtige synthese weet tot stand te brengen tussen het oude en het nieuwe. Hij is de schrift-geleerde bij uitstek en dit slotvers is misschien zijn verborgen handtekening.
Preekvoorbeeld
Zien waar het op aankomt
Als student theologie werkte ik als verpleeghulp in een bejaardenhuis. De hoogbejaarden vertelden dat blijkbaar aan hun kinderen en zo kwam een dochter aan met een boekje ‘voor je studie’.
Ik opende het en zag de herkomst: Jehova’s Getuigen. Ik wilde het weggooien, maar er was een tekstverwijzing voorin geschreven. Nieuwsgierig sloeg ik de Bijbel open en vond de bede van Paulus: ‘Moge uw liefde steeds rijker worden aan inzicht en fijngevoeligheid, om te onderscheiden waar het op aan komt’ (Fil. 1,9v). Die tekst is als een kostbare parel met me meegegaan in mijn pastorale praktijk.
Deze gebeurtenis kwam bij mij boven toen ik het verhaal las van koning Salomo. Gesteld voor een zware taak zoekt hij steun bij God. In een droom verschijnt de Heer en vraagt hem ‘Wat wilt ge, dat ik u geef?’
Beroemd is het antwoord van de jonge koning. Hij vraagt niet om macht of een groot leger, om welvaart of aanzien, maar om een opmerkzame geest, inzicht om te onderscheiden waarop het aankomt.
Direct daarop volgt het verhaal van het Salomonsoordeel. Twee moeders ruziën om een kind. Salomo doet geen pogingen tot biologisch onderzoek of getuigenverhoren. Hij stelt de vrouwen op de proef en oordeelt, dat degene die opkomt voor het leven van het kind de ware moeder is. Ons romantisch hart mag misschien aannemen dat dit de biologische moeder is, maar dat is allerminst zeker. Salomo onderscheidt: de ware moeder is de liefhebbende moeder.
Die blik, die ons laat zien ‘waar het op aankomt’, gunt Jezus ons in zijn gelijkenissen over het Koninkrijk. Voor ieder is de situatie anders. Een arbeider ploegt het land van een eigenaar. Daar stuit hij totaal onverwacht op een schat. Hij zal geen rijk man geweest zijn, maar diep gelukkig zet hij zijn hele bestaan ervoor in, om die schat te bemachtigen.
Opvallend is het geluk dat de schat al geeft, terwijl je je ervoor inzet. Hij ploegt niet somber voort, denkend: ‘Ik kan het toch niet betalen’, evenmin zucht en steunt hij onder de verkoop van zijn hele bezit. Blijkbaar vervult hem een geest van gedrevenheid en geluk, van inzet en liefde.
Dat geldt ook voor de rijke parelhandelaar. De glans van Gods nieuwe wereld brengt je in gezonde vervoering, je ziet waar het op aankomt.
Ooit hoorde ik in het voorbijgaan: ‘Nou, die mensen hebben het toch maar best voor elkaar.’ Ze waren jong en opgehouden met werken, ze hadden een riant pensioen en overwinterden in hun luxe appartement in Spanje. Dit was werkelijk dé manier om oud te worden.
Ik liep stilletjes weg. Ik dacht aan een oude, fragiele vrouw in onze serviceflat. Vroeger woonde ze gewoon in een huurhuis. In haar gezonde jaren was ze altijd in de weer voor haar gezin, maar er was ook altijd ruimte voor anderen aan tafel. Haar carrière was dat vrijwilligerswerk dat niet betaalt en altijd door dezelfde mensen gedaan wordt. Ze deed het opgewekt en blijkbaar met wijsheid en fijngevoeligheid, want nu ze oud en half verlamd is, heeft ze altijd bezoek uit die kringen. ‘Ach weet u’, zegt ze, ‘ik ben toch zo dankbaar. Ik ben nooit alleen. Altijd zijn er mensen, die weer even komen’. Soms tref ik die gasten wel eens even alleen, als zij traag naar het toilet moet en tot mijn verbazing vertrouwen die mij toe ‘Ach, ik heb toch zoveel steun aan haar, ze is zo wijs en ruim.’ Op zondag zit ze bij de radio klaar om de kerkdienst te volgen en ’s avonds bidt ze voor al haar kinderen en kleinkinderen.
Eigenlijk weet ik wel wie het ‘het best voor elkaar heeft.’ Bij haar zie ik een kostbare parel glanzen, onopvallend maar krachtig. Zij leert mij waar het op aankomt.
‘Waar het op aankomt’, datgene wat je hart voldoening geeft, wat je leven zin en richting geeft, daar kunnen mensen naar hongeren. Ze snakken naar een plekje waar ze nodig zijn, gewaardeerd worden. Een mens leeft niet van brood alleen. Brood op de plank is nodig, maar ook een visioen. Anders verkommert onze wereld.
‘Waar komt het op aan, waar is recht en gerechtigheid te vinden, op wie kan ik bouwen en voor wie kan ik een betrouwbare medemens zijn?’ Vragen van moderne mensen op zoek naar een parel.
Zicht op die parel kan verduisteren, als je in je leven niet voldoende met liefde en trouw in aanraking komt, als je thuissituatie leeg, hol en troosteloos is. Dan leer je geen liefde, dan zie je geen schat, dan heb je slechts de koude bril van het economisch gewin.
Regelmatig loop ik binnen bij een soort kerkelijke kringloop. Lieden van allerlei slag lopen er rond. Ze sjouwen welwillend de oude spullen uit mijn auto. Sommige kerkmensen vinden dit maar niks – ‘Ze komen nooit in de kerk’ – maar ik bewonder de leidinggevende vrijwilligers die het uithouden met deze ‘hulpen’. Met een bakje koffie en een grapje bieden ze mensen een sociaal vangnet, een plek van waardigheid en er is nog opbrengst ook. Die financiën zijn uiteindelijk bijzaak, hoofdzaak is dat er een plek van betekenis is voor iedereen.
Dat koninkrijk van Jezus, die nieuwe wereld van God voor alle mensen, is een wonderlijke parel. Soms glanst die opeens op daar waar je hem niet verwacht en daagt mensen uit om zich in te zetten, in verbondenheid met anderen. En al doende geeft dit levensdoel en levensvreugde.
Niet dat die mevrouw in de serviceflat nooit verdrietig is. Niet dat die kerkelijke kringloop altijd zo vredig is, ook daar heb je kibbelarijtjes en lange tenen.
Uiteindelijk is dat Koninkrijk een vreemd sleepnet. Vrome vogels en vreemde vissen worden erin gevangen. Het is Gods net, uiteindelijk ziet zijn oog ‘waar het op aankomt’ en dat is maar goed ook.
Bijna had ik het boekje direct weggegooid, maar uit onverwachte hoek werd er voor mij gebeden ‘dat ik mag zien waar het op aankomt’.
Ik hoop en bid voor ons allen, dat de geest van God ons oog daarvoor mag scherpen, dat we in liefde en fijngevoeligheid ons verbinden aan onze naasten, dat we jonge mensen het visioen van Gods nieuwe wereld als glans voorhouden en dat we ook zelf blij en verheugd onze weg kunnen gaan.
Laten we zo bidden, dat Gods Koninkrijk mag komen.
inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
6 augustus 2017
Gedaanteverandering van de Heer
Lezingen: Dan. 7,9-10.13-14; Ps. 97; 2 Petr. 1,16-19; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Daniël 7,9-10.13-14
De selectie van verzen uit Daniël 7 legt alle nadruk op de ‘oude van dagen’ en de ‘zoon des mensen’ die Daniël in zijn visioen ziet. De relatie met de ‘Gedaanteverandering van de Heer’ is helder: de ‘zoon des mensen’ op aarde, dat is Jezus, krijgt Daniël al in zijn hemelse heerlijkheid te zien. Als iemand die door de ‘oude van dagen’ bekleed wordt met heerschappij, eer en koninklijke macht (v. 14), wel te verstaan. Dit is een eerbewijs met een context die echter door de keuze van de verzen in het lectionarium niet meer zichtbaar is. Hij is voor het inschatten van de betekenis van de ‘mensenzoon’ wel van belang. De ‘mensenzoon’ verschijnt namelijk als vertegenwoordiger van de ‘oude van dagen’ en als nieuwe heerser die een reeks dieren en monsters opvolgt – heidense koninkrijken – die op aarde en over het volk Israël geheerst hebben.
Deze context betekent ook dat de vermelding van de ‘zoon’ van de Allerhoogste ook altijd de connotatie van ‘heerser’ heeft en hoop kan geven op verlossing van onderdrukkende machten.
2 Petrus 1,16-19
De (pseudepigrafische) Tweede Brief van Petrus biedt in de tweede lezing van het hoogfeest een interessant inkijkje in de manier waarop christenen één of twee generaties na het Evangelie volgens Matteüs omgingen met de traditie over de gedaanteverandering van de Heer. In de onderstaande exegese van de transfiguratieperikoop uit het Matteüsevangelie ligt alle nadruk op de narratieve functie van de tekst in dat Evangelie en op de relaties met andere teksten en tradities die door de figuren van Mozes en Elia opgeroepen worden.
Dit alles speelt in de interpretatie in de Tweede Brief van Petrus geen enkele rol van betekenis. Hier draait het om iets anders: ‘Petrus’ wordt opgevoerd als ooggetuige en wel om de lezers van de brief een hart onder de riem te steken en hen te verzekeren van de betrouwbaarheid van de boodschap van wat Petrus te zeggen heeft. De gedachtegang is: ik, Petrus, was bij de gedaanteverandering, ik heb de heerlijkheid van Christus gezien en de stem (van God) uit de hemel die nog eens bevestigde: ‘Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb.’ (v. 17) Voor een gemeenschap die zich zorgen maakt over de eigen toekomst en het eigen fundament is dat zeker een grote steun.
Overigens betekent het pseudepigrafische karakter van de brief niet dat ‘Petrus’ hier juist door de betrouwbaarheid van zijn boodschap zo te benadrukken extra hard door de mand valt als onbetrouwbaar, daar de brief niet ‘echt van Petrus’ is. Pseudepigrafisch auteurschap kan ook een vorm van het voortzetten van een traditie zijn en wel met geschriften die uit respect voor de grootheden uit die traditie in hun naam gepresenteerd werden. In die zin is de brief, in antieke ogen, wel degelijk ‘echt van Petrus.’ En de betrouwbaarheid van deze Petrustraditie wordt gewaarborgd door haar te verankeren in de tradities van het Evangelie en de persoon van Petrus als volgeling van Jezus.
Zie: M.G. Ruf, ‘De tweede brief van Petrus. Een eigengereid geschrift’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven, Vught 2014, 2017, 104-112.
Matteüs 17,1-9
Het Evangelie van de transfiguratie van de Heer heeft naast een plek op dit hoogfeest ook een vaste plaats op de tweede zondag van de Veertigdagentijd. De tekst is een theologisch hoog opgeladen vignet van een bijzondere ervaring van Jezus en drie van zijn meest vertrouwde discipelen, zijn inner circle als het ware, waartoe de lezer en hoorder van het Evangelie nu ook wordt toegelaten – door het verhaal te horen of te lezen. De tekst is zo opgeladen omdat wat er gebeurt sociaal (kleine groep leerlingen alleen) en geografisch (hoge berg) als heel exclusief gepresenteerd wordt (zie v. 1: ‘waar hij met hen alleen was’ Willibrordvertaling 1995). Dit suggereert een bijzondere situatie waarin ook iets bijzonders kan gebeuren. De hoge berg roept ook oudtestamentische associaties op, zoals de berg van het verbond.
Deze verwachting gaat in vers twee ook prompt in verwachting: Jezus verandert van gedaante op een manier die, gelezen op de achtergrond van Bijbelse en vroegjoodse teksten over de hemel en zijn bewoners, alleen maar de associatie daarmee kan oproepen. Wat beschreven wordt in deze perikoop is zoiets als een venster op de hemelse heerlijkheid waar Jezus mee verbonden is; tegelijkertijd wijst het ook vooruit naar de verrijzenis – de verrezen Jezus heeft deel aan diezelfde hemelse werkelijkheid. De engel die Jezus’ verrijzenis aan de twee Maria’s bekend maakt in Matteüs 28 is bijvoorbeeld net zo stralend wit. Dit is één van tenminste drie verbanden tussen deze perikoop en die van de verrijzenis: ook hier zegt Jezus tot zijn volgelingen dat ze niet bang moeten zijn (v. 17,7), wat hij ook tegen de Maria’s zegt (28,10), en in het laatste vers van deze perikoop, teruggekeerd in de ‘gewone wereld’ (zie het begin van het vers over het afdalen van de berg) wijst Jezus er nadrukkelijk naar vooruit: ‘Vertel niemand van dit visioen voordat de Mensenzoon uit de doden is opgewekt.’
Het gesprek tussen Jezus, Mozes en Elia is op tenminste twee manieren te verstaan, die allebei van belang zijn voor het beeld van Jezus dat de evangelist Matteüs schildert. Ten eerste kunnen Mozes en Elia verstaan worden als representanten van Thora en Profeten; ze gelden beide als dé vertegenwoordigers van deze onderdelen van de Tenach. In Matteüs heeft Jezus de rol van wetgever in de voetsporen van Mozes (zie bijv. de Bergrede), van vervuller van de oudtestamentische profetie en van wonderdoener in de voetsporen van Elia (zie bijv. de wonderbare spijzigingen en de weduwe van Sarepta). Jezus is zo een meer dan volwaardig vertegenwoordiger van God op aarde, zoals wetgevers en profeten dat ook waren. Ten tweede hebben Mozes en Elia ook nog iets anders gemeen: ze zijn beiden ten hemel opgenomen (dan wel: ze hebben een onbekende rustplaats) en bestaan nu bij God. Dit gold in vroegjoodse traditie ook voor Mozes.
Nu zal Jezus gekruisigd worden en verrijzen – daar zit een belangrijk verschil met Mozes en Elia – maar toch is de suggestie aan het einde van het Evangelie sterk dat Jezus’ leven nu een bestaan bij God is dat, tijdelijk, ook op aarde waarneembaar is. De verbinding met de kruisiging (zie ook het einde van hoofdstuk 16 en het vervolg van hoofdstuk 17) legt echter een nieuw accent; deze wordt ingeleid door Gods proclamatie van Jezus als zijn geliefde zoon in een citaat uit Psalm 2,7 (daarmee is ook het derde deel van de Tenach, de Ketubim, geschriften, present in de tekst). Jezus wordt in zijn hemelse gestalte geliefde zoon van God genoemd, tegelijkertijd zal de lezer van het Evangelie volgens Matteüs ontdekken dat dit hemelse bestaan pas werkelijkheid wordt voor Jezus door de kruisiging en de marteldood heen. Dat heeft in de geschiedenis van de interpretatie verschillende betekenissen gekregen; voor Matteüs hoort er, in het verband van Jezus’ gesprek met Mozes en Elia, representanten van Gods wet en profetie, ook bij dat trouw aan God uiteindelijk, ook door de diepste ellende heen, beantwoord zal worden met Gods trouw aan de mens.
Preekvoorbeeld
Het feest van de Gedaanteverandering is minder populair dan bijvoorbeeld het Hoogfeest van Sacramentsdag of van het Heilig Hart. Misschien komt dit, omdat de Gedaanteverandering van Jezus zich op ijle hoogte afspeelt, ergens op een bergtop tussen hemel en aarde, ver boven het vlakke polderland van ons dagelijkse leven. Jezus is op deze eenzame hoogte alleen met zijn drie favoriete leerlingen en met Mozes en Elia. Wie zou bij dit selecte gezelschap durven aanschuiven? En wat met Jezus gebeurt, is al helemaal van een andere wereld. Zijn gezicht straalt als de zon, zijn kleren schitteren als het licht. Mozes en Elia zijn bij hem en praten met hem. Uit een lichtgevende wolk klinkt een wonderbare stem, oneindig ver en toch zo dichtbij: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, aan wie ik vreugde beleef. Luister naar hem.’
Toen onze godsdienstleraar vroeger op school dit verhaal van de Gedaanteverandering eens vertelde, zei een klasgenoot dat hij het ‘een sterk verhaal’ vond. Hij werd daarvoor bijna de klas uitgestuurd, maar hij had gelijk. Het is een sterk verhaal, maar niet zoals het verhaal van de baron van Münchhausen, die zich aan zijn haren uit het moeras trok. Het verhaal van de baron is een sterk verhaal, omdat het een loopje neemt met de realiteit. De evangelieverhalen zijn sterk omdat ze de realiteit dragen. Ze zijn zo sterk dat ze ons boven ons zelf kunnen uittillen. Maar ze zijn ook zo sterk dat ze ons naar de onderkant van de werkelijkheid kunnen duwen. Neem het verhaal over de beproeving van Jezus in de woestijn. Daar duwt de duivel ons omlaag naar het souterrain van de ziel, waar zich dingen afspelen die we liever niet weten. In het verhaal van de Gedaanteverandering tilt Jezus ons boven onszelf uit, hoger dan we reiken kunnen, naar een wereld van geluk, waarvan we geen vermoeden hebben.
Maar dit tafereel van opperst geluk is omlijst door ervaringen van lijden. Zes dagen vóór de bergbeklimming zei Jezus tegen zijn leerlingen dat hij veel zou moeten lijden, dat hij ter dood gebracht zou worden en op de derde dag zou worden opgewekt. En meteen na de Gedaanteverandering horen we het verhaal over de epileptische jongen en zijn wanhopige ouders. De Gedaanteverandering van Jezus is Gods antwoord op het bidden van mensen die lijden: ‘Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft.’ Als wij in het duister zitten, wil dit niet zeggen dat alles duister is. Als wij sprakeloos zijn, zijn daarmee nog niet alle woorden verstomd. Als onze wegen doodlopen, wil dit nog niet zeggen dat er helemaal geen weg is. In een flits breekt het licht door het duister heen, heel even, maar lang genoeg om te weten dat het kan. Een moment van volmaakt geluk, een gezicht dat straalt als de zon, kleren die wit zijn als het licht, de nieuwe Mozes, gekomen om Wet en Profeten tot vervulling te brengen, de Stem die zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, aan wie ik vreugde beleef. Luister naar hem’, de hemelse Mensenzoon uit het visioen van Daniël, verheerlijkt op aarde, bekleed met heerschappij, eer en koninklijke macht.
Maar het gaat niet alleen om hem. Tegen eenieder van ons wordt vandaag gezegd: ‘Jij bent Gods geliefde kind. Kom uit het souterrain naar het licht. Je bent gemaakt om méér te zijn dan je bent. Ook jij mag stralen en leven in het licht.’ Want daarom is de Mensenzoon met heerschappij bekleed, niet om je klein te houden, zoals aardse heersers meestal doen, maar om je groot te maken, en je te bevrijden van alles wat jouw mens-zijn bedreigt. Hij onderdrukt je niet, maar helpt je op de been, vrij en opgericht. Grootheid van mensen doet geen afbreuk aan zijn glorie. We hoeven daarom niet angstvallig te protesteren, wanneer Jezus samen met anderen genoemd wordt, of het nu gaat om Confucius, Boeddha of Socrates. Hij kan ertegen. Hun licht maakt het licht dat hij uitstraalt niet minder, integendeel. Bij hem is de bron van leven. In zijn licht zien wij licht (Ps. 36,10).
Het verhaal van de Gedaanteverandering blijft een vreemd verhaal, niet goed in te passen in het dagelijkse leven en dat is ook de bedoeling. Het gaat om een andere wereld, de wereld tussen hemel en aarde, waar andere dingen gebeuren dan in de supermarkt, op het voetbalveld of in het asielzoekerscentrum. Daarom worden ook andere woorden gebruikt, een taal die we bij dichters en mystici vinden. Maar het gaat wel over het gewone leven, ook over de supermarkt, het voetbalveld en het asielzoekerscentrum. Door welke krachten laten we ons leiden, door de impulsen die uit het souterrain komen, waar de kleine duiveltjes zich genesteld hebben van ‘eigen land eerst’, van ‘pakken wat je pakken kan’ en van ‘ieder voor zich en God voor ons allen’? Of door de opwaartse thermiek van Jezus, die ons boven onszelf doet uitstijgen en meeneemt naar ‘een stad voor vriend en vreemden’, ‘voorbij het niemandsland’, ‘een wereld zonder grenzen zo groot als het heelal’, ‘een hemel voor de mensen’.
Grote christelijke denkers zeggen dat ons leven maar één doel heeft, en dat is gelukkig worden. Vandaag wordt ons de weg gewezen. Die weg is niet die van de geluksindustrie, niet de weg van ‘Honderd geluksversnellers voor iedereen’ of van ‘Tien tips om gelukkig te worden’. In onze cultuur is de boodschap meestal dat je zelf moet zorgen dat je gelukkig wordt – een ander zal het niet voor je doen – en dat je daar ook zelf voor kunt zorgen; dat je het geluk naar je toe moet halen. Het Evangelie wijst een andere weg: ‘Luister naar hem’. Het hart van zijn boodschap is dat we geen geluk vinden zolang we het naar ons zelf toe denken en naar ons zelf toe halen: ‘Gelukkig die hongeren naar gerechtigheid, want ze zullen verzadigd worden. Gelukkig de barmhartigen, want ze zullen barmhartigheid ondervinden, gelukkig wie zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien.’
inleiding prof. dr. Peter-Ben Smit
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
11 augustus 2017
Voor de viering van 11 augustus als Feest van de heilige Clara van Assisi verwijzen wij graag naar het juli/augustusnummer 2012 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Auteur: Edith van den Goorbergh OSC.
13 augustus 2017
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)
Inleiding
God brengt rust te midden van onrust. God zelf is aanwezig in de rust. Zowel de eerste lezing uit het Eerste boek Koningen als het evangelieverhaal variëren op dit thema.
1 Koningen 19,9a.11-13a – God brengt Elia tot rust
De profeet Elia is vermoeid. Hij heeft geprofeteerd en gestreden voor JHWH, de God van Israël, maar de meeste mensen kiezen voor de afgoden. Elia gaat de strijd aan met de Baälprofeten. Zowel de profeten als Elia bereiden een offer voor. Baäl reageert niet op het offer van zijn vierhonderdvijftig profeten; JHWH reageert op het offer van zijn profeet Elia door er vuur uit de hemel op neer te laten dalen. Hierop geeft Elia opdracht de Baälprofeten te laten doden. Daarop wordt Elia zelf met de dood bedreigd door koningin Izebel. Dan lijkt er iets te zijn geknakt in Elia. Hij kan het niet meer volhouden. Is hij te ver gegaan door de profeten te laten afslachten? Valt het profetenbestaan hem te zwaar? Met moderne ogen zouden we Elia een ‘burn-out’ kunnen toeschrijven. Moegestreden trekt hij de woestijn in en wil daar sterven. Door een engel gesterkt staat hij toch weer op en loopt veertig dagen en nachten tot hij de berg van God, de Horeb bereikt (zie 1 Kon. 18,20–19,8). Daar heeft hij een bijzondere Godsontmoeting. Hij overnacht er in een grot. Waarschijnlijk een verwijzing naar de grot waarin Mozes schuilde toen God aan hem voorbijtrok (Ex. 33,18-23). Mozes, zwaar terneergeslagen nadat het volk het gouden kalf aanbeden had, wordt daar door God getroost en gesteund: Ik zal in mijn goedheid aan u voorbijgaan.
Elia komt in zijn nood bij de berg van God. God vraagt hem uit de grot naar buiten te gaan. Dan trekt God aan hem voorbij. Deze Godsontmoeting wordt op bijzondere wijze beschreven. Eerst is er een zware storm, maar in de storm is God niet. Daarop volgt een aardbeving, maar ook in de aardbeving is God niet. Vervolgens is er vuur en ook daarin is God niet. Ten slotte is er een moeilijk te vertalen verschijnsel van stilte: ‘het suizen van een zachte bries’ (Willibrordvertaling), ‘het gefluister van een zachte bries’ (NBV), ‘de stem van een zachte stilte’ (Naardense Bijbel – P. Oussoren) en ‘het zachte suizen van de stilte’ (Bijbel in Gewone Taal).
De ontmoeting met God gaat gepaard met grote natuurfenomenen als storm, aardbeving, vuur. Het gaat immers om JHWH, Schepper van hemel en aarde. Toch wordt er telkens aan toegevoegd dat God niet daar te vinden is. Het is een soort hofhouding die voor hem uittrekt. Dan volgt er het opmerkelijke verschijnsel van de fluisterende stilte. Na al het geweld is hier plotseling rust en stilte. De tekst heeft zoveel eerbied voor God dat er nu niet staat ‘en in de zachte bries is God’. Toch is de suggestie duidelijk. Elia ontvangt Gods troost doordat God zelf bij hem komt in het suizen van een zachte bries. In de fluisterende stilte is God hem nabij. God is hier de heer, waarmee onze Bijbelvertalingen de godsnaam JHWH weergeven die betekent hij-zal-er-zijn.
In deze rust, in dit fluisteren mag ook Elia’s eigen onrust tot bedaren komen.
Romeinen 9,1-5
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 14,22-33 – Onthutsende ontmoeting met Jezus
Nadat Jezus een grote menigte te eten gegeven heeft (Mat. 14,13-21), lezen wij dat hij zich terugtrekt. Hij wil alleen zijn om te bidden. Jezus neemt duidelijk de regie in handen: Hij dwingt zijn leerlingen in de boot te gaan en stuurt vervolgens de mensen weg. Dit geeft het grote belang aan dat hij hecht aan het alleen-zijn, of liever aan het zijn bij en met de Vader. Het doel van het alleen-zijn op de berg is immers het gebed. De evangelist respecteert dit intieme samenzijn van Jezus met zijn Vader door ons er verder niet over te vertellen. Door twee tijdsaanduidingen komen we alleen te weten dat Jezus de hele nacht op de berg verblijft.
De stilte van de berg contrasteert met de woelingen op het meer: tegenwind en hoge golven. Jezus is op de berg tot aan het einde van de nacht, letterlijk ‘de vierde nachtwake’. Dat wil zeggen de grens tussen nacht en dag. Daarmee komt dit moment opmerkelijk overeen met het uur van de opstanding. Bijna achteloos vertelt het Evangelie dat Jezus over het meer loopt; als Zoon van God staat hij boven de machten van de schepping. Hier zien we in Jezus al even de opgestane Heer. De zee is traditioneel beeld van de oermachten en de dood. Wordt hier verwezen naar Mozes die door de zee trok met het volk? Wordt er gerefereerd aan de eerste Jezus (Jozua) die door de Jordaan trok naar het Beloofde land? We mogen al deze betekenissen meenemen in het lezen van deze passage. Voor de leerlingen is dit optreden nog een stap te ver; ze menen een spook te zien en raken in paniek. Jezus spreekt hen toe met grote woorden: ‘Heb moed, Ik ben (het), wees niet bang.’ Het ‘Ik ben’ heeft een dubbele lading. Het betekent allereerst ‘ik ben er’, maar kan ook verwijzen naar de godsnaam IK-BEN. In Exodus 3,14 is dit de Naam waarmee God zich aan Mozes te kennen geeft: IK-BEN-DIE-IK-BEN. In de derde persoon enkelvoud wordt ik-ben de gebruikelijke godsnaam JHWH (HIJ IS). Het hele verhaal – Jezus die de machten bedwingt en als het ware boven de kosmos staat – maakt het niet onaannemelijk dat we hier inderdaad een directe verwijzing naar de godsnaam aantreffen. In Jezus is God met ons (zie ook de naam Emmanuël in Mat. 1,23; 28,20).
De onbesuisde reactie van Petrus is een prachtige verbeelding van groot en klein geloof tegelijk. Een wankel geloof dat even meent ook zelf over het water te kunnen gaan, maar dan schrikt van de consequenties. In zijn nood is Petrus vervolgens modelgelovige. Hij weet dat hij uiteindelijk afhankelijk is van zijn Heer en Redder: ‘Heer, red mij! Onmiddellijk is er redding in de uitgestoken hand van Jezus. Vervolgens keert de rust op het meer weer. De redding van Petrus wordt weerspiegeld in de rust van de wateren. De leerlingen komen tot een grootse belijdenis over de persoon van Jezus: ‘Werkelijk, u bent de Zoon van God!’ Het zijn de woorden die uit de hemel klonken bij zijn doop (Mat. 3,17; zie ook 17,5), die de duivel vragenderwijze aan Jezus stelt (Mat. 4,3.6) en die Petrus binnenkort zal herhalen (Mat. 16,16).
Overigens wordt daar ook duidelijk dat de eigenlijke draagwijdte van ‘Zoon van God’ nog niet begrepen wordt. Pas na zijn lijden, sterven en verrijzen licht dit op. Ook in onze tekst lijkt de titel ‘Zoon van God’ door de leerlingen in verband te worden gebracht met zijn wonderbaarlijke optreden. Het zal in de loop van het Evangelie zijn eigenlijke diepte nog moeten krijgen.
Preekvoorbeeld
Het breekt je bij de handen af. Diepe teleurstelling na een bijzonder hoogtepunt. Aftobben zonder ook maar iets vooruit te komen. Een dieptepunt in je bestaan. Hoe moet het nu verder? De draad weer op pakken. De negatieve gebeurtenis omvormen tot iets positiefs. De chaos om je heen versterft tot stilte.
De terugslag van Elia na zijn grandioze overwinning op de priesters van Baäl. Het altaar was in gereedheid gebracht. Alleen de vlammen ontbraken nog. Er is gedanst en geschreeuwd tot Baäl om vuur, maar het heeft niets geholpen. Elia bidt tot JHWH en er komt vuur uit de hemel om het offer te ontsteken. Een eclatante triomf, die de Baälspriesters de kop kost.
Maar de volgende morgen staat de bode van koningin Izebel voor hem met een doodsbedreiging. Hij stort in en vlucht naar de woestijn. Hij wil niet meer verder leven. Dan is er opnieuw een bode, nu van JHWH, die hem bemoedigt en sterkt. Veertig dagen trekt hij de woestijn in, totdat hij komt bij de spelonk waar hij wil overnachten. Het woord van JHWH overkomt hem: ‘Wat, jij hier, Elia?’ Hoe moet het nu verder?
De tegenstroom voor de leerlingen in de boot. Menigten waren om hen heen. Jezus is hen voorgegaan in breken en delen. Er was genoeg voor iedereen. Twaalf korven bleven over, voldoende om heel het volk te verzadigen. Ten slotte trekken de mensen zich terug, want Jezus laat hen los, ‘maakt zich van hen los’ (Naardense Bijbel). Na deze eucharistische handeling mogen zij gesterkt hun eigen wegen verder gaan. Waar Jezus de berg op gaat, het contactpunt tussen hemel en aarde, dreigen de leerlingen onder te gaan in de diepte van de zee. Door tegenwind ‘geteisterd door de golven, want de wind is tegen geweest.’ Dan in ‘de vierde nachtwake’, in het vroegste ochtendlicht – het lijkt wel Pasen – is hij hen rakelings nabij. Het woord van JHWH overkomt hen: ‘Houdt moed, ik ben, vreest niet.’ Hoe moet het nu verder?
Het gaat verder. Elia ervaart de stormgeest, de aardbeving en het vuur, maar dat zijn slechts tekenen; daar is God niet. Bij de leerlingen buldert de tegenwind, het kan lelijk spoken op het meer, maar ook dat is buitenkant; het is de Heer niet. Totdat het dan plotseling stil wordt. ‘De stem van een zachte stilte’ (Naardense Bijbel) bij de berg en de wind op het meer gaat liggen. Elia verhult zijn gelaat in zijn mantel. De leerlingen zeggen: ‘Waarachtig, jij bent de zoon van God’. God herkennen wanneer je geen grond meer onder de voeten hebt. Wanneer alle houvast ons ontvalt. Waar geen enkele zekerheid meer geldig is. God ontmoeten in de ander die op je afkomt. Iemand die naar je toekomt, terwijl anderen ons verlaten hebben; waar wij ons aftobben in ons wrakke levensbootje. ‘Wat, jij hier, mensenkind?’ en dan: ‘Houdt moed, ik ben, vreest niet.’
Moed houden – dat zegt Jezus altijd wanneer er genezing in de lucht zit. Vreest niet, klinkt door de lucht in de kerstnacht. Daar tussenin staan hier dan de twee woorden: ‘Ik ben’. Een uitspraak met een heel erg dubbele bodem. Jezus maakt zich zo aan zijn vrienden bekend: geen spook dus. Maar tegelijk zit helemaal binnenin ook de onuitsprekelijke naam van God zelf: Ik ben, ik zal er zijn, ik ben bij je, mensenkind, dus: houdt moed, vreest niet! De naam van JHWH is een werk – woord: een woord dat werkt! Het werkwoord ‘zijn’ – aanwezig zijn, erbij zijn, er zijn tot steun en troost, tot hulp en sterkte en hoe het allemaal ook verder genoemd moet worden, maar het gaat om ‘zijn’. Dat laat Jezus zien en hoe er precies over water gelopen zal worden, doet er helemaal niets toe: hij is er wanneer je hem nodig hebt.
Met hoeveel zorg zijn de woorden gekozen. Jezus loopt over de ‘zee’. Als de heer van de schepping die de zee, als totaal van al het doodswater beheerst. Petrus wandelt over de ‘wateren’ – dat klinkt al veel onstuimiger en wanneer de harde wind er bij komt, valt zijn hele wandeling in het water. Wat de evangelist beschrijft, is navertellen wat de psalmist (107) bezingt.
Hij hief zijn stem en riep,
toen steigerden de golven,
het water zwart en diep
heeft al hun moed bedolven.
Schepen, omhoog gedragen
op golfslag van de dood,
zinken terneergeslagen
weer in de waterschoot
Hun vege levens spaart Hij,
de golven maakt Hij stil.
Het stormgeweld bedaart Hij,
het voegt zich naar zijn wil.
God die de wereld schiep,
gaf u de goede rede,
looft Hem die ’t water riep
en op de zee kan treden
(Barnard, Liedboek 107).
Mensen spoelen aan als weerloos wrakhout langs de vloedlijn. Mensen duiken proestend en snuivend op, als nieuwe mensen aan de oppervlakte. Mensen dobberen stuurloos over hun levenszee, dreigen stuk te slaan op rosten van onwil en onbegrip van anderen, ‘want de wind was tegen.’ De politiek kijkt een andere kant op. Wegkijken. Omlopen. Hoe moet het nu verder?
Wij blijven alleen maar drijven in ons leven, door ons vertrouwen dat wij niet zullen zinken. Dat het allemaal ergens toe dient. Dat het leven zin heeft. Zouden we dat vertrouwen verliezen en het leven slechts als een zinloos tijdverdrijf ervaren, dan zou er toch geen enkele reden meer zijn om er mee door te gaan. Wanneer je werkelijk kijkt naar de kracht van de wind, hoe vaak die ons tegen lijkt te zijn, dan zinkt je de moed in de schoenen. Je zinkt zelf achter je schoenen aan: ‘Heer red mij!’
Diep weggegleden in je leven, geen grond meer onder je voeten. Gelijk steekt Jezus een hand uit, grijpt hem beet en zegt hem: ‘Kleingelovige, waartoe stond je zo onvast?’ (Naardense Bijbel). Er is iemand die naar ons toekomt.
Ik ben het, zegt Gij dan.
Kom maar met Mij
mee naar de overkant.
Wees maar niet bang, zegt Gij,
hier is mijn hand.
(Muus Jacobse, Liedboek 917).
Iemand die de hand naar ons uitsteekt. In vertrouwen. Dan wordt het stil. ‘De wereldzeeën zijn tot rust gekomen, de golven zijn verstomd, de branding zwijgt’ (Oosterhuis, Verzameld Liedboek 2004, Lied van Micha).
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
15 augustus 2017
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze feestdag komen elk liturgisch jaar terug. Ze zijn in de afgelopen jaren al uitvoerig van exegetisch commentaar voorzien. Met name de teksten uit Openbaring en het Evangelie van Lucas. Dat heb ik voor de afgelopen vijf jaren nagekeken in het Archief van dit Tijdschrift voor Verkondiging, om niet in herhalingen te vervallen. Ik verwijs u daarom naar dat archief dat even toegankelijk is als deze pagina die u voor deze jaargang gevonden hebt.
1 Korintiërs 15,20-26
Maar de tweede lezing, die in 2014 ook meer in behandeling is geweest, daar wil ik me ook op richten. Wel exegetisch maar ook meer pastoraal-theologisch. Immers de Tenhemelopneming is wel een feest, dat ook in 1950 tot leerstuk – dogma – is verheven, nadat het al eeuwenlang in de volksvroomheid een plaats had gevonden, oorspronkelijk als het Ontslapen van de Heilige Maagd. Eerst in de Oosterse kerken en later ook in de Latijnse kerk van het westen.
Maar in het westen is de Tenhemelopneming veel minder van belang geweest in de eeuw tussen 1850 en 1950. De nederdaling naar de aarde van Maria, dát sprak tot de verbeelding en spreekt de mensen aan. De verschijningen te Lourdes, Fatima, Banneux, Bouraing (Medjugorje?, Amsterdam?), om me te beperken tot Europa. Deze plaatsen trekken als genade-oord nog steeds vele pelgrims. Deze benaming ziet die locaties als geprivilegieerde plekken van verbinding tussen hemel en aarde. Maar daarmee ook van de aarde met de hemel, als de plaats waar contact met God gemakkelijker, beter, effectiever is dan op andere plaatsen en plekken, zelfs als daar een kerkgebouw staat, waar boven de ingang Domus Dei of Porta Coeli staat ingebeiteld.
Het feest van Maria Tenhemelopneming is een bekroning geworden van de hele Mariologie, waar geen directe of ook maar indirecte verwijsplaats voor te vinden is in het Nieuwe Testament. De lezing uit het boek Openbaring is ook een relecture, Neu-interpretation, inlegkunde zogezegd, om een tekst te vinden die de beeldtaal van de kosmologie van de oudheid gebruikt, om die opname bij God en Christus te verwoorden. Het Magnificat van Maria komt natuurlijk ook uit de pen van Lucas.
De lezing uit de Eerste Brief aan de Korintiërs geeft de veronderstelling weer van de verschijningen en het geloof van de Kerk. Hoofdstuk 15 is wel een zelfstandig hoofdstuk. Het voorgaande is met een sluitzin beklonken en hoofdstuk 16 begint met een heel ander onderwerp. Aan de liturgische perikoop van vandaag gaan twee alinea’s vooraf, die wezenlijk zijn voor het verstaan van onze perikoop. Eerst geeft Paulus aan dat hij het evangelie dat hij hun verkondigd heeft, zelf ook ontvangen heeft. Zoals hij in 11,23 ook al zei dat hij de overlevering had ontvangen over de Maaltijd van de Heer.
Nu zegt hij dat hij via overlevering heeft ontvangen dat ‘Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften; en dat hij begraven is en dat hij opgewekt is op de derde dag volgens de Schriften; en dat hij verschenen is aan Kefas, daarna aan de Twaalf. Vervolgens is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders in één keer…’ Paulus geeft dus aan dat de zin van Christus’ sterven ‘voor onze zonden’ is en dat hij opgewekt is en dat beide volgens de Schriften, zijn Bijbel zogezegd.
En dan volgt het rijtje van verschijningen, die in een chronologische volgorde worden genoemd. En Paulus zelf is daarvan de laatste, als een ‘vroeggeboorte’, zevende maandkindje zou je nu zeggen. En dat is charis – genade – geweest van Godswege. Na deze heilshistorische beschouwing volgt een beschouwing meer op basis van redenering en logica. De verkondiging is dat Christus is verrezen. Dat veronderstelt de mogelijkheid dat dit überhaupt kan. Als dit niet zo zou zijn, dan is de verkondiging door Paulus van Christus’ verrijzenis ongefundeerd. En dan zou hij zelfs God gelasterd hebben, van wie gezegd wordt dat hij Jezus heeft opgewekt. Als de doden niet – kunnen – verrijzen, is Christus ook niet verrezen. Dan is uw geloof waardeloos… Maar zo is het niet!
En dan begint onze perikoop. Christus is opgewekt. Dat is Paulus’ uitgangspunt. En nog wel als eersteling. Paulus gebruikt dit woord ‘eersteling’ twee keer: in vers 20 en in vers 23. Eersteling is vooral een telwoord, daarna komen er nog meer. Maar bij Paulus kan ook meespelen de gedachte van de ‘eersteling van de oogst’ die aan de priester gebracht moest worden (Lev. 23,10vv), waardoor de hele oogst als een gave van God beschouwd werd. Dat brengt Paulus ook bij de dubbele relatie die de mens heeft: enerzijds gerelateerd aan Adam, in de sterfelijkheid, anderzijds gerelateerd aan Christus. De Adam – Christus typologie gebruikt hij verderop in vers 45 nog een keer. En later in de Romeinenbrief (5,12). Zoals door een – onbepaald lidwoord, geen telwoord – mens de dood gekomen is, en alle mensen daar deelgenoot van zijn geworden, zo is door een mens de opstanding uit de doden, maar nu volgt niet ‘voor allen’. Dit wordt in de parallelzin die volgt met Adam en Christus concreet gemaakt. En dan komt er de volgorde: Christus als eersteling en vervolgens bij zijn komst ‘zij die van Christus zijn, bij de parousie – zijn definitieve komst’. Daarna komt het einde, wanneer hij het koningschap zal overdragen aan God en Vader. Paulus ziet hierin een heilseconomisch plan van God, totdat God alles in allen zal zijn (15,28) En alle vijanden overwonnen zijn, waarvan de laatste de dood is. Christus heeft dan helemaal de dood overwonnen.
De perikoop van vandaag brengt zo de veronderstelling van de Tenhemelopneming van Maria aan het licht. Met Christus als eersteling, zijn allen die ‘in Christus’ zijn – ‘hem toebehoren’ in de vertaling van de perikoop – ook voor God geheiligd. Van oudsher zijn er zo mensen ‘geheiligd’ genoemd, Juist omdat zij ‘in Christus’ zijn, kon hen dit gebeuren. En Maria past natuurlijk ook in die orde. De verschijningen van Maria aan gelovigen op aarde, haar nederdaling uit de hemel zogezegd, staan dan in de lijn van de verschijningen van Jezus aan zijn leerlingen, waar Paulus gewag van maakt.
Mariaverering en gebed tot Maria – van weesgegroetje tot litanie – zijn zo oud als de weg naar Jeruzalem. Het feest van vandaag zal niet overal op deze dinsdag in 2017 gevierd worden. Maar misschien de zondag ervoor, als de parochie ernaar genoemd is. En als er dan geen Eucharistie gevierd kan worden, maar wel een Woord- en Communieviering, is wellicht een specifiek dankgebed na de Communie op zijn plaats. Ik voeg er maar één toe ter kennisname en voor gebruik.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56.
Communiegebed voor een Mariafeest
Hemelse Vader,
Wij danken u voor het hemels brood dat wij mochten ontvangen,
dit brood waarin wij uw zoon Jezus herdenken,
die voor ons uit uw hemel is neergedaald en
voor ons Brood van eeuwig leven is geworden.
Allen: Uw Brood schenkt ons leven in overvloed.
Wij danken u Vader voor Maria, die door Jezus
aan ons tot moeder van zijn leerlingen is gegeven,
die gij gemaakt hebt tot onze hemelse moeder
en aan ons gegeven als moeder van Goede Raad,
toevlucht in nood, troosteres van de bedroefden.
Allen: Wij danken u voor onze hemelse moeder.
Wij danken u, Vader, dat gij Maria als eerste der schepselen
in uw hemel hebt opgenomen en zo in uw liefde bewaard.
Zo hebt gij uw trouw getoond en onze hoop gesterkt,
haar tot spiegel van Gerechtigheid gemaakt
en tot oorzaak van onze blijdschap, vandaag.
Allen: Wij danken u voor deze moeder van genade.
Wij danken u, dat u een God van mensen wilt zijn
die ons ook hebt aangenomen als uw kinderen,
Gij die als een goede Vader
al van mensen houdt voor zij geboren zijn,
en die voor zijn kinderen ruimte geeft en vrijheid schept,
toekomst in leven en dood, zoals bij Maria.
Allen: Wij danken u voor uw toekeer naar ons.
Wij danken u, God onze Vader, dat ons leven mag rusten in uw hand,
wij danken u voor Jezus en Maria die wij gedenken en eren.
Zij zijn levende tekens van u, Liefde die sterker is dan de dood,
deze vuurgloed van u, vele wateren kunnen ze niet blussen
En rivieren spoelen haar niet weg.
Allen: Wij danken u dat Gij ons draagt als een zegel op uw arm.
Allen: En wij bidden u dat uw beloften vervuld worden
in het hemels Jeruzalem,
bij de Koningin van de Vrede
in de eeuwen der eeuwen. Amen
Preekvoorbeeld
In de Handelingen van de Apostelen lezen we na de stormachtige en vurige uitstorting van de Geest niets meer over Maria. Waar is ze gebleven, wat is er met haar gebeurd? Op grond van de Schrift moeten we zeggen: we weten het niet. Maar op grond van een eeuwenoud en breed gedragen volksgeloof – in de goede zin van het woord! – neemt de kerk aan dat deze meer dan bijzondere vrouw op een meer dan bijzondere manier door God voltooid is. Zoals haar zoon Jezus in heel zijn wezen ten hemel is gevaren, zo is zij die hem gedragen heeft en het levenslicht heeft geschonken, met heel haar wezen ten hemel opgenomen.
In de Bijbel vinden we dat niet terug. Door de eeuwen heen zijn dan ook de nodige theologische debatten gevoerd over de vraag hoe dit heeft kunnen gebeuren. Een aanknopingspunt vinden we in de tweede lezing van vandaag, uit de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs. ‘Christus is opgewekt als eersteling van hen die ontslapen zijn,’ zegt de apostel. En als Christus eens en voor al gekomen is, zullen allen die hem toebehoren, eveneens worden opgewekt. Op grond van hun verbondenheid met Christus zijn zij voor God geheiligd. En als hij eenmaal het koningschap aan God de Vader zal hebben overgedragen, zal God alles in allen zijn en zal alle vijandschap, waarvan de dood de laatste is, overwonnen zijn.
Maria behoort tot degenen die Christus onvoorwaardelijk toegewijd zijn geweest. Hoe zou ze als zijn moeder ook anders hebben gekund? De gedachte van een hemelse bekroning van die onverbrekelijke verbondenheid komt dus niet uit de lucht vallen. In die zin kwamen het leerstuk en het hoogfeest van haar Tenhemelopneming rijkelijk laat. Door dik en dun is ze hem nabij gebleven, tot het einde en daaraan voorbij. Moeder immers ben je niet alleen als je een kind ter wereld hebt gebracht. Moeder ben je niet zomaar, moeder wórd je. Door je kind met liefde te omringen, door het op te voeden in de geest van je eigen geloof, door het trouw te blijven en het tegelijk los te kunnen laten. Moederschap is meer dan een kwestie van biologie. Het is een levensopdracht, ja een roeping.
Maria is het schoolvoorbeeld geworden van een vrouw die haar moederschap als een roeping heeft beleefd. Op het eerste gezicht heeft ze ook weinig keus, zo lijkt het tenminste. Een engel kondigt aan dat zij zwanger zal worden van de heilige Geest en een bijzonder kind ter wereld zal brengen. ‘Mij geschiede naar uw woord,’ zegt ze in het Evangelie van Lucas, maar zal ze de gevolgen van dit jawoord hebben kunnen overzien?
Hoe dan ook, in de lezing van vandaag zijn we een stap verder in het Evangelie. De zwangere Maria bezoekt haar veel oudere nicht Elisabet, die eveneens op wonderbaarlijke wijze in blijde verwachting is geraakt. Het leven en het lot van beider kinderen hangen nauw samen en omdat er al zoveel wonderbaarlijks is gebeurd, hoeven we er ons haast niet meer over te verbazen dat Elisabets kind het kind van Maria al in de moederschoot herkent. Het hele tafereel zou je kunnen beschouwen als liefde op het eerste gezicht, hoewel de kleine Johannes in de schoot van zijn moeder zelfs zijn ogen nog niet nodig heeft.
Het is alsof het hart van Maria zo overloopt dat ze niet anders kan dan zingen: een lofzang, een danklied. En als mensen God loven, brengen ze hun hele mens-zijn ter sprake. Letterlijk zingt Maria: ‘Mijn ziel maakt de Heer groot.’ Als we God groot maken, dan worden we opgenomen in de oneindige ruimte van God – ten hemel opgenomen, als het ware – en worden we van ons benauwde ikje bevrijd. We worden als het ware een en al lofzang.
Maria brengt alles terug naar God van wie zij het heeft ontvangen, en ze zou even blij zijn geweest als zij het niet gekregen had of als hij het aan een ander meisje had geschonken, zegt Luther in zijn commentaar op het Magnificat. Zij looft God namelijk omwille van hemzelf en niet omdat hij haar goede diensten bewijst. Dat maakt Maria niet alleen tot de moeder bij uitstek, maar ook tot eerste van allen die delen in de opwekking van haar Zoon.
Wat is er echter na twee millennia terechtgekomen van Maria’s woorden? Zijn de rijken arm geworden en de armen rijk? Zijn de vernederden verhoogd en de verwaanden vernederd? Een retorische vraag: het kwaad lijkt meer dan ooit alomtegenwoordig. Wat dat betreft klinkt de tekst uit de Openbaring van Johannes een stuk realistischer. Want het beeld van de zwangere vrouw die door een verscheurend monster wordt bedreigd, lijkt onze wereld beter te karakteriseren dan het beeld dat Maria hanteert, het bescheiden Joodse meisje dat zichzelf gelukkig prijst omdat God het zo goed met haar en andere kleine mensen voor heeft. Overal ter wereld zitten macht, trots en rijkdom nog stevig te paard en trappen het arme en geringe verder de grond in.
Ook veel moeders hebben het verre van gemakkelijk. Moeders die door man of hun kinderen verlaten zijn, moeders die hun kinderen zien sterven, moeders die hun kind ter adoptie moeten afstaan omdat ze geen mogelijkheid zien hun kind zelf groot te brengen – hoe ver lijkt het verheven moederschap van Maria soms verwijderd van de werkelijkheid. Maar laten we zoals gezegd niet vergeten dat haar moederschap zelf ook onder druk heeft gestaan. Maria lijkt op de vrouw uit de eerste lezing uit de Openbaring van Johannes. Deze vrouw is het beeld dat het eerste verbond – twaalf sterren: twaalf stammen van Israël – en het tweede verbond – de geboorte van Jezus – met elkaar verbindt. Ze schreeuwt het uit, niet alleen in barensnood maar ook omdat ze haar kind door kwade machten bedreigd weet.
Nog altijd zijn er ontelbare vrouwen die zich in dit beeld zullen herkennen. Vrouwen die de toekomst van zichzelf en hun kinderen bedreigd zien: in oorlogsgebieden, in streken die door natuurrampen en hongersnood geteisterd worden. Vrouwen die op de vlucht zijn geslagen en al hun hoop hebben gesteld op een onzekere toekomst.
Voor al die vrouwen en voor alle mensen die in de verdrukking zijn gekomen, zingt Maria haar lied, en ook voor de kerk. Ze zingt niet over een wereld die een harde, aanwijsbare realiteit is. Ze zingt over een wereld in wording, een wenkend perspectief. Haar lied is behalve een lofzang ook een lied van belofte – én een protestlied, een nimmer verklinkende aanklacht tegen het alomtegenwoordige kwaad.
Misschien kunnen we het nog het beste een opwekkingslied noemen. Want Maria ‘zingt over de grote daden en werken van God, om ons geloof te sterken, om alle kleinen te troosten en om alle groten der aarde te doen schrikken’, schrijft Luther. Maria heeft voor ons allen gezongen, ‘opdat wij haar zouden nazingen.’ Wij mogen haar nazingen in haar dankbaarheid en haar hoop, maar ook in onze heilige woede jegens alles wat godgeklaagd is. Dit in het vertrouwen dat de verkeerdheid van de wereld niet haar diepste waarheid is, en dat God uiteindelijk alles in allen zal zijn. Mogen wij ons met Maria toewijden aan Christus, mogen wij uit volle borst met haar meezingen en zo opgewekte én opwekkende mensen zijn!
Literatuur
Het Magnificat vertaald en uitgelegd door Maarten Luther met een verklarend nawoord van dr. Samuel IJsseling OSA, vertaald door Anno Lampe OSA en Samuel IJsseling OSA, Paul Brand, Hilversum Antwerpen 1966.
Het Magnificat in de volkstaal overgezet en uitgelegd door Maarten Luther met een inleiding van Helmut Riedlinger, Unistad, IJsselstein Antwerpen 1983 (= een herziene en geannoteerde uitgave van bovengenoemde vertaling maar zonder het nawoord van IJsseling).
Het Magnificat. Luthers uitleg van de lofzang van Maria ingeleid en vertaald door Joop Boendermaker in: Herman J. Selderhuis (ed.), Luther verzameld II, Kok Utrecht 2016, 812-868.
inleiding drs. Henk Berfo
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis
20 augustus 2017
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 56,1.6-7; Ps. 67; Rom. 11,13-15.29-32; Mat. 15,21-28 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 56, 1.6-7
In de hoofdstukken 40–66 van het Jesajaboek staat het perspectief van na de crisis centraal. De crisis behelst de ondergang van Jeruzalem, met zijn tempel van de Heer, door het falende gedrag van de koning en het volk. Na de kleine tuchtiging vanuit Aram, met Damascus als hoofdstad, en het Noordrijk Israël, met Samaria als hoofdstad (Jes. 7,1-17), werd de dreigende tuchtiging steeds maar groter met eerst de Assyrische koning (Jes. 36–38) en later de Babylonische (Jes. 39). De uiteindelijke crisis, door deze laatste voltrokken, wordt in het Jesajaboek niet voluit beschreven. Daar is de door een gebrek aan Godsvertrouwen zelf veroorzaakte ondergang gewoon te erg voor. Ergens tussen de hoofdstukken 39 en 40 moet deze gesitueerd worden in het dramatische verloop van het Jesajaboek. Maar met deze ondergang eindigt het verhaal niet: het volk met zijn koning mag ontrouw geweest zijn aan God de Heer, God de Heer is niet ontrouw aan zijn volk. Hij brengt een keer in de crisis waarin het volk zich bevindt, spreekt van een voltooide boetedoening en opent een weg terug naar Jeruzalem, naar het land van zijn beloften (Jes. 40,1-11).
Dit heilsperspectief past in de uitverkiezing van het volk door God. Uitverkiezing is geen privilege, een automatisch toegangsbewijs voor het beloofde land. Nee, uitverkiezing is een opdracht, die tevens naar de volkerenwereld toe functioneert: zoals het uitverkoren volk door God behandeld wordt en in het uitverkoren volk Gods ideaal met de mensenwereld gestalte krijgt, juist ook door de crisis heen, zó moet ook de volkerenwereld gaan delen in het heil van Godswege en realisatie van Gods ideaal voor de mensen worden.
Om deze reden beschrijft het Jesajaboek niet alleen de terugkeer van het volk Gods, maar plaatst het daarin tevens, hoe voorzichtig ook, de toegang van de volkeren tot het heil dat God over de crisis heen zijn volk aanreikt. Terwijl het Jesajaboek meermaals de volkerenwereld als koerier laat fungeren om de verloren zonen en dochters terug te brengen naar Jeruzalem (bijv. Jes. 60,4), dient zich ook de optie aan dat de volkerenwereld zélf deelneemt aan deze beweging. In Jesaja 56,1-8 krijgt dit perspectief gestalte in verschillende groepen, zoals de vreemdeling die zich bij de Heer aansluit. Wie zich aansluiten bij de Heer, dat wil zeggen degenen die de sabbat vieren en vasthouden aan het verbond, zijn welkom, ook als zij geen bloedband hebben met het Godsvolk, als zij gastvreemdelingen zijn (v. 6).
Deze nieuwelingen in het Godsvolk van buiten zijn even welkom als de reeds door God bijeengebrachten: ze hebben toegang tot Gods heilige berg, tot de tempel des Heren, waarvan de toegang voor vreemdelingen verboden was (bijv. Ezech. 44,9. Daar zullen hun gebed en offers evenzeer aanvaard worden door de Heer als de gebeden en offers van het oorspronkelijke Godsvolk. Zo krijgt de tempel als nieuwe naam: een huis van gebed voor alle volken (v. 8; vgl. Mat. 21,13).
Psalm 67
Het thema van de vreemdelingen die zich tot de Heer bekeren, staat ook centraal in Psalm 67. De zegen voor het land, met de daaraan verbonden rijke oogst, staat als uitverkiezing niet los van de bestemming van de volkerenwereld. De bede om Gods genadige zegen evoceert op die manier als logisch vervolg de bede dat ook de volkeren Gods wegen mogen leren. Gods rechtvaardigheid strekt zich niet alleen uit tot het Godsvolk, maar omvat de hele wereld.
Epistellezing: Romeinen 11,13-15.29-32
Ook de tweede lezing uit de Romeinenbrief, eigenlijk een semicontinue lezing vanaf de negende tot en met de vierentwintigste zondag door het jaar, sluit hierbij aan. De apostel Paulus presenteert zichzelf als de apostel der heidenen, dat wil zeggen de apostel voor de volkerenwereld (11,13). Maar, zo bespreken de hoofdstukken 9-11, hoe zit dat dan met Israël, het uitverkoren volk? Paulus maakt duidelijk dat het volk zijn uitverkiezing niet verloren heeft, maar deze juist een functie heeft ten gunste van de volkerenwereld. Paulus stelt de situatie zó voor dat hij zowel ten aanzien van het uitverkoren volk als ten aanzien van de volkeren kan spreken van ongehoorzaamheid, zodat allen, uitverkoren volk én volkerenwereld, het heilshandelen van God in Christus Jezus nodig hebben.
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 15,21-28
In Matteüs 15,21-28 wordt een wezenskenmerk van de bijbelse verhalen over geloofshelden zichtbaar. De bijbelse geloofshelden mogen dan nog zulk een groot geloof hebben, ze mogen dan nog zo op de Heer God georiënteerd zijn, ze zijn nooit volmaakt. In de Bijbel zijn het ménsen die geloven, geen halfgoden of supersterren. Daarom wordt, hoe groot iemand ook is in zijn geloofsleven, toch tevens altijd zichtbaar dat een mens kan falen.
God en Abraham gaan met elkaar om als twee goede vrienden (Jes. 41,8). Abraham wordt in dit geloofscontact zelfs tot de vader van alle gelovigen (Rom. 4,16). De Messias is niet voor niets een zoon van Abraham (Mat. 1,1; Luc. 3,34; vgl. Joh. 8,58). Maar toch staat Abraham te lachen, ten onrechte, wanneer God ter vervulling van zijn beloften hem een zoon aanzegt (Gen. 17,17).
Mozes is de uitverkoren leider van het Godsvolk ter bevrijding uit Egypte. Hij mag van de Heer de twee stenen tafelen der Wet ontvangen (Ex. 20,1-17; 34,29). Wanneer hij vraagt God te mogen zien, trekt de heerlijkheid van de Heer aan hem voorbij en mag hij, bij wijze van uitzondering, als het ware van achteren even naar God kijken (Ex. 33,18-23). Niet voor niets wordt de Messias beschouwd als een nieuwe Mozes (Joh. 1,17). Maar toch vervalt Mozes, wanneer de rots water moet geven, tot twijfel en kan hij daardoor het beloofde land niet intrekken (Num. 20,2-13).
David is de ideale koning, zetelend over het gehele rijk van Israël, alle twaalf stammen verenigd onder zijn koningschap. Niet voor niets is de Messias koning op de zetel van David (Mat. 1,1-17; vgl. Luc. 1,52 ‘heersers stoot hij van dé troon’). Maar toch pleegt David overspel met de vrouw van Uria (2 Sam. 11,2-4) en zorgt er vervolgens voor dat hij omkomt in de strijd (2 Sam. 11,14-25).
In deze verteltraditie staat het Matteüsevangelie. Niet dat de auteur Jezus een zonde laat begaan. Hij laat Jezus alleen maar de Kananeese vrouw in eerste instantie afwijzen. Jezus moet als het ware door de vrouw overreed worden om ook aan haar, Gods weldaad te bewijzen.
Dat komt de evangelist eigenlijk heel goed uit. Door Jezus te laten overtuigen, kan de evangelist bij Jezus een ontwikkeling zichtbaar maken: een ontwikkeling van ‘alleen de verloren schapen van het huis van Israël’ naar ‘ook de heidenvolkeren’. Het is precies deze ontwikkeling die de jonge kerk doormaakt. Met Paulus heeft de verkondiging zich verbreed tot de volkeren, zoals de Romeinenbrief laat zien.
Hoe kan de jonge christengemeente deze ontwikkeling verantwoorden? Zoals Paulus zijn apostelschap voor de heidenvolkeren ziet in Christus Jezus zelf, zo verklaart het evangelieverhaal deze ontwikkeling eveneens als verankerd in Jezus zelf. Jezus heeft deze stap als eerste gezet. De schijnbaar verkeerde reactie maakt Matteüs tot de zegen van de doorbraak van de Blijde Boodschap naar alle volkeren.
Het grote geloof dat Jezus waarneemt bij de Kananeese vrouw (v. 28), heeft hij elders in het Matteüsevangelie waargenomen bij mensen van het Godsvolk Israël (Mat. 9,2.22.29; vergelijk Mar. 5,34; 10,52; Luc. 7,50; 8,48; 17,19). Aansluitend bij de verteltraditie over alle geloofshelden, weet de evangelist Jezus te maken tot de Messias van het volk Gods én van de volkeren, van joden én heidenen.
Preekvoorbeeld
Groot is uw vertrouwen
Jezus is moe.
Hij heeft net een felle woordenstrijd gehad met de Farizeeën. Noem het maar gerust een confrontatie op het scherp van de snede. Het ging over vasthouden aan de traditie met haar vele voorschriften of nieuwe wegen gaan waar kleine mensen groots worden.
Ze komen er niet uit… om moedeloos van te worden.
Jezus neemt de wijk, wijkt uit naar de streek van Tyrus en Sidon, het tegenwoordige Libanon. In de ogen van de Joden is dat onrein gebied.
Niet dat de mensen onrein waren, maar wie met heidenen omgaat loopt de kans dat hij/zij door onreine gedachten wordt besmet.
Het is het aloude adagium: twee geloven op één kussen daar slaapt de duivel tussen.
In dat onreine, ongelovige gebied wil Jezus tot rust komen.
Niemand kent hem, even de anonimiteit in duiken.
Misschien herkennen wij het…dat het je allemaal even teveel wordt, thuis of op je werk of in de kerk… en dat je even de stilte op zoekt. Even niks.
Maar dan gebeurt het. Een wanhopig niet-joodse vrouw zoekt genezing voor haar dochter…. En dan ziet ze Jezus. Je hebt van die mensen die, zonder dat ze iets zeggen, warmte uitstralen.
Ze ziet Jezus en zegt: ‘Man van God, Zoon van David, heb medelijden met mij, mijn dochter is vreselijk ziek. Bezeten door duistere machten.’
Het woord ‘Zoon van David, Man van God,’ dat heeft niemand van zijn eigen volk nog ooit tegen Jezus gezegd. Deze buitenlandse vrouw wel!
Buiten je eigen kring is soms meer geloof dan binnen je eigen kring.
Jezus reageert niet. Zegt niks. Maar zijn leerlingen raken geïrriteerd door het geschreeuw en gedram van die vrouw en zeggen: ‘Stuur haar weg’.
Jezus draait zich om en zegt: ‘Eigen volk eerst…’
Ik zeg het maar even met eigen woorden. ‘Eigen volk eerst, voor jou heb ik geen tijd,
ik heb het al druk genoeg, nu even niet.’
Letterlijk staat er: ‘Ik ben gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël.’
Doordat Jezus reageert heeft de vrouw een voet tussen de deur.
Benaderde ze hem eerst nog indirect – van achteren – met haar geroep, nu gaat ze frontaal voor hem staan, knielt neer en zegt: ‘Heer, help me.’
Zeg maar eens nee…
Maar Jezus zegt: Het is niet goed het brood van de kinderen te nemen en het aan hondjes te geven. In onze ogen een buitengewoon vernederende opmerking.
Jezus bedoelt met de beeldspraak dat zijn vizier gericht is op de kinderen van Israël… de andere volkeren scharrelen daar wat om heen. Ze liggen buiten Jezus’ vizier.
Herkenbaar denk ik… Wat heb ik te maken met buitenlanders? Wat heb ik te maken met mensen die niet tot mijn eigen netwerk behoren? Ik heb mijn handen vol aan mijn eigen omgeving.
Maar de vrouw blijft volharden omdat ze een groter belang heeft, namelijk het belang dat haar kind beter wordt. Ze is zeer gevat en zeer strijdbaar en zeer beleefd en zegt:
Juist Heer, de hondjes eten graag wat kruimels die van de tafel van de Heer vallen.
Jezus is óm… wat een vertrouwen… Zo’n groot vertrouwen heeft hij in zijn eigen kring nog niet meegemaakt.
Als onderstreping van dat vertrouwen, van dat geloof, verdwijnt de bezetenheid van haar kind.
Wat betekent dit verhaal voor ons?
Dit verhaal moet bij de eerste christengemeenschap ingeslagen zijn als een bom. Het legt een problematiek bloot die tot in deze tijd waarneembaar is.
Matteüs schrijft zijn Evangelie voor joodse christenen. Maar er waren in die tijd heel veel heidenen, onreinen, die de joodse wet de joodse identiteit niet kenden. Ze wilden lid worden van de joods-christelijke gemeenschap. Dat gaf geweldige spanning.
Ze waren als migranten die in groten getale kwamen. Dezelfde woorden die wij vandaag gebruiken zullen ongetwijfeld ook in die tijd geklonken hebben: eigen volk eerst… ze moeten zich wel aanpassen… ze moeten onze taal en onze mores leren… we moeten oppassen dat we onze eigen identiteit niet verliezen.
Juist dit verhaal werkt als een spiegel. Als we erin durven te kijken, daagt het uit tot zelfonderzoek. Waar het om gaat, is dat de bezetenheid uit je huis, uit je gemeenschap, uit je hart verdwijnt. Bezetenheid ontstaat als er angst in het spel is. Dan slaat de duivel toe met harde hand, met harde woorden, met afwijzing en uitwijzing.
Die vrouw uit Libanon, uit Tyrus en Sidon of waarvandaan ook, die zegt: ‘Geef me een kruimeltje van je liefde, van je barmhartigheid, opdat ik me thuis voel in een vreemd land, opdat ik me kind voel van de Almachtige…’
Wie kan zo’n kruimeltje weigeren? Jezus ging óm door het geloof van die ongeziene vrouw.
Tot slot nog een pastoraal verhaal
Ik ontmoette een man die niet lang meer te leven had. Hij was een bevlogen leraar op een school waar de meeste kinderen van buitenlandse afkomst waren.
Afscheid van het leven kwam steeds dichterbij. Hij zei me dat hij graag wilde dat bij zijn uitvaart het Evangelie van de ‘hondjes’ gelezen zou worden.
Hij motiveerde zijn keuze met de volgende woorden.
De kinderen die aan mij zijn toevertrouwd hebben zo veel meegemaakt, hebben zo veel achterstand en worden soms als honden behandeld. Wat ik gewild heb en wat ik soms gedaan heb, dat is van kruimels brood maken en het aan hen geven.
Na een stilte zei hij: ‘Het gebeurde soms dat leerlingen jaren later op school terugkwamen om me te bedanken.’
Literatuur
Jan Groot en Henk Sechterberger: Schriftinstuif, 1992, Gooi en Sticht.
inleiding dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
27 augustus 2017
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 22,19-23; Ps. 138; Rom. 11,33-36; Mat. 16,13-20 (A-jaar)
Inleiding
In de profeetlezing en het Evangelie van deze zondag worden we voorgesteld aan sleutelfiguren. In de eerste lezing horen we hoe God de profeet Jesaja de opdracht geeft om Sebna, paleisbestuurder in Jeruzalem, te verdrijven om vervolgens plaats te maken voor Eljakim, de zoon van Hizkia. Eljakim krijgt de sleutel van het huis van David in handen. In de evangelielezing volgens Matteüs maakt Jezus Simon tot ‘petros’ of hoeksteen van zijn gemeenschap. Hij krijgt de sleutel van ‘het koninkrijk der hemelen’.
Jesaja 22,19-23
Als paleisbestuurder aan het hof van Jeruzalem had Sebna een belangrijke positie. Hij bezat de sleutel van het koninklijk paleis en bepaalde wanneer de deuren van het paleis werden geopend en gesloten. Maar Sebna wordt hoogmoed verweten. Hij liet voor zichzelf een praalgraf uitgraven in de heuvels van Jeruzalem en had een verderfelijke invloed op de koning. Weldra zal hij vervangen worden door Eljakim, die bekleed zal worden met het ambtsgewaad. De sleutel waarover Sebna beschikte om het paleis te openen en te sluiten, wordt tot symbool gemaakt. Eljakim zal de sleutel van Davids huis opgelegd krijgen om te openen en te sluiten.
Romeinen 11,33-36
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 16,13-20
‘Wie is de Mensenzoon volgens de mensen?’ (v. 13). Het evangelieverhaal volgens Matteüs is inmiddels net voorbij de helft. Hoog tijd, zo vindt de evangelist, om met deze dialoog tussen Jezus en Petrus de aandacht van de lezer nadrukkelijk op de identiteit van Jezus te richten. De titel ‘Mensenzoon’ is een raadselachtige titel, die waarschijnlijk toen al in de oren van de toehoorders verwarrend klonk. Indien men de titel interpreteert in de lijn van Daniël 7 of 1 Henoch 37–41, leest men de titel voornamelijk als een verwijzing naar diegene die de machtigen van hun troon zal stoten. Vermoed wordt dat men de titel ook kan begrijpen als een titel die Jezus’ gehele aardse optreden wil omvatten: van geboorte tot wederkomst.
Simon Petrus antwoordt verrassend accuraat op Jezus’ vraag: ‘U bent de Messias, de Zoon van God’ (v. 16). Aangezien Jezus zijn vraag richtte tot al zijn leerlingen, mogen we veronderstellen dat Simon Petrus ook spreekt namens de leerlingen. Verderop in het Evangelie zal Petrus deze voorsprekersrol nog opnemen (vgl. 19,27; 26,35.40). Toch zal verderop in het Evangelie nog blijken dat Petrus en ook de andere leerlingen twijfelen aan de inhoud van deze geloofsbelijdenis. Matteüs gebruikte de term ‘Messias’ (in het Grieks vertaald met Christos) eerder al in zijn geboorteverhaal en nadien enkel nog in 11,1-6. In hoofdstuk 11 herinnert de titel heel nadrukkelijk aan de dienaar uit Jesaja, die vreugdevol nieuws zal verkondigen (Jes. 61,1). Aansluitend op Petrus’ belijdenis neemt Jezus zelf het woord en licht zijn identiteit verder toe.
Jezus’ antwoord in de verzen 17-19 is opgebouwd uit drie strofen van telkens drie regels. In de eerste regel van elke strofe wordt telkens het thema meegegeven: Gods openbaring, Petrus als de rots, en de sleutels tot Gods koninkrijk. Met de zaligspreking in de eerste strofe maakt Jezus duidelijk dat Petrus’ kennis ingegeven werd door God zelf. De reden hiervoor werd al meegeven in de erg johanneïsch klinkende formulering in 11,27: ‘Niemand kent de Zoon, behalve de Vader, en niemand kent de Vader, behalve de Zoon’.
In de tweede strofe maakt Jezus Simon tot rots. In het Grieks staat er petros, een vertaling van het Aramese kefas. Paulus verwijst naar Petrus met de naam ‘Kefas’ (Gal. 2,11). Op Petrus zal de Mensenzoon de gemeenschap van gelovigen bouwen. Deze bijnaam herinnert aan de parabel uit hoofdstuk 7. Het huis van de wijze man, gebouwd op de rots, zal standhouden tegen het oprukkende water (7,24), de poorten van het dodenrijk. Dood en kwaad zullen geen kans krijgen om deze herstelde geloofsgemeenschap te vernietigen. God zelf, immers, sloot met deze gemeenschap een nieuw en eeuwigdurend verbond.
Net zoals Eljakim in de eerste lezing de sleutel van Davids huis krijgt, zo krijgt ook Petrus in de derde strofe een sleutel toevertrouwd. Hij krijgt de sleutel van het Koninkrijk der hemelen. Hij wordt de dienaar die de opdracht krijgt om op het huis van zijn meester te passen tijdens diens afwezigheid. Hij volgt daarbij wellicht verplichtingen op, maar kan toch ook in alle vrijheid volgens eigen inzicht optreden. Hij kan op eigen gezag binden en ontbinden. Hoever deze beeldspraak reikt, vernemen we hier niet. Er wordt niet gespecificeerd wat hij kan binden en ontbinden. Het kan verwijzen naar het veroordelen of vrijspreken, beslissen of iemand al dan niet deel kan uitmaken van de geloofsgemeenschap. Maar breder verwijst het zeker ook naar ontbinden van de knellende banden van kwaad en lijden (vgl. Mar. 7,35; Luc. 13,16; Hand. 2,24).
Verderop in het Evangelie wordt deze bevoegdheid verder uitgebreid over alle leerlingen van Jezus, al wordt daar niet meer gesproken over de sleutels. Jezus’ afsluitende woorden maken zijn woorden geheimzinnig. Zijn leerlingen mogen niet vertellen dat hij ‘de Messias’ is. Ze zijn op dat ogenblik nog niet in staat om de volledige draagwijdte van deze titel te begrijpen.
Bibliografie
A. Leske, ‘Matteüs’, in E. Eynikel, A. Denaux et al., Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen – Averbode, Kok – Uitgeverij Averbode, p. 1513-1515
P. Kevers, De Bijbel lezen in woord en daad, Antwerpen, Halewijn, p. 125-127
Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘Petrus in het evangelie van Matteüs. Van visser tot mensenvisser’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven, Vught 2014, 2017, 19-26.
J. van den Eijnden OFM, ‘Jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven, Vught 2014, 2017, 48-50.
Preekvoorbeeld
Ik lees wat om de woorden heen, die we in deze viering zojuist hoorden bij Jesaja en Matteüs, en besef pas goed, dat we getuigen zijn van een ontknoping. Het zijn letterlijk en figuurlijk sleutelverhalen.
Jezus lijkt te vragen: ‘Verstaan jullie de aanwijzingen? Zijn jullie het geheim op het spoor? Zie je de sleutel, die binnen handbereik is?’
Inmiddels heeft de psalmist ons de Ene laten toezingen, die staat voor vriendschap en trouw. Met de psalmist hebben we de Ene gevraagd: ‘Laat niet varen de werken van uw handen.’
Paulus dankt daarvoor, omdat hij ziet dat Joden en niet-Joden samen in beweging komen en Gods ontferming genieten.
Jesaja schetst een wereld die op instorten staat. De een staat tegenover de ander. Macht tegen macht. Hij klaagt aan, omdat het ten hemel schreiend is wat er op aarde gebeurt en wat de leiders van de volkeren zich veroorloven. Wat de zwakken overkomt, is doorgedrongen tot in de hemel van God.
Is dit een gemakkelijk protest? Een gemakkelijk vingerwijzen naar de vijanden die Juda omringen? De ander is toch immers de hel?
De orakels van Jesaja wijzen inderdaad al die vijanden aan. Maar ook Juda zelf.
Zelfs op de berg Sion gaat het niet goed. Uitgerekend op de plek waar je rotsvast vertrouwen mag verwachten, alleen maar berekenende zucht naar gewin. Wie is de sterkste? Met wie gaan we een coalitie aan? Hoe waait de wind?
Vergeten lijkt, dat de regen om niet de aarde bevochtigt. Vergeten lijkt, dat daarnaast de zon zomaar opgaat en met warmte en licht het land zo veel vrucht doet dragen dat het voedsel kan worden opgeslagen.
De wolken aan de hemel worden steeds dreigender. Maar ondertussen leeft de elite die het zich kan veroorloven in vrolijkheid en vreugde, worden rund en schaap geslacht, wordt het glas geheven – onder het motto ‘er nu van genieten want morgen gaan we dood.’
En de man die als Jozef in Egypte moet zorgen dat het land niet door crisis ten ondergaat, de man die de paleissleutel torst en gaat over een rechtvaardige verdeling van het voedsel – die man is vooral bezig met een luisterrijk graf in de rots. Eigen roem stinkt toch?
Van dat Jeruzalem gaat Jezus steeds verder weg. Voorlopig. Richting het Hermongebergte, zeg maar het drielandenpunt van Israel, Libanon en Syrië. Weg van de tempel naar het grensgebied met een gemengde bevolking van Joden, niet-Joden en van alles wat. Dichter naar de bron van de Jordaan. En bergopwaarts, dichter naar de hemel van God, die hemel zonder grenzen. Jezus gaat weg, weg ook uit vastliggende verklaringen.
Zijn leerlingen volgen hem. Zij vergeten brood mee te nemen. Waarom zou je ook als Jezus het moeiteloos voor je vermenigvuldigt? Zelfs geen korstje hebben ze bij zich. Jezus zegt: ‘ziet toe en hoedt u voor het zuurdeeg van de farizeeën en sadduceeërs.’ Ze krijgen er ruzie over. ‘Had jij geen brood mee kunnen nemen? Nee jij. Moet jij wat zeggen.’
Jezus’ woorden zijn versleuteld. Het dagelijks noodzakelijke brood is ook wat we gaandeweg leren over wat mag en niet mag, over wat van waarde is en de norm, over wie we willen en kunnen zijn. Het is ons zoeken, vragen en wat we te weet komen. Het is ons geweten dat richting wijst op onze levensweg. Wiens brood eten we?
Dan valt die vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?’
Er klinken aansprekende namen, die verwachting verwoorden en hoop aanwakkeren…op redding en voorspoed.
Op de vervolgvraag ‘wie zeggen jullie dat ik ben?’, antwoordt natuurlijk het haantje de voorste Petrus. Wie kan nog over zijn woorden heen?
Hij wordt erom geprezen: ‘Hé rotsman, prachtmens, krachtpatser, op jou kunnen we bouwen: hou de club bijeen, maak verbindingen, gebruik deze sleutel om mensen vrij te maken in de richting van die Ene die voor vriendschap en trouw staat; en sluit af wat dat blokkeert.’
De sleutels maken hem tot dienaar van het koninkrijk der hemelen, bij afwezigheid van zijn Heer.
Toch is het niet de bedoeling dat hij alle macht aan zich trekt. Dat wordt hem direct te verstaan gegeven. Zijn geloofsbelijdenis komt niet uit hem zelf. De Vader in de hemel onthult het hem. Die woorden komen van de hemel die heel onze aarde omspant en beeld is van Gods ontferming.
Doodernstig klinken de laatste verzen. De leerlingen mogen die woorden aan niemand anders zeggen. Allemaal mondje dicht. Op weg naar Jeruzalem moet nog duidelijk worden hoe die woorden waar zijn. Het mag geen fake nieuws zijn. Eigenlijk moet de betekenis steeds opnieuw, in iedere tijd, duidelijk worden. Wij, die hier vieren, krijgen vingerwijzingen die ons helpen om in ons eigen leven en in de maatschappij de woorden van Jezus te doen en te horen. Al struikelend oefenen we ons in liefde, vriendschap en trouw. Dat zo leven mogelijk is, staat vast. Maar zoals alles heeft het een prijs. Jezus heeft nog een weg te gaan met zijn leerlingen om dat duidelijk te maken. Hij heeft nog een hele weg te gaan met ons.
inleiding dr. Martijn Steegen
preekvoorbeeld Nico Kok
Homiletische hulplijnen 67
Woord en Sacrament
Recentelijk verschenen twee calvinistische leerboeken homiletiek. Het eerste van Kees de Ruijter, hoogleraar praktische theologie (inmiddels emeritus) aan de Theologische Universiteit van de Vrijgemaakten, een gereformeerde denominatie rechts in het protestantse palet: Horen naar de stem van God. Theologie en methode van de preek, Zoetermeer 2013.
Het tweede, een leerboek van de hand van twee auteurs, Bert de Leede en Cisca Stark, de een docent de ander oud-docent praktische theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit, namelijk van de Protestantse Kerk in Nederland: Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk, Zoetermeer 2017. Gepubliceerd bij dezelfde uitgeverij, maar het tweede boek kent het eerste niet! Hier staan de ruïnes van de verzuiling nog recht overeind.
Het eerste boek houdt ‘theologie en methode’ hoog in de titel, het andere ‘de praktijk’. Toch ontlopen zij elkaar niet veel. Praktisch, in de zin van handig en meteen toepasbaar, zijn ze geen van beide. Wel geworteld in een doorleefde praktijk. Het zijn praktisch theologische reflecties op de hele weg van tekst tot preek, van predikant tot hoorder en vice versa.
Onafhankelijk van elkaar schrijven beide boeken sacramentele waarde toe aan de preek. Dat laat zich verstaan tegen de volgende achtergrond. De middeleeuwse kerk kende de wettelijke verplichting eenmaal per jaar ter communie te gaan (en daaraan voorafgaand te biechten). De inzet van de Reformatie daarentegen was: graag en vaak ter communie te gaan, elke zondag, bij Luther maar ook bij Calvijn! In de calvinistische Reformatie echter is de viering van ‘het avondmaal’ teruggebracht tot vier of zes keer per jaar. Ontvouwen bepleit een maandelijkse viering. Het curieuze doet zich dus voor dat de catholica die elke zondag de eucharistie viert, daarmee in de voetsporen treedt van de reformatoren, terwijl het calvinisme dat terughoudend is in de frequentie van de avondmaalsviering, het minimum van de middeleeuwse kerk voortzet!
In het calvinisme kwam sacramentaliteit grotendeels vacant te staan. Die vacature is ingevuld door de preek.
Bij Luther geldt: het Woord komt bij het water en maakt het tot doopwater, het Woord komt bij brood en wijn en maakt ze tot lichaam en bloed van Christus. Met een beroep op Augustinus: het sacrament is een verbum visibile.
Als de sacramenten echter meer en meer wegvallen, blijft alleen de woordenwereld over. Moet zich daarin nu de presentia realis voordoen waarop wij hopen? In de preek? Denk aan de protestantse kenschets van het Woord als verbum efficax, ‘krachtdadig Woord’. En aan Heinrich Bullingers adagium: Predicatio verbi dei est verbum dei, ‘De prediking van Gods Woord is zelf Gods Woord.’
Beide homiletische handboeken gaan een stap verder. Geen substitutie maar analogie. De preek – of wellicht eerder de schriftlezing! – mag dan in sommige opzichten vergelijkbaar zijn met het sacrament, de preek komt niet in plaats van het sacrament maar leidt ernaar toe.
De Ruijter laat zijn paragraaf ‘Preek als sacrament’ (83) volgen door de paragraaf ‘Taal als daad’ (85) waarin hij komt te spreken over het performatief (Austin) karakter van de preek, over taalspel (Wittgenstein) en double-agency discourse (Wolterstorff). Maar hij waarschuwt voor preken met ‘een exclusief sacramenteel karakter’ en pleit ‘nadrukkelijk ‘voor een liturgische inbedding van preek en homiletiek’ (35).
De Leede en Stark benadrukken de eenheid van Woord en Sacrament: ‘De preek verliest zeggingskracht, en verarmt, wanneer zij niet in de viering van de liturgie hoorbaar en in het script van de liturgie zichtbaar ergens naartoe leidt. Wanneer zij niet evoceert tot verandering, tot een daad in de vorm van opstaan, naar voren gaan, knielen, ontvangen, overgave, vooruitgrijpen op het Rijk dat komt, schiet zij tekort’ (281). En met een beroep op Karl Barth: ‘Het functieverlies van de preek heeft alles te maken met het functieverlies van het sacrament.’
In Ontvouwen wordt onderstreept ‘dat ook de preek liturgie is’, maar het blijft nog onwennig. Wat de auteurs onder liturgie verstaan? ‘Gebeden, lezingen, muziek, samenzang, ontsteken van de paaskaars’ (282). Dat laatste is wel heel curieus: alsof wíj het paaslicht van Christus ontsteken, in plaats van dat de geloofsgemeenschap samenkomt in de gegeven lichtkring van de Levende. De auteurs spreken onbekommerd van ‘het’ doopvont en hebben er nog nooit over nagedacht dat de vont misschien vrouwelijk is. Zij dichten het lied ‘God heeft het eerste woord’ toe aan Willem Barnard (33, het is van Jan Wit).
Beide boeken laten zien dat deze blinde vlekken niet op te vatten zijn als ‘onbekend maakt onbemind’. Integendeel, de auteurs ademen een groot verlangen het Woord van God te ontvouwen in het krachtenveld van liturgie. En ook daarbuiten!
Kees de Ruijter, Horen naar de stem van God. Theologie en methode van de preek, Zoetermeer 2013.
Bert de Leede en Cisca Stark, Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk, Zoetermeer 2017.
drs. Klaas Touwen