- Versie
- Downloaden 221
- Bestandsgrootte 599.77 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 23 juli 2019
- Laatst geüpdatet 10 februari 2021
Nummer 3 – 89ste jaargang 2017 – mei/juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
7 mei 2017 Vierde zondag van Pasen
inleiding B. Wehlin OFM; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
14 mei 2017 Vijfde zondag van Pasen
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD;
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
21 mei 2017 Zesde zondag van Pasen
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld B. van Laer OFM
25 mei 2017 Hemelvaart van de Heer
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
28 mei 2017 Zevende zondag van Pasen
inleiding dr. P.G. Hoogeveen; preekvoorbeeld J. Kortstee
4 juni 2017 Pinksteren
inleiding prof. dr. R. Zuurmond; preekvoorbeeld A. van Boekel
11 juni 2017 Drie-eenheid
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld prof. dr. E.H. Hoet
18 juni 2017 Sacramentsdag
inleiding H. Janssen OFM; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
25 juni 2017 Twaalfde zondag door het jaar
inleiding drs. Th. A.F.M. van Adrichem OFM;
preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
Homiletische hulplijnen 66 drs. K. Touwen
7 mei 2017
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14a en36-41; Ps. 23; 1 Petr. 2,20b-25; Joh 10,1-10 (A-jaar)
Inleiding
Op deze zondag in het midden van de Paastijd verschuift het Paasthema. Wij verlaten de verhalen over de belevenissen rond de verrijzenis van Jezus en horen de eerste verkondiging van het geloof van de jonge kerk. Het thema van de Goede Herder komt naar voren. Jezus heeft daar zelf over verteld, maar ook in de traditie van de profeten Jeremia 23 en Ezechiël 34 en 36 wordt over herders en schapen gesproken. Zeker hebben deze teksten invloed gehad op de lezingen voor deze zondag.
Johannes 10,1-10
Onze tekst uit Johannes snijdt het herderschap als thema aan. In vers 7 staat een van de ‘Ik-uitspraken’. Ik ben de deur van de schapen. Deze uitspraak slaat terug op de inleiding van de parabel vers 1-3a. Daar suggereert Jezus dat andere herders dieven en rovers zijn, omdat zij niet de deur gebruiken en proberen op een andere manier de dieren te stelen. Volgens R.E. Brown zijn er twee mogelijkheden tot interpretatie.
De eerste sluit heel nauw aan bij het gegeven dat Jezus volgens Johannes zichzelf ziet als de deur. Wie de rovers en dieven zijn wordt dan de vraag. Zijn dat de Farizeeën en de Sadduceeën van de tempel in Jeruzalem? Sommige exegeten zeggen van niet. Men denkt eerder aan ‘valse messiassen’ met wortels in gnostische kringen, die later in de jonge kerk zijn opgetreden, of tijdgenoten van Jezus bijvoorbeeld in Qumran met de Leraar van Gerechtigheid.
De tweede interpretatie van Jezus als de deur vinden wij in de verzen 9-10. Hier leidt de deur tot redding voor de schapen en niet voor de herder. Alles en iedereen moet door de deur die Jezus is heen, om daardoor gered te worden. Hij is gekomen (v. 10) om aan de schapen leven te brengen. Deze uitleg slaat niet op de parabel van vers 1-3, en men denkt dat dit woord van Jezus uit een andere context komt; het lijkt op het patroon van Johannes 14,6: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door mij.’
Volgens enkele commentatoren wordt de parabel over de deur van de schapen sterker als we onze tekst in het licht van het voorafgaande hoofdstuk lezen. In Johannes 9 zoekt Jezus de man die blind was geboren maar nu door Jezus is genezen en die ook werd afgewezen door de religieuze leiders. Hier zou sprake zijn van de foute herders die niet omkijken naar de schapen en niet hun verantwoordelijkheid nemen en alleen er op uit zijn om hun eigen roem en gezag te etaleren. De profeten Ezechiël en Jeremia spelen met dit motief, zo ook Psalm 23. Ook daar gaat het niet alleen over een conflict tussen de herders en de schapen, maar ook tussen de schapen onderling en tussen de herders en de Herder, God. Het Oude Testament ziet God als de herder van zijn volk. Israëls leiders, zoals David, oefenden die opdracht uit in naam van God. De geschiedenis door schoten ze tekort in de zorg voor de schapen, daarom beloofde God zelf te zullen komen om voor de mensen te zorgen, in hun noden te voorzien en hen ware gerechtigheid te brengen.
T. Okuze volgt de eerste interpretatie maar geeft het een andere connotatie. Een vergelijking met de achtergrond van de Johannes’ gemeente – 1 Johannes 2,18v.22v – laat zien dat mensen teleurgesteld zijn geworden in de ‘messianiteit’ van Jezus en de kooi verlaten en anderen mee willen nemen. Het zou een bekend fenomeen zijn ook in onze tijd, hoe mensen wisselen van kerkgenootschap wanneer zij uitgekeken raken of niet meer vinden wat ze van begin af aan zochten. In de derde wereld spelen onder ander verschillende materiële voordelen die verschillende kerkgenootschappen hun leden aanbieden, een rol. Het optreden van joodse leiders tegenover gewone mensen, en hun behandeling van de blindgeborene, zijn een voorbeeld van herders die hun kudde minachten. Zelfzucht kenmerkt de ‘dieven en de rovers’.
Jezus tekent zichzelf tegen deze achtergrond twee keer af, als ‘de deur’ of ‘de poort’ voor de schapen. De deur betekent: onze doorgang naar de volle openbaring van God en naar de zegeningen van de messiaanse tijd. In het Oude Testament was God de ware herder; als Jezus die titel overneemt, dan is dat omdat hij en de Vader één zijn. Als Goede Herder redt Jezus de schapen, leidt ze naar weidegrond (v. 9), en geeft ze leven in overvloed, geestelijk, moreel en materieel (v. 10). Hij heeft een intieme, persoonlijke en wederkerige relatie met hen, alleen vergelijkbaar met de relatie tussen hem en de Vader, zodat hij bereid is zelf te sterven voor de schapen.
Handelingen 2,14a en 36-41
Onze tekst uit de Handelingen van de apostelen is een duidelijk compositie van de evangelist Lucas. In het eerste hoofdstuk vertelt hij over de aanleiding en de aanvang van het missionaire werk van de leerlingen. Hoofdstuk 2 begint met het Pinksterfeest waar Petrus optreedt en zijn missiepreek houdt. Het grootste stuk van die preek (Hand. 2,14b-35, dat niet tot onze lezing van vandaag behoort) heeft de herkenbare structuur van een missiepreek. Eerst geeft hij een uitleg dat de mannen niet dronken zijn maar vervuld van de Heilige Geest. In vers 22 komt het ‘Jezus-kerygma’ naar voren. Hoe God door Jezus heeft gehandeld met wonderen en teken. Hoe hij werd overgeleverd aan de autoriteiten om tot de dood veroordeeld te worden. Hoe hij echter werd opgewekt uit de doden en hoe zij zelf getuige waren van dit wonder. Het is duidelijk dat ‘God hem tot Heer en Messias heeft aangesteld, deze Jezus die u hebt gekruisigd’ (v. 36).
Dat was het constante thema van de prediking van de eerste leerlingen. Zij getuigden van de opstanding van Jezus door hun profetische taal, die aantoonde dat ze de geest van profetie hadden ontvangen, en dat bewees op zijn beurt dat de gekruisigde Jezus nu in de heerlijkheid was aan de rechterhand van God, vanwaar hij de Geest had gezonden (v. 33). Petrus en de leerlingen waren geïnspireerd door de profeten en de psalmen.
De titels ‘Heer’ en ‘Messias’ in Petrus’ plechtige conclusie, verbinden Jezus met de hele mensheid. Ze bekrachtigen ook zijn koningschap. Daarom moeten de toehoorders deze nieuwe situatie onder de ogen zien en zich aan hem onderwerpen en Jezus erkennen als Messias. Zij die zich hierop aangesproken voelden vroegen zich bezorgd af wat ze moesten doen. Het antwoord luidt: ‘Bekeert u en ieder van u laat zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden’ (v. 38). Ze beseffen dat voor de wereld een nieuw tijdperk begint nu Jezus koning is. Mensen kunnen niet langer leven en handelen als voorheen. Zo zullen ze vergeving van zonden verkrijgen en de gave van de heilige Geest (v. 38). Gods belofte geldt hen en hun kinderen en allen ver weg, Joden in de diaspora en zelfs de niet-Joden. Voortaan is het heil een vrije gave van God, en God maakt vrij wie hij wil. Heil is niet langer gebonden aan het horen bij een volk.
Zie: H. Janssen, ‘Petrus de verkondiger (Hand. 1,1–6,7)’ en K. Touwen, ‘Ongeveer drieduizend zielen werden er op die dag aan hen toegevoegd’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 60-73 en 87-90.
1 Petrus 2,20b-25
De tweede lezing van deze zondag werkt samen met Psalm 23 als een sleutel of samenvatting van wat het herderschap van Jezus is. In deze brief, waarvan de exegeten aannemen dat het niet een brief van de apostel zelf is, maar wel van een ontwikkeld gemeentelid, die zijn autoriteit ontleent aan het gezag van de apostel Petrus. Voor deze lezing zijn de argumenten van de echtheid van deze brief van minder belang (zie José Cervantes Gabarrón).
De boodschap is reëel. Wij zijn nu in de historische werkelijkheid van de jonge kerk in de eerste eeuw naar Christus. De vervolging, de maatschappelijke problematiek en de onrechtvaardige materiële verdelingen zijn een feit. In deze maatschappij met heren, bedienden en slaven die allemaal leden waren van dezelfde kerk, werd het ideaal van behoedzaamheid en je levenslot aanvaarden voorgehouden en ondanks alles de opdracht als christen te vervullen met een oprechte dienstbaarheid. Jezus Christus wordt dan als voorbeeld naar voren gebracht. ‘Het is ook uw roeping, want Christus heeft voor u geleden en u een voorbeeld nagelaten’ (v. 21). Deze houding van beschikbaarheid, zelfs in situaties van onrechtvaardig lijden, wordt indien aanvaard vanuit de ervaring die men heeft met God en het doen van het goede, als genade beschouwd, als een gave van God. Het is niet het lijden zelf dat de genade schenkt, maar het lijden dat een gevolg is van het doen van het goede, zoals wanneer men kwaad met goed beantwoordt in navolging van Christus.
Het herderschap van Christus dat in deze lezingen aan de orde is, wordt in de Petrusbrief als volgt samengevat: de redding en de verlossing van de Messias vinden hun hoogtepunt in de Passio van Christus. Tegelijkertijd is het voorbeeld van Christus’ lijden het fundament van de nieuwe identiteit van christenen die, het voorbeeld van de Heer volgend, worden opgeroepen om rechtvaardig lijden te doorstaan en kwaad met goed te beantwoorden, daarmee Gods wil vervullend en Gods genade ervarend.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Litteratuur
R.E. Brown, The Gospel according to John I – XII
T. Okuze, ‘Evangelie van Johannes’ in: Internationaal Commentaar op de Bijbel.
J. Marsh, Saint John. The Pelican New Testament Commentaries.
J.C. Gabarrón, ‘1 Petrus’ in: Internationaal Commentaar op de Bijbel.
Preekvoorbeeld
‘Arm schaap…’
Als je dat over iemand zegt, wat zie je dan voor je? Niet bepaald een fier mens, assertief en met zelfrespect. Hetzelfde geldt voor de uitdrukking ‘als makke schapen’ – dat gaat over mensen zonder veel eigen trots of eigen wil. De kudde heeft in ons spraakgebruik doorgaans geen goede naam, want dan denk je aan schapen die zomaar meehobbelen, zonder zich af te vragen waar het heen moet. Je kunt ze overal heen brengen zonder dat ze er erg in hebben – tot aan de slachtbank toe.
Daarom heb ik er soms gemengde gevoelens bij als mensen bij een uitvaart vragen om een overweging aan de hand van Psalm 23. Vaak staat er dan ook al ‘De Heer is mijn Herder’ bovenaan de rouwbrief. Op zich is daar niets mis mee, het is een prachtige psalm. Maar het is gevoelsmatig wel vaak gekoppeld aan die schapenbeeldspraak. Moeder is gestorven, het arme schaap. Maar gelukkig is de Heer haar Herder. Ze heeft altijd meegesjouwd met de kudde, volgzaam zonder vragen en zonder op te vallen. En zo is ze thuisgekomen, met alle schaapjes mee die haar voorgingen, want als er één schaap over de dam is…
Als ik in de Bijbel lees over herders en schapen, gaat het nooit over volgzaamheid en gedwee meehobbelen met de kudde. Het gaat niet over passieve schapen of domme schapen. Als het arme schapen zijn, dan meestal omdat de herders tegenvallen. Er is een groot hoofdstuk in de profetieën van Ezechiël, waar de schapen worden beklaagd omdat de herders vooral goed voor zichzelf zorgen ten koste van hun kudde (dat leest als een aanklacht vanwege de bankencrisis!) – maar daar worden ook de schapen aangeklaagd omdat ze vaak met hun vuile poten in andermans drinkwater gaan staan en elkaar het gras uit de bek vreten. Ik hoor het Ezechiël zeggen, zo grofgebekt als het klinkt, om de mensen hun asociale gedrag te verwijten. Slechte herders zijn erg, maar schapen onderling kunnen er ook wat van!
Dat vind ik belangrijk om te zeggen op deze Zondag van de Goede Herder. We belijden dat Jezus, de Opgestane, onze goede Herder is, maar dat betekent niet dat hij ons alle zorg uit handen neemt en dat wij nergens meer op hoeven te letten. Een goede herder rekent op zijn schapen.
Volgens de bekende parabel gaat de goede herder op zoek naar dat éne verloren schaap, maar dat betekent dus ook dat hij erop rekent dat de andere negenennegentig zo verstandig zijn om op elkaar te passen zolang hij weg is. En als dat éne lam erg gehavend is, draagt hij het op zijn schouders, maar hij draagt niet alle schapen die moe of mank zijn, hij legt zijn kudde niet in de watten. Ik hoorde een hedendaagse schaapherder eens vertellen dat hij zijn schapen indeelt in leiders, volgers en wat hij ‘de vakbond’ noemde, schapen die altijd dwars liggen. Dat zijn er maar enkele. Op verreweg de meeste schapen kan hij rekenen, en ze lopen echt allemaal zelf.
Wat ik zo mooi vind aan Psalm 23, is dat het op naam staat van David. Ooit was hijzelf schaapherder, en kijk, nu zegt hij tegen God: U bent míjn Herder. Hij weet hoe het is om dat te zijn, hij is het geweest met hart en ziel. Eigenlijk zegt hij dus: God, ik reken erop dat u net zo goed voor mij bent als ik was voor mijn schapen. En ik beloof om niet alleen schaap te zijn terwijl u Herder bent, maar ik zal ook voortaan herder zijn voor wie mijn schapen zijn.
In de tweede helft van Psalm 23 verspringt het beeld: daar gaat het niet meer om een herder met schapen, maar om een koning die een asielzoeker aan tafel nodigt. Ook dat was iets waar David ervaring mee heeft opgedaan, zowel in de rol van asielzoeker, als in de rol van koning. Nu zegt hij als het ware tegen God: ik weet wat het is om koning te zijn en een vluchteling veiligheid te geven tegenover zijn achtervolgers. Weest u nu ook mijn koning, want ik zoek mijn toevlucht bij u.
Dus ik lees Psalm 23 graag bij de uitvaart van iemand die haar of zijn mannetje heeft gestaan in het leven, die zelf herderlijk en koninklijk heeft geleefd – en die nu van de Heer mag verwachten dat zij of hij een veilig huis vindt bij de grote Koning, de Goede Herder.
In het Evangelie noemt Jezus zichzelf niet alleen de Goede Herder, maar ook: de deur. Dat is een prachtig beeld, vind ik. De deur, dat is een kader, een afbakening waardoorheen je in en uit gaat. Als Jezus de deur is, moet je dus dagelijks door hém heen in en uit. Je kunt niet om hem heen. Misschien zie ik het wel veel plastischer voor me dan de evangelist het heeft bedoeld, maar ik zie een deur in de kruisvorm van de zegenende Heer. En wie in of uit wil, moet diezelfde houding aannemen: open, zegenend, welkom hetend. Vol van genade en waarheid.
We zijn over de helft van de tijd tussen Pasen en Hemelvaart. We lopen stage bij de Opgestane, straks neemt hij zijn plek in bij de Vader, en moeten wij zijn missie voortzetten. David was een herder die schaap van de grote Herder werd, een koning die asielzoeker van de grote Koning werd. Wij zijn schapen van Christus die geroepen zijn om herder te worden, asielzoekers bij God die geroepen zijn om anderen koninklijk te bejegenen in Jezus’ naam.
Straks gaan we weer de deur door, de wereld in. De deur nodigt ons uit om de gestalte van Christus aan te nemen. Ik zie ons al een voor een naar buiten gaan – en de wereld ziet ons komen en ze zeggen: kijk, nóg een en nóg een en… wat ik dan heel erg hoop, is dat we niet zó nietszeggend zullen zijn, dat de toeschouwers al tellend in slaap gevallen zullen zijn voordat de kerk leeg is.
inleiding Bengt Wehlin OFM
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
14 mei 2017
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,4-9; Joh. 14,1-12 (A-jaar)
Inleiding
De Schriftlezingen van deze zondag geven aanleiding om ons nader te bezinnen op het priesterschap in de katholieke kerk.
Handelingen der Apostelen 6,1-7
De apostelen krijgen het te druk met de verkondiging van het evangelie. Daarom vertrouwen zij een deel van hun werk toe aan diakens. Zij geven aan hen opdracht de weduwen van de Grieks sprekenden van voldoende voedsel te voorzien. Later gaan de diakens ook het Woord van God verkondigen. In Handelingen 8 lezen we immers dat de diaken Filippus het evangelie preekt aan de mensen van Samaria en aan de hoveling van de koningin van Ethiopië. De inhoud van de taak van de diakens blijkt flexibel en wordt aangepast aan de behoeften van de kerk. De kerk vult in haar beginperiode de ambten dus in overeenkomstig de noden van de actualiteit.
In onze huidige kerk is er wereldwijd een gebrek aan priesters die aan gelovigen bepaalde sacramenten toedienen. Als gevolg daarvan laten bejaarde priesters zich van hot naar haar slepen als exclusieve leveranciers van geconsacreerde hosties voor Woord-en-Communievieringen. Het gelovige volk ziet echter veelal niet langer het verschil tussen een Woord-en-Communieviering en het sacrament van de heilige Eucharistie. De Eucharistie is a rare commodity aan het worden. Als priester geboren in 1933, krijg ik het gevoel dat ik een van de laatste der Mohikanen ben. Twee belangrijke sacramenten dreigen daardoor te ‘verdampen’ in onze katholieke geloofsgemeenschap. Gevolg hiervan is dat parochies daardoor meer dan eens uiteen vallen. Is dat wat wij katholieken hier in Nederland willen?
Tweeëntwintig jaar geleden publiceerde ik hierover een Bijbelse visie. De inhoud van dat artikel komt op het volgende neer. In de vroege kerk was er van oudsher, overeenkomstig de behoeften van de gemeenschap, een verscheidenheid aan gaven en ambten. Sint Paulus schrijft in 1 Korintiërs 6,4: ‘Er zijn verschillende gaven, maar er is één Geest, er zijn verschillende dienende taken, maar er is één Heer’. Net als Israël in het Oude Testament paste de vroege kerk de ambten aan overeenkomstig de noden van de tijd. In de zestiende eeuw kwam daar verandering in. Tijdens het concilie van Trente (1545-1563) werd de gedaante van het priesterambt gefixeerd, vastgelegd in de vorm zoals wij die nu nog steeds kennen.
In de laatste vijftig jaar is de wereld méér veranderd dan in alle vijfhonderd jaren die daaraan vooraf gingen. Met alle gevolgen van dien, ook voor de kerk. Desondanks veranderde er niets aan de traditionele gedaante van het priesterambt.
Als zowel het Oude Testament als het Nieuwe Testament de ambten in het volk van God aan de noden van de tijd aanpassen, waarom zouden wij dat thans dan ook niet doen? Ik pleit daarom voor een variabel priesterschap. Ik verklaar dit nader.
Volgens het aloude katholieke geloof berust de volheid van het priesterschap bij de bisschoppen, de opvolgers van de apostelen. Het is aan de bisschoppen om dééltaken van hun priesterschap over te dragen aan medewerkers. Tegenwoordig worden zij bijgestaan door de gangbare priesters en diakens. Maar dat zou ook anders kunnen. Ik denk daarbij aan gelovigen die aangesteld worden apart voor verkondiging, of het toedienen van bepaalde sacramenten of het uitoefenen van pastoraat. Meerdere combinaties zijn denkbaar.
Zo’n pakket met deeltaken kunnen de bisschoppen als ze dat willen variëren. Soms doen ze dat ook feitelijk al. Niets belet de bisschoppen om, in goed overleg met Rome, zo’n deeltaak toe te vertrouwen aan, bij voorbeeld, de voorzitter van een locatieraad, of van een liturgische werkgroep. Na een passende, op maat toegesneden opleiding, kunnen deze mensen dan door handoplegging en gebed, dat is het sacrament van de priesterwijding, aangewezen worden om ’s zondags voor te gaan in de plaatselijke Eucharistieviering.
De meest voor de hand liggende oplossing lijkt aan degenen die nú al voorgaan in Woord en Communiediensten de bevoegdheid te geven de heilige Eucharistie te celebreren. Het voordeel van deze kijk op het priesterschap is dat zij past binnen de leer van de kerk, dus uitdrukkelijk trouw is aan het aloude geloof, en tegelijk tegemoet komt aan de nijpende behoefte van lokale geloofsgemeenschappen. Zo kunnen het sacrament van het priesterschap en van de Eucharistie voor dreigende vrijwel totale ‘verdamping’ behoed worden.
Maar zover zijn we in de huidige kerkelijke meningsvorming nog lang niet. We zouden er al wel naar toe kunnen werken, door de geesten rijp proberen te maken voor het aanvaarden van een variabel priesterschap.
Psalm 33,1-2.4-5.18-19
Psalm 33 is een hymne op Gods voorzienigheid. Dit loflied berust op de rechtvaardigheid en barmhartigheid van de Heer. De blik van God volgt ons en redt ons van de dood en (geestelijke) hongersnood. Deze eeuwenoude tekst helpt om woorden te geven aan hen die, ook vandaag nog, aan hun vertrouwen op Gods barmhartigheid uitdrukking willen geven. Het laatste vers (22) leeft voort in ons Te Deum: Fiat misericordia tua Domine super nos quemadmodum speravimus in te (Heer, laat uw barmhartigheid over ons komen, zoals wij op U gehoopt hebben).
1 Petrus 2,4-9
Wij allemaal, priesters en niet-priesters in ambtelijke zin, dragen voor de kerk een eigen verantwoordelijkheid. Petrus zegt in de tweede lezing: ‘Draagt als een heilige priesterschap geestelijke offers op, die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus.’ ‘… gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk, bestemd om de roemruchte daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht’ (1 Petr. 2,9). In deze tekst is weliswaar sprake van het algemeen priesterschap van het volk van God waarbinnen het ambtelijk priesterschap een eigen rol speelt. Maar het ene kan niet zonder het andere. Hoe krijgt die verantwoordelijkheid bij álle gelovigen (niet alleen de priesters) handen en voeten? Door bewustwording van onze medeverantwoordelijkheid voor de Kerk, die we kregen door het doopsel en het vormsel. Wij allemaal zijn mensen met een missie. Ieder van ons is geroepen om ‘priester’ te zijn, ieder op zijn of haar eigen manier, voor de ander, op de plaats in de wereld waar wij staan. Wij vormen allen tezamen immers ‘een koninklijk priesterschap’ zoals God aan Mozes opdraagt aan zijn volk mee te delen in Exodus 19,2.
Dat priesterschap waartoe wij allen geroepen zijn, houdt in dat wij mensen zijn in wie God aan het licht kan treden.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Johannes 14,1-12
In de evangelielezing horen we Jezus zeggen: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’. In deze vertaling komt het gebrek aan bijvoeglijke naamwoorden in Noordwest-Semitische talen, waartoe de spreektaal van Jezus behoort, te voorschijn. Men gebruikt graag zelfstandige naamwoorden daarvoor in de plaats. Het geciteerde woord van Jezus betekent daardoor feitelijk: ‘Ik ben de waarachtige levensweg’. De drie bepalende lidwoorden voor de termen ‘weg’, ‘waarheid’ en ‘leven’ duiden er op dat Jezus de énige weg naar de Vader is. Degenen die geloven in Jezus als de mensgeworden openbaring van de Vader – en dat is wat ‘waarheid’ betekent – ontvangen de gave van ‘het leven’.
Het léven van Jezus toont ons de weg. Dit herinnert mij aan een voorval dat mij in Egypte overkomen is. In de hoofdstad Caïro vroeg ik een man de weg naar een museum. Hij zei: ‘Ik ben de weg, volg mij’. Hij wilde daarmee zeggen: ‘Ik moet ook die kant op, loop maar achter mij aan.’ Wij zijn dagelijks geroepen Jezus achterna te gaan. Op die manier kunnen wij aanschouwelijk onderricht geven aan onze medemensen. Jezus is de weg naar de Vader. Ja, zelfs geldt van hem: ‘Wie mij ziet, ziet de Vader’ (Joh. 14). Alleen als wij – net als Jezus – laten zien wie God is, kunnen ook ánderen God leren kennen zoals hij is, en hopelijk kiezen voor een hechte verbondenheid met hem. De Katechismus van de Katholieke Kerk, nummer 1592, noemt in zijn samenvatting van de leer over het ambtelijk priesterschap het munus docendi (de taak om te onderwijzen) zelfs op de eerste plaats. Dit geldt ook voor het algemene priesterschap van de gelovigen. Naast het toedienen van bepaalde sacramenten en het uitoefenen van pastoraat is ook verkondiging met een accent op onderwijzen een priesterlijke taak.
Literatuur
Jan Holman, ‘Het Priesterambt onderworpen aan een kijkoperatie’, in: Tijdschrift voor Geestelijk Leven, 1995, nummer 4, pagina 359-375.
Preekvoorbeeld
De eerste lezing uit het boek Handelingen begint met een episode uit de opbouw van de jonge Kerk. Het is de periode waarin gewerkt wordt aan de basis van de organisatie van de geloofsgemeenschap, de Kerk in wording. Je kunt je afvragen: is zij dat niet altijd? Er wordt gewerkt aan de geestelijke verzorging van de gelovigen, maar ook aan de praktische invulling ervan in maatschappelijke ondersteuning. Heel opmerkelijk voor die tijd – voor alle tijden – is het gegeven dat christelijke ondersteuning zich uitstrekte naar álle behoeftigen, niet alleen naar geloofsgenoten. Het ‘gemeenschapskarakter’ was van meet af aan grondpatroon. Hier ligt haar fundament in leer en werken. Dat dit niet zonder ruzies en conflicten verliep, geeft aan dit verslag een realistisch karakter. Het gaat om gewone mensen die met vallen en opstaan sámen willen werken om een gemeenschap te realiseren, die levensvatbaar is en overeind blijft. Een thuis waar het woord van God als inspiratiebron klinkt, en waarin mensen wonen die dit wáár maken. Het gaat om mensen op zoek naar woorden van leven.
Het eerste woord van Psalm 33, ‘rechtvaardigen’, zijn zij die God en mensen ‘recht doen’. Zij vormen tezamen het volk waarmee God zijn verbond sloot. In dit geloof zoeken zij Gods glorie te vergroten, maar werken ook aan de opbouw van zijn Rijk. Deze mensen worden door de Heer, in bijbelse termen, ‘tot zijn erfdeel’ gekozen. Zij horen bij hem tot óver de grens van de dood. God werkt met ‘levend materiaal’, met mensen die zich als levende stenen laten voegen tot zijn huis. Haar fundament, de hoeksteen die de bouwlieden hebben afgekeurd, is Christus. Het gaat hier over de ‘eerste steen’, door God zélf gelegd. Petrus bemoedigt de lezers van zijn brief en noemt hen een koninklijk priesterschap, dat geroepen is om de grote daden te verkondigen van hem, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn ‘wonderlijk’ licht. Wat is dat voor licht? Mogelijk duidt het eerste woord dat God sprak bij de schepping: ‘Er zij licht!’ op de eerste steen: licht dat de wereld een weg wijst in het duister. En duister kan het zijn. Jezus spreekt erover met de leerlingen, tijdens het Laatste Avondmaal. Hij vertelt hen dat hij verraden zal worden, en geeft een nieuw gebod, dat van de liefde. Hij zegt: ik zal niet lang meer bij jullie zijn, maar maak je niet ongerust: Geloof in God, en geloof ook in míj. De weg waar ik heenga is jullie bekend. Tomas echter, roept paniekerig: ‘Wij weten niet waar u heengaat’. Dan spreekt Jezus de beroemde zin: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’. Met de woorden ‘Ik ben’ doet Jezus een beroep op de Godsnaam: Ik ben er voor jou. God die het licht tot leven riep, maakt zich, in Jezus, toegankelijk voor alle mensen.
In élke tijd, kunnen mensen zich bedreigd voelen in hun ontwikkeling, bang zijn voor rampen, ongeluk en tegenslag; bang voor het mislukken van hun ‘project’. Zo voelen velen die de Kerk een goed hart toedragen, zich beangstigd door de voortgaande ontkerkelijking. Het licht van de Blijde Boodschap van Jezus, ‘God houdt van ieder mens’, wordt belachelijk gemaakt, doodgezwegen of verduisterd. Dat gebeurt niet alleen buiten de Kerk, ook van binnenuit zijn er scheuren in het bouwwerk ontstaan. Het schip van de Kerk bevindt zich in zwaar weer. Wanhopig klinkt de roep van de apostelen: ‘Heer, help ons, we vergaan!’ (Mat. 8, 25).
Het roept ook de woorden van Psalm 127 in herinnering: ‘Als de Heer het huis niet bouwt, is het zinloos dat bouwlieden werken.’ En toch… jaren geleden meende de deken van Den Haag dat we het dieptepunt van de secularisatie voorbij waren. Het bleek anders en hij kwam daar later in een preek op terug en zei: ‘Nee dit proces is niet afgerond, het gaat verder. De kerk, zoals wij haar gekend hebben, zal sterven, net als eens Jezus Christus. Maar, vervolgde hij, dit is níet haar einde, want mét Jezus zal ook zij verrijzen! In het geloof dat Christus de Hoeksteen van zijn Kerk is, verblijft hij mét ons in zijn Geest. Zijn stralende licht wijst de weg ten leven in waarheid, en voert ons naar de voltooiing in God. Moge het zo zijn.
inleiding dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap
21 mei 2017
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 8,5-8 en14-17; Ps. 66; 1 Petr. 3,15-18; Joh. 14,15-21 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 8
‘Jullie zullen mijn getuigen zijn in Jeruzalem, en heel Judea en Samaria en tot het uiteinde der aarde’ zegt Jezus in Handelingen 1,8. Bij lezing van Handelingen is het belangrijk te beseffen dat de schrijver op een aanstekelijke wijze de onstuitbare groei van het jonge christendom wil laten zien. Hij schrijft een ‘reclame’-verhaal (zie de steeds terugkerende groeinotities: Hand. 2,47; 5,14; 6,7; 8,25; 9,31; 13,34; 16,5; 17,4 enz.) waarbij het succes niet de verdienste is van overijverige apostelen die voor hun eigen zaak ijveren, maar als Gods werk wordt beleefd en gezien. God staat achter deze goede boodschap (zie 8,13; 14,27 e.a.). En gaandeweg wordt de eerste verkondigers duidelijk dat Jezus is niet uitsluitend voor één groep of religie Messias is, maar universele betekenis heeft en dat de adressaat niet alleen het joodse volk, maar allen is: ‘tot aan het uiteinde der aarde’ (1,8; 2,35).
Tot en met hoofdstuk 7 zijn we in Jeruzalem. Hoofdstuk 8 zet in met de vervolging in Jeruzalem, die – elk nadeel heeft zijn voordeel – ertoe leidt dat het getuigenis ook buiten Jeruzalem klinkt. De apostelen blijven in Jeruzalem, de plaats waar de Geest over hen kwam, anderen vluchten weg naar Judea en Samaria (8,1) en verkondigen daar (8,4). Filippus – na Stefanus, de tweede man ‘vol van Geest en wijsheid’ (6,3) – komt in Samaria terecht. Het heidense Samaria, waar de Jood Jezus zelf ooit geen verblijfsvergunning kreeg (Luc 9,52v), dat zijn eigen tempel in Sichem had (Sir. 50,26) en door Joden als land van ketters en scheurmakers gezien werd.
Maar Filippus’ verkondiging wordt zelfs in díe (ekeinei – v. 8) stad, met vreugde ontvangen. De verkondiging van de Christus maakt ‘uit de twee werelden één’ (Ef. 2,14). Ook valt hier het woord ‘eensgezind’ (v. 6: in de Willibrord wegvertaald met ‘iedereen’) evenals in 2,46 over de gemeente in Jeruzalem; een eensgezindheid, beter: saam-horig-heid, omdat er sprake is van horen en zien, door het woord van de verkondiging. De verkondiging van Filippus wordt, net als die van de apostelen (zie 2,43 en hfdst. 3) ondersteund door tekenen van de nabijheid van het Koninkrijk Gods. Dat is de reden achter de ‘vreugde’ (v. 8) die bij Lucas duidt op de ervaring, de openbaring van Gods aanwezigheid (bijv. Luc. 1,14; 1,44; 2,10; Hand. 3,9v).
Terwijl de verkondiging door de diaken Filippus geschiedt, bezegelen de apostelen de aanname ervan met de heilige Geest. Ordnung muss sein – al in de jonge kerk. De imperfectum-vorm elambanon, ‘zij ontvingen’, geeft aan dat het ontvangen van de heilige Geest iets duurzaams is: voortaan zijn ze Geest-elijke mensen. En dat voor Samaritanen!
Johannes 14
Uit het Johannesevangelie horen we een passage uit Jezus’ tafelrede ten afscheid.
Liefde, zegt Jezus tijdens de maaltijd, uit zich in je gedrag, in je doen. Niet een gevoel alleen, van verwantschap of sympathie, maar je conformeren aan de vragen, aan de opgaven van de ander, dát is liefde. Alleen red je dat niet; dat vraagt om bijstand, om een Helper, Ad-vocaat (hetzelfde als het Griekse Para-kleet = degene die erbij geroepen wordt). En ‘mijn geboden’ hebben dus niet met autoritair en ‘moeten’ van doen, maar krijgen hun betekenis binnen de context van de liefde.
Jezus bidt zijn Vader om een Helper voor altijd (v. 16), één die bij jullie blijft (v. 17), ja, in jullie is (v. 17). Het is een ‘andere’ Helper – bedenk dat in Matteüs 28,16 het Christus zelf is die ‘met jullie zal zijn tot aan de voleinding van de wereld’.
Als tweede – of zit dat besloten in de eerste? – belooft Jezus: ‘Ik laat jullie (‘dus’ staat niet in de Griekse tekst!) niet verweesd achter, ik kom naar jullie toe’. Gezien het vervolg slaat dit komen op zijn verrijzenis. Dan zullen zijn leerlingen hem zien (20,19); dan zal hij hen heilige Geest inblazen zodat zij leven (20,22); dan doet hij voor hen tekenen (20,30). Die verrijzenis zal hen doen weten dat hij ‘in’ de Vader is, één is met de Vader (10,30) en in wederkerigheid ‘in’ zijn leerlingen is. En de woorden: ‘ik laat je niet verweesd achter’ veronderstellen de Hemelvaart, waarbij ‘hemel’ niet aanduidt dat hij weg is, maar dat hij ‘in’ de Vader is, bij ‘Onze Vader die in de hemel zijt’ en zo bij zijn leerlingen is.
Merk op hoe de toezegging van de heilige Geest, ingebed zit tussen vers 15 en vers 21 over de liefde en het zich houden aan Gods geboden. De komst van de Heilige Geest hangt daarmee samen en is dus niet los verkrijgbaar. Zonder die liefde gaat het niet.
Misschien nog goed te vermelden dat het woord ‘kennen’ bij Johannes niet rationeel maar relationeel verstaan wordt – kennen heeft met liefde van doen. Anders blijft kennen aan de oppervlakte. En het woord ‘blijven’ is meer dan chronologisch – het duidt ook een relatie aan, zelfs een levengevende relatie zoals uit 1,38 en 15,4-7 blijkt. En de vos in het boekje van A. de Saint Exupéry, Le petit prince, geeft haarfijn aan, hoe ook het ‘zien’ vanuit liefde verstaan moet worden, wanneer hij zegt: ‘alleen met het hart kun je goed zien’.
1 Petrus 3,15-18
Zie: P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Preekvoorbeeld
Geen eenvoudig evangelie. Je verstaat het maar ten volle als je zelf een echte ervaring hebt gedaan van vriendschap: dan weet je wat er met jou en de ander gebeurt in zo’n relatie, hoe je bij de ander mag binnenkomen, hoe je de ander dieper leert kennen en wat voor band er dan groeit in kracht en vertrouwen. Ik denk ook dat je samen een en ander moet beleefd hebben, ook moeilijke situaties. Dan weet je ook wat je aan elkaar hebt.
Iets dergelijks zegt Jezus op het einde van zijn leven, op het moment dat hij afscheid neemt van zijn leerlingen: de mannen die hij getracht heeft te vormen, met wie hij een hele tijd is opgetrokken.
Tot tweemaal toe zegt hij: ‘Als je mij liefhebt, zul je mijn geboden onderhouden. Wie mijn geboden onderhoudt, hij is het die mij liefheeft.’ In feite wordt de echtheid van een relatie maar duidelijk uit je gedrag.
Enige tijd geleden las ik in de krant een heel artikel over de redenen van echtscheiding. Een van de redenen is: hij trekt zich van het hele huishouden niets aan. Ooit zei Jezus: ‘Dit is mijn gebod: dat je van mekaar houdt zoals ik van jullie.’ Als hij hier spreekt van ‘mijn gebod’, dan gaat het niet om een autoritair ‘moeten’ maar versta je het beter in de context van liefde. In elk geval beperkt het liefhebben zich niet tot een romantisch gevoel, maar gaat het wel degelijk om een werkwoord dat zich vertaalt in mijn gedrag en mijn manier van denken.
Hier kunnen wij een paar beschouwingen aan vastknopen: een relatie bouwen met iemand vraagt tijd en aandacht. Gehuwden herinneren zich nog goed de tijd toen zij elkaar leerden kennen en hoe het verder ging. En ben je eenmaal getrouwd, dan is het ook niet voldoende om hard te werken; je relatie vraagt ook uitdrukkelijk tijd voor elkaar op regelmatige momenten. Als ik dit vertaal naar mijn relatie met de Heer, dan zou ik dat ‘bidden’ kunnen noemen. Of anders gezegd: ‘Bij de Heer verwijlen’, tijd nemen voor bezinning om bij hem te zijn, met hem te praten, hem vertellen wat niet gaat, waar je blij mee bent, hem zeggen wat hij voor jou betekent.
Maar uit de eerste lezing onthouden wij dat een relatie met de Heer zich niet beperkt tot een intimistische houding. Die is trouwens ook niet gezond tussen twee mensen, want dan sluiten ze zich met hun tweeën op en vereenzamen ze. De eerste volgelingen van Jezus waren zo enthousiast en vol vreugde. Ze herinnerden zich zijn gedrevenheid, zijn vuur om zoekende en hongerige mensen het goede nieuws te brengen: ‘God houdt van je. Je bent bemind. Je bent waardevol in zijn ogen. Ze waren er warm van geworden. De verhalen in de Handelingen van de apostelen zijn eigenlijk ‘reclame’-verhalen. Ze vertellen over de groei van de eerste gemeenschappen. En heel opmerkelijk: die groei zien zij als Gods werk, geen product van hun eigen inzet. Bovendien stellen zij vast dat hun boodschap zich niet beperkt tot het Jodendom, maar zich richt tot alle mensen ‘tot het uiteinde der aarde’. Vandaag ontdek je de kracht van deze boodschap in de figuur van onze huidige paus en in de vele mannen en vrouwen die zich wereldwijd inzetten in parochies, in organisaties. Op hun manier proberen zij het Rijk Gods op te bouwen: mensen die er in slagen in vrede en eensgezindheid samen te leven, ongeacht hun huidskleur of afkomst.
Maar Jezus weet hoe broos en zwak wij ons kunnen voelen. Op het moment van zijn afscheid belooft hij de heilige Geest, die hij ook verduidelijkt als ‘de Geest van de waarheid’ of ‘de Helper’. En die hulp kunnen wij best gebruiken. Want we staan op met veel goede bedoelingen, maar een uur later vallen we al stil en zijn we vergeten wat we ons hadden voorgenomen. Daarom zegt Jezus: ‘de Geest zal in je zijn.’ Dat is een werkelijkheid in ons leven, van waaruit we te weinig leven, omdat we ons er meestal niet bewust van zijn.
Als Jezus verder zegt: ‘Ik keer tot u terug’, dan bedoelt hij natuurlijk niet dat hij na de verrijzenis in dezelfde gedaante terugkomt. In het Grieks staat er trouwens niet: ik keer tot u terug. Er staat eigenlijk: ‘Ik kom’ en niet: ‘ik zal komen.’ Dat wil zeggen: ik kom nu. Vandaag. Net zoals hij vandaag zegt: ‘Ik leef en gij zult leven.’ Die taal doet me denken aan de taal van gelieven: ‘Ik ben in mijn Vader en gij in mij en ik in u. En wie mij liefheeft, zal door mijn Vader bemind worden; ook ik zal hem beminnen en zal mij aan hem openbaren.’
Ik heb het altijd een van de mooiste, sterkste, meest indringende teksten gevonden van het hele evangelie, waarin Jezus het duidelijkst heeft proberen te zeggen wat zijn bedoelingen zijn, waar het bij hem om te doen is en wat de kern is van zijn boodschap. Wetend dat ieder van ons niet kan zonder die fundamentele zekerheid: ik ben bemind. Ik ben niet alleen. Niet om dan te gaan stilzitten, maar om het aan iedereen te zeggen en te laten voelen. Het wondere ervan is dat wijzelf de eersten zijn om de vreugde te proeven als wij licht zien stralen in de ogen van andere mensen.
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM
25 mei 2017
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mat. 28,16-20 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,1-11
In de zogeheten proloog van het boek Handelingen van de Apostelen verwijst Lucas naar zijn eerste boek, het naar hem genoemde evangelie. Lucas vat zijn evangelie samen: ‘het ging over alles wat Jezus begon te doen en te onderrichten ...’ zoals er letterlijk staat; wat Jezus begon, eindigt niet bij zijn dood en hemelvaart, maar zal door de apostelen (‘gezondenen’) die hij uitkoos, geleid door heilige Geest, verder gaan (Hand. 1,1-2).
Evenals in handelingen preekt Lucas in de proloog van het evangelie een zekere Teofilus aan. Hij wil ‘alles van de aanvang af nauwkeurig nagaan en deze gebeurtenissen in ordelijke vorm voor u, hooggeachte Teofilus, op schrift stellen om u te overtuigen van de betrouwbaarheid van de zaken waarin u onderricht bent’ (Luc. 1,3v). Wie deze Teofilus (‘vriend van God’) is, weten we niet. Mogelijk richt Lucas zich op deze wijze tot elke gelovige lezer. Aan het slot van zijn evangelie beschrijft Lucas hoe Jezus aan de leerlingen verschijnt, hen opdraagt om zijn getuigen te zijn en in Jeruzalem te blijven, totdat de belofte van de Vader, de toerusting met kracht van boven, met heilige Geest, vervuld is (Luc. 24,48v). Daarop volgt de tenhemelopneming van Jezus.
Eenzelfde patroon is in Handelingen 1,3-14 te onderkennen, al vindt de hemelvaart van Jezus hier veertig dagen later plaats en niet op de avond van de eerste dag van de week (vgl. Luc. 24,51). Waarom Lucas verschillende tijdsaanduidingen gebruikt voor de hemelvaart van Jezus is niet duidelijk. De in Handelingen beschreven hemelvaart van Jezus op de veertigste dag na Pasen betekent wel een scheiding van het paasmysterie en hemelvaart, hoewel zij inhoudelijk – Jezus is verhoogd en bij God – bij elkaar horen. Toch wordt in alle christelijke kerken hemelvaart op de veertigste dag van Pasen gevierd. Daarbij heeft het getal veertig niet zozeer een rekenkundige maar eerder symbolische waarde. In de Schrift zijn veel verhalen waarin dit getal een grote rol speelt: zo was Mozes veertig dagen op de berg, het volk Israël veertig jaren in de woestijn, Elia veertig dagen en nachten onderweg en werd Jezus veertig dagen in de woestijn beproefd door de duivel.
In Handelingen 1,4-5 wordt Jezus’ opdracht aan de leerlingen om in Jeruzalem te wachten op de belofte van de Vader (Luc. 24,49), herhaald: ‘… immers, Johannes doopte met water, maar jullie zullen gedoopt worden in heilige Geest, binnen enkele dagen.’ Handelingen 1,8 vervolgt: ‘maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, en tot het uiteinde van de aarde.’ In een notendop zijn hier opdracht van de apostelen en de programmatische ontwikkeling binnen het boek Handelingen weergegeven.
Overigens herinnert Handelingen 1,4v aan wat Lucas eerder schreef over Johannes de Doper toen het volk zich afvroeg of hij niet de Messias was: ‘Ik doop u met water, maar er komt iemand die krachtiger is dan ik. … Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur’ (Luc. 3,16).
Enkele verzen later laat Jezus zich dopen en daalt de heilige Geest in lijfelijke gedaante als een duif op hem neer tijdens zijn gebed (Luc. 3,21vv).
Niet alleen geest behoort tot de voorkeurswoorden van Lucas, hij ruimt ook veel plaats in voor woorden als bidden en gebed. Bidden, gebed, lijkt een voorwaarde te zijn voor de komst van heilige Geest. Dat zien we bij de doop van Jezus, maar ook bij zijn leerlingen. Het Lucasevangelie begint en eindigt in de tempel met het gebed van de priester Zacharias respectievelijk van de leerlingen: ‘zij bleven voortdurend in de tempel en prezen God’ (Luc. 24,53). Zo ook in Handelingen 1,14, kort voor de gave van de heilige Geest: ‘Zij bleven allen trouw en eensgezind in gebed, samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en zijn broers.’
De belofte van de Vader wordt werkelijkheid op de dag van Pinksteren toen er aan de apostelen vurige tongen verschenen, ‘die zich verspreidden en zich op ieder van hen neerzetten. Zij raakten allen vol van heilige Geest en begonnen te spreken in vreemde talen, zoals de Geest hun ingaf’ (Hand. 2,3v). Zo worden de apostelen dragers van heilige Geest. Die Geest is hun door Jezus zelf, de drager van de Geest bij uitstek, geschonken (Hand. 2,33; Luc. 3,16).
Er zit de nodige beweging in de tekst, van beneden naar boven, de hemelvaart van Jezus, en van boven naar beneden, de komst van de Heilige Geest die neerdaalt op de apostelen en later de terugkomst van Jezus. Dat betekent dat er een relatie is tussen ‘boven’ en ‘beneden’. Het woord ‘hemel’ komt driemaal voor (1,10v). Wanneer Jezus naar de hemel gaat, betekent dit niet zozeer een geografische aanduiding maar een manier om aan te geven dat hij naar de geborgenheid van de Vader gaat.
Terwijl de apostelen nog naar de hemel tuurden waar Jezus voor hun ogen omhoog geheven werd, stonden er opeens twee mannen naast hen in witte kleren. Dat herinnert weer aan de vrouwen bij het lege graf in Lucas 24,4 waar ook twee mannen in stralend witte kleren hen vroegen waarom zij de Levende bij de doden zochten. In Handelingen zijn we weer een stapje verder, nu zeggen de mannen dat Jezus in de hemel is opgenomen en op dezelfde manier zal terugkomen.
Willem Barnard ziet in Stille Omgang een relatie tussen Handelingen 1 en de verheerlijking op de berg (Luc. 9): ‘De veertig dagen, het wit van kleren en kleden, de berg, de twee mannen en de boodschap van vers 11 verbinden Handelingen 1 met Lucas 9 en over Lucas 9 heen met het boek Exodus. Die boodschap luidt hier: gij ziet Hem niet meer, maar gij zult Hem zien. Zij luidde in het evangelieverhaal van de verheerlijking: gij moet luisteren. Het komt op hetzelfde neer. Wij zien, hoe helderziende ook, tenslotte tegen een wolk aan. De wolk die ons beschermt voor al te felle straling die wij niet verdragen zouden. Het ongebroken licht zou ons het zien doen vergaan. Wij kunnen niet zien, althans: wij kunnen het wezenlijke, de Wezenlijke niet zien en daarom hoeven wij niet te zien…’ (blz. 357).
Matteüs 28,16-20
Deze perikoop die in het teken van de verrijzenis van Jezus staat, behoort tot het grotere geheel van Matteüs 27,55–28,20. Vrouwen die Jezus al vanuit Galilea zijn gevolgd, zijn getuige van zijn dood en van zijn begrafenis die Jozef van Arimatea op zich nam. De dag na de kruisiging van Jezus gaan de hogepriesters en Farizeeën naar Pilatus met het verzoek, om het graf tot de derde dag te laten bewaken. Als reden geven zij op dat ‘die misdadiger tijdens zijn leven gezegd heeft: “Na drie dagen zal ik tot leven gewekt worden”’, een formulering die overigens nergens zo in het evangelie van Matteüs voorkomt. Ze zijn bang dat de leerlingen het lichaam van Jezus stelen en dan zeggen: ‘Hij is opgewekt uit de doden.’ Pilatus gaat overstag en staat de bewaking toe (27,62-66). Degenen die Jezus een misdadiger noemen, blijken in het verdere verloop van het verhaal zelf bedriegers te zijn (28,11-15).
Bij het aanbreken van de eerste dag van de week, dat is op zondag, gaan Maria van Magdala en de andere Maria naar het graf van Jezus. Voor hun ogen en die van de wachters daalt er een engel van de Heer neer; dit alles gaat gepaard met een zware aardbeving (vgl. 27,51). De engel rolt de steen voor het graf weg en gaat erop zitten. Terwijl de wachters beven van angst en lijkbleek worden, zegt de engel tegen de vrouwen dat zij niet bang hoeven te zijn. ‘Ik weet dat u Jezus zoekt die gekruisigd is. Hij is niet hier: hij is tot leven gewekt, zoals hij gezegd heeft. Kom, kijk naar de plaats waar hij gelegen heeft. Ga snel tegen zijn leerlingen zeggen: “Hij is uit de doden opgewekt, en zie, hij gaat voor u uit naar Galilea; daar zult u hem zien.” Dit had ik u te zeggen’ (28,5-7). De bewaking van het graf blijkt nutteloos en onmogelijk tegenover Gods plan met Jezus.
Wanneer de beide vrouwen snel weglopen om de leerlingen op gezag van de engel te vertellen dat Jezus opgewekt is uit de doden, staat Jezus opeens voor hen: ‘Gegroet!’ Ze herkennen hem onmiddellijk, grijpen hem bij de voeten vast en vallen voor hem op de knieën (vgl. het verhaal van Tomas in Joh. 20,24-29 of de Emmaüsgangers in Luc. 24,13-35). Ook Jezus stelt hen gerust (‘wees niet bang’). Hij herhaalt de opdracht van de engel aan de vrouwen, spreekt echter niet over leerlingen, maar over ‘mijn broeders’, een belangrijk verschil. Moeder, zusters en broeders van Jezus zijn immers zij die de wil van de Vader in de hemelen doen (12,50). De broeders krijgen de opdracht om naar Galilea te gaan, daar zullen ze hem zien (vgl. 26,32).
Intussen zijn enkele wachters van het graf naar de hogepriesters gegaan om hun te vertellen wat er bij het graf gebeurd is. Samen met de oudsten geven zij de soldaten een flinke som geld om het gerucht te verspreiden dat het lichaam van Jezus door zijn leerlingen zou zijn gestolen. De soldaten nemen het geld aan ‘en handelen volgens deze aanwijzingen’. Letterlijk lezen we hier: ‘zoals hun geleerd was’, namelijk door de hogepriesters en oudsten (vgl. 16,6.12). In vrijwel het gehele evangelie van Matteüs is Jezus degene die ‘leert’ (didaskō). Geen van de andere evangelisten hecht zoveel belang als Matteüs aan het onderricht van Jezus aan het begin én aan het einde van het boek, wanneer de leerlingen de fakkel van Jezus overnemen. Daar draagt Jezus hun op: ‘Leer hun [alle volkeren, zowel joden als niet-joden] alles te onderhouden wat ik jullie geboden heb’ (28,20). Het onderricht van de hogepriesters c.s. in 28,15 (bedrog) staat hier tegenover dat van Jezus.
Twee verhaallijnen spelen hier naast en door elkaar, waarin een visie over het lege graf naar voren komt. Enerzijds gaat het om de visie van de hogepriesters en hun medestanders, anderzijds om die van de vrouwen. De eersten verketteren Jezus, maar blijken zelf bedriegers te zijn die anderen tot bedrog aanzetten; hun visie ten aanzien van het lege graf is door mensen verzonnen. De vrouwen daarentegen zijn Jezus trouw gebleven tot het einde toe. Hun visie dat Jezus uit de doden is opgestaan, steunt op goddelijke openbaring. Zij weten de leerlingen in beweging te brengen en zijn in feite model voor de leerlingen. Zij knielen als zij Jezus ontmoeten, later doen de leerlingen dat eveneens, al zijn er ook bij die twijfelen (28,17 vgl. 2,11). Jezus komt op hen toe en zegt: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde’. Onwillekeurig komt dan toch dat aanbod van de duivel in herinnering die Jezus alle koninkrijken van de wereld met al hun pracht wilde schenken, als hij voor hem zou knielen. Het antwoord van Jezus was: ‘Ga weg, satan, want er staat geschreven: De Heer uw God zult u aanbidden en hem alleen dienen’ (4,9v).
In Galilea is het allemaal begonnen. Daar heeft Jezus voor het eerst de blijde boodschap verkondigd, onderricht en zieken genezen. Daar heeft hij ook zijn eerste rede op de berg gehouden (5,1; vgl. 28,16). De ontmoeting met de elf in Galilea, opnieuw op ‘de(zelfde?) berg’, betekent continuïteit, de elf zullen zijn boodschap wereldwijd verkondigen en leerlingen dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest, een teken dat de naam van Jezus (‘God redt’) uitermate nauw verbonden is met die van de Vader en van de heilige Geest. En verder zullen zij de toekomstige leerlingen leren de geboden te onderhouden. Ook de lezer wordt uitgenodigd om naar Galilea te gaan, dat wil zeggen, het evangelie in zijn geheel opnieuw te lezen en in praktijk te brengen.
In Galilea neemt Jezus afscheid van zijn broeders met die sublieme uitspraak die laat zien dat zij die zware opdracht niet alleen hoeven uit te voeren, ook al is hij nu bij de Vader: ‘Ik ben met u (vgl. 1,23 Immanuël, God met ons; Ex. 3,14), alle dagen, tot aan de voleinding van de wereld’ (28,20).
Preekvoorbeeld
Hemelvaartsdag is voor steeds meer Nederlanders niet meer dan het begin van een extra lang weekend. Een mooie gelegenheid voor een paar dagen vakantie. De hemelvaart van Jezus zegt hen weinig of niets. Het bestaan wordt hier en nu geleefd. Zij proberen van iedere dag iets goeds te maken en genieten van alle mooie momenten. Het heeft voor hen niet zoveel zin te speculeren over wat er eventueel na de dood zal komen. Voor hen is het hemels baldakijn verdwenen. Zij leven onder een gesloten hemel. Dood is dood. Dood is ‘voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’ (J. C. Bloem).
Voor christenen in het huidige Nederland is Hemelvaartsdag ook niet onproblematisch. De vieringen trekken minder gelovigen dan op een normale zondag. Wat moet je ook met de hemelvaart van Jezus nu wij spreken over een uitdijend heelal dat miljarden jaren oud is en miljoenen lichtjaren ruim?
De eerste lezing van vandaag beschrijft dat Jezus voor de ogen van zijn leerlingen opstijgt totdat een wolk hem aan hun ogen onttrekt. Maar voor veel hedendaagse gelovigen komt dat primitief en gedateerd over. Is het geloof in de hemelvaart van Jezus dan naïef? Een boodschap die bij moderne mensen een glimlach oproept? Of moeten wij niet te snel oordelen? Wat is ten diepste de boodschap van de Hemelvaart van de Heer?
Een wolk vormt in de Schrift op verschillende plaatsen een teken van Gods nabijheid. Wanneer Israël op weg is naar het beloofde land, is de Heer zijn volk nabij in een wolk (o.a. Ex. 16,10). En als in Jeruzalem de tempel is gebouwd vult een wolk het huis van de Heer (1 Kon. 8,10). Zo vult de majesteit van de Heer de tempel. De wolk in de eerste lezing van vandaag wil dan ook allereerst zeggen dat Jezus is opgenomen in Gods heerlijkheid. Hemelvaart betekent dat Jezus is thuisgekomen. Met Hemelvaart vieren wij dat Jezus niet meer onder de doden is, maar opgewekt en nu leeft bij God. Hij zetelt aan de rechterhand van de Vader, zegt de Schrift. Christus is verhoogd tot naast God en oefent nu Gods heerschappij uit.
Hemelvaart is niet alleen iets tussen God en Jezus – tussen de Vader en de Zoon. De Hemelvaart van Jezus heeft ook van alles te maken met ons eigen leven. Wij allen zijn uitermate breekbare, kwetsbare mensen. Midden in het leven zijn wij door de dood omgeven. Maar wij zijn geen raketten die opbranden in het heelal; geen eendagsvliegen zonder toekomstperspectief. Jezus is de eersteling die uit de dood is opgestaan. Allen die met hem verbonden zijn, mogen hopen op een thuiskomst. God houdt van ons en heeft in Christus op ieder van ons zijn hand gelegd. Wij mogen rusten in de palm van Gods hand. De Heer is ons trouw, hier en nu en over de grens van dit leven heen. Hij belooft ons een ontmoeting van aangezicht tot aangezicht.
Ondertussen hebben wij hier en nu een opdracht. De eerste leerlingen mogen niet naar de hemel blijven staren. Zij moeten niet omhoog kijken maar vooruit. In het evangelie van deze dag ontmoet de verrezen Heer zijn eerste leerlingen en stuurt hen uit om alle volkeren tot leerlingen te maken. De tijd van concrete dienst is aangebroken, dat gold voor de eerste leerlingen, maar ook voor ons. In kracht van de Geest worden wij geroepen tot authentiek christelijk leven. In onze Kerk beseffen wij gelukkig steeds meer onze missionaire opdracht. De oude Belgische kardinaal Danneels riep christenen op om fier te zijn op hun geloof. Niet arrogant maar wel zelfbewust. Het evangelie en de persoon van Christus mogen wij niet alleen voor onszelf houden. Wij kunnen anderen uitnodigen met ons mee te gaan doen. Een en ander kan alleen als wij vreugde vinden bij Jezus en daarvan getuigen in ons alledaagse leven.
Wij zijn gekend door Christus en leven vanuit de belofte dat hij bij ons is. ‘Zie, ik ben met u alle dagen van uw leven.’ Met hem mogen wij leven; voor hem mogen wij mensen winnen.
Dat wij ‘leesbare brieven’ van Christus zijn, in kracht van de Geest.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
28 mei 2017
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
Deze zondag vormt de brug van Hemelvaart naar Pinksteren. De eerste lezing uit Handelingen pakt de draad op waar die afgelopen donderdag was losgelaten. De tweede lezing uit de eerste brief van Petrus wijst vooruit naar de ‘geest der heerlijkheid die de geest van God is’, terwijl de woorden ‘heerlijkheid’ en ‘verheerlijken’ de grondtoon vormen van de lezing uit het evangelie volgens Johannes. Deze zondag wordt ook wel Exaudi genoemd naar het Latijnse beginwoord (‘Hoor’) van de oude introitus, ontleend aan Psalm 27, die als antwoordpsalm zijn plaats heeft behouden en die een gevoel van leegte op innige wijze vertolkt: ‘Uw aangezicht zoek ik, verberg het niet voor mij.’
Het woord van God doen: Handelingen 1,12-14
Pas nu, en niet in de voorafgaande tekst, horen we dat de hemelvaart van Jezus op de Olijfberg heeft plaats gevonden. Bij de profeet Zacharia (14,4-11) functioneert deze berg in een visioen van het einde der tijden. De voeten van de Heer drukken daar de Olijfberg uiteen zodat een vluchtweg ontstaat, vergelijkbaar met de doortocht door de Rode Zee. Vervolgens wordt Gods koningschap definitief op aarde gevestigd. De eerdere vraag van de leerlingen over het tijdstip van het herstel van het koningschap over Israël (1,6) past bij deze eschatologische sfeer. Maar het antwoord van Jezus (v. 7) wijst in een andere richting. De tijd moeten we aan God laten. Wel wordt aan de leerlingen de heilige Geest toegezegd om van Jezus te getuigen in Jeruzalem en verder tot het einde der aarde. Daartoe keren de elf, Petrus en Johannes voorop, terug naar Jeruzalem, wellicht op een sabbat, gezien de toevoeging over de afstand van de Olijfberg tot de stad. Daar aangekomen treffen zij andere volgelingen van Jezus: vrouwen en zijn broeders. Alleen Maria, zijn moeder, wordt met name genoemd. De vraag wie precies die vrouwen en broeders zijn heeft in de loop der tijd tot de nodige speculatie geleid. Zinvoller lijkt het me om te herinneren aan wat we in de synoptische evangeliën lezen: ‘Mijn moeder en mijn broeders zijn zij, die het woord van God horen en doen’ (Luc. 8,21 en par.).
De geest en het lijden: 1 Petrus 4,13-16
Het is een oud kerkelijk gebruik tussen Pasen en Pinksteren uit de eerste brief van Petrus te lezen. In het A-jaar van het lectionarium is dat eveneens het geval. Dat Petrus zelf de auteur zou zijn geweest, is uitgesloten. Onder zijn naam hebben we een anonieme troostbrief in handen uit het eind van de eerste eeuw of begin tweede eeuw, waarin christenen in Klein-Azië, ‘vreemdelingen in de verstrooiing’, die te lijden hebben van laster, discriminatie en andere sociale brandhaarden, worden bemoedigd. In 4,11 lijkt de brief voltooid en afgerond met een fraaie doxologie. Maar in 4,12 volgt nog een soort van postscriptum. In deze passage, die de lezing vormt, wordt over het lijden gesproken dat je overkomt als volgeling van de Messias. Dat is een ander soort lijden dan waarmee je te maken krijgt als moordenaar, dief of intrigant. Het lijden dat je als christen overkomt, wordt hier niet verheerlijkt. Er wordt alleen van gezegd dat je je er niet voor moet schamen en dat het op verborgen wijze van doen heeft met de heerlijkheid van God. De geest van God rust erop. De sequentie van Pinksteren Veni, sancte spiritus weet daar ook van:
Tobben wij, dan zijt gij rust,
zijn wij angstig, tempering,
zijn we in tranen, gij brengt troost.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Van verheerlijken tot getuigen: Johannes 17,1-11a
De taal van het evangelie volgens Johannes laat zich lastig doorgronden. Sommige van zijn teksten, ook het begin van hoofdstuk 17 waarin Jezus spreekt met zijn Vader in de hemel en bidt voor zijn leerlingen, kun je nog het beste meditatief benaderen, zoals je een gedicht leest. Wie er snel doorheen gaat, komt in ieder geval met lege handen thuis. Dikwijls doet de taal van dit evangelie denken aan een fenomeen dat kenmerkend is voor Hebreeuwse poëzie: het zogenaamde parallellisme. Het eerste vers van Psalm 27 is daarvan trouwens een mooi voorbeeld. Tweemaal wordt dezelfde gedachte geformuleerd in gelijksoortige bewoordingen. De herhaling bevestigt en versterkt, vult aan, nuanceert, soms ook door tegenstellingen op te roepen. Bij Johannes zie je dat op brede schaal terug. Zijn taal is een soort otherspeak of allegorie. Hoofdstuk 17 vormt het slotdeel van een grote episode, die begint in 13,1 (Het Paasfeest is op handen) en bestaat bijna geheel uit gesprekken en toespraken tijdens de maaltijd dat een afscheidsmaal is. In de tekst van de perikoop die eindigt in vers 11, kun je drie kleinere eenheden aanbrengen.
Verheerlijken: vers 1-5
Het uur, dat eerder als nog niet gekomen werd beschreven (vgl. 2,4; 7,30; 8,20), het uur waarop de doden zullen leven (5,25.28), het uur dat in 13,1 al wel werd aangekondigd, het uur waarin de Zoon en de Vader elkaar verheerlijken, is nu gekomen. Het verheerlijken van de Zoon door de Vader wil zeggen, dat aan de Vader gevraagd wordt aan de kruisdood van zijn Zoon, aan diens zelfopofferende liefde, oneindig gewicht (kabod) toe te kennen. Dat is nog iets anders dan zomaar de loftrompet te steken. Het verheerlijken van de Vader door de Zoon (v. 4) betekent dat Jezus het van God gegeven werk heeft volbracht (vgl. 19,28-30). Vers 5 over ‘de heerlijkheid die ik bij u had voordat de wereld er was’ wordt dikwijls gelezen als een terugkeer. Een postexistentie, parallel aan de pre-existentie van Johannes 1,1. Maar het ‘voordat de wereld was’ kan ook anders worden uitgelegd. Het woord kosmos (wereld) heeft bij Johannes immers niet de betekenis van schepping, maar van een wereld die God verduistert en de mens ontluistert. Het gaat dus om de luister van voor de ontluistering. ‘Hij bidt dat de kosmische mens zal plaats maken voor een menselijke kosmos’ (Th. Naastepad).
Geloven: vers 6-8
De passage die in vers 6 begint, lijkt in eerste instantie geen nieuwe inzet. Jezus spreekt nog steeds met zijn Vader. Maar het onderwerp verschuift. De leerlingen komen in beeld en de rol die zij vervullen in de verhouding tussen Jezus en zijn Vader. Zij zijn mensen uit de wereld, én – dat ook – zij zijn een gave van de Vader aan Jezus. Eigenlijk zou je het omgekeerde verwachten, namelijk dat Jezus de gave is. Nee, dus. Jezus is hier degene die Gods naam openbaart. Hij geeft bovendien aan zijn volgelingen de woorden door die zijn Vader aan hem gegeven heeft. Het meest opvallende is, dat de leerlingen hier geweldige complimenten krijgen. Zij hebben het woord van God (enkelvoud, vgl. Joh. 1,1) bewaard en zijn woorden (meervoud) aangenomen. Ze (er)kennen de goddelijke bron van alles, ze geloven in Jezus als gezondene van de Vader. Het kan niet op, terwijl vlak ervoor (16,18.32) nog gezegd werd dat zij niet weten wat Jezus spreekt en dat zij hem alleen zullen laten. Kan dat samengaan? Volgens Johannes wel. Wat hier gezegd wordt, is gesproken vanuit het gebed van Jezus tot zijn vader. Al verlaten zij hem, hij verlaat hen niet (vgl. Ps. 27,10). Jezus kent ons beter dan wij onszelf kennen. Of we zelf geloven is nog maar de vraag, maar dat Jezus in ons gelooft is zeker.
Getuigen: vers 9-11
Vanaf vers 9 begint nu expliciet het bidden en vragen van Jezus ten bate van zijn leerlingen. De liturgische lezing geeft alleen de eerste verzen, maar het vraaggebed loopt door tot vers 19.
De wegen scheiden zich. Jezus gaat naar zijn vader (‘ik kom naar u toe’), de leerlingen blijven in de wereld om te getuigen van hem, in de wereld, maar niet van de wereld, zoals Jezus zelf. Hier raakt de tekst aan die van Handelingen in de eerste lezing.
Hoor mijn stem: Psalm 27
Vertrouwen en klagen gaan in dit lied hand in hand. De klachten belichten het vertrouwen, het vertrouwen verheldert de klacht.
De inzet (v. 1-3) is als een a priori: JHWH is mijn licht en mijn bevrijding.
In vers 4 vindt een wending plaats. Hoe zeker ben ik eigenlijk? Er is sprake van verlangen naar het huis van JHWH. Dat is de tempel, zeker, maar wellicht ook een soort asiel, een tentdak van bescherming. Martin Luther King heeft ooit gezegd dat hij altijd wel overtuigd was van een persoonlijke God, maar dat dit pas werkelijkheid was geworden in de ervaringen van alle dag. ‘Op het dieptepunt van eenzame dagen en sombere nachten heb ik een innerlijke stem horen zeggen: ‘Zie ik ben met u’.’
In vers 7 volgt een nieuwe omslag in dit lied. Exaudi, ‘hoor’. Een roep om houvast: Geef mij antwoord. Het komt tot een dialoog: ‘Zoek mijn aangezicht.’ ‘Uw aangezicht zal ik zoeken, verberg het niet voor mij.’ Het gesprek eindigt in een verzuchting: ‘O, stel je voor dat ik die fiducie niet had om het goede van JHWH te zien in dit leven…’
Maar voordat deze verzuchting omslaat in een depressie, is er een laatste wending in deze psalm (v. 14): ‘Wacht op JHWH. Wees sterk, onbezweken van hart. Verbeid JHWH.’ Is het de zanger zelf die zich moed inspreekt of is het een ander die hem hier het leven in trekt?
Literatuur
Th.J.M. Naastepad, Pasen en passie bij Johannes, deel 1, Hoofdstuk 12-17 (Verklaring van een Bijbelgedeelte), Kampen 1986.
Sjef van Tilborg, Belichting van het Bijbelboek Johannes, Boxtel 1988.
Preekvoorbeeld
Vandaag is het de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren.
Het is een dag waarop wij in de stilte voor de Pinksterstorm bidden om Gods Geest.
Met Hemelvaart hebben wij gehoord: ‘Je moet niet naar de hemel blijven staren; ga maar aan de slag. Ik zend jullie er op uit, ik blijf achter jullie staan, maar jullie moeten het zelf doen, geholpen door mijn Geest. Wat je ook doet, al ga je naar het uiteinde van de wereld, ik zal bij jullie zijn. Ik zal jullie niet als wezen achterlaten.’ Zo kunnen wij misschien de boodschap van Hemelvaart samenvatten.
En dan wordt het even stil. Dan moet je bij elkaar komen om te overleggen en om bij elkaar te schuilen. Dat doen de eerste leerlingen ook.
Zij komen samen in de Bovenzaal. Misschien was het wel dezelfde zaal waar het laatste Avondmaal werd gehouden en waar Jezus zijn afscheidsgebed heeft gebeden.
De eerste lezing zei: ‘Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders.’
Maria, de moeder van Jezus, wordt met name genoemd. Maria, die samen met Johannes onder het kruis stond, terwijl alle anderen op de vlucht waren, houdt als moeder alles bij elkaar. De moeder van Jezus wordt vanaf het begin ook een moeder van de jonge kerk.
Zij bidden samen, zij overleggen en zij halen herinneringen op aan Jezus, zoals dat ook nu gebeurt in een huis van een dierbare overledene, die met verhalen en anekdotes weer tot leven komt.
Ouders van een verongelukte zoon krijgen veel troost van zijn vrienden en vriendinnen, die blijven komen en over hem blijven vertellen. Ook al kun je hem niet meer zien, hij is er nog wel bij.
Er is iets dat sterker is dan de dood. Wel uit de tijd, zeggen we dan, maar als je van elkaar blijft houden, breng je de hemel dichterbij. Het heeft allemaal te maken met liefde en eeuwigheid.
Door samen te komen en door samen te bidden met Maria, kregen de leerlingen op een gegeven ogenblik de moed om vol van de Geest naar buiten te gaan en om te doen wat Jezus hun had voorgeleefd. Zoals Jezus de liefde van zijn Vader had geopenbaard, zo mochten zij dat ook doen, door liefdevol aanwezig te zijn en in vele talen te getuigen van God. Met Pinksteren zullen wij horen dat zij helemaal vol waren van Gods heilige Geest. Het leek wel of zij dronken waren. En iedereen verstond de taal van de liefde.
De Geest en de echte liefde krijg je voor niks. Het overkomt je. Het is pure genade, maar je moet je er wel voor openstellen. Een geestdodende wereld staat er niet voor open. Je moet er wel om bidden. Wij krijgen tussen Hemelvaart en Pinksteren negen dagen de tijd om te bidden om die goede Geest van God.
Ook Jezus bidt in het evangelie om zijn komst: ‘Laat mijn mensen niet verloren lopen, niet verdwalen in het kwaad van de wereld. Laat hen niet vallen, niet uiteenvallen. Houd hen bijeen, en help hen in Gods naam door te gaan met wat Ik begonnen ben.’ Laat hen voelen, bidt Jezus in een ontroerend sterk gebed, dat Gij, Vader, zorg voor hen draagt, dat het leven in uw hand eeuwig is en van oneindige waarde, dat onze geest hun deel mag zijn.
In de taal van de bijbel is het woord Geest vaak de vrouwelijke, moederlijke kant van God. Geest heeft alles te maken met die liefdevolle ongrijpbare aanwezigheid van God. Niet zichtbaar, maar wel altijd aanwezig als de adem van ons leven.
Mensen die op zoek zijn naar het geluk en daar hele tv-programma’s aan besteden komen uit bij de vraag: wat is de adem achter ons leven? Mensen die zeggen dat zij niets meer met het geloof hebben, komen zo ongemerkt weer uit bij de kern van ons geloven. Vanaf het begin van de schepping is ons die adem van God ingeblazen. Wij mogen er elke dag van leven. Zonder die eeuwige God zouden wij nergens zijn. Wij zijn er in ondergedompeld. Zoals wij elkaar veiligheid, liefde en geborgenheid kunnen geven, zo wil God ons ook omgeven, ons steunen en sterken.
Op de achtergrond behoedt hij ons en stimuleert hij ons om ons in te zetten voor elkaar en om aan deze gebroken wereld een menselijker gezicht te geven. Wij moeten er wel voor open staan.
Het is te hopen dat in onze soms kille wereld steeds meer mensen iets gaan voelen van die warme adem van God, die mensen weer enthousiast maakt en als muziek in de oren klinkt.
Rond deze tijd van Hemelvaart en Pinksteren zijn er veel muziekfestivals. Dauwpop! Pinkpop! Je zou de geest kunnen vergelijken met de lucht, de adem, die je nodig hebt om te zingen en om een muziekinstrument te bespelen. Ik kan me herinneren dat ik als kind in de kerk zat. Als de stroom uitviel en het orgel ook nog zweeg, moest een van de koorleden met een blaasbalg het orgel weer van wind en lucht voorzien, zodat er weer leven in de brouwerij kwam. De organist werd er soms ook zelf benauwd van.
Zonder adem, zonder lucht geen leven. En dat geldt niet alleen voor orgels en andere instrumenten. Dat geldt ook voor mensen. Soms is het ergens een dooie boel en dan is het nodig dat er weer een frisse wind gaat waaien of dat we een pas op de plaats maken om weer op adem te komen. Soms is het ook nodig weer af te stemmen op het goede omdat verhoudingen vals worden. Zo af en toe hebben wij allemaal weer een innerlijke nieuwe bezieling nodig. Laten wij daar in de komende week nog eens uitdrukkelijk om bidden zoals Maria, de leerlingen en Jezus zelf deden.
Zoals een molenaar zijn wieken goed moet afstellen om de wind op te vangen, zo mogen wij met ons bidden ons hart en onze ziel afstemmen op de goede Geest van God.
‘Zendt Gij uw Geest, dan komt er weer leven, dan maakt Gij uw schepping weer nieuw.’
inleiding dr. Piet Hoogeveen
preekvoorbeeld Jan Kortstee
4 juni 2017
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; 1 Kor. 12,3b-7.12-13; Joh. 20,19-23 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 20,19-23 en Handelingen 2,1-11
Naast de sobere vermelding in Johannes 20,19-23 biedt Lucas in Handelingen 2,1-13 een veel uitgebreidere versie van wat bekend staat als de ‘Uitstorting van de Heilige Geest’.
De twee versies zijn, als men historiserend leest, niet te harmoniseren. De verschillen zijn daarvoor te groot.
1) Bij Johannes wordt de heilige Geest aan de discipelen gegeven op de Paasdag zelf en vallen Pasen en Pinksteren dus op één dag. In het verhaal van Lucas vindt deze gebeurtenis plaats op de ‘vijftigste dag’ na Pasen. In de joodse traditie is dat de dag van de ‘Voltooiing van Pesach’.
2) Bij Johannes is het Jezus die persoonlijk de heilige Geest de discipelen ‘inblaast’; dezelfde term als in Genesis 2,7. Bij Lucas worden de discipelen middels een ‘windvlaag’ en ‘vuur’ (tekenen van een theophanie, een godsverschijning; zie bijv. Ex. 19,18 en Ez. 13,13) vervuld met heilige Geest. De passieve vorm (‘werden vervuld’ in v. 4) duidt vermoedelijk op goddelijke activiteit.
3) Bij Johannes vindt de gebeurtenis plaats in een zeer besloten kring, met de deuren op slot. Bij Lucas is praktisch de hele wereld direct getuige.
Toch is er qua strekking geen fundamenteel verschil tussen beide versies. Bij beide is Pasen de basis. Jezus is opgestaan. Hoe nu verder? Het antwoord daarop is de komst van een ‘heilige Geest’. Een ‘geest’ is een macht die mensen tot daden brengt. ‘Heilig’ beduidt het bijzondere van deze geest en van deze daden. Deze heilige geest brengt de discipelen in beweging, stuurt hen de wereld in met de boodschap van de opstanding. De inhoud van die boodschap is bij Johannes de vergeving van zonden (v. 23), maar wij moeten dat niet uitsluitend individualistisch verstaan. Ook aan heidense volken kunnen de zonden worden vergeven. ‘Zonde’ is iedere activiteit, individueel of collectief, die voortkomt uit het dienen van ‘andere goden’. Wie zondigt geeft zich, als groep of als persoon, gewonnen aan machten die de mens niet bevrijden maar terroriseren.
Het ‘plus’ van Handelingen bestaat niet alleen uit een aantal indrukwekkende verschijnselen (stormwind, vuur) rond de uitstorting van de heilige Geest. Er is ook het spreken in vreemde talen: dialektos (‘omgangstaal’) in vers 6, gloossai (‘tongen’) in vers 12. De meest voor de hand liggende verklaring daarvan is dat de discipelen inderdaad vele talen spraken. Een bekende vraag is of dit spreken van vreemde talen hetzelfde is als waarover Paulus spreekt in 1 Korintiërs 14,1-25. Daar gaat het over ‘tongentaal’ (glossolalie), het extatisch uiten van ongearticuleerde klanken. In de antieke wereld was dat niets bijzonders. Het kwam, getuige 1 Korintiërs 14, ook in de vroege christelijke gemeenten voor. Maar is dat nu ook wat Lucas beschrijft in Handelingen 2? Het klopt in ieder geval niet met een belangrijk detail. In 1 Korintiërs 14 is ‘tongentaal’ voor niemand verstaanbaar. Het moet door een uitlegger worden uitgelegd (v. 5). Hier in Handelingen verstaat iedereen het echter direct (v. 11).
Lucas gebruikt de tongentaal direct in verband met de inhoud van die ‘taal’. Het gaat om ‘het uitspreken van de grote daden van God’ (v. 11). Ongeveer hetzelfde gebeurt bij een soortgelijk voorval in Handelingen 10,46. Te bedenken valt dat ‘tong’ (Grieks gloossa, Hebreeuws lasjon) niet alleen staat voor wat wij ‘taal’ noemen, maar ook voor wat wij zouden aanduiden als ‘cultuur’ of ‘ras’ of ‘volk’. Nu Messias Jezus is opgestaan zullen de grote daden van God aan mensen van alle volken, rassen en culturen worden verkondigd. Zou de bedoeling van Lucas niet zijn duidelijk te maken dat de boodschap van de opstanding van Messias Jezus, deze ‘grote daad van God’ die nu de wereld in gaat, niet belemmerd zal worden door barrières van taal of ras of cultuur, maar dat die boodschap overal, onder alle volken (v. 5), zal worden verkondigd en gehoord?
1 Korintiërs 12,3-13
In deze perikoop gaat het over het werk van de heilige Geest. Kennelijk waren er in Korinte mensen die het onderscheid tussen hun eigen geest en de geest van Christus niet zagen. Of ‘vervloekt is Jezus’ (v. 3) een bewuste vervloeking is, of bedoeld als ultieme diepzinnigheid, laten wij maar in het midden. Het kan in ieder geval niet.
Het probleem is dat het Griekse ‘Nieuwe Testament’, wanneer het over de heilige Geest spreekt, dat dikwijls afkort tot ‘de Geest’. Dan kan een slechte verstaander niet meer zien wat bedoeld wordt: Gods Geest of de menselijke geest. Griekse handschriften gebruiken hoofd- en kleine letters nu eenmaal niet zoals wij. Zo komt de lezer in verleiding zijn eigen geest te identificeren met de heilige Geest, die de Geest is van Christus. De geest van de mens is echter niet goddelijk, maar behoort tot wat Paulus ‘het vlees’ noemt. Hij kan ons gevaarlijk misleiden. De heilige Geest werkt in en door mensen, maar kan nooit uit die mens zelf opkomen. De heilige Geest blijft een geschenk van God.
Wanneer het niet meer duidelijk is over wiens geest het gaat, ontstaat verwarring. Menselijke geesten willen allemaal iets anders. Al snel komen ze met elkaar in conflict. Wanneer ze zich dan ook nog op God beroepen, wordt het conflict uitzichtloos. Paulus gebruikt om dat te corrigeren voor de gemeente het beeld van het lichaam. Een lichaam heeft vele leden, ieder met een eigen functie, maar het zijn alle leden van één lichaam. Zo is het ook met de Messiaanse gemeente. Zij is het lichaam van Christus. In hun verscheidenheid van gaven zijn de leden van dat lichaam ‘gedrenkt’ in één Geest, de Geest van Christus (v. 13). De hoogste gave noemt Paulus in het volgende hoofdstuk: de agapè, liefde, belangenloze onderlinge solidariteit.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-53.
Psalm 104
De keuze voor deze prachtige maar lange psalm op Pinksteren berust onder andere op vers 4: ‘Hij (de heer) maakt winden tot zijn boden, vlammend vuur tot zijn bedienden.’ Zowel die ‘winden’ als dat ‘vuur’ komen terug in Handelingen 2. Wij moeten ons bij al deze teksten voortdurend voor ogen houden dat Hebreeuws ruach en Grieks pneuma zowel ‘geest’ betekenen als ‘wind’ of ‘adem’.
Verder bezingt deze Psalm, volgens het opschrift in sommige vertalingen, Gods heerlijkheid in de schepping. Zolang wij bij ‘schepping’ aan Genesis denken is dat correct. De tekst van Psalm 104 staat inderdaad vol met toespelingen op het begin van Genesis. Maar ‘de schepping’ is niet hetzelfde als ‘de natuur’. De schepping dient de mens, maakt voor hem het goede leven mogelijk. De natuur doet dat soms ook. Dat is een teken van de schepping. Maar de natuur is onbetrouwbaar. Als het haar zo uitkomt is zij eveneens in staat gewelddadig alles kapot te maken.
In vers 29 en 30 komt de ‘geest’ nog even terug. De Psalm spreekt daar over mens en dier. Zij zijn met zijn allen van God afhankelijk. Hij geeft hen hun voedsel, volgens vers 14 en 15 zelfs brood en wijn. Zou hij zich van hen afwenden, dan wordt hun adem (dat is dus ook hun ‘geest’) weggenomen en komen zij om. Maar als Hij zijn Geest (‘adem’) zendt dan wordt de aarde opnieuw ‘schepping’, goede aarde. Wanneer Lucas in Handelingen 2 de ‘Uitstorting van de heilige Geest’ beschrijft, doet hij dit in termen van een nieuwe ‘schepping’.
Preekvoorbeeld
Ons woord Pinksteren is afgeleid van het Griekse woord voor vijftig (Pentèkostè). Op de vijftigste dag van Pesach vieren de joden de gave van de Thora. De kerk viert het Pinksterfeest op de vijftigste dag van Pasen; een bijzondere Paasdag. Want vijftig is: zeven keer zeven plus één. Het getal zeven verwijst naar volheid en voltooiing. Zo kent de week zeven dagen en verwijst onder andere naar Gods schepping in zes dagen met de sabbat als rustdag. Als zeven het getal van volheid is, dan verwijst Pinksteren (7 x 7 + 1) wel naar een superieure voltooiing van Pasen.
Als bange vogeltjes waren de leerlingen van Jezus na zijn dood bij elkaar gekropen. Uit angst voor het volk en de overheid die de dood van Jezus hadden geëist. Mogelijk waren ze bang dat ze met hun meester, Jezus, in verband zouden worden gebracht. Of misschien zelfs beschuldigd en veroordeeld. De herinnering aan hun bezieling door Jezus was ver weggezakt. Hoe hadden ze genoten van zijn droom, van zijn visioen op een betere, mooie wereld. Ze hadden meegemaakt hoe hij erin slaagde deze droom werkelijk dichterbij te brengen. Hij had het voorgedaan. Niet langer muren tussen mensen. Een wereld waarin iedereen mee mocht doen, mee mocht spelen, als kinderen in een kring. Bij Jezus voelde je dat je erbij mocht horen, ook al had je een slechte naam, ook al kwam je uit een streek of wijk waar nooit iets goeds vandaan kwam. Ze stonden erbij toen Jezus op een dag zelfs de melaatse aanraakte. En hij werd beter! Zo redde hij het leven van mensen. De blinde kon weer zien; de lamme lopen. Hij opende gesloten deuren. Niet met een breekijzer of geweld. Maar met liefdeskracht, geloofskracht. Vanuit een houding van respect en diep vertrouwen. Hij hield van mensen, zoals hij hield van God. Hij geloofde in de kracht die hij kreeg van de Vader in de hemel. Jezus zei: ik kan dit werk doen vanuit mijn verbinding met de Vader in de hemel. Hij is mijn bron. Daar kom ik vandaan. Zo geloofde hij in de mensen: zag hun goede kant en bekrachtigde het positieve.
Onlangs was ik in de jeugdgevangenis waar ik lange tijd werkte met jonge jongens. Wanneer je op een groep mee eet, voel je de sfeer op de groep. Soms zijn de jongens heel druk. Iedereen lijkt door elkaar te praten of zelfs te roepen. Veel geluid en onrust. Ieder bezig met zijn eigen ding. Dan is er weinig samen, weinig verbinding. Het kan ook anders. Ook dan zitten we samen aan de grote tafel. Natuurlijk om te eten, maar er is veel meer. Het zijn geen tien individuen, losse jongens aan tafel, maar er is een verband. Sommigen vertellen wat, anderen luisteren. ‘Wil je me de hagelslag aangeven?’ En de hagelslag komt naar de vrager toe. Dat is niet vanzelfsprekend. Er wordt niet geschreeuwd. Ieder heeft zijn plekje. Het is rustig, soms zelfs gezellig. Het voelt fijn om aan tafel erbij te mogen zitten. Zo kan het dus ook.
De leerlingen van Jezus waren de dag van Pinksteren bij elkaar. Nu al vijftig dagen lang durfden ze niet meer naar buiten. Bij Jezus hadden ze zich sterk gevoeld. Hij gaf hun richting en perspectief. Maar op het meest kritieke moment waren ze van hem weggevlucht. Hadden ze hem in de steek gelaten. Ze waren niet alleen bang dat ze opgepakt zouden worden. Ze schaamden zich ook. Ze voelden zich schuldig naar hun meester. Onzeker waren ze. Het leek wel of ze de woorden van Jezus over vergeving vergeten waren. Wie verkeerde dingen gedaan had (wie niet??) en daar oprecht spijt van had, kon bij Jezus terecht. Daar waren ze blij mee geweest; het deed ook hen zo goed. Een kans op een nieuw begin. Maar dat alles was nu ver weg. Hun wereld zat dicht, potdicht. Net als de deuren en ramen.
Dan gebeurt het. Vandaag. Op de vijftigste dag van Pasen. Er gebeurt iets heel bijzonders. Iets vreemds. Ze zijn binnen maar ze worden toch geraakt door een hevige windvlaag. Het lijkt wel te stormen. Een sterke dynamiek, beweging. Verse lucht. Frisse adem. Het komt van alle kanten. Het komt van buiten, maar raakt hen diep van binnen. Mogelijk zijn ze verward, verbijsterd, van hun stuk gebracht. Ze worden er nieuw van, herschapen. Vurig ook. Zien vlammen van vuur. Het is hetzelfde vuur – ze voelen het; ze zijn er zeker van – dat ze voelden toen ze bij Jezus waren. Hij is er opnieuw. Volop aanwezig. Zijn inspiratie gaat niet voorbij. Ze kijken elkaar aan: ze zien het. Ze krijgen moed, lef, energie. Ze durven hun gezicht te laten zien. Gaan naar buiten. Ja, wij zijn leerlingen van onze meester: Jezus. De schaamte voorbij. Ze voelen zich geen slechte mensen. Zeker, ze hebben fouten gemaakt (wie niet?). En ze zijn nog steeds kwetsbaar. Dezelfde als eerst, maar toch anders: rijper, meer ervaring. En ze hebben woorden! Ze kunnen vertellen. Ze zijn vol van de goede Geest. Hun enthousiasme wordt verstaan in elke taal. Ze spreken over wat hen ten diepste raakt. Over een mooiere wereld. Geen muren, maar mensen sámen, met en voor elkaar. Met meer gevoel, meer feeling. Leven met een wijd en ruim open hart. Dichter bij God: onze Vader.
Ik moet denken aan Jochem. Hij was voor de tweede keer in de gevangenis terecht gekomen. Hij wist zichzelf goed te verbergen achter zijn bravoure houding. Maar vandaag had hij te horen gekregen dat zijn oma die veel voor hem betekent en hem trouw was blijven bezoeken was gestorven. Hij was stilgevallen, hij wilde niet meedoen met de gespreksgroep. Een paar jongens kregen hem zover dat hij toch meeging. In de groep durfde hij zelfs over zijn oma te vertellen. Iedereen luisterde. En hij kon aangeven wat zij voor hem betekende, in zijn jonge jeugd en nu nog steeds. Zijn tranen kwamen boven drijven. En toen hij niet meer kon praten sloeg een van de jongens zijn arm om hem heen. ‘Zullen we voor zijn oma een kaarsje aansteken?’ vroeg een ander. Op deze manier werd ruimte geschapen voor verdriet en troost. De kwetsbaarheid mocht er zijn, gezien worden en gehoord. Zo kunnen mensen elkaar de goede Geest aanreiken en doorgeven. De goede Geest is een gave en een opgave tegelijk.
Ter bemoediging zullen we straks bidden met oeroude woorden uit onze traditie:
Kom heilige Geest, vervul de harten van uw gelovigen
ontsteek in ons het vuur van uw liefde.
Zend uw geest in ons en wij zullen worden herschapen
en gij zult het aanschijn van de aarde vernieuwen.
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld Arie van Boekel
11 juni 2017
Drie-eenheid
Lezingen: Ex. 34,4b-6.8-9; Dan. 3,52-55; 2 Kor. 13,1-13; Joh. 3,16-18 (A-jaar)
Inleiding
De viering van de Drie-eenheid zal menig predikant hoofdbrekens bezorgen. Wat te doen om niet verstrikt te raken in de dogma's over de Drie-eenheid? Zorgvuldig lezen van de teksten kan daar wellicht bij helpen. Daarin vinden we immers de bijbelse wortels voor de dogmatiek. Bovendien, de samenstellers van het lectionarium zijn hier, opnieuw, zeer zorgvuldig tewerk gegaan. Drie grondmotieven kunnen daarbij richting geven: plaats en omstandigheden waarbinnen de gebeurtenissen in de teksten gesitueerd worden, de Naam van God, en Gods eigenschappen en kwaliteiten. Drie motieven die ons kunnen helpen onze logisch discursieve rationaliteit, waarmee we het spoor vaker bijster dreigen te raken, los te laten. Want deze drie motieven kunnen ons ook helpen weer oog te krijgen voor het Mysterie van Gods Eenheid, waar het oorspronkelijke dogma een verwoording van wil zijn.
Exodus 34,4b-6.8-9
Deze passage maakt deel uit van de poging die Mozes onderneemt om de relatie met God te herstellen, na de verbondsbreuk door het volk met de verering van het gouden kalf (Ex. 32). God weigert zelf nog langer mee te trekken, vertoornd als hij is over de hardnekkigheid van het volk. In zijn plaats zal hij een engel voor het volk doen uitgaan, opdat hij het volk niet zou vernietigen in zijn toorn (Ex. 32,2-6). Maar Mozes laat niet af (Ex. 33,15v). Hij vraagt om een garantie: ‘Doe mij toch uw heerlijkheid zien’ (Ex. 33,18). God zegt toe (Ex. 33,19-23). Mozes krijgt vervolgens de opdracht opnieuw twee stenen tafelen te maken. God zelf zal er op schrijven. Mozes gehoorzaamt en beklimt de berg Sinai met de stenen tafelen (Ex. 34,1-4a).
Dan vervolgt de tekst met de passage voor deze zondag. God daalt neer in een wolk, stelt zich op bij Mozes en roept zijn Naam uit. Woordelijk staat er: ‘Hij (God) riep in de naam van JHWH’ (v. 5). Wát God roept volgt nu, terwijl hij aan Mozes voorbijgaat, zodat Mozes God alleen van achteren kan zien (zo Willibrordvertaling en NBG, woordelijk: langs Mozes doortrekt). Woorden die vol betekenis zijn omdat ze herinneren aan de Nacht van de Uittocht (Ex. 12). God trekt immers door Egypte om het te slaan (avar: ‘doortrekken’) en gaat voorbij (pasach/pesach: ‘voorbijgaan’) aan de deuren waarvan de posten bestreken zijn met het bloed van het Paaslam (Ex. 12,23).
Dan roept God driemaal (!) zijn Naam: JHWH, JHWH, Elohiem. Een naam vol betekenis, want met het uitroepen van die naam wordt heel de context opgeroepen van Gods verschijnen aan Mozes in de Brandende Braambos, aan het begin van Exodus: JHWH. ‘Ik ben die Ik zal zijn’ (Ex. 3,15-14).
Een naam die programmatisch is. Want er volgen zeven eigenschappen van God, waarmee hij opnieuw uitroept wie hij is en wie hij zal zijn (vv. 6-7).
Bijzonder is vooral de eerste kwaliteit die God zichzelf toedicht: Barmhartig. Daarin zien we de samenstelling van ‘barm’ (samentrekking van het woord baarmoeder) en ‘hart’. In het Hebreeuwse woord rachoem: ‘barmhartig’ vinden we eveneens het woord rèchèm dat ‘baarmoeder’ betekent. Een vrouwelijke kwaliteit dus bij uitstek: het dragen van een kind in de moederschoot, onder het hart!
De vierde eigenschap van God staat in het verlengde van de derde. Gods goedertierenheid vanuit zijn ‘Lank Gemoed’. Jammer dat de samenstellers van het lectionarium hier vers 7 uit de tekst geknipt hebben. God bestendigt zijn goedertierenheid aan duizenden, maar de ongerechtigheid van de vaderen zal hij bezoeken aan het derde en vierde geslacht. God blijft de vaderen verantwoordelijk houden voor hun daden en voor de uitwerking daarvan op hun kinderen en kindskinderen. Maar tegelijk geeft hij ook de garantie, dat ieder die zich bekeert het einde van de straf nog tijdens zijn eigen leven kan zien, al strekt die zich uit over vier generaties (M. Buber; vgl. Ps. 85).
Opnieuw is Mozes de pleitbezorger voor het volk. ‘Ga toch mee Heer in ons midden’ (v. 8). En God laat zich vermurwen. Hij hernieuwt zijn verbond en laat Mozes zelf weer de Tien Woorden op de stenen tafelen schrijven. En hij mag weer met God spreken van aangezicht tot aangezicht (vv. 10.18.34v). God zal meetrekken en wonderen doen te midden van zijn volk (v. 10).
Daniël 3,52-55
Het gebeuren van Gods verschijnen in de lezing uit Exodus, speelt zich af op de berg Sinai. God is gehuld in een wolk die hem aan elk zicht onttrekt. De omstandigheden waarin de drie jongelingen hier in het boek Daniël hun lofzang aanheffen in een vuuroven is niet minder wonderlijk en betekenisvol.
De engel des Heren was met Azarja en de zijnen in de oven gedaald en had de vuurvlam naar buiten gestoten. En hij maakte het midden van de oven als een suizende adem over de ochtenddauw en het vuur raakte hen in het geheel niet aan zodat ze er geen last of hinder van hadden.
(Dan. 3,49-50)
Het beeld van de ‘suizende adem over de ochtenddauw’ roept vergelijkbare beelden op van Gods verschijnen aan Elia op de berg Horeb (1 Kon. 19,9-18; Horeb = Sinai). En deze vindt weer zijn parallel in het verschijnen van Gods heerlijkheid aan Mozes (Ex. 34). Ook Elia wordt in een rotsholte geplaatst wanneer God langs hem doortrekt (avar, vgl. boven Ex. 34,6), net als Mozes. Eerst is er een sterke wind, gevolgd door een aardbeving en door vuur. Ten slotte hoort Elia enkel nog het suizen van een zachte koelte ... (1 Kon. 19,12).
Niet alleen om de uitredding van de drie jongelingen uit de vuuroven zij God geprezen. God zij bovenal geprezen om zijn heilige en roemrijke Naam die hij gestand doet (v. 52). En God zij geprezen om het Huis van zijn glorie (v. 53). In deze laatste zegenbede mogen we gevoeglijk een verwijzing zien naar 2 Samuël 7. Het is God zelf die, in weerwil van de plannen van David, voor David een huis zal bouwen en wel in diens nakomelingschap. En een zoon van David zal het huis voor Gods Naam (!) bouwen en God zal diens koningschap bevestigen. Hij zal hem tot een Vader zijn en deze zal hem tot Zoon zijn (2 Sam. 7,11-16).
Johannes 3,16-18
Ook in deze lezing treffen we een bijzonder tijdstip en een bijzondere omstandigheid aan. Nikodemus komt naar Jezus in het verborgene van de nacht. Is er een sterker beeld om het spanningsveld te schetsen voor de strijd die op handen is tussen licht en duisternis (vgl. Joh 3,19-21)? Nikodemus is ook degene die Jezus later tegen de Farizeeën zal verdedigen en, na Jezus’ dood, de mirre en aloë aandraagt om het lichaam van Jezus te balsemen en in linnen windsels te wikkelen (Joh. 7,50; Joh. 19,39).
Nikodemus legt een statement af: ‘Rabbi, wij weten dat gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen welke gij doet, tenzij God met hem is’ (Joh. 3,2). Dan ontwikkelt er zich een bijzonder gesprek. Jezus stelt de wedergeboorte als voorwaarde om het Koninkrijk Gods te kunnen zien (v. 3). Nikodemus repliceert: ‘Hoe kan iemand voor de tweede maal de moederschoot ingaan en geboren worden?’ (v. 4). Daarop volgen massieve woorden van Jezus: ‘Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan’ (v. 5). En Jezus licht toe:
De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid,
maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat;
zo is eenieder, die uit de Geest geboren is.
(v. 8)
Opnieuw zien we het beeld van de wind die blaast en het daarbij horende geluid, zoals we dat ook zagen in de lezing uit Daniël en in de parallel met Elia. Het is goed ons te realiseren, dat zowel in het Grieks als in het Hebreeuws de grondbetekenis van wind en geest dezelfde is: adem (to pneuma en ruach). En dat beide woorden een vrouwelijke vorm hebben (al wordt het Griekse to pneuma tot het neutrum gerekend ...). Opnieuw zien we vrouwelijke kwaliteiten, evenals bij Gods barmhartigheid in de lezing uit Exodus. Dit kunnen belangrijke aanwijzingen zijn voor een meer oorspronkelijk verstaan van het begrip ‘Heilige Geest’. Want is het niet Gods eigen Adem die hij de stof inblaast en Adam zo tot een levend mens maakt, geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis (Gen. 2,7)?
Jezus plaatst zich vervolgens zelf in het midden en geeft antwoord op de achterliggende vraag van Nikodemus: wie bén je eigenlijk (vgl. v. 2)? Jezus is de Zoon, die God naar de wereld gezonden heeft opdat de wereld door hem zou worden gered. Wie niet in hem gelooft, is reeds veroordeeld omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren Zoon van God (vv. 17-18). Opnieuw horen we het noemen van de Naam, dit keer de Naam van de Zoon zelf. En wat is de betekenis van die Naam? Jesjua: God redt! (vgl. Mat. 1,21; Luc. 1,31; Luc. 1,68.69). Daartoe is hij gezonden. Door een liefdevolle God (v. 16).
2 Korintiërs 13,11-13
Dat God een God van liefde en van vrede is, vinden we ook weer terug in de lezing uit de tweede Korintiërsbrief, als weerklank van Gods barmhartigheid en genade (v. 11; vgl. Ex. 34,6). God zal met ons zijn: Immanuël (v. 11; vgl. Mat. 1,23; Jes. 7,14; Jes. 8,8.10; vgl. Ex. 34,8 boven). Daarom dat Paulus óns oproept evenzo één te zijn als de Vader dat is met de Zoon, tezamen in één Geest.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in : Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Preekvoorbeeld
‘Geprezen zijt Gij, Heer, God van onze voorvaderen, hooggeprezen in eeuwigheid …’ zo klinkt het lied van de drie mannen die weigerden hun geloof af te zweren en die daarom door de koning van Babel in een vuuroven waren gegooid. Maar midden in de vlammen bleven ze de naam van God verheerlijken: ‘Hooggeprezen uw Naam, Gij die troont in de hemel en de afgronden doorziet.’
Met deze martelaren die de Heer uit de vuurdood heeft gered, bezingen wij vandaag opnieuw de naam van onze Heer, zijn grote Naam die ons bevattingsvermogen te boven gaat. Vandaag, de eerste zondag in de gewone tijd na Pinksteren. Het is alsof met Pinksteren toch nog niet de Paastijd is afgesloten. Alsof we met het feest van de Geest nog niet alle aspecten van de rijkdom van het Paasmysterie hebben gevierd en bezongen. En inderdaad, hoe zouden we? Die rijkdom is te groot voor ons begrip, te rijk voor onze gebrekkige taal, ook al leerden we met Pinksteren de taal van de liefde, de taal van God zelf te spreken. We hebben immers amper de eerste woorden leren stotteren van deze goddelijke taal. Hoe zouden wij in staat zijn Gods naam te bezingen, zolang niet heel de mensheid eenstemmig in koor wil zingen op de melodie die Jezus ons leert?
Maar met Pinksteren hebben we de Geest gekregen om de zending te beginnen die we van Jezus kregen: alle volkeren onderdompelen in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest (Mat. 28,19). Dank zij de Geest van Pinksteren weten we dat de naam van de God van onze vaderen, de naam waarmee God zich aan Mozes op de berg in de woestijn liet kennen, de naam is van een goede Vader, enige Schepper en Bron van alle geluk, van een Zoon die leeft in eenheid met die Vader en die zijn Geest gaf aan ons, de Geest van zijn verbondenheid met de Vader. Daarom begint de liturgie van de gewone tijd na Pinksteren met het bezingen van die naam die ons samen roept in elke eucharistieviering van het begin tot einde, want we beginnen ‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’ en aan het einde worden we weggestuurd met de zegen van dezelfde Vader, Zoon en Geest, opdat hij ons samenhoudt in ons doen en laten van elke dag.
Aan Mozes had de Heer van onze vaderen zichzelf voorgesteld als ’de barmhartige en genadige God, geduldig, groot in liefde en trouw’ (Ex. 34,6). Wat dat betekent heeft hij laten zien toen hij zijn volk bevrijdde uit de slavernij van Egypte, toen hij het in de woestijn niet alleen manna, water en kwartels te eten gaf, maar ook zijn Woord van leven, en verder heel de geschiedenis door, maar het mooist van al in zijn vleesgeworden Woord, Jezus van Nazaret. In het Evangelie volgens Johannes legt Jezus het uit aan Nikodemus: ‘Zozeer houdt God van de wereld dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft geschonken.’ Die niet gekomen is om te veroordelen, zoals wij dat al te vlug denken omdat we zelf altijd rechter spelen over de anderen. Nee, de liefde veroordeelt niet, maar is bekommerd dat de ander het goed zou stellen. Hij is gekomen om ons te redden. Hij redt diegenen die vertrouwen in zijn Naam. In die Naam die de Vader openbaarde als liefde, trouw, barmhartigheid, vergevingsgezindheid …
Zo gauw God zich zo aan Mozes had laten kennen, knielt Mozes voor hem neer en begint te bidden: ’Heer, dit volk is wel halsstarrig, maar vergeef ons onze zonden en beschouw ons als uw eigen bezit.’ Dat is het antwoord van Mozes als hij God als de God van liefde leert kennen. Hij vraagt vergiffenis en biedt zichzelf met heel het volk aan als Gods bezit. Aan deze God wil hij toebehoren. En wat schrijft Paulus als laatste woorden aan de Korintiërs? ‘Wees eensgezind, bewaar de vrede en de God van liefde zal met jullie zijn.’ En hij eindigt met een zegenwens waarmee de eucharistie kan beginnen: ‘De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de heilige Geest zij met u allen.’
Met Pinksteren is de Kerk geboren als de gemeenschap die leeft van en in de Geest van Jezus, de Geest die ook die van zijn Vader is: de Geest van eensgezindheid en verbondenheid tussen de Vader en de Zoon. Door onze onderdompeling in de heilige Geest horen wij toe aan deze God, die gemeenschap is tussen Vader, Zoon en Geest. Dat mag ons gewone leven zijn, iedere dag: een leven van verbondenheid met die God die liefde is, zodat ook wij onder mekaar eensgezind zijn en vrede beleven.
’God heeft zijn Zoon gezonden om door hem de wereld te redden’, zei Jezus. De Vader is bekommerd om de hele wereld en niet alleen maar om enkele van zijn schepselen. Met Pinksteren heeft hij de leerlingen gemaakt tot een volk dat hem toebehoort, zoals Mozes het al gevraagd had op de Sinai. De Geest die de Vader en de Zoon verbindt, verbindt ook de kinderen van Gods volk als broers en zussen van één grote wereldwijde familie van mensen uit alle talen en culturen, maar die elkaar toch verstaan omdat ze dezelfde taal van de Geest spreken, omdat ze eensgezind delen in de bekommernis van God, die uit is op de redding van de wereld, op de vrede voor alle mensen.
Het Feest van de Drie-eenheid herinnert ons aan het diepste geheim van God zelf, een geheim waaraan we uitgenodigd zijn steeds inniger deel te nemen: de dynamiek van de liefde, de ambities van God zelf, de droom van eeuwig leven die werkelijkheid wordt zo gauw we erin durven geloven. Laten we ons geloof dan uitspreken in de Vader, de Zoon en de Geest, opdat deze God van liefde het zou versterken en vruchten doen dragen.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld dr. Hendrik Hoet
18 juni 2017
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3 en14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
Want niets van de Allerhoogste zelf hebben en zien wij lichamelijk in deze wereld
dan het LICHAAM en BLOED, de namen en de WOORDEN,
waardoor we gemaakt zijn en van de dood tot het leven verlost zijn.
(Franciscus, Brief aan de geestelijken 3)
Thoralezing: Deuteronomium 8,1-16
In Deuteronomium 8 klinkt de oproep om JHWH te gedenken door te leven volgens zijn opdrachten. Hem dankend te zegenen voor de gave van het goede land en hem niet te vergeten door zijn opdrachten niet na te leven.
De overvloed van het goede land heeft het volk niet aan zichzelf te danken, maar aan de Bevrijder die zijn volk uit het slavenhuis Egypte heeft geleid, hun manna en water gegeven heeft in de woestijn en hen als een wijze vader wegwijs heeft gemaakt op zijn wegen.
God blijft trouw aan het liefdesverbond dat hij met Abraham en Sara gesloten heeft (Gen. 15; 17) en wil zijn belofte (Gen. 12,1-3) tot vervulling brengen: een goed leven voor zijn talrijke volk in het veelbelovende land en een zegen te zijn voor alle mensen.
Onze perikoop (Deut. 8,2v.14b-16a) beperkt zich tot de woestijnervaringen. Veertig jaar lang heeft JHWH zijn volk het leerhuis-van-de-woestijn laten doormaken. Hij heeft hen de hele weg hard aangepakt en op de proef gesteld om hun hart te toetsen of zij de verdrukking van Egypte achter zich hebben en bij hun Bevrijder willen blijven door te leven volgens de weg van de Thora (Ex. 20,1-17; Deut. 5,1-33). Zoals destijds bij Abraham (Gen. 22) heeft God hen beproefd om hun geloven te sterken; ‘Rabbi Jonathan heeft gezegd: Als een vlashandelaar zijn vlas klopt, dan slaat hij er niet al te hevig op omdat het anders in zijn vezels uiteen zou kunnen vallen. Maar wanneer zijn vlas goed is, dan slaat hij er krachtig op omdat het daardoor steeds mooier wordt. Zo verzoekt ook God de goddelozen niet omdat zij dat niet kunnen. Rabbi Jonathan heeft gezegd:
Als een pottenbakker zijn in de oven gebakken potten beproeft, dan beproeft hij niet de beschadigde potten, want hij hoeft maar even zo’n pot te bekloppen of hij breekt in scherven. Hij beproeft de uitgelezen kruiken, want hoe vaak hij zo’n kruik ook beklopt, hij breekt toch niet in scherven. Zo beproeft ook God niet de goddelozen maar de rechtvaardigen om hun geloof te sterken.
(Gen. Rabba 55)
Een mens leeft niet van brood alleen, maar van alles wat de mond van de Barmhartige voortbrengt (8,3). Sinds het begin van de tocht door de woestijn (Ex. 15,22vv) weet het volk van God dat voor JHWH de vraag naar brood van het grootste belang is: ‘Ik zal voor jullie brood uit de hemel laten regenen, zodat Ik kan beproeven of het wandelt met mijn Thora of niet’ (Ex. 16,4). Bevrijde mensen zijn snel bereid zich weer als slaaf te laten gebruiken, wanneer er maar brood op de plank komt. Door gebrek aan de allereerste levensbehoeften kunnen mensen zich gemakkelijk laten manipuleren om zich koest te houden en slavenwerk te doen (Ex. 16,3). God wil zijn volk echter niet met brood en spelen naar zijn hand zetten. Hij geeft hun vlees en volop brood, alles wat mensen nodig hebben om als mens te kunnen leven (dit is niet een a-sociaal minimum!). Het is Gods eer dat er volop brood is voor zijn volk. JHWH zegt niet: eerst leven volgens mijn Thora en dan krijgen jullie als beloning voor goed gedrag brood. Nee, hij geeft brood en aan de hand van hun omgaan met brood beproeft hij zijn volk of zij wandelen in zijn Thora (Ex. 16,4.28; Erst kommt das fressen, dann die Moral!). Goed doorvoed kan het volk in vrijheid zich aan de Betrouwbare toevertrouwen of niet.
Tegen deze achtergrond klinkt ‘om je te laten erkennen dat niet van brood alleen de mens leeft, maar dat van alles wat uit de mond van JHWH uitgaat, de mens leeft (8,3). Tussen de vraag naar brood en de weg van de Thora bestaat geen tegenstelling (aards tegenover geestelijk). Brood heeft alles te maken met de weg van de Thora, en zó met het leefbare leven. In de woestijn pakt JHWH zijn volk hard aan om te weten waardoor het zijn leven laat bepalen, door slavernij of door de weg van de Bevrijder. Mensen leven niet van brood op zichzelf, maar van brood dat zij als een Godsgeschenk – manna uit de hemel – ontvangen en waarmee zij als echt genadebrood omgaan. Woord en brood horen bij elkaar. Door het woord te horen en te doen, wordt brood pas echt brood, gedeeld brood, leven voor allen (vgl. Mat. 6,11; Joh. 6). Manna/brood (8,3.16) en water (8,15) zijn gaven van God, tekens van Gods goedheid én een uitnodiging aan het volk om zich aan hem toe te vertrouwen en om ook met het goede land, waarin zij in overvloed kunnen leven (8,1.7-10.12-18), als een Godsgeschenk om te gaan.
Lezing uit de Brieven: 1 Korintiërs 11,17-34
Pastor Paulus bekritiseert de wijze waarop de gemeente van Korinte de maaltijd van de Heer viert (11,20). Wanneer zij op de eerste dag van de week (16,2) bij elkaar komen om samen te eten en het leven, de dood en de opstanding van hun Heer Jezus te gedenken, wachten de rijke gemeenteleden niet op hen die niets hebben. Paulus noemt deze wijze van doen: minachten van de gemeente van God en de hongerigen beschaamd maken (11,20vv). Tijdens de maaltijd van de Heer moeten zij op elkaar wachten, naar elkaar luisteren en met elkaar de mee-gebrachte gaven delen, het brood breken en delen en drinken uit dezelfde beker om de dood van de Heer te verkondigen totdat hij wederkomt.
Paulus wijst de Korintiërs op de overlevering die hij zelf van de Heer ontvangen heeft en aan hen heeft doorgegeven. Tijdens zijn laatste Pèsachmaaltijd heeft Jezus het verbond dat de Bevrijder met zijn volk Israël op de berg Sinai sloot bevestigd. Met de woorden van de profeet Jeremia spreekt Jezus van een vernieuwing van dit liefdesverbond:
‘Dit is het bloed van het verbond dat de Bevrijder, op grond van al deze woorden met u sluit’ (Ex. 24,8).
‘Dit is het (ver)nieuw(d)e verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit’ (Jer. 31,33).
‘Deze beker is het nieuwe verbond dat door mijn bloed gesloten wordt’ (11,25).
Door het zegenen van de Barmhartige, het eten van het gebroken brood (mijn lichaam) en het drinken van de wijn van het vernieuwde verbond, gedenken de Korintiërs het leven, de dood en de opstanding van de Heer (11,23-26).
Jezus heeft laten zien dat het liefdesverbond tussen God en zijn volk de mensen tot broeders en zusters van elkaar maakt. Bij het vieren van de maaltijd van de Heer zullen de Korintiërs dit op diaconale wijze dienen waar te maken. Zij zijn immers bij elkaar als lichaam van de Heer (12,12-30). Wanneer zij dit niet onderkennen door de hongerigen honger te laten lijden, bezondigen zij zich aan het lichaam en bloed van de Heer. Het gedenken van de verrezen Heer impliceert dienst aan elkaar, anders vallen er doden (11,27-34). Paulus maakt hier de diaconie – op barmhartige wijze gerechtigheid doen aan de ontrechten – tot criterium voor het waardig vieren van de maaltijd van de Heer. Alleen zo (h)erkent men elkaar als ledematen van het ene lichaam (= de gemeente) van Christus.
Zie ook: Henk Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 20162, 41-58.
Evangelielezing: Johannes 6,48-58
Tegen de achtergrond van de Thora-lezing klinkt Johannes 6. Kort voor Pèsach, het feest waarop de Joden de bevrijding uit Egypte gedenken (6,4) verzadigt Jezus, als de goede herder (Ps. 23; 147), een grote volksmassa met vijf gerstebroden en twee visjes. Dankzij JHWH (6,11) heeft iedereen volop te eten en blijven er nog twaalf manden, genoeg voor heel Israël, over (6,5-13).
In de synagoge in Kafarnaüm houdt Rabbi Jezus een leerhuis (6,24-25.29). In een leergesprek legt hij de Thora uit, verduidelijkt de tekenen die zij gezien hebben (6,1-13.26-27) en verwijst naar God de Vader en degene die hij gezonden heeft (6,27-29). Wanneer Jezus in aansluiting op Exodus 16,4 zegt ‘Ik ben…het brood dat uit de hemel is neergedaald’ (6,41.35) morren de Joden onder elkaar (vergelijk Ex. 16,2), want Jezus is toch de zoon van Jozef en zij kennen toch zijn vader en moeder (6,42).
In onze perikoop (6,48-58) gaat Jezus, in de lijn van Exodus 3,14 hier verder op in. In Exodus 3,14 maakt JHWH aan Mozes zijn Naam bekend: Ik zal zijn die Ik zal zijn’, Ik ben met jou/jullie. Verhalenderwijs komt JHWH aan het licht in verhalen van mensen. Heel de Schrift legt hiervan getuigenis af. In het evangelie volgens Johannes spelt Jezus de Naam van JHWH en past hem op zichzelf toe in de zeven ‘Ik-ben-woorden of zeven Messiaanse ikonen (Maria de Groot): 1) Ik ben… het brood (6,35.41.48.51); 2) Ik ben… het licht (8,12); 3) Ik ben… de deur (10,7); 4) Ik ben… de goede herder (10,11); 5) Ik ben… de opstanding (11,25); 6) Ik ben… de weg (14,6); 7) Ik ben… de ware wijnstok (15,1). De eerste en de zevende ikoon vormen een inclusio: brood & wijn, de tekenen van het samenwerkingsverband tussen God en mensen (vergelijk Het gebed bij de gaven van brood en wijn, GvL 723).
‘Ik ben… het brood van het leven, Ik ben… het levende brood, dat uit de hemel is neergedaald. Was het manna leeftocht voor onderweg, het levende brood geeft gekwalificeerd eeuwigheidsleven en wie ervan eet zal niet sterven (6,48-51b.58). Jezus is Gods gave en geeft ook zelf. Het brood dat Jezus geeft voor het leven van de wereld, is hij zelf – mijn lichaam, mijn bloed (6,51c.53-56). Hij leeft zijn levenswijze en geeft zijn leven uit liefde met het oog op het leven van de mensen. Vanwege de Thora – ‘Maar wees er wel op bedacht dat u zich van het bloed onthoudt, want bloed is leven; vlees met leven erin mag u niet eten’ (Deut. 12,23) – strijden de Joden hierover met elkaar (6,52; vgl. Ex. 17,2). Maar Jezus onderstreept nogmaals dat zijn lichaam waarachtig voedsel is en zijn bloed waarachtige drank (6,55).
Door het lichaam en bloed van de mensenzoon, die leeft door de Vader, te eten en te drinken zullen de Joden leven in zichzelf hebben, eeuwigheidsleven hebben en zal de mensenzoon hen doen opstaan op de laatste dag. Door de levensgemeenschap, op leven en dood, met Jezus, de Gezondene van de Vader, krijgen de Joden deel aan het liefdesleven van God (6,53-58).
Uit de Thora en uit het leven van Jezus, die op zijn wijze aan de Thora gestalte geeft, blijkt dat JHWH, de bevrijder, de Vader, er alles voor over heeft dat de mensen kunnen leven in het goede land in verbondenheid met elkaar en uit verbondenheid met Hem, de Levende. Leven, eeuwigheidsleven en opstanding zijn gaven van de barmhartige God aan hen die zich aan hem toevertrouwen door zijn weg te gaan. Door te leven, Jezus Messias achterna, te drinken uit de beker der zegening en het éne brood te breken en te delen, vormen wij allen tezamen één lichaam en hebben wij deel aan Gods leven (vgl. 1 Kor. 10,16-17).
Wij teren op het woord
het brood van God gegeven,
dat mededeelzaam is
en kracht geeft en nieuw leven.
Dus zeg en zing het voort,
geef uit met gulle hand
dit manna voor elk hart,
dit voedsel voor elk land.
(Jaap Zijlstra, BL 687,3)
Op Sacramentsdag gedenken wij de verborgen aanwezigheid van Jezus Christus in de tekenen van woord, brood en wijn (Mysterie van het geloof; vergelijk Franciscus’ brief). Tijdens de Maaltijd van de Heer (Eucharistie) gedenken wij zijn aanwezigheid in ons midden door het breken en delen van brood en wijn. Ons dagelijks voedsel worden zijn lichaam en bloed: ‘Dus altijd wanneer u het brood breekt en uit de beker met wijn drinkt, verkondigt u de dood van de Heer, tot hij wederkomt’ (1 Kor. 11,26). Dit breken en delen is ook diaconaal, bestemd voor de wereld. Vandaar dat een Sacramentsprocessie nog niet zo gek is, mits diakenen en leden van de Caritas voorop lopen.
U aanbid ik eerbiedig, verborgen godheid,
die onder deze tekenen zich waarlijk verbergt:
aan u onderwerpt zich heel mijn hart
omdat het, u schouwend, helemaal tekortschiet.
(Adoro te devote, Laus Deo no. 20)
Literatuur
Maria de Groot, Messiaanse ikonen. Een vrouwenstudie van het evangelie naar Johannes, Kampen 1988.
C. Labuschagne, Deuteronomium, ’s-Hertogenbosch/Brugge 1993.
H. Rikhof, Die in ons wonen, Tielt 2003, 61-68.
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Berne 2015.
Preekvoorbeeld
Liedpreek over ‘Zeven is voldoende’
Liedboek voor de kerken 57, Gezangen voor Liturgie 560, Laus Deo 1214, Liedboek 383
De oorspronkelijke strofenvolgorde is in het Liedboek voor de kerken (1973) in ongerede geraakt: de tweede en derde strofe zijn omgedraaid. Mogelijk heeft men de volgorde zoals Willem Barnard die in De Tale Kanaäns publiceerde, verkeerd gelezen: horizontaal en niet verticaal. Deze fout is in andere gezangboeken overgenomen: Gezangen voor Liturgie; Oud-Katholiek Gezangboek en Laus Deo. Onderstaande strofenvolgorde is de juiste.
- Zeven was voldoende,
vijf en twee,
zeven was voldoende
voor vijfduizend
op de heuvels langs de zee. - Zeven is voldoende
toen en nu,
zeven is voldoende
alle dagen
van ons leven, dank zij u.
- Zeven is voldoende,
brood en vis,
Jezus is voldoende
voor ons allen
als de kring gesloten is.
- Voed ons met uw leven,
vis en brood,
alle zeven dagen,
gij verzadigt
allen met uw offerdood.
- Want gij zijt de eerste
rond alom,
ja, gij zijt de eerste
en de laatste,
kom, o Here Jezus – kom!
Het was drie weken voor Pasen, zondag Laetare 1957, zestig jaar geleden. Willem Barnard, dominee en dichter, en Piet van Aalten, kerkmusicus, zouden in een conferentiecentrum met de aanwezige groep een huisdienst houden. Het evangelie was Johannes 6: het teken van brood en vis, vijf broden en twee vissen, voldoende voor zo velen.
Willem Barnard vertelt daarover: ‘De mensen wilden zingen. Ze wilden vooral graag een lied zingen waarin dat evangelie bezongen werd. Maar zo’n lied was er niet. Toen spraken wij af dat wij het in opdracht van die gemeente daar ter plaatse zouden maken. En zo ontstond diezelfde dag nog deze tekst, samen met de melodie van de cantor. Voorganger en voorzanger voorzagen aldus in behoefte van de hongerige schare. Zelden heb ik zo duidelijk beseft wat het betekent als de zingende gemeente om ‘voedsel’ vraagt!’
Een lied is niet slechts de drager van allerlei inhoud en betekenissen, maar is vooreerst een klankkast, een muziekdoos, een geluidsstroom van klinkers en medeklinkers. Want een lied is geen essay, een lied is lichamelijk. Het wordt gezongen op onze adem, met resonantie en gebruik van ons middenrif en allerlei spiertjes in onze mond.
Een eerste verkenning van een lied is daarom die waarin wij op de klank afgaan, afgaan op de -z- en de -v- van het eerste woord: ‘zeven’. Die -z- is wel belangrijk, het is de beginletter van ‘zeven’ en van de ‘zee’ en niet te vergeten, het is de -z- van Jezus. Maar de klank die het meest doet, is hier de -v- van ‘zeven’ en ‘voldoende’, van ‘vijf’ en de ‘vijfduizend op de heuvels’, van ‘leven’ en ‘vis’, van ‘voeden’ en ‘verzadigen’, van ‘voor ons allen’.
De v-klank zit in onze mond tussen de -f- en de -w- in, vandaar dat de vijfde strofe, die als enige geen -v- in het eerste woord heeft, begint met een krachtige -w-, de redengevende -w- van ‘want’: ‘Want gij zijt de eerste’. Met ‘want’ wordt iets uitgelegd. Waarom? Daarom, omdat, want!
Er wordt iets uitgelegd, maar het is niet uit te leggen, die paradox van ‘Gij verzadigt allen met uw offerdood.’ Dat er één gebroken werd als brood, zichzelf heeft uitgegoten als wijn, is niet inzichtelijk te maken. Daar is geen mouw aan te passen. Zijn offerdood en dat wij allen daarvan leven, is een mysterie, een sacrament. Kom mij niet met een verklaring!
Dus dat ‘want’ in de vijfde strofe moet van goeden huize komen. Als hier een dogmatiek wordt opengetrokken, is dat het einde van de poëzie. Als hier systematisch geredeneerd gaat worden, kan ik niet meer zingen.
Wat gaat dit krachtige ‘want’ ons zeggen? Het blijft helemaal in de taalvorm van het lied. Dit lied gaat over getallen, hoofdtelwoorden: zeven, vijf en twee, over vijfduizend en alle zeven dagen. Daarom: dat redengevende ‘want’ baseert zich op het getal waar het allemaal mee begint: één. Het zingt uit dat Christus ‘de eerste’ is, een rangtelwoord, de alfa. En ‘rond alom’, ons allen omvattend, dat hij ‘de laatste’ is, de omega.
Daarmee maakt dit lied een beweging van het verleden: ‘Zeven wás voldoende’, naar het heden, ons heden ten dage: ‘Zeven ís voldoende’, en ziet uit naar de toekomst: ‘Kom, o Here Jezus – kom!’, Maranata.
En het lied beweegt zich van een beschrijving: van hoe dat daar was met die ‘vijfduizend op de heuvels langs de zee’, naar een aanroep. Het lied is niet slechts een ballade die het verhaal ván Jezus vertelt, het richt zich tót hem en roept hem aan: ‘Zeven is voldoende, alle dagen van ons leven, dank zij u.’ Rechtstreeks: ‘Voed ons met uw leven’, ‘Kom, o Here Jezus – kom!’
Het rekensommetje van ‘vijf en twee’ voor ‘alle zeven dagen’ gaat uit van de vijf broden en de twee vissen, maar het legt ook een relatie met het hemels manna, brood uit de hemel, dat het volk van God in de woestijn toebedeeld kreeg als dagelijks brood; ‘dagdagelijk’, zeggen ze in Vlaanderen.
Maar helemaal dagelijks daalde dat brood niet uit de hemel. Het hemels manna hield zich soms in, namelijk om sabbat te vieren, zodat het volk van God een ritme leerde van vijf en twee. De vijf dagdagelijkse dagen, waarop elke morgen het manna uit de hemel neerdaalde. En daags voor de sabbat een dubbele portie, zodat er ook voor morgen genoeg zou zijn. ‘Zeven was voldoende, vijf en twee’, dat ritme in de tijd is waar het evangelie op toespeelt met die vijf broden en twee vissen.
Tenslotte, het midden van het lied, het liturgisch presens: ‘Jezus is voldoende voor ons allen als de kring gesloten is.’ ‘Gesloten’ is hier niet een bijvoeglijk naamwoord: de gesloten kring, het selecte gezelschap, de exclusiviteit. Het zijn niet de gelederen die zich sluiten, zodat er voor anderen van deze overvloed niet genoeg is.
Het is een voltooid deelwoord: het gaat om het werkwoord ‘sluiten’ niet in de zin van ‘op slot doen’, maar zoals een verbond gesloten wordt. Dit ‘sluiten’ is wat wij met elkaar aangaan, er is een kring tot stand gebracht. Denk niet aan de formatie van een groepering, maar aan het maken van een rondedans. De kring die gesloten wordt, tot stand gebracht, is de kring waarin je opgenomen bent. Deze kring staat open voor vriend en vreemde. Er is gemeenschap gesticht, ‘toen en nu’.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
25 juni 2017
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,10-13; Ps. 69; Rom. 5,12-15; Mat. 10,26-33 (A-jaar)
Inleiding
Ga met God en wees niet bevreesd
In het evangelie horen we een gedeelte van de uitzendingsrede van Jezus tot zijn leerlingen, de twaalf. Hij bereidt hen voor op wat hen te wachten kan komen staan. Genoeg om je zorgen over te maken. Hij wil hen geen zorgen aanpraten, maar juist bemoedigen en voorkomen dat zij vanwege teleurstellingen, uit angst of zelfbehoud afhaken.
De eerste lezing, uit de profeet Jeremia, geeft ons een prachtige inkijk in wat dat concreet voor iemand kan betekenen. We worden deelgenoot gemaakt van de zielestrijd van de profeet Jeremia, wanneer hij dreigt te bezwijken onder de tegenwerking en afwijzing van de kant van zijn omgeving, zelfs van zijn beste vrienden. Wat houdt hem uiteindelijk op de been?
Jeremia 20,10-13
De eerste lezing van vandaag maakt deel uit van een groter geheel, Jeremia 20,7-18, en is geschreven in een poëtische stijl. Is het een reflectie van Jeremia op de situatie waarin hij verkeert? Iets dergelijks komen we meer tegen bij de profeet Jeremia (15,10-12.15-18; 17,14-18).
In 20,7-9 horen we hoe Jeremia zich bij JHWH beklaagt over het feit dat hij hem heeft overgehaald om in zijn dienst te treden: ‘Gij hebt mij overgehaald; ik ben bezweken’ (v.7). En zie wat hem dat oplevert: ‘De hele dag lacht men mij uit, iedereen drijft de spot met mij….Het woord van JHWH brengt mij iedere dag schande en smaad’ (vv. 7b.8b). Daarom overweegt hij soms zijn opdracht terug te geven: ‘Soms denk ik: Ik wil er niets meer van weten, ik spreek niet meer in zijn naam’ (v. 9).
De lezing van vandaag begint met vers 10. Daarin geeft Jeremia nog eens de motivering voor zijn voornemen om te zwijgen. Jeremia gaat gebukt onder het gepraat over hem door zo velen, zeg maar gerust ‘iedereen’, inclusief zijn vrienden. Iedereen heeft het op hem gemunt en trekt zijn woorden in het belachelijke: ‘Daar heb je “Ontzetting-overal.”’
Het pijnlijke van het verhaal is dat Jeremia zelf deze bijnaam eerder aan één van zijn belagers heeft gegeven, namelijk aan Paschur, zoon van Immer, priester en hoofdopzichter van het huis van JHWH (20,1-6). Deze heeft Jeremia bestraft voor zijn profetie tegen Juda, voor zijn dreiging met de ondergang vanwege hun hardnekkige weigering te luisteren naar de JHWH. Paschur laat Jeremia stokslagen toedienen en hij zet hem vast in het blok boven in een van de poorten van de tempel van Jeruzalem. Bij zijn vrijlating de volgende morgen zegt Jeremia tot Paschur: ‘Voortaan noemt JHWH u geen Paschur meer, maar Ontzetting-overal’. Want, ‘zo spreekt JHWH, ik maak u tot een ontzetting voor uzelf en voor uw vrienden.’ En vervolgens zegt hij dat zij allen, Paschur en alle Judeeërs ten prooi zullen vallen aan de koning van Babel.
En nu, even later, gebruiken zijn tegenstanders deze scheldnaam voor Jeremia zelf. Het is om wanhopig van te worden.
En dan de overwegingen van zijn vrienden, die erop uit zijn hem ten val te brengen. Ze zeggen: ‘Misschien laat hij zich misleiden (overhalen, vgl. v. 7), dan overmeesteren wij hem’ (overmogen, vgl. v. 7). Het is opvallend dat enkele woorden waarmee de houding van de tegenstanders wordt aangeduid, dezelfde zijn als die waarmee JHWH Jeremia heeft benaderd en te sterk is geweest: verleiden, overhalen én overmogen, overmeesteren. Alsof Jeremia tussen twee vuren zit en in het meest cynische geval: alsof die twee partijen, JHWH en zijn tegenstanders, met elkaar samenspannen tegen hem, Jeremia. In situaties van wanhoop kun je je van alles in je hoofd halen.
Maar in het volgende vers 11 klinkt ineens een belijdenis die vol vertrouwen is: ‘JHWH is bij mij als een machtige strijder.’ Hij zal ervoor zorgen dat zijn achtervolgers geen vat op hem krijgen. Zij zullen hun doel niet bereiken. Hij vertrouwt zich toe aan Gods rechtvaardigheid. En de wraak die zijn tegenstanders eerder nog jegens hem koesterden en hoopten op hem te kunnen botvieren (slot van v. 10), die wraak zal hen nu zelf treffen. Niet Jeremia zelf zal zich wreken, maar hij zal alles aan God overlaten: hij legt zijn zaak in de handen van JHWH (v. 12). Dat doet Jeremia eerder ook in een situatie van dreiging door de mannen uit Anatot (11,18-23).
De lezing sluit af met een kort loflied, waarin Gods reddend handelen in het verleden wordt bezongen (v. 13; vgl. 1,19; 15,20). Zo plaatst de dichter de actuele situatie van Jeremia binnen het grotere perspectief van Gods heilshandelen door de tijden heen.
De lezing laat ons delen in de vertwijfeling en wanhoop die de profeet Jeremia heeft gekend gedurende zijn zending. Geloof en zielenstrijd, vertrouwen en wanhoop, het zijn schijnbare tegenstellingen. Maar beide komen we tegen ook bij deze boodschapper van God. Hij vormt daarin geen uitzondering, maar in zijn teksten worden wij daar wel op een heel bijzondere manier deelgenoot van gemaakt.
Tegelijk komen we ook op het spoor hoe juist op de bodem van de menselijke wanhoop het keerpunt kan liggen naar overgave en vertrouwen op God.
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 10,26-33
Het evangelie van deze zondag is een onderdeel van de uitzendingsrede (10,5-42), waarmee Jezus de twaalf leerlingen op pad stuurt, nadat hij hen heeft aangesteld (9,35–10,4).
In die uitzendingsrede geeft hij aan de twaalf een aantal aanwijzingen hoe zij op pad moeten gaan en hoe ze moeten handelen onderweg (10,5-15). Hij bereidt hen voor op de tegenstand die ze zullen ondervinden, tot vervolgingen aan toe (10,16-25). Na deze woorden spreekt hij woorden van bemoediging: ‘Vreest niet’ (10,26-33 – de perikoop van vandaag). Vervolgens sluit Jezus af met te spreken over de conflicten die zijn optreden teweeg zal brengen, maar ook dat er mensen zullen zijn die de leerlingen met welwillendheid tegemoet zullen treden en dienovereenkomstig beloond zullen worden voor hun daden (10,34-42).
De lezing van vandaag begint met: ‘Wees dus niet bang voor hen’ (v. 26). Dat ‘dus’ legt de link met het voorafgaande. In de verzen 16-23 heeft hij gewezen op de moeilijkheden en tegenstand die zijn leerlingen te wachten staan. In de daarop volgende verzen houdt hij hen voor dat ‘de leerling niet boven zijn meester staat…en dat het dientengevolge voor de leerling voldoende moet zijn behandeld te worden als zijn heer’ (vv. 24-25). De nauwe relatie tussen Jezus en zijn leerlingen, nu en in de toekomst, is een belangrijke sleutel voor het verstaan van de uitzendingsrede. Die nauwe relatie komen we ook weer tegen in de laatste twee verzen van het evangelie van deze dag.
In de lezing klinkt tot viermaal toe de aansporing: ‘Wees niet bang.’ Allereerst spoort Jezus zijn leerlingen aan om vrijmoedig te zijn in het spreken in het openbaar. Vers 26 klinkt nog tamelijk algemeen – ‘niets is bedekt/verborgen of het zal onthuld/bekend worden.’ Wij zouden zeggen: Vroeg of laat komt alles toch aan het licht. Een algemene wijsheid. Maar in vers 27 spitst Jezus zijn aansporing tot vrijmoedigheid toe op de verkondigende taak van de leerlingen. En daarbij lijkt hij vooruit te kijken naar de tijd na Pasen. Dan zullen zijn leerlingen alles wat zij in vertrouwen van Jezus hebben geleerd naar buiten brengen. Daarvoor is het ook bedoeld: ‘Wat ik u (nu) zeg in het duister, spreekt dat (dan) uit in het licht, en wat ge u (nu) in het oor hoort fluisteren, verkondigt dat (dan) van de daken.’
De vrijmoedige houding waartoe Jezus oproept heeft grote verwantschap met aansporingen bij de profeet Jesaja: ‘Verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar en wees niet bang’ (Jes. 40,9).
Vervolgens spoort Jezus zijn leerlingen aan om zich niet bang te laten maken door bedreigingen. Ze moeten zich daardoor niet laten intimideren. Want de menselijke macht is niet onbeperkt; die macht kent weldegelijk grenzen: namelijk Gods redding, Gods behoud.
In vers 28 stelt Matteüs naast en deels tegenover elkaar de vrees voor mensen en de vrees voor God. Voor wie moet je het meest ontzag hebben? Wie heeft uiteindelijk de zeggingsmacht over het leven? Dat is God.
Het onderscheid ziel en lichaam is eigen aan het Griekse denken. De ziel wordt als onsterfelijk beschouwd, in tegenstelling tot het lichaam, dat vergankelijk is. Een dergelijke manier van denken is niet Joods. Het Joodse denken brengt geen scheiding aan. De ziel staat voor het diepste van het menselijke lichamelijke bestaan. Matteüs benut het onderscheid tussen lichaam en ziel om de beperktheid van het menselijk vermogen duidelijk te maken.
De verzen 29-31 spreken over de waarde van de mens in Gods oog en de grenzeloze zorg waarmee hij zijn waardering tot uitdrukking brengt. Jezus gebruikt het beeld van de mus. De mus is een veel voorkomende vogel in die dagen en daardoor weinig waard in economische zin. Toch zijn mussen stuk voor stuk gekend door God en zal geen mus iets overkomen buiten Gods wil om. In vers 30 voert Jezus een nieuw beeld in om grenzeloze waardering en zorg van God voor de mens aan te duiden: iedere haar op ons hoofd is geteld en daardoor gekend door God.
De verzen 32 en 33 gaan over situaties waarin leerlingen publiekelijk ter verantwoording zullen worden geroepen voor hun optreden. Over dergelijke situaties heeft Jezus het eerder in de uitzendingsrede al gehad: ‘ze zullen je uitleveren aan rechtbank’ (10,17) en ‘voor landvoogden en koningen brengen omwille van mij’ (10,18). Hier komt de lezing tot een climax. Dit zijn de situaties waar het erom gaat. Durf je je dan tot Jezus te bekennen? Dat is de kern van de zaak.
Daarbij kunnen we denken aan de situatie waarin Petrus verzeild raakte na de gevangenneming van Jezus. Eerst wordt hij kort achtereen door twee verschillende mensen aangesproken op zijn band met Jezus en hij geeft hen een ontwijkend antwoord. Maar als een groep omstanders met stelligheid beweert dat hij ook bij de kring van Jezus leerlingen hoort, dan zweert hij ‘Ik ken die man niet’ (26,69-74). In het openbaar durft hij zich niet tot Jezus te bekennen. Ja hij doet het totaal omgekeerde: hij ontkent dat hij iets met Jezus te maken heeft.
Jezus zegt in het evangelie dat ieder die zich ten opzichte van andere mensen en in het publiek zal bekennen tot hem, erop kan rekenen dat Jezus zich tot die mens zal bekennen wanneer hij op de jongste dag voor Gods aanschijn zal staan. Bekennen heeft hier de betekenis van opkomen voor, voor iemand instaan. Verloochenen daarentegen betekent het ontkennen van een relatie, van verbondenheid met elkaar.
De verzen 32 en 33 lijken op het eerste gezicht een gelijkvormige opbouw te hebben. ‘Ieder die mij belijdt’, ‘Ieder die mij verloochent’. Maar het werkwoord ‘verloochenen’ staat in een bijzondere tijd, de zogenaamde conjunctief. De juiste vertaling daarvan is: ‘Wie mij mocht verloochenen.’ Jezus geeft dus aan dat het verloochenen van Jezus tot de mogelijkheden behoort. Zeker in tijden van vervolging is het een beproeving daarvoor te kiezen en zo het eigen leven veilig te stellen. Maar de vorm van de conjunctief geeft aan dat hij hoopt en aanstuurt op standvastigheid van de leerlingen.
Eerder in de uitzendingsrede, toen hij zijn leerlingen voorbereidde op dergelijke situaties, had hij hen dan ook ter bemoediging gezegd: ‘Wanneer zij jullie uitleveren, maak je dan geen zorgen over hoe je zult spreken en wat je zult zeggen. Want op dat uur zal jullie ingegeven worden wat je moet zeggen. Want jullie zijn het niet die spreken, maar het is de Geest van je Vader die in jullie spreekt’ (10,19v). Kun je daarop hopen en vertrouwen?
Preekvoorbeeld
Durven getuigen van de Geest die in je leeft. Wat betekent dat voor ons christen zijn vandaag de dag? Gisteren was het feest van Johannes de Doper. Een man die als voorloper van Jezus aan den lijve heeft ervaren wat het zeggen wil: ‘Getuigen van de Geest die in je leeft’. Met de dood moest hij bekopen dat hij kritiek had op koning Herodes om diens onacceptabele relatie met de vrouw van zijn broer. Ook in onze dagen worden christenen omwille van hun overtuiging gedood of vervolgd, als we denken aan India, Pakistan, Egypte, Indonesië.
In onze omgeving is er wel geen vervolging maar vrij uit kunnen spreken over wat geloven voor je betekent?
Als je daarover praat, ben je ouderwets bezig, zei een oude mevrouw tijdens een gesprek in een verzorgingshuis. ‘Oma, dat was vroeger!’ hoort ze haar kleinkinderen zeggen. ‘Het doet me wel wat’ zo voegt ze toe, ‘want voor mij heeft geloven echt wel betekenis.’ Maar wat doe je als er wat schamper wordt gedaan wanneer je zegt dat het geloven voor jou van waarde is? ‘Natuurlijk’ zeggen sommigen, ‘jij moet wel als pastor, maar eigenlijk is het toch allemaal een achterhaalde zaak. Dat is toch niet wetenschappelijk, dat is toch niet bewijsbaar.’ Dan denk ik wel eens: wie is het meest onzeker als je zo hard moet aantonen dat het toch allemaal niets is en als je zo uit bent op het bewijsbare?
Moet alles bewijsbaar zijn? Dat doen we toch ook niet wanneer je denkt aan liefde tussen mensen. Heeft dat wel een lang leven als je dat steeds moet bewijzen?
Van de andere kant is het niet ongewoon dat onzekerheid en twijfel in je leven kan toeslaan. Wanneer het leven heel anders uitpakt dan je gehoopt had, door tegenslagen, pijn, verdriet en gemis, dat je diep in de put zit.
Dat is niet alleen iets van onze tijd. De Schriftverhalen getuigen er van. Zoals bij de profeet Jeremia, die zo’n 600 jaar voor Christus optrad in Jeruzalem. Een man die heel scherp aangaf dat er geen toekomst is voor een maatschappij waar armen worden onderdrukt, uitgebuit, mensen geen kans krijgen mens te zijn. Wanneer mensen in zelfgenoegzaamheid, van God los, geen oog hebben voor een ander. Dat ‘als ik het maar goed heb’ geen toekomst heeft. Kritiek leveren wordt je niet in dank afgenomen. Dan ben je een paniekzaaier. Dat ervaart Jeremia in levenden lijve; hij komt in de gevangenis en ziet het op zeker moment niet meer zitten.
Hij verafschuwt zelfs zijn geboortedag, lezen we elders. Zo diep gaat zijn vertwijfeling.
Anderzijds getuigt hij dat wat er ook gebeurt, hij blijft vertrouwen op de Eeuwige.
Hij blijft vasthoudend bidden dat het kwade dat hem overkomt niet de overhand krijgt, want de Eeuwige die alles rechtvaardig onderzoekt, die hart en nieren doorgrondt, die verdient lof en eer, want die redt het leven van de arme.
Zo getuigt Jeremia van de hoop die in hem leeft en zo is hij voor ons een inspiratie.
Diezelfde inspiratie biedt ons het evangelie. De eerste christenen bemoedigen elkaar om in Jezus’ geest te blijven doorgaan. Om in hun eigen situatie als jonge christengemeente niet van slag te raken. Jezus blijft inspireren. Hij die door de pijn heen van de vertwijfeling in de Hof van Olijven en de eenzame doodstrijd op het kruis zich durft over te geven aan God die hij zijn Vader noemt.
Zo getuigt Jezus van de hoop die in hem leeft. Het evangelie van vandaag getuigt hoe de jonge christenen dit toespitsen op hun eigen leven.
Wanneer hun omgeving hen niet meer serieus neemt, en zij zelfs vervolgd worden, hun leven gevaar loopt. En dan is het alsof ze Jezus zelf horen zeggen: wees niet bang voor de mensen, wees niet bang voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar niet wat je als persoon waard bent.
Durf te getuigen van de hoop die in je leeft, breng aan het licht waar het in het leven om gaat. Als je dat probeert waar te maken, mag je je in Gods hand weten.
Wij horen dat we meer waard zijn dan een zwerm mussen en dat iedere haar op ons hoofd is geteld – dat sommigen nu misschien denken: ‘dan is hij bij mij snel klaar’, doet niet aan de waarde af.
En dan klinken de woorden: Iedereen die mij zal erkennen bij de mensen, zal ook ik erkennen bij mijn Vader in de hemel. Maar wie mij verloochent bij de mensen, zal ook ik verloochenen bij mijn Vader in de hemel. Wanneer wij eerlijk voor onze overtuiging durven uitkomen, mogen we weten dat we in Gods hand zijn. Jezus is ons voorgegaan en spreekt voor ons ten beste bij zijn en onze Vader. Maar heel bewust die weg afwijzen, biedt geen toekomst. Deze woorden formuleren de tegenstelling erg scherp. Enerzijds erkennen en anderzijds verloochenen. We worden voor een keuze geplaatst, een keuze die niet zonder consequenties is.
Bij de opdracht te getuigen van de hoop die in ons leeft, blijft staan dat wij mensen zijn met onze tekorten. Maar er mag een vertrouwen zijn op een barmhartige God die steeds weer nieuwe kansen geeft.
De uitdaging blijft om iets te laten zien van de hoop die in ons leeft en die serieus te nemen. Misschien moeten we ons niet zo druk maken over wat opinieleiders via radio en tv ons voorschotelen.
Dat we vooral oog hebben voor de goedheid, de daadkracht van gewone mensen die zich bekommeren om wat er in hun omgeving gebeurt. Mensen die luisteren naar het verhaal van de eenzame, die op bezoek gaan in een zorgcentrum of verpleegtehuis. Niet omdat het moet, maar omdat het goed doet, voor de zieke en voor de bezoeker of bezoekster. ‘Ik krijg vaak veel meer terug dan wat ik geef,’ zei een ziekenbezoekster. Dat zijn geen grote woorden of daden die de publiciteit halen, maar die in alle eenvoud laten zien wat aandacht schenken voor rijkdom biedt. Dat is getuigen van de hoop die in je leeft en daar zit toekomst in die blijvend is.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
Homiletische hulplijnen 66
Luisterbereidheid
René van Dammen, 13 maart dit jaar overleden, was vooral bekend als de kijkcijferexpert van de npo. Hij wist wie waar naar keek: kattenhouders, wijndrinkers, voetballiefhebbers. Hij wist ook wat fnuikend is voor de kijkdichtheid: alles wat op een afscheid lijkt. Dus geen auto uit beeld laten rijden, geen wuivende mensen (het programma ‘Blauw Bloed’), niet iets wat ook maar enigszins op een aftiteling lijkt, # bijvoorbeeld. Geen talkshows waarin de presentator zegt: ‘Om af te ronden nog een laatste vraag …’ Het woord ‘afronden’ leidt tot wegzappen. ‘Nog een laatste vraag’ idem dito.
De mis biedt geen mogelijkheid om over te schakelen naar een andere zender, maar kent ook vele mentale wegzapmomenten, het concentratieniveau daalt.
Laat de predikant het zijn hoorders niet nodeloos moeilijk maken door bijvoorbeeld verontschuldigingen aan te dragen: ‘Eigenlijk had ik … maar …’ Zijn gehoor voelt zich bekocht. Had de predikant niet wat meer moeite kunnen doen om zijn voornemen te doen slagen? Nu zitten we allemaal met een kater. De meeste verontschuldigingen en alle keren dat we het woord ‘eigenlijk’ in de mond nemen, zijn funest voor de luisterbereidheid. Ze dienen nergens toe. Ze dragen overbodige informatie aan die contraproductief is. ‘Eigenlijk had ik u een filmpje van x willen laten zien…’ Doe het! Of doe het niet! Maar kom niet met beste bedoelingen die niet bewaarheid worden.
Of de afscheidsretorica: ‘tenslotte’, ‘om af te ronden’, ‘een laatste opmerking’. Het zijn signalen die de hoorder op de stand zetten van: we gaan nu weer iets anders doen. Ik pak alvast het gezangboek of trek mijn portemonnee want straks komt de collecte.
Dat geldt ook voor de zogenaamde ‘refreinen’. Veel predikanten beschikken over een beperkt arsenaal aan afsluitende moves: de manier waarop je er een eind aan breit. Soms zijn wij er ons nauwelijks bewust van: telkens dezelfde slotzinnen, vergelijkbare wendingen, soortgelijke hoopvolle gedachten. Signalen te over dat de predikant inmiddels het slot van zijn preek heeft ingezet, alleen al de melodie van de woorden laat het horen. Zijn gehoor heeft het al lang in de gaten, de organist is weer rechtop gaan zitten: nog vier zinnen en hij zet het orgelspel in.
Wie uit het hoofd preekt, moet vooral het einde goed geprepareerd hebben: daar gaat het naar toe, dat het klinkt als een klok! De conclusie zal minstens moeten verrassen, de samenvatting van het voorgaande, maar met een twist.
Daarom is het zo belangrijk dat predikanten romans lezen, de laatste novelle van Tommy Wieringa, de eerste bundel van Joost Baars. Niet alleen de podiumkunsten, waartoe ik de preek reken , maar ook dichters en romanciers immers bezinnen zich uitputtend op de openingszin, het laatste woord. Er is valt nog veel te leren. De laatste zin van Caesarion, ook van Tommy Wieringa, luidt: ‘En alles begon.’
Literatuur
Len Borgdorff, ‘En alles begon, Caesarion herlezen’, in: literair tijdschrift Liter 85, maart 2017, 10-12.
Klaas Touwen