- Versie
- Downloaden 268
- Bestandsgrootte 746.10 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 23 juli 2019
- Laatst geüpdatet 11 februari 2021
Nummer 2 – 89ste jaargang 2017 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 maart 2017 Aswoensdag
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
5 maart 2017 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm; preekvoorbeeld M. Wisse
12 maart 2017 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld W. Verhelst
19 maart 2017 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld drs. E.A. Joris
26 maart 2017 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
2 april 2017 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
9 april 2017 Palm- of Passiezondag
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen
Boeteviering voor de Goede Week
13 april 2017 Witte Donderdag
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
14 april 2017 Goede Vrijdag
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld drs. J.C.A.M. Sevenhoven
15 april 2017 Paaswake
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld drs. V.J.W. Bulthuis
16 april 2017 Paaszondag
inleiding drs. K. Touwen; preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk
17 april 2017 Paasmaandag
23 april 2017 Tweede zondag van Pasen
inleiding drs. F.H.J. Zwarts; preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
30 april 2017 Derde zondag van Pasen
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde; preekvoorbeeld F. Broekhoff
Homiletische hulplijnen 65 drs. K. Touwen
1 maart 2017
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20–6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Bij de aanvang van de Veertigdagentijd staan ‘bekering’ en daardoor ‘authenticiteit’ centraal in de liturgische lezingen. Elk op hun eigen manier roepen de Bijbelteksten de mens er ter gelegenheid van Aswoensdag toe op zich met de medemens en met God te verzoenen.
In het Oude Testament doet de profeet Joël dit op dreigende toon en verwijst hij naar de nabije ‘dag van JHWH’; de psalmist verwijst naar Davids misdaad ten aanzien van Batseba en haar man; in het Matteüsevangelie roept Jezus op tot authentiek en oprecht gedrag, wars van schijnheiligheid en uiterlijk vertoon. Paulus, ten slotte, verbindt in zijn tweede brief aan de Korintiërs verzoening met Gods heil door Jezus Christus.
Joël 2,13 – Scheur uw hart, niet uw kleren!
De profeet Joël geldt als schoolvoorbeeld van een onheilsprofeet. Als een rode draad doorheen het boek dat zijn naam draagt, loopt de dreiging van de ‘dag van JHWH’, waarvan een allesverslindende sprinkhanenplaag (Joël 1,2–2,11) – ongetwijfeld refereert hij aan de dreigende komst van een vreemde natie – de nabijheid aankondigt. Die ‘dag van JHWH’ is ‘een dag van donker en van duisternis’ (v. 2,2), en het is maar de vraag ‘wie hem zal doorstaan?’ (v. 2,11). Niettemin is niet alles bij voorbaat verloren.
Daarover gaat de perikoop die als oudtestamentische lezing voor de liturgie van Aswoensdag is gekozen. De teneur wordt onmiddellijk gezet, met een direct Godswoord. In Joël 2,12 komt immers, voor het eerst in het boek, God zelf rechtstreeks aan het woord met een niet mis te verstane boodschap: ‘Keer u om naar mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend’. Onmiddellijk daarna neemt de profeet weer het woord. Deze woorden van de profeet zijn als het ware een homilie bij dat ene woord van God. Echte bekering heeft niets te maken met uiterlijk vertoon: niet het scheuren van de kleren, maar het ‘scheuren van het hart’ (v. 13) is een echt teken van ommekeer.
Voor mensen die zich echt bekeren, kan God niet doof blijven. Hij is immers ‘genadig en barmhartig, toegevend en vol liefde’ (v. 13). Dit vers, dat sterk gelijkt op Exodus 34,6-7, is een van die verzen die het onmogelijk maken het Oude Testament antithetisch tegenover het Nieuwe Testament te plaatsen, als zou de God van het Oude Testament gewelddadig en wraakzuchtig zijn, in tegenstelling tot de liefdevolle en barmhartige God die het Nieuwe Testament verkondigt. Integendeel, als geen andere tekst schuift Joël 2,13 een barmhartige en liefdevolle God naar voren, een God die weliswaar streng optreedt tegen wie het verkeerde pad opgaat, maar die ook met mildheid kan afzien van eerder aangezegde straffen. God is geen onbewogen beweger die gevoelloos blijft voor oprecht berouw. De profeet speelt zelfs schrander in op Gods gevoelens: hoe zullen de heidenen zich wel niet verkneukelen in Israëls lotgevallen, wanneer blijkt dat hun God hen in de steek laat (v. 17)?
Hoewel de tekst van Joël niet expliciet vermeldt dat Israël zich daadwerkelijk heeft bekeerd, toch laat vers 18 dit vermoeden. Immers, uitdrukkelijk wordt gezegd dat JHWH is opgekomen voor zijn land, en zijn volk heeft gespaard. De bede om zegen van wie zich echt bekeert (v. 14), is verhoord.
Psalm 51,12 – Schep in mij een zuiver hart
De aanvang van Psalm 51 zet reeds de teneur van dit gebed, die geheel in het verlengde ligt van de tekst van Joël: ‘Wees mij genadig, God die liefde is; u, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan’ (v. 3). Het opschrift van deze psalm zet het lied op naam van koning David, en verbindt dit gebed derhalve met zijn concrete, schandelijke gedrag ten aanzien van Batseba en haar man, waarover 2 Samuël 11–12 verhaalt. Echter, dergelijke opschriften zijn meestal een latere toevoeging aan de oorspronkelijke psalmen, die veelal als tijdloze gebeden werden gecomponeerd. Dit is ook het geval voor Psalm 51, een tekst die van toepassing is op eender welke gelovige die zich bewust is van zijn misstappen en zich deemoedig tot God keert. De psalmist geeft blijk van de overtuiging dat het erkennen van de fout en het zich afwenden van het kwaad al volstaan om Gods erbarmen op te wekken.
Aan het einde van de psalm – de verzen 20-21 worden veelal als latere toevoeging aangezien – wordt de universele roep om individueel erbarmen opengetrokken naar het ganse volk. Deze verzen refereren ongetwijfeld aan het door Babylon vernietigde Jeruzalem. Ook voor Jeruzalem, dat in de ogen van de Bijbelse auteurs aan zijn eigen misstappen ten onder is gegaan, is er hoop op redding, tenminste als men zich weer tot God bekeert en met ‘een zuiver hart’ (v. 12) door het leven gaat.
2 Korintiërs 5,20–6,2 – Laat u met God verzoenen
In de lijn van de oudtestamentische teksten roept Paulus op tot verzoening met God (v. 20). Dit is evenwel slechts één kant van de medaille. Immers, in vers 19 – een vers dat geen deel uitmaakt van de lezing in de liturgie – werd reeds onomwonden gezegd dat God zich, in Christus, met de mens heeft verzoend. De imperatief om zich te verzoenen aan het adres van de mens volgt derhalve op de indicatief van de kant van God. Paulus, die in deze tekst zijn apostolische autoriteit namens God wil beklemtonen, ziet zich als de verkondiger van deze oproep tot verzoening. En deze verzoening moet niet worden uitgesteld: aan de hand van een citaat uit Jesaja 49,8 beklemtoont Paulus de tegenwoordigheid van Gods heil: ‘Nú is het de gunstige tijd, nú is het de dag van het heil’ (6,2). God heeft zich met de mens verzoend door Christus; nu is het aan de mens om de stap naar God te zetten.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 51-53
Matteüs 6,1-6.16-18 – De Vader die in het verborgene ziet
De nadruk op oprechte bekering staat ten slotte ook centraal in de evangelielezing. Het is een tekst uit de matteaanse Bergrede, waarin als een refrein weerklinkt hoe God, de Vader, ‘in het verborgene ziet’ (vv. 4.6.18). Drie thema’s haalt de evangelist naar voren: gerechtigheid doen (vv. 1-4), bidden (vv. 5-6) en vasten (vv. 16-17). In de Bijbeltekst staat tussen de passage over gebed en vasten nog het Onze Vader, waaraan eveneens het motief van de daadwerkelijke vergeving is gekoppeld (vv. 7-15). Eén zaak maakt het Onze Vader – dat elders in de liturgie een plaats krijgt – alvast duidelijk: veel woorden zijn er niet nodig om tot oprecht gebed te komen.
Zowel ten aanzien van het doen van gerechtigheid, als met betrekking tot het gebed en het vasten, wordt de tegenstelling gemaakt tussen het grootse vertoon in de openbaarheid – die telkens als ‘schijnheiligheid’ wordt gekarakteriseerd (vv. 2.5.16), en oprecht en authentiek gedrag. Oprechte gerechtigheid en vasten, en eerlijk gebed hebben niets van doen met eigenbelang, waarbij het gezien en gehoord worden door de mensen primeert. Met gerechtigheid, gebed en vasten loopt men niet te koop. Sterker kan de oproep tot een zinvolle vastentijd nauwelijks worden verwoord.
Preekvoorbeeld
Een van de grote veranderingen die zich de laatste decennia in het sociale landschap hebben voorgedaan is de erosie van de kerkbetrokkenheid. Dit fenomeen manifesteert zich in de afname van het kerkbezoek en de verdamping van de geloofskennis. Een confrontatie met dit fenomeen heeft geleid tot een reeks analyses, die de oorzaken proberen te achterhalen van deze ontwikkeling. Een van deze verklaringen stamt van de ondertussen hoogbejaarde Franse historicus Jean Delumeau. Hij is een eminent vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘mentaliteitsgeschiedenis’, die haar aandacht niet zozeer richt op hen die geschiedenis ‘maken’, maar op hen die geschiedenis ondergaan. Hij publiceerde meerdere volumes over angst en zonde in de westerse wereld. Daarin stortte hij een lawine van bewijsmateriaal uit voor zijn centrale stelling dat de kerk sedert de dertiende eeuw een pastorale strategie van de angst heeft ontwikkeld, gebaseerd op schrik en dreiging met hel en vagevuur. Wat wij vandaag beleven is het ‘failliet’ van deze strategie. Mensen keren zich – meestal geruisloos – af van een veroordelende en straffende God.
Aswoensdag was een element in deze strategie, die gebaseerd was op teksten waarvan wij een voorbeeld vinden in de eerste lezing van deze viering. Deze lezing is ontleend aan de profeet Joël, die volgens Bijbelkenners geldt als een schoolvoorbeeld van een onheilsprofeet. Als een rode draad doorheen het boek dat zijn naam draagt, loopt dreiging van de dag van jhwh, ‘een dag van donker en van duisternis’. En het is maar de vraag ‘wie hem zal doorstaan?’
Daarmee is echter niet het laatste woord gezegd. In een andere tekst schuift Joël een barmhartige en liefdevolle God naar voren, een God die weliswaar streng optreedt tegen wie het verkeerde pad op gaat, maar die ook met mildheid kan afzien van eerder aangezegde straffen. Dezelfde idee vinden we verwoord in de aanvang van Psalm 51, die we als tussenzag hebben gebeden: ‘Wees mij genadig Heer, God die liefde is; U, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan’. Ook in de tweede lezing wijst Paulus op het feit dat God zich in Christus met de mens heeft verzoend.
Vandaag nodigt de liturgie ons uit ons te confronteren met onze sterfelijkheid, die onverbiddelijk zal uitmonden in de dood. De christelijke belijdenis leert ons echter dat wij in dood God zullen ontmoeten, die rechtvaardig en barmhartig is. Daarom zal deze ontmoeting een oordeel inhouden. Precies in deze ontmoeting zullen wij immers de maat van liefde en goedheid ervaren waarmee God ons tegemoet komt. Op dit ogenblik zullen we onze eigen zondigheid ontdekken. Dat zal een smartelijke loutering zijn. Deze confrontatie met God zal op een pijnlijke wijze bloot leggen wie en wat wij waren, en wie en wat wij hadden kunnen zijn.
Dit lijkt op het eerste gezicht een weinig opwekkend vooruitzicht. Toch ligt dit onmiskenbaar Bijbelse gegeven in het verlengde van een authentieke menselijke verwachting. Niemand zal ontkennen dat er tussen mensen veel onrecht geschiedt en dat dit meestal niet wordt hersteld en in veel gevallen niet te herstellen is. Deze vaststelling kwelt ons en valt moeilijk te verteren. Wij kunnen ons bijvoorbeeld niet neerleggen bij de gedachte dat de moordenaar over zijn slachtoffer triomfeert. Wij spreken dan over een ‘ten hemel schreiend onrecht’ en brengen daardoor ergens de idee van een onvoorwaardelijke en absolute gerechtigheid tot uitdrukking. De christelijke boodschap van het oordeel verzekert ons dat het verlangen naar gerechtigheid niet op de dood strandt, dat niet alleen de liefde maar ook de rechtvaardigheid sterker is dan de dood.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
5 maart 2017
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11(A-jaar)
Inleiding
Sinds Augustinus lezen we Genesis 2–3 doorgaans als het verhaal van de erfzonde, een overgeërfd menselijk tekort dat van geslacht op geslacht door de seksuele voortplanting wordt doorgegeven. Alles het gevolg van het eten van de verboden vrucht (neen, geen appel, dat was een prachtig taalspel van Hieronymus, daar het Latijnse malum zowel ‘kwaad’ als ‘appel’ betekent). Hoe ingenieus Augustinus’ lezing ook is, ze valt niet te herleiden uit de tekst van Genesis, en evenmin uit Paulus. Sterker nog, Augustinus beroept zich in zijn lezing van Romeinen 5,12 op een foutieve tekstversie: ‘Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen en met de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, in wie allen gezondigd hebben’. Waar de Griekse manuscripten eph hooi, lezen: ‘aangezien allen gezondigd hebben’ (kbs), daar leest Augustinus, met de Oudlatijnse versiones: in quo omnes peccaverunt: ‘in wie allen gezondigd hebben’ (Grieks: en hooi). Een subtiel, maar beslissend verschil.
Genesis 2,7-9; 3,1-7
Het scheppingsverhaal herneemt mythologische elementen uit Sumerische verhalen, maar bouwt daarmee een geheel eigen theologie. God boetseert uit de klei een poppetje (zie ondermeer Job 34,14; maar vergelijk ook Jer. 18,4) dat hij levensadem, nishmat chayim, inblaast. De mens komt uit de aardbodem, adam uit adama, en dat is functioneel: in het begin van vers 5 wordt gezegd dat er nog geen mens (adam) was om de aardbodem (adama) te bewerken. De tuin vervult een sleutelrol voor het vervolg van het verhaal: het is een lusthof, waar alle voedsel als vanzelf groeit en beschikbaar is, maar ook de plek waar de mens moet ‘bewerken en behoeden’ (v. 15). De tuin is echter nog geen adama: die zal de mens pas gaan bewerken na de verdrijving uit de tuin. Want dat het ‘behoeden’ van de tuin mis gaat weten we: mens, man en vrouw, worden uit de tuin verdreven en vanaf nu is de aardbodem (adama) vervloekt (3,17) vanwege de mens en mag hij haar bewerken (3,19) in het ‘zweet zijn aanschijns’, om er aan het einde van zijn leven weer naar terug te keren. Zo komt de straf van God voor het eten van de verboden boom (Gen. 2,17) alsnog uit, zij het als dood op krediet. Het verhaal lijkt zo op een Griekse tragedie, maar met dien verstande dat er, net als in een tragedie, ook sprake is van winst: de mens beschikt nu immers, zoals de slang voorzegd had, over kennis van goed en kwaad. Het is, bijbels gezien, deze kennis die de mens tot mens maakt.
Ten tweede kan de mens nu aan de eerste opdracht van God voldoen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar; heers over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, en over al het gedierte dat over de grond kruipt.’ (Gen. 1,28). In de tuin blijven kan geen optie zijn, en evenmin is de tuin de ultieme bestemming van de mens: dat is de aarde (ha- arets)! Jodendom en christendom zijn dan ook in beginsel geen religies van een ultiem paradijsverlangen, maar van een verlangen tot menswording op de aarde. De tuin is, ook in het Nieuwe Testament (Joh. 20,15) een tussenschakel. De tragiek is natuurlijk dat de mens is losgerukt van de onmiddellijke nabijheid aan God, en niet meer op bijna naïeve wijze God kan horen wandelen (Gen. 3,8).
Romeinen 5,12(.17)-19
In zijn Romeinenbrief, geschreven aan het einde van zijn leven, ontvouwt Paulus een evenwichtige visie op de heilsgeschiedenis die zowel Joden als niet-Joden omvat. Romeinen 5 vormt in de brief een sleutelhoofdstuk. Paulus leest het verhaal van de tuin (Gen. 2–3) binnen een joods-apocalyptisch raamwerk van vervreemding tussen God en mens. De apocalyptiek (aanwezig in de geschriften van Qumran, en de geschriften van Henoch) haast zich te onderstrepen hoe mensen zondigen en er geen rechtvaardigheid bestaat. Dat wordt onderstreept door Paulus, en hij beroept zich inderdaad op de figuur van de zondigende Adam om de universaliteit van die zondigheid te onderstrepen (hier zat Augustinus dus op een oud spoor!): ‘Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen en met de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, aangezien allen gezondigd hebben...’ (Rom. 5,12).
Dit vers is een typisch paulijnse anakolouth, een onaf vers, een gangbaar verschijnsel in laatantieke epistolografie, waar een brief mondeling werd gedicteerd aan een secretaris. De invulling en daarmee de retorische oplossing voor deze crisis is in vers 15 aangegeven: ‘Maar de genade laat zich niet afmeten aan de misstap van Adam. De fout van één mens bracht allen de dood, maar aan allen schonk Gods genade een rijke vergoeding door de grote gave van zijn genade, de ene mens Jezus Christus.’ Paulus heeft de universele zondigheid van de mens nodig om de universele betekenis van de kruisdood en opstanding van Jezus te benadrukken: zoals door één mens, de oude Adam, de dood de wereld is gekomen, zo is ook door één mens, een nieuwe Adam, leven de wereld in gekomen.
In deze oppositie vergroot Paulus retorisch wel de kracht van zonde uit tot een bijna persoonlijke, mythische gestalte. De bedoeling daarvan is vooral te benadrukken dat wat er in Christus is gebeurd, een beslissende stap is in de Bijbelse visie op de verlossing van de mensheid. Het gaat Paulus in andere woorden minder om het benadrukken van de zondigheid maar meer om de mogelijkheid nu deel te hebben aan de verlossing. In deze ‘mythische’ conceptie maken de gemeenteleden deel uit van een nieuwe schepping, ‘lichaam van Christus’ genaamd. Maar hier ligt ook een probleem voor latere tijden: als het kwaad dermate groot en sterk is, wat kan de mens dan doen? In deze crisis kunnen we zowel Augustinus als Luther plaatsen.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 4,1-11
De tegenstrever in het verhaal van de tuin was de slang, ‘de slimste onder de dieren’. Al in een vroege uitlegtraditie is die slang identiek geworden aan de tegenstrever van God, satan (vergelijk Job 1), en in het vroege jodendom is de wereld vermenigvuldigd (net als die van de engelen!) tot myriaden van demonen en duivels. In Job speelt de duivel de rol als openbaar aanklager, en in een soortgelijke rol treffen we hem aan in Matteüs 4; de KBS-vertaling ‘beproever’ is in dat licht een uitstekende keuze.
Jezus wijkt uit naar de woestijn, een herneming van het motief van Johannes de Doper die in de woestijn een doop tot omkeer doopte (Mat. 3,1). Maar nu is Jezus alleen, en hij vast, veertig dagen. Die veertig dagen doen denken aan de veertig dagen dat Mozes op de berg Sinai verbleef (Ex. 34,28), vastend, alvorens de wet van God te ontvangen, maar het roept eveneens de profeet Elia in herinnering, die honger krijgt en door raven wordt gevoed (1 Kon. 19,8). Maar uit het vervolg zal blijken dat een derde associatie hier van belang is: de tocht van het volk Israël door de woestijn, veertig jaren lang. Zoals de jonge Jezus het lot van Israël deelde in zijn vlucht naar en terugkeer uit Egypte (Mat. 2), zo deelt hij nu de ervaring van beproeving van het volk. Nu hij (net als het volk) honger krijgt, dat wil zeggen onderhevig is geraakt aan primaire behoeften, verschijnt de ‘beproever’ aan hem. Deze test hem, je zou kunnen zeggen, op zijn Bijbelkennis. Het gaat dan niet zozeer om een spelletje ‘wie kan het meest citeren’, maar het gaat in het steekspel van allusies en citaten om het diepere verstaan van de Schrift, en met name van de rol en betekenis van Jezus als ‘zoon van God’. Bedenk daarbij dat ‘zoon van God’ ook al de benaming was voor het volk (vergelijk Hos. 11,1; Ps. 2,12).
Allereerst verleidt de ‘beproever’ Jezus om zijn honger te stillen door van stenen brood te maken. Jezus reageert daarop met Deuteronomium 8,3: de mens leeft niet van brood alleen, maar van het Woord van God. Zo is de meest primaire levensbehoefte niet genegeerd (‘niet alleen…’), maar ondergeschikt aan het Woord van God. De context van het geciteerde vers is hier van groot belang: Deuteronomium 8 roept de tocht door de woestijn in herinnering, veertig (!) jaren lang, waar het volk gevoed is door het hemelse brood (manna), en waar God zijn volk beproefde (Deut. 8,2: ‘Blijf denken aan heel die tocht van veertig jaar die de heer uw God u in de woestijn heeft laten maken. Hij heeft u toen vernederd en op de proef gesteld om uw gezindheid te leren kennen: Hij wilde zien of u zijn geboden zou onderhouden of niet’).
De tweede beproeving gaat over religieuze macht: Jezus is geplaatst in de heilige stad, op de rand van de Tempel, en hij moet zich ter aarde storten om te bewijzen dat hij Zoon van God is. Wederom citeert de duivel de Schrift: ‘Zijn eigen boden zal Hij opdragen om je te beschermen, waar je ook gaat. Zij zullen jou op handen dragen, zodat je voet zich niet aan een steen stoot’ (Ps. 91,11v). Zoals de duivel het leest is dit vers een bewijs van Jezus’ uniciteit, mechanisch gelezen met het oog op Jezus’ veiligheid. Maar Jezus wijst deze bevoorrechte positie af met een aanhaling van Deuteronomium 6,16, dat dit een beproeving van God zou zijn. Zoon van God zijn plaatst hem naast de mens, niet boven de mens.
Tenslotte verleidt de beproever hem door het aanbieden van de wereldlijke macht over ‘alle koninkrijken en hun pracht’ (met een allusie op Deut. 34,1-4, waar Mozes op de Nebo alle landen te zien krijgt die het volk in bezit gaat nemen!), maar dit wordt, met een beroep op Deuteronomium 6,13, gepareerd: de mens is geroepen alleen God te dienen. Uiteindelijk voegt de verteller met een allusie op, wederom, Psalm 91,12, maar nu in een door de verteller gecorrigeerde uitleg: vanaf nu dienden de engelen hem. Het is de op God en Zijn Woord vertrouwende mens die wordt behoed door engelen. Zo is Jezus getekend als een ‘zoon van God’ en ‘mensenzoon’ die door een beproeving moet gaan voor zijn openbare optreden, een leraar die in zijn lichaam en geest het woord van God heeft geproefd en daardoor is beproefd. In die beproeving is hij, anders dan de eerste mens (vergelijk Hosea 6,7!), de belichaming gebleken van het Verbond.
Preekvoorbeeld
In deze viering zingen we Psalm 91, die begint met de regel: ‘Wie in de schaduw Gods mag wonen, hij zal niet sterven in de dood.’ Uit die psalmtekst spreekt een onwankelbaar vertrouwen op God.
Engelen zendt God alle dagen
Om hem tot vaste gids te zijn.
Zij zullen hem op handen dragen
Door een woestijn van angst en pijn.
Toen ik de liederen voor deze viering uitkoos, vond ik de psalm prachtig passen bij de lezing uit het Evangelie. Want daarin wordt verteld dat Jezus deze tekst te horen krijgt uit de mond van de tegenstrever van God, de satan, de beproever. Hij probeert hem ermee te verleiden van de tempel te springen.
Toch had ik het lied bijna geschrapt. Ik kon er niet mee uit de voeten, met die onwankelbare zekerheid. Het lied brengt dat zo zeker, zo stellig – zo zeker ben ik niet. En ik merk in vele gesprekken hier in het ziekenhuis, dat het voor velen zo niet is. Er is zoeken, vragen, hopen, worstelen, bidden. Wat is mijn houvast? Wat kan ik, mag ik van God verwachten? Pas na een hele weg zeggen mensen: Ja, God, in uw schaduw wil ik wonen.
Niet alleen wij zoeken, ook Jezus. Na zijn doop zoekt hij, op ingeving van de Geest, de woestijn op. Hij heeft zijn roeping gekregen: een brug naar de Heilige te zijn voor de mensen. Maar hij wil zich eerst daarop voorbereiden. De woestijn werpt hem terug op zichzelf. Hij moet antwoord vinden op vragen als: Kan ik dit? Wat betekent het voor de inzet van mijn talenten, vermogens en krachten? Waar gebruik ik ze wel voor en waarvoor niet? Waar zoek ik mijn kracht? Wat verwacht ik van God, wat mág ik verwachten, wat niet?
Veertig dagen en nachten brengt Jezus in de woestijn door, vastend. Als jong kind deelde Jezus het lot van zijn volk Israël, toen hij moest vluchten naar Egypte en eruit terugkeerde; zo deelt hij nu de ervaring van de beproeving en aanvechtingen van zijn volk op hun tocht door de woestijn. Precies wanneer Jezus honger begint te krijgen, dus wanneer de meest basale behoeften hem beginnen te kwellen, verschijnt de satan, de dwarsligger, de ‘beproever’ aan hem. Hij spiegelt hem drie verleidingen voor: de verleiding van het te snelle antwoord, het aanbidden van de maakbaarheid in plaats van de Allerhoogste en het dwingen van God. Jezus moet het moeilijk hebben gehad. Het zijn heel menselijke aanvechtingen. Ze overkomen ook u of mij.
De eerste aanvechting is honger. Eigenlijk is de honger niet zozeer de beproeving, maar de aanvechting om die in een handomdraai te lenigen. Voor een zoon van God zijn geen materiële beperkingen nodig, zo verleidt de beproever. Je kunt de honger van jezelf en anderen zo ongedaan maken. En zo kun je jezelf bewijzen, en eer binnenhalen en roem. Maar zo zou Jezus verloochenen dat er méér is waar een mens van leeft: de mens leeft niet van brood alleen maar van het Woord van God.
Soms hebben mensen niet zozeer lichamelijke honger, maar wel geestelijke honger, naar troost, naar een antwoord. Omdat die honger zo zeer doet, is er de verleiding om die honger snel te stillen met pasklare, hapklare antwoorden. Antwoorden als: ‘Wat je meemaakt zal vast wel een bedoeling hebben.’– ‘Je krijgt kracht naar kruis.’– ‘Als je maar goed bidt, zal God wel helpen.’– ‘Je moet het aanvaarden.’
Op die manier lijkt het of je de ander te eten geeft. Maar eigenlijk geef je een steen in plaats van brood. Je hebt niet eerst gezocht naar de mens, naar zijn of haar vraag, maar naar je eigen geruststelling. Je gaat de ontmoeting met het mysterie van de ander uit de weg.
Waar je werkelijk op kan bouwen, is niet het snel lenigen van honger, maar het je richten op de ander, op zijn nood en pijn, maar ook op zijn mogelijke rijkdom en kracht.
Het geldt zelfs bij lichamelijke honger. Er gaan stemmen op van economen in Afrika, die zeggen: jullie moeten ons niet zo veel geven. We moeten onszelf leren helpen. Er is een omslag in het denken daarover gaande.
De tweede aanvechting is God willen dwingen. De tegenstrever haalt een vers uit de Schrift aan: hij leest het als een bewijs van Jezus’ uniciteit, waardoor hij overal en altijd door God tegen alle kwaad beschermd zou worden. Maar Jezus wijst deze bevoorrechte positie af en zegt dat daarop afgaan een beproeven van God zou zijn. Echt vertrouwen, je durven laten dragen door God, is prachtig en helend. Maar er is ook een manier van omgaan met God, waarbij iets van Hem afgedwongen wordt met daden of gebeden. Als Jezus aan het kruis hangt, zeggen zijn beulen: ‘Als het waar is dat God hem goedgezind is, laat hij dat dan bewijzen door hem van het kruis af te halen; als wij hem de dood aandoen, en hij vertrouwt op God, laat die hem dan redden.’ Alsof een goede levenswandel een garantie biedt dat God je niets laat overkomen. Je hoopt dat misschien. Maar het is een verleiding dat te denken. Je raakt zeer teleurgesteld in God wanneer het niet zo blijkt te werken.
De Heilige laat zich niet dwingen. De Heilige heeft zijn eigen wegen en zijn eigen verantwoordelijkheid. Wat werkelijk steun en houvast biedt, is God God laten.
De derde aanvechting, wanneer de beproever Jezus alle koninkrijken laat zien, is die van de macht. Het is verleidelijk voor Jezus om te denken dat hij alles in handen heeft, alles zou kunnen controleren en beheersen, mensen, gebeurtenissen, dingen. Ook in onze tijd is dat een grote aanvechting: te menen, dat alles maakbaar is, dat wij mensen oppermachtig zijn. Mensen die dat menen, verwachten bijvoorbeeld dat we elk risico uit kunnen sluiten en een absoluut veilige samenleving zouden kunnen creëren, of dat we door ingrijpen in andere landen hun ontwikkeling kunnen sturen. Op medisch gebied verwachten ze, dat artsen op alle medische raadsels een antwoord hebben. Je aanbidt dan de maakbaarheid. Je vergeet dat we te maken hebben met levende organismen, levende mensen: er is altijd een geheim in alles en allen, dat ons te boven gaat, dat zich aan ons onttrekt. Het klinkt heel paradoxaal, maar wat werkelijk houvast geeft, is dat Geheim in alles en allen te erkennen. Dat Geheim is onze aanbidding waard.
Na het weerstaan van de verleidingen is Jezus gelouterd en klaar voor zijn openbare optreden. Hij blijkt ‘mensenzoon’ en ‘zoon van God’. Hij heeft het woord van God geproefd en is erdoor beproefd. Tijdens die beproeving heeft hij, anders dan de eerste mensen over wie we in de eerste lezing hoorden, stand gehouden. Hij belichaamt wat hij uit wil gaan dragen: de verbondenheid van God en mensen.
Aanvechtingen laten zich niet zomaar bedwingen. Het kost strijd. Je komt jezelf tegen, als je ermee aan de slag gaat. Dikwijls ook komen ze in een of andere vorm op een ander tijdstip terug in je leven. Maar als je oprecht zoekt, en werkelijk probeert de verleidingen van het te snelle antwoord, het aanbidden van de maakbaarheid en van het dwingen van God te weerstaan, dan zul je merken, dat het je meer méns maakt, met een groter hart, ook al sta je af en toe met lege handen. Dan lijk je op de arts die naar zijn patiënt luisterde en geen medicijn had. Hij zat daar en voelde zich hulpeloos. De patiënt zei, toen hij wegging: ‘Dank u wel, dokter.’ ‘Maar ik gaf je niets!’ zei de arts. ‘U gaf alles,’ zei de patiënt.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Marian Wisse
12 maart 2017
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
In de eerste lezing van deze tweede zondag van de Veertig Dagen geeft Abram gehoor aan Gods oproep om zijn land, stam en het huis van zijn vader te verlaten en op weg te gaan naar het land dat God hem zal wijzen. In de evangelielezing noemt God Jezus opnieuw zijn geliefde zoon en klinkt zijn oproep om naar Jezus te luisteren.
Gevolg geven aan Gods stem betekent niet dat je weg over rozen zal gaan, zoals Abram en ook Jezus ondervonden, maar wel dat je een gezegend mens bent.
Genesis 11,30–12,9
Sarai was onvruchtbaar en had geen kinderen. Terach nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, de zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, weg uit Ur in Kasdim, en ging op weg naar Kanaän. Toen zij echter in Charan waren aangekomen, bleven zij daar. Heel de levensduur van Terach bedroeg tweehonderdvijf jaar. Toen stierf Terach in Haran (Gen. 11,30-32).
Deze verzen gaan direct vooraf aan de lezing van vandaag, een van de meest fundamentele teksten uit de Schrift. Ze laten zien dat de situatie en toekomst van Abram en zijn verwanten hoogst onzeker is: vader Terach is overleden, zijn reis naar Kanaän is gestrand in Haran, zijn neef Lot is wees, zijn vrouw Sarai onvruchtbaar. In deze kritieke situatie nu roept de Eeuwige Abram op om uit zijn land, zijn stam en ouderlijk huis weg te trekken naar het land dat God hem zal wijzen. Die oproep levert nog veel meer onzekerheid op, maar God zal zich laten kennen als onvoorwaardelijk trouw en betrouwbaar.
Waarom God uitgerekend Abram uitkiest, een man van vijfenzeventig jaar, verhaalt de tekst niet. Wel is die vraag in de loop der tijden op verschillende wijze geduid. Een eerste antwoord luidt dat de mens niet in staat is de beweegredenen van God te achterhalen. Gods opdracht aan Abram staat dus los van mogelijke verdiensten van Abram.
Volgens een andere uitleg heeft God Abram – evenals Noach vóór hem – juist wél vanwege diens verdiensten uitgekozen. Deze joodse traditie stelt Abram voor als een man die van kindsbeen af God heeft gezocht met als conclusie dat God reageert op de verdiensten van een mens.
Je zou ook kunnen zeggen dat mensen het blijkbaar nodig hebben om door God te worden aangesproken en dat God mensen nodig heeft die hem kunnen antwoorden. Door op weg te gaan staat Abram open voor Gods wil en opent God toekomst voor Abram.
Het Hebreeuwse Lech lecha betekent letterlijk ‘Ga voor je zelf’. Je zou dat kunnen uitleggen als een weg die een mens alléén moet afleggen, een weg van onthechting, teneinde niet de wereld toe te behoren, maar uitsluitend de Eeuwige. De oproep om uit het land, de stam en het huis van je vader weg te trekken, vormt een soort climax en laat zien hoe moeilijk deze opdracht is.
Uit 12,5 blijkt dat die tocht naar Kanaän leidt. Hoewel Abram zelf niet aan het woord komt, is het wegtrekken zoals de Heer hem had opgedragen (12,4) zijn (positieve) antwoord op Gods opdracht. Eigenlijk voltooit Abram de tocht die zijn vader was begonnen maar niet afmaakte.
De aansluitende verzen beschrijven hoe Abram rondtrekt in het land Kanaän. God belooft hem dat hij dit land aan Abrams nakomelingen in bezit zal geven (12,7) Zo wordt de belofte van 12,2 – Ik zal een groot volk (dit is de geboorte van het volk Israel) van u maken. Ik zal u zegenen (letterlijk: word/wees een zegen) en uw naam groot maken, zodat u een zegen zult zijn, – uitgebreid met het bezit van het land. Vanaf vers 10 verblijft Abram met Sarai vanwege een hongersnood in Egypte.
De belofte van toekomst zal in de ogen van Abram problematisch zijn, want uit 11,30 weten we al dat Sarai onvruchtbaar is. Kinderloosheid is in de wereld van de Bijbel een regelrechte ramp. Iemands naam kan alleen blijven bestaan als er kinderen zijn. Kinderloosheid betekent daarom geen toekomst hebben. Desondanks belooft God Abram een grootse toekomst: Hij zal Abram zegenen en via Abram en zijn nakomelingen zal de hele mensheid gezegend zijn. Verder wordt hier scherp neergezet dat degenen die Abram en zijn nakomelingen zegenen, gezegend zullen worden, en degenen die hen verwensen, vervloekt zullen worden (12,3). Het gaat hier om de relatie van het volk Gods tot andere volken. Zij die welwillend tegenover Israël staan, zullen delen in Gods zegen, zullen ook elkaar zegenen; het tegendeel is ook waar.
Hoewel Abram bij leven niet meemaakt dat zijn nageslacht zo talrijk wordt als de sterren aan de hemel, heeft zijn antwoord, zijn vertrouwen op de belofte van de Eeuwige, bijgedragen tot verwezenlijking van die toekomst (26,4-5).
2 Timoteüs 1,8b-10
Voor de uitleg van deze tekst, zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Matteüs 17,1-9
In de laatste verzen vóór het evangelie van vandaag staat de vraag naar de identiteit van Jezus centraal. Volgens de mensen is hij Johannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten, volgens Petrus is Jezus de Messias, de zoon van de levende God (Mat. 16,16). Jezus legt de leerlingen het zwijgen op en spreekt vanaf 16,21 over zijn aanstaande lijden, dood en opstanding en over het kruis dat zijn volgelingen op zich zullen moeten nemen.
Matteüs 17,1 beschrijft hoe Jezus zes dagen later (mogelijk een zinspeling op Ex. 24,12-18) Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee neemt, een hoge berg op (volgens de traditie is dat de berg Tabor); in vers 9 dalen zij die berg af, zodat Matteüs 17,1-9 een eenheid vormt. In dit laatste vers legt Jezus de leerlingen opnieuw het zwijgen op ‘totdat de mensenzoon uit de doden is opgewekt’. In de verzen die volgen, gaat het over Elia, over de eindtijd, in vers 12 spreekt Jezus opnieuw over het lijden dat hij zal ondergaan.
De hoge berg roept onwillekeurig een andere scène in herinnering die zich afspeelt op een zeer hoge berg (4,8). Hier probeert de duivel Jezus te doen zwichten voor alle wereldse macht (‘als u de zoon van God bent…’). Daar slaagt hij niet in, want, zo spreekt Jezus, er staat geschreven: ‘De Heer uw God zult u aanbidden en Hem alleen dienen’ (4,10).
Dat Jezus slechts drie leerlingen meeneemt – later ook in Getsemane (26,37vv.) – heeft misschien ook wel met de geheimhoudingsplicht in vers 9 te maken. Voor hun ogen verandert hij van gedaante en is in gesprek met de twee belangrijkste figuren uit het Oude Testament, Mozes en Elia, die symbool staan voor de Wet en de Profeten. De aanwezigheid van Mozes en Elia maakt duidelijk dat Jezus werkelijk in de traditie staat van de Thora en de Profeten, hij is de Messias.
In zijn onschuld vraagt Petrus Jezus of híj wil – hij heeft al iets bijgeleerd sinds 16,22v – dat hij op deze plek drie hutten zal bouwen. Ook al volgt er geen terechtwijzing, het is de verkeerde vraag: Jezus is gekomen om de Wet en de Profeten te vervullen (5,17) en is méér dan Mozes en Elia.
De lichtende wolk die hen vervolgens overdekt, is symbool van Gods tegenwoordigheid. De stem uit de wolk is de stem van God die de identiteit van Jezus bekendmaakt en bevestigt dat Jezus zijn geliefde zoon is in wie hij vreugde vindt. Dat betekent dat Jezus bij God hoort, juist ook omdat hij de weg van het lijden in gehoorzaamheid en vertrouwen gaat. Eerder klonken dezelfde woorden bij de doop van Jezus, maar nu met de uitdrukkelijke toevoeging: Luister naar hem (Deut. 18,15.19). Jezus onderwijst met gezag (7,29). Luister dus naar hem en ga achter hem aan.
Tot slot is het woord aan Romano Guardini over het verstaan van dit ‘visioen’: ‘…iets dat buiten de menselijke ervaring ligt, dringt deze ervaring binnen met al het mysterieuze en verontrustende van een dergelijk naar-binnen-breken. Daarop wijst ook het karakter der verschijning: het ‘licht’, dat niet het licht van dit heelal is, maar dat uit de innerlijke sfeer voortkomt en ‘pneumatisch’ licht is; de ‘wolk’, die niet het meteorologisch verschijnsel is, dat wij kennen, doch iets waarvoor geen volledige uitdrukking bestaat, – klaarheid die verhult, iets hemels dat zich opent en toch ontoegankelijk blijft. Ook het plotselinge der gebeurtenis wijst op het verschijnen van een visioen … ‘Visioen’ betekent dan echter niets subjectiefs, … doch de wijze, waarop een hogere werkelijkheid wordt waargenomen, – evenals de zintuiglijke ervaring de wijze is, waarop wij de dagelijkse werkelijkheid waarnemen. Deze gebeurtenis daalt niet slechts op Jezus neer, zij komt ook niet op hem toe, neen, zij breekt uit hem te voorschijn. Zij is een openbaring van zijn wezen. Door haar wordt duidelijk wat in hem is: het menselijk bovenmenselijke …’ (De Heer, 1964, 300-301).
Preekvoorbeeld
De eerste lezing vandaag gaat over de roeping van Abraham. Hier begint de geschiedenis van het Joodse volk; want zij beschouwen zich als de afstammelingen van Abraham.
Uit het voorgaande weten wij dat Abraham al een oude man was. Hij en zijn vrouw Sara hadden nooit kinderen kunnen krijgen. De belofte dat hij de stamvader zou worden van een groot volk vond hij dan ook nogal vreemd. Verder in de tekst van de Bijbel wordt alles duidelijk. U kent het verhaal: Sara werd zwanger, niettegenstaande haar hoge leeftijd. Ze noemden hun kind Isaak. Die heeft op zijn beurt twee zonen, Esau en Jakob. Jakob wist het eerstgeboorterecht aan Esau te ontfutselen. Hij kreeg twaalf zonen, naar wie de 12 stammen van Israël genoemd zijn. Zo heeft het Joodse volk het begin van zijn geschiedenis verbeeld en neergeschreven. Het is geen historisch verhaal, maar het is verkondiging.
Aan de oorsprong van de joodse godsdienst – en van het christendom – staat de overtuiging dat er een God is die de mens roept. Dat heeft Abraham begrepen en geloofd. Omwille van zijn geloof in die ene God heeft hij gebroken met de godsdienst van zijn land. Hij gaat weg. Omwille van zijn geloof is hij bereid om al het andere in de steek te laten. Daarom noemt men hem de vader van alle gelovigen.
‘Ik zal een groot volk van u maken’, zegt God. Hier klinkt de nationalistische verwachting door van het Joodse volk. De twaalf stammen zullen onder David één groot koninkrijk worden. David wordt een legendarische en symbolische figuur. Vandaar dat in de tijd van Jezus velen dachten en hoopten dat de Messias een nieuwe koning David zou zijn. Die van Jeruzalem opnieuw een belangrijke hoofdstad zou maken, de Romeinse bezetter verjagen, kortom, die het koninkrijk in al zijn glorie zou herstellen.
Het grote volk, waarvan Abraham de vader zal zijn, roept het beeld op van het volk van God. Een volk dat zijn betekenis niet baseert op ‘paarden en strijdwagens’, zoals de psalmen het uitdrukken, maar op zijn kracht om mensen in vrede te laten samenleven.
Abraham heeft zijn vertrouwde wereld losgelaten. Hij ging een onzekere toekomst tegemoet. De Bijbel laat zien dat hij nog veel pijnlijke situaties heeft doorgemaakt. Het geloof beschermt een mens niet tegen moeilijkheden. De tweede lezing spreekt over ‘lijden voor het evangelie’. Geloven, voor het geloof opkomen, kan soms veel van een mens vragen.
Het evangelie vertelt het verhaal van de gedaanteverandering van Jezus. De apostelen hebben hem gevolgd. Met andere woorden, zij dachten dat hij inderdaad de beloofde Messias was. Zoals Abraham zijn land verliet, zo hebben zij hun woonplaats, hun beroep, kortom hun vertrouwde wereld in de steek gelaten om hem te volgen. Ongetwijfeld met enthousiasme. Maar dat ‘vuur van het begin’ hield maar gedeeltelijk stand. Want Jezus werd bekritiseerd door de Farizeeën, die toch de stem waren van de officiële godsdienst. Ze begrepen niet altijd zijn woorden. Zeker niet toen hij begon te zinspelen op mogelijk lijden en dood. En dat zijn leerlingen hun kruis zouden moeten opnemen. Zij zaten nog in hun hoofd met de gedachte aan een nieuwe koning David.
Dan gebeurt die mysterieuze ontmoeting op de berg. Daar laat Jezus zien dat hij inderdaad de Messias is. Want de figuren van Mozes en Elia zijn de voornaamste vertegenwoordigers van Wet en Profeten. Jezus had zelf gezegd dat hij kwam, niet om Wet en Profeten opzij te schuiven, maar om te vervullen, dat wil zeggen om helemaal waar te maken wat zij betekenden. En de wolk, met haar wonderlijk licht, is Gods aanwezigheid. Het is zijn stem die zegt: ‘Dit is mijn welbeminde Zoon’.
De gedaanteverandering was een duidelijk teken: Jezus is inderdaad de verwachte Messias. Op het ogenblik zelf is Petrus overweldigd en wat buiten zichzelf. In deze zekerheid wil hij graag blijven en verzoekt hij om drie tenten te mogen bouwen.
Jezus vraagt aan de drie apostelen om over het gebeuren te zwijgen. Maar de evangelies geven de indruk dat het eigenlijk niet is doorgedrongen wat dit betekende. Want toen Jezus was gevangengenomen, gekruisigd en begraven, waren zij radeloos en bang. Het lijkt er op dat zij zich pas later, na de verrijzenis, het gebeuren op de berg Tabor – of waar het ook plaatsvond – hebben herinnerd en dit verstaan.
Voor ons, die dit vandaag lezen, is de boodschap duidelijk. Jezus is de door God gezondene. Wanneer wij hem horen, geloven wij dat in zijn woorden God zelf ons roept. Zoals hij Abraham heeft geroepen.
Wellicht moeten we ons afvragen uit welk land hij vraagt dat wij wegtrekken. Moeten we ons herinneren dat het geloof soms lijden meebrengt.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM
19 maart 2017
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-(-15.19b-26.39a.40-)-42 (A-jaar)
Inleiding
De woorden ‘dorst’ en ‘water’ leggen een niet te missen verband tussen de eerste lezing en de evangelielezing, maar dan wel in overdrachtelijke zin. Het zijn immers metaforen voor een bepaalde manier van in het leven staan, het is beeldspraak voor een zekere levenshouding. In Psalm 95 wordt via de namen Meriba en Massa verwezen naar de beproeving van God door Israël in de woestijn bij Refidim (Ex. 17). En Paulus schrijft dat de liefde van God in ons hart uitgegoten (ekcheô – als water?) werd door de heilige Geest. De lezingen op deze dag kunnen langs deze lijnen losjes met elkaar in verband worden gebracht.
Exodus 17 – Op de proef stellen
Na de doortocht door de Rietzee wordt in Exodus 15,22-26 verteld hoe Israël bij Mozes klaagt over het gebrek aan water. Mozes riep daarop de heer aan en het water van Mara dat te bitter was om te drinken werd op het woord van de Heer zoet gemaakt door Mozes. In Exodus 17 is er andermaal sprake van gebrek aan water in Refidim en weer klaagt Israël bij Mozes: ‘Geef ons te drinken, geef ons water!’ Mozes reageert nu anders dan de vorige keer door zijn duiding van het verwijt: ‘Waarom stelt u de heer op de proef?’ (17,2) Het volk spreekt over de uittocht als een project van Mozes (17,3) terwijl Mozes zelf er diep van overtuigd is dat het God is die zijn volk uit Egypte leidt (vgl. Deut. 9,29). Het gaat in feite om een opstand tegen de heer, zoals blijkt uit het laatste vers van de lezing met de woorden ‘Is de Heer nu bij ons of niet?’ Israël heeft de heer op de proef gesteld en worstelt hier met een ongrijpbare God die beloofd en toegezegd heeft dat hij er zal zijn (denk aan Ex. 3,14) maar die zijn volk niet kan behoeden voor een langdurig verblijf in de woestijn met alle ontberingen die deze tocht met zich meebrengt. Het volk moet in de woestijn vooral leren op welke wijze de naam van God betekenis krijgt. In onze tekst krijgt dat onder meer gestalte in vers 6 waar God belooft dat hij Mozes en enkele oudsten zal opwachten op de rots bij de Horeb. Ofwel: Hij zál er zijn!
Psalm 95 – Lofprijzing en vermaning
Psalm 95 heeft in de traditie van de kerk een plaats gekregen in het ochtendgebed met de veelzeggende aanvangswoorden: ‘Kom, laten wij jubelen voor de Heer’. De uitnodiging tot aanbidding vormt een opmaat voor wie zich opstellen voor Gods aangezicht. In de verzen 8-11 slaat de lofzegging om in een ernstige vermaning, waarbij de verharding van Israël onder de wondertekenen van God in de woestijn ter sprake komt. Deze verharding kwam hierin tot uiting dat het volk Israël God op de proef stelde, hier weergegeven met de werkwoorden ‘beproeven’ en ‘tarten’ (v. 9). Behalve hier in de psalm wordt de plaatsnaam Massa als afschrikwekkend voorbeeld van halsstarrigheid en ongeloof ook nog aangehaald in Deuteronomium 6,16 en 9,22.
Romeinen 5 – Rechtvaardiging
In Romeinen 5 staat in aansluiting op het slot van hoofdstuk 3 het thema van de rechtvaardiging door het geloof centraal. Een tekst als deze heeft binnen de Reformatie veel gewicht gekregen. In het eerste deel van het vijfde hoofdstuk (vv. 1-11) gaat het over de inhoud van de universele rechtvaardiging, in het tweede deel (vv. 12-21) komt de legitimiteit van deze rechtvaardiging aan de orde. In de weggelaten verzen 4-5 redeneert Paulus dat ‘alle ellende’ uiteindelijk leidt tot de hoop ‘die niet zal worden beschaamd omdat Gods liefde in ons hart is uitgegoten door de heilige Geest’.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 4 – Een gelaagde opbouw
In de verzen die aan de evangelielezing voorafgaan (4,1-4) tekent Johannes de reis van Jezus van Jeruzalem in Judea via Samaria naar Galilea. De evangelist suggereert hier dat de verplaatsing naar Galilea ingegeven werd door de relatie van Jezus met de Farizeeën die onder spanning komt te staan. De religieuze autoriteiten werden op de hoogte gebracht van het feit dat Jezus meer leerlingen maakte en ook meer doopte dan Johannes. Zijn aanhang groeit en dit wekt achterdocht bij hen. Maar Jezus gaat een confrontatie uit de weg want zijn uur is nog niet gekomen. De lezing als geheel werkt toe naar Jezus’ ontmoeting met de Samaritanen (in 4,35vv) en wijst in zekere zin vooruit naar de zending onder hen door de kring rond Filippus in Handelingen 8. Het is alsof met dit verhaal al vooruit gegrepen wordt op het leven van de jonge kerk in de tijd na Pasen.
In het verhaal als geheel kan men vijf scènes onderscheiden. De eerste scène (vv. 1-6) draagt het karakter van een inleiding over tijd, plaats en de situatie. In de tweede en grootste scène (vv. 7-26) staat het gesprek tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw centraal. Dan volgt een intermezzo (vv. 27-30) waarin verteld wordt dat de leerlingen bij Jezus terugkeren en dat de vrouw haastig naar de stad vertrekt om daar te kunnen vertellen wat haar is overkomen. De vierde en voorlaatste scène (vv. 31-38) verhaalt het gesprek van Jezus met zijn leerlingen over eten en over zaaien en oogsten. De laatste scène vormt het slot waarin verteld wordt hoe de Samaritanen reageren op de verkondiging van de vrouw.
Vanaf de tweede scène ontdekken we dat er in deze opbouw sprake is van een zekere climax in de titels die aan Jezus toegekend worden: profeet (4,19), Messias (4,25.29) en ‘redder van de wereld’ (4,42).
Ontmoeting en gesprek
De ontmoeting met de Samaritaanse bij de put van Jakob in Johannes 4,5-30 lijkt oppervlakkig gezien en qua verloop wel wat op het gesprek met Nikodemus in het voorafgaande hoofdstuk 3. Na de ontmoeting met Nikodemus als exponent van het joodse establishment, gaat het nu over een ontmoeting met een Samaritaanse als vertegenwoordiger van een religieuze gemeenschap die door vrome joden met een zekere argwaan bejegend werd omdat zij er andere opvattingen op nahielden. Er is hier duidelijk sprake van een zeker contrast! We doen het karakter van beide gesprekken te weinig recht door te stellen dat er vooral langs elkaar heen gepraat wordt of dat de gesprekspartners elkaar vooral raadsels opgeven. In beide gevallen gaat het immers niet om een gesprek dat in cirkeltjes ronddraait maar waarin ‘spiraalsgewijs’ de diepte in gegaan wordt. Gaat het hier ten diepste ook niet om een vraag- en antwoordspel als een typisch joodse manier van lernen zoals dat ook in het leerhuis gebeurt?
Van ‘waar’ naar ‘hoe’...
Met de vraag van Jezus in vers 16 ‘Ga uw man eens roepen en kom dan terug’ neemt het gesprek een meer persoonlijke wending. De reactie van de vrouw ‘Ik heb geen man’ is voor Jezus aanleiding om haar te laten merken dat hij haar kent en haar doorgrondt: ‘Dat zegt u terecht, dat u geen man hebt’. Waarop de vrouw antwoordt: ‘Nu begrijp ik, heer, dat u een profeet bent’. Iets eerder in het gesprek heeft zij het jood-zijn van Jezus herkend en benoemd (4,9). Nu komt zij te spreken over een belangrijk twistpunt tussen Joden en Samaritanen, namelijk over de vraag waar men God moet aanbidden. Het is de vraag naar de juiste locatie voor de eredienst. Voor de Samaritanen zijn alleen de vijf boeken van Mozes gezaghebbend. Op basis van Deuteronomium 27,4 (dat zij lazen met een kleine correctie) hielden ze vast aan de berg Gerizim als plaats van aanbidding; Deuteronomium 12,5 betrekken zij niet op Jeruzalem. De verwoesting van de tempel op de Gerizim door hogepriester en koning Johannes Hyrkanus in 128 voor Chr. zette de onderlinge verhoudingen tussen Joden en Samaritanen nog verder op scherp.
Jezus neemt de vraag die de Samaritaanse stelt wel degelijk serieus maar hij geeft er vervolgens merkbaar een eigen interpretatie aan. Hij brengt naar voren dat er een tijd komt waarin niet meer de vraag naar het wáár van de aanbidding aan de orde is maar enkel nog de vraag naar het hóe. Het gaat Jezus om het aanbidden ‘in geest en waarheid’. Het zijn belangrijke woorden in dit evangelie (zie o.a. 1,17). De woorden dienen ook gelezen te worden tegen de achtergrond van de Hebreeuwse Bijbel (‘geest’ versus vlees; God is geest; en ook dat ‘waarheid’ in relatie staat tot de trouw van God). Merk ook op dat in de uitspraak van Jezus in 4,26 (ego eimi – Ik ben het) de naam van God doorklinkt (Ex. 3,14), zeker in dit evangelie met de andere bekende ‘Ik ben’-uitspraken.
Missionaire theologie
Christus’ ontmoeting met de Samaritaanse vrouw kan opgevat worden als een goed voorbeeld van een succesvolle aanpak om het evangelie te verbreiden. Jezus zoekt weloverwogen aansluiting bij de persoonlijke situatie en de specifieke omstandigheden van degene die door hem aangesproken wordt. Het is een beweging ad hominem: naar de mens toe, ingegeven door een proactieve en niet-afwachtende opstelling. Het doel is uiteindelijk dat degene die zo met het evangelie in aanraking komt zelf een groeiproces doormaakt, precies zoals de Samaritaanse, die na de ontmoeting met Jezus zelf een apostel werd voor anderen.
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag gaan over dorst hebben en water. Water dat de dorst niet lest en water dat leven geeft. En het evangelie gaat over een ontmoeting. Een ontmoeting die eigenlijk ten strengste verboden is maar wel één die leidt naar een nieuw leven.
In de eerste lezing klaagt het volk van Israël tegen Mozes. Ze hebben dorst en voelen zich door God in de steek gelaten. Een opstand dreigt maar God stelt hen gerust: ‘Ik laat mijn volk niet in de steek,’ zegt hij. ‘Ik zal hen levengevend water schenken.’
En het thema van het water speelt ook een cruciale rol in de lange evangelietekst van vandaag. Jezus is op doortocht door Samaria. Dat alleen is al ongehoord. Doorheen de tijd hadden de Samaritanen zich vermengd met de Assyriërs. Voor het Joodse volk waren ze dus onrein. Men moest absoluut vermijden met Samaritanen in contact te treden en hun grondgebied te betreden. Had je de pech toch met een Samaritaan in contact te komen, dan werd je zelf onrein.
En Jezus? Tegen alle vooroordelen, tegen alle religieuze geboden, tegen alle vanzelfsprekendheden die de joden van generatie op generatie door hebben gegeven trekt Jezus doorheen Samaria. Meer nog, hij knoopt een gesprek aan met iemand uit Samaria. En niet met een gewoon iemand uit het volk, maar met een vrouw. En bovendien met een vrouw die zelfs door haar eigen gemeenschap als een grote zondares wordt beschouwd. Het is immers veelzeggend dat de vrouw alleen en in de ondraaglijke middaghitte water moet komen halen. Water putten doen de vrouwen immers in groep. En in vele culturen is de waterput de plek bij uitstek om te roddelen en nieuwtjes uit te wisselen. Deze Samaritaanse vrouw hoort er duidelijk niet meer bij. Ze heeft vijf mannen gehad en diegene waar ze nu bij is, ‘is haar man niet’, zo lezen we.
En met deze vrouw, deze paria, deze zogenaamd onreine mens start Jezus een gesprek. De vrouw zelf is verbijsterd. ‘Hoe kunt u als jood drinken vragen aan mij? Joden willen namelijk niets met Samaritanen te maken hebben.’ Maar Jezus herhaalt zijn vraag. En wat begint als een banaal gesprek over water en dorst hebben, neemt al gauw een andere wending. Jezus spreekt over het water in de put dat de echte dorst niet lest. En hij belooft dat hij water zal geven aan mensen. Water dat als een diepe bron opborrelt in het innerlijk van mensen en er voor zorgt dat men nooit meer dorst zal lijden. Bovendien maakt Jezus duidelijk dat geloven eerder een levenshouding is, een manier van zijn, van omgaan met andere mensen. Het maakt allemaal niet uit waar je gaat bidden of waar je je geloof beleeft. Het gaat er om hoe je het beleeft. Ondermeer door vooroordelen te negeren en naar mensen toe te stappen. Door te praten met anderen, door hen te zien staan. Door hen letterlijk te ont-moeten. Je dwingt de andere tot niets. Hij moet niets doen of denken voor jou. In het gesprek met jou moet de andere niets. Hij mag ont-moeten.
En de Samaritaanse vrouw begrijpt wat Jezus bedoelt. Zij begrijpt waar de apostelen nog totaal geen besef van hebben. De leerlingen bevinden zich immers nog in de fase dat ze zich louter blindstaren op het materiële eten en drinken. Tijdens het gesprek tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw zijn de leerlingen naar de stad om voedsel. En tegen Jezus zeggen ze: ‘Eet toch iets.’ Wanneer Jezus antwoordt: ‘Ik heb al iets te eten, voedsel dat jullie niet kennen,’ zijn de leerlingen stomverbaasd. Ze denken dat iemand anders al eten naar Jezus heeft gebracht.
Maar de Samaritaanse vrouw begrijpt het helemaal. Ze keert terug naar de stad en vertelt er over haar wonderlijke ontmoeting met de man aan de waterput. Ze vertelt er over hoe je moet geloven en over het levengevende water dat voor iedereen bestemd is. Nog voor de apostelen in het openbaar getuigen over een geloof dat nieuw leven geeft is er die éne vrouw die mensen ervan overtuigt dat Jezus een bijzonder mens is.
Laten we dat vandaag mee terug naar huis nemen: dat we, willen we echte volgelingen van Jezus zijn, ons niet moeten blindstaren op vooroordelen. We mogen geen oordeel vellen over een mens, al wordt hij door anderen bestempeld als minderwaardig. We moeten de ontmoeting altijd durven aangaan. Praten met anderen. En het hoeven uiteraard niet altijd diepgravende bespiegelingen te zijn. Gewoon een praatje over het weer of over hoe het met de ander gaat. Gewoon de ander zien staan. En dan zullen we merken hoe we leven geven aan de ander en hoe in ons lichaam levengevend water opborrelt.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld drs. Eric Joris
26 maart 2017
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a; Ps.23; Ef. 5,8-14; Joh. 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41 (A-jaar)
Inleiding
Samuël, geliefd bij zijn Heer,
profeet van de Heer, stelde het koningschap in
en zalfde leiders van zijn volk.
(Sirach 46,13).
Profetenlezing: 1 Samuël 16,1-13
In Samuël 15 lezen wij dat koning Saul wordt verworpen, omdat hij het woord van JHWH heeft verworpen (v. 26). Het koningschap is van Saul losgescheurd en JHWH geeft het aan een ander die beter is dan hij (v. 28).
In onze perikoop wordt een van de zonen van Isaï uit Betlehem tot (messiaanse) koning gezalfd. Ofschoon het een hachelijk experiment is om koning te zijn op de wijze waarop God koning is (Ps. 72; 1 Sam. 8,1-22; Deut. 17,14-20), waagt JHWH een nieuwe poging. Hij heeft er fiducie in dat het nu wel kan lukken. Hij blijkt een groot vertrouwen te hebben in zijn mensen.
JHWH roept Samuël op om niet langer te treuren over Saul die hij verworpen heeft. Ook hij moet een punt zetten achter het mislukte koningschap van Saul (16,1; 1 Sam. 15,35).
Zoals JHWH erin voorzag (providebit) dat Abraham een offerdier kreeg om in plaats van zijn geliefde zoon Isaak te offeren (Gen. 22,8), zo zal hij er nu in voorzien dat er een nieuwe koning komt (16,2). Met een hoorn vol olie moet Samuël naar Isaï in Betlehem gaan (Jes. 11,1): uit een van zijn zonen zal JHWH een koning kiezen. Omdat Samuël doodsbang voor Saul is, stelt JHWH hem voor om een list te gebruiken. Hij moet een kalf meenemen om samen met Isaï en zijn familie een offermaaltijd ter ere van de Heilige te houden. Tijdens deze viering moet de profeet Samuël de man van Gods keuze tot koning zalven. Samuël geeft zijn verweer op en gaat naar Betlehem (16,2-4a).
De oudsten van Betlehem komen Samuël geschrokken tegemoet. Zij vragen hem of zijn komst vrede brengt. Samuël zegt hen: ‘niets dan vrede!’ ‘Ik ben gekomen om tot de Heilige te naderen om Hem te heiligen met een kalf en gebeden en samen de maaltijd te vieren.’ Samuël nodigt hen en Isaï en zijn familie uit om zich te heiligen voor deze viering (16,4b-5).
Tijdens de offermaaltijd ziet Samuël Eliab. Hij lijkt op Saul (1 Sam. 9,2), hij zal dus wel de nieuwe gezalfde van JHWH zijn. Maar God wil hem niet, want hij kijkt niet zoals een mens naar de ogen, maar naar het hart (1 Kon. 8,39; Ps. 7,10). Kijkend naar het hart (de kern van het bestaan) kiest JHWH in vrijheid zijn gezalfde. Hij kiest geen van de zeven zonen van Isaï die aan de viering deelnemen uit (16,6v). Heeft Isaï na deze volheid (zeven) aan zonen nog een andere, een nakomertje? Waarom mocht hij niet aan de feestmaaltijd deelnemen?
De jongste, de ontbrekende, de achtste die de schapen hoedt, moet achter de schapen vandaan gehaald worden. De laatste zal de eerste worden, deze wereld omgekeerd ! De jongste van Isaï lijkt op Jozef, de lieveling van Jakob (Gen. 37,2-4; 49,22-26); ook hij is mooi en welgebouwd (Gen. 39,6). Evenals Mozes wordt hij achter de kudde vandaan gehaald (Ex. 3,1.l0) om Gods volk voor te gaan (vgl. Am. 7,14v) Deze jongste herder is het, deze moet Samuël zalven (1 Sam. 17,12-14). Masjach (‘zalven’) houdt verband met masja (‘uit het water trekken’). Het zalven of overgieten met olie die zich niet met water mengt, is een symbool voor het scheiden of afstoten van het lagere. Door het zalven met olie wordt iemand aan God toegewijd en toegerust voor een bijzondere opdracht: de koning (1 Sam. 10,1), de hogepriester (Lev. 8,10), de profeet (Jes. 61,1).
Te midden van zijn broers zalft Samuël David (= lieveling) met olie, en de geest van JHWH rust op hem (2 Sam. 23,1-7; Jes. 11,2; 61,1). JHWH heeft weer een messiaanse koning (16,8-13; Sir. 47,1-12; Ps. 151 lxx). ‘Na Samuël trad Natan op, hij profeteerde ten tijde van David. Zoals het vet wordt afgezonderd van het vredeoffer, zo werd David afgezonderd van het volk van Israël… Bij al zijn daden dankte hij de Heilige, de Allerhoogste, met een lofprijzing, met heel zijn hart bezong hij zijn maker en had hij hem lief… De Heer sloot een koninklijk verbond met hem en gaf hem een luisterrijke troon in Israël’ (Sir. 47,1v.8.11b).
Brievenlezing: Efeziërs 5,8-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Johannes 9,1-41
In de schaduw van het tempelgebouw (8,59) ziet Jezus een mens die vanaf zijn geboorte blind is. Onze perikoop is een parabel over zien en niet-zien. Zestien keer komt zien voor. Acht keer is er sprake van mens, vijf keer wordt Jezus bedoeld en drie maal de mens die blindgeboren is.
Jezus ziet met de ogen van God (Ps. 139,16; 113). Zoals God de ellende van de Israëlieten ziet, met hen begaan is (Ex. 2,24; 3,7) en naar het hart ziet (1 Sam. 16,7), zo ziet Jezus de mens die blindgeboren is. Hij wordt in zijn hart door deze mens geraakt (9,1) en zalft zijn ogen niet met olie (1 Sam. 16,13), maar met slijk (Gen. 2,7).
De blindgeborene wordt opnieuw geschapen: na een bad ziet deze mens voor het eerst! In deze herschapen mens komt aan het licht dat Jezus het licht van de wereld is (1,4v; 8,12), in hem wordt Gods bevrijdende scheppingskracht zichtbaar.
Deze blindheid is een gemankeerde schepping die niets met de zonde van de ouders of van de blindgeborene te maken heeft (Jer. 31,29v; Ez. 18,20-23). Op deze sabbat, waarop gevierd wordt hoe de mens en heel de schepping bedoeld zijn, breekt dankzij Jezus het messiaanse rijk aan: blinden tasten niet langer langs de muren, maar zien (9,l-7; Jes. 59,10; 42,7).
Buren en bekenden van de genezen bedelaar kunnen hun ogen niet geloven. ‘Ik ben het echt. Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, streek die op mijn ogen en toen ik mij gewassen had, kon ik weer zien!’ Omdat hij niet weet waar Jezus is, brengen zij hem naar de Farizeeën (9,8-12).
Deze Farizeeën houden er een zeer strike opvatting op na over het onderhouden van de sabbat. Zijn zij vergeten dat de sabbat bestemd is om te gedenken waarvoor de schepping bedoeld is? Dat deze mens herschapen is (tof gemaakt) houdt hen minder bezig dan een bepaalde regelgeving rond de sabbat. Die Jezus kan niet van God komen, want hij gedenkt de sabbat niet. Zij komen er niet uit en vragen daarom aan de genezen blinde wat hij van Jezus vindt: ‘Hij is een profeet’, zegt de weer ziende mens (9,13-17).
Deze Farizese Joden blijven ziende blind en gaan nu de ouders ondervragen. Deze houden zich uit angst voor hen op de vlakte. Want zij willen niet de indruk wekken dat zij in Jezus de Messias (h)erkennen en daarom uit de synagoge verbannen zouden worden. Hun zoon is oud genoeg om zelf antwoord te geven (9,18-23).
De Farizeeën gaan de genezen man opnieuw ondervragen. Zij houden Jezus voor een zondaar. Of Jezus een zondaar is, weet de blindgeborene niet, maar wat hij wel weet, zegt hij onomwonden: ‘Hij heeft mij ziende gemaakt, God luistert niet naar zondaars (Jes. 1,15; Ps. 66,18), maar wel naar mensen die ontzag voor Hem hebben en zijn wil doen: deze mens moet wel van God komen.’ De Farizeeën beschouwen zichzelf als leerlingen van Mozes (kenners van de Thora) en beschuldigen de genezene ervan dat hij een leerling van Jezus is en van zijn geboorte af een grote zondaar is. Omdat zij geen weerwoord meer hebben gooien ze hem eruit en verbannen hem uit de synagoge (9,22-34).
Jezus, de goede herder (10,11), zoekt de verbannen man op en vindt hem terug. Hij nodigt hem uit om in de mensenzoon te gaan geloven. De ziende geworden mens zegt op grond van zijn ontmoeting met Jezus: ‘Ik geloof, Heer!’, en hij werpt zich voor Jezus in aanbidding neer (9,35-38).
Jezus vat zijn ontmoeting met de mens die blind geboren was en nu ziende is, samen met het oog op de aanwezige Farizeeën. De niet-zienden zullen zien en de zienden zullen blind worden. Wie beweert ziende te zijn terwijl hij (ver)blind is, zit gevangen in zijn zonde (9,39vv). Niet de blindgeborene is geëxcommuniceerd, maar deze Farizeeën hebben zichzelf verbannen voor Gods licht. Zij zijn ziende blind. De blindgeboren mens is gaan zien dat Jezus het licht van de wereld is, dat hij een man Gods is, een goede herder (1 Sam. 16; Ps. 23), de mens(enzoon) in wie Gods messiaanse rijk doorbreekt: bevrijding voor de schepping zoals deze bedoeld is. Gezien worden met Gods ogen.
Hij die de blinden weer liet zien,
hun ogen kleur liet ondervinden
is zelf het licht dat ruimte geeft:
ons levenslicht, de Zoon van God.
(Henk Jongerius, Liedboek 534:1)
Literatuur
De Bijbel cultureel, Zoetermeer 2009, 151-160 (David)
J. Goedegebuure, De Schrift herschreven. De bijbel in de moderne literatuur, Amsterdam 1993, 44-58
Henk Janssen OFM, ‘Psalm 22 en 23 – De Goede Herder’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Rouwvieringen, Vught 2011, 38-40
Henk Janssen OFM, ‘Van feestdag naar feestdag. De sjabbat, een paleis in de tijd’, in: Franciscaans Leven-6, 98 (december 2015) 244-250.
Guus Kuijer, De Bijbel voor ongelovigen-4, Koning David en de splitsing van het rijk, Amsterdam 2015
Preekvoorbeeld
Ook op deze vierde zondag van de Veertigdagentijd hebben we in het Johannesevangelie gelezen. Dit keer het negende hoofdstuk, dat in zijn geheel gewijd is aan de genezing van een man die al blind is vanaf zijn geboorte. In de eerste zin van het Evangelie vandaag hoorden we dat Jezus in het voorbijgaan een blinde zag. In het voorbijgaan (Joh. 9,1). Niet waar het gebeurde of wanneer Jezus dit wonder deed. Het lijkt erop dat de evangelist alleen geïnteresseerd is in de beweging, in het gáán van Jezus.
We ontmoeten een arme man, die al jaren op dezelfde plek zit om al bedelend aan de kost te komen. Zoals dat ook bij óns gaat wanneer je bij de supermarkt iemand tegenkomt die de daklozenkrant verkoopt: je zíet de man wel vanuit een ooghoek, maar er is alleen af en toe eens iemand die bij hem stilstaat, een praatje maakt en wat kleingeld geeft. Meestal hebben we haast! En wie weet heeft die man het helemaal niet nodig eigenlijk. Heeft hij wel eens gewerkt, heeft hij dit lot niet aan zichzelf te danken?
Jezus ziet de blinde man en blijft staan. Daarom blijven ook de leerlingen staan en ze kijken de man aan, maar met een heel andere blik dan Jezus. Voor de leerlingen wordt de man aanleiding tot discussie. Net als voor òns vaak: we gaan gissen naar de oorzaak van iemands ellende en vergeten intussen de harde werkelijkheid. En net als bij ons gaat het om een in onze ogen belangrijke kwestie: Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd (v. 2). Volgens de heersende moraal kwam het ongeluk altijd als gevolg van de zonde. God strafte de mens naar de mate waarin deze gezondigd had. En, laten we maar eerlijk zijn, die denkwijze heeft zich de eeuwen door gehandhaafd ook in de mentaliteit van vele christenen. Tot op de dag van vandaag kun je horen dat deze of gene ziekte een straf van God is. Aids is dan bijvoorbeeld de ziekte waarmee God het zondige gedrag van homo’s zou willen straffen. En hoeveel mensen vragen zich als er kanker bij hen wordt geconstateerd, of een andere ziekte, niet vertwijfeld af waar ze dat aan ‘verdiend’ hebben! Waarom God hen niet voor deze ziekte gespaard heeft?
Het is een gruwelijk verkeerde manier van denken. Eigenlijk een belediging van onze Schepper! Alsof hij op de loer zou liggen om ons af te rekenen op onze zwakke momenten. Er dan nog even een schepje bovenop te doen. Jezus verzet zich heftig tegen deze denkwijze: Noch hij, noch zijn ouders hebben gezondigd (v. 3). Jezus weigert mee te gaan in de gangbare manier van denken. Hij gaat niet tegenover een gehandicapte medemens een theoretisch theologisch verhaal ophangen over de oorzaak van pijn en ziekten in onze wereld. Er zit immers een méns tegenover je! Wat schiet die mens op met ons gediscussieer? Wat Jezus wel wil is duidelijk te laten zien wat de houding van God ten opzichte van het kwaad is.
Twee dingen: God treft zijn kinderen niet met het kwaad én God blijft beslist niet onverschillig bij de drama’s en de ziekten die zijn kinderen treffen! In tegendeel: God schiet ons te hulp om ons te bevrijden van ziekte en ellende en om ons ervan te genezen. Dát is wat er gebeurt met deze blinde man. Terwijl de leerlingen druk in gesprek zijn over wie de schuld draagt aan ’s mans ziekte, houdt Jezus van hem. Hij houdt van de man, gaat naar hem toe en raakt hem vol tederheid aan. Op die manier geneest hij deze man van zijn ziekte. In die aanraking door de hand van Jezus voltrekt zich het mysterie van Gods liefde.
Mysteries zijn niet altijd onbegrijpelijk. Wat onbegrijpelijk is, is de hardheid en het wantrouwen van mensen. Vaak is voor ons elke arme als een lastige vlieg die ons zou kunnen hinderen en die we daarom bij voorbaat maar van ons af slaan. Spreken met hen, van hen houden, lijkt een onmogelijkheid. Maar in die hand die zich uitstrekt en deze man aanraakt, raken we aan Gods geheim en begrijpen we hoeveel hij van ons houdt. Wie we ook mogen zijn!
Jezus zegt tegen de blinde: Ga u wassen in de vijver van Siloam (v. 7). De blinde gaat ernaar toe, wast zich en komt er ziende vandaan, merkt de evangelist op. Genezing is geen kwestie van tovenarij of van esoterische praktijken. Het gaat om iets heel simpels: het is voldoende om te gehoorzamen aan de woorden van Jezus. En wat hebben wíj daar dan nu aan? Om mee te maken wat er in het evangelie van vandaag gebeurde, hoeven we ons alleen maar te laten raken. Laten raken door het Evangelie en ons wassen in de vijver van Siloam. Waar die vijver ís? Hier, vandaag, in deze heilige viering van de Eucharistie. We zullen genezen worden van onze blindheid en zien wie er om ons heen zitten. En ieder van ons zal in staat worden gesteld de hand uit te strekken om op onze beurt liefdevol aan te raken wie alléén is, wie in nood is, wie om vriendschap vraagt.
Door de aanraking van de Heer wordt de blinde opnieuw geboren. Degenen die hij tevoren nooit had gezien, zag hij nú wel! Maar er was nog iets: Hij hield immens veel van de man die hem genezen had, al kende hij Jezus nog maar net. Kortom: hier stond een nieuwe mens, die een stevige opschudding veroorzaakte. Sommigen meenden zelfs dat het om heel iemand anders ging. En in zekere zin hadden ze daar nog gelijk in ook! Anderen, daar zijn ze weer: de Farizeeën, beginnen hem van alles en nog wat te beschuldigen. En het einde van het verhaal is, dat ze de man de synagoge uitgooien.
Daar buiten komt deze man opnieuw de Heer tegen. En weer praat Jezus met hem. Jezus laat je niet in de steek wanneer je naar hem bent gaan luisteren en je leven aan hem toevertrouwt. Hij verraadt niet wie zich aan hem overgeeft.
En in deze tweede ontmoeting opent Jezus de ogen van het hart van de man bij wie hij eerst de lijfelijke ogen geopend heeft. Van week tot week hebben we dat nodig om ons af te helpen van de momenten dat we in onszelf opgesloten zitten, om onze handen te versterken en onze harten groter te maken. Dan zullen ook wij anders staan tegenover mensen die een beroep op ons doen, op straat met hun daklozenkrant of in de kerk met een oproep tot deelname aan de Vastenactie.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Paul Verheijen
2 april 2017
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ez. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1(3-7.17.20-27.33b-)-45 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 37,(1)12-14
De korte tekst van onze perikoop biedt helaas niet de volledige beschrijving van het prachtige visioen van ‘het dal van de verdorde beenderen’ (Ez. 37,1-14). Met als gevolg, dat de achtergrond voor de profetie, vers 11, de absolute uitzichtloosheid van de ballingen, niet wordt vermeld. De profeet krijgt nu slechts op een bijna zakelijke manier de opdracht om te spreken tot het volk in een soort samenvatting van wat hij te zeggen heeft.
In Ezechiël 36 werd al gesproken over de bevrijding van Israël uit de ballingschap naar het eigen land ter wille van de heiliging van Gods naam; over een nieuw hart en een nieuwe geest (v. 26) en over de loutering (vv. 33-35). Israël zal gereinigd worden van de ongerechtigheden, die Ezechiël al opsomde in de hoofdstukken 8 en 16. En dan zal het land weer worden bevolkt en gaan bloeien en welvarend worden als de tuin van Eden (v. 35). Dat land, dat door de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel helemaal ten onder is gegaan, zowel door de overheersing van een vreemd volk als door de eigen praktijken van afgoderij en dus ontrouw aan God.
Ezechiël 37,1-14 beschrijft het dal van de verdorde beenderen en er wordt meteen een tegenstelling opgeroepen met Ezechiël 36,1 en 4 waar gesproken werd over de ‘bergen van Israël’. Hier wordt de situatie van Israël gelokaliseerd in een dal. De tekst is een messiaans visioen – sommigen spreken ook wel van een gelijkenis – waarmee de profeet de eerder beschreven troosteloosheid en uitzichtloosheid doorbreekt.
Het visioen bestaat eigenlijk uit twee stappen. Na de inleiding begint de eerste stap, vers 4-8, met het levend worden van de verdorde beenderen; de tweede, vers 9-10, gaat over het blazen van de geest in die de lichamen waardoor ze pas echt tot leven worden gebracht. Vers 11 legt het visioen uit en 12-14a herhalen in het kort het visioen. Vers 14b wijst op Gods trouw aan zijn eigen woord.
Eerst zullen de doden van Israël uit hun graf worden opgewekt, tot leven komen en worden teruggebracht naar Israël, hun eigen land. Het is geen verhaal waarin natuurwetten worden doorbroken. Maar met de doden zijn diegenen bedoeld die in en door de ballingschap als het ware gestorven en verdord zijn, geestelijk afgemat en dood. Daarna zullen die tot leven gewekte doden de Geest van God ontvangen, waarmee hun geest vernieuwd wordt, zodat ze herleven en weer een volk van de Heer worden. Wanneer dat gebeurt kan Israël uit eigen ervaring zeggen, dat de Heer gesproken heeft én dat hij doet zoals hij gesproken heeft. Dat hij trouw is aan zijn woord en dat men op hem kan vertrouwen (14b).
Het visioen zegt in beeldrijke taal, en dus pakkender, feitelijk hetzelfde als wat Ezechiël 36 beschreef. Het gaat om het herwinnen van het vertrouwen bij de ballingen van Israël, dat ze thuis worden gebracht uit Babylon. Het visioen blijkt een profetie te zijn die de muren van de uitzichtloosheid, waarin het volk gevangen zit, doorbreekt. Een woord van God, gesproken door zijn profeet, dat vertrouwen wekt en bemoedigt in een benauwende tijd.
Psalm 130
‘Uit de diepten (de profundis) roep ik u aan, Heer.’ De psalm geeft direct het moment aan om hem te bidden: wanneer de duisternis, de troosteloosheid het grootst is en ieder perspectief op leven lijkt te ontbreken. En vervolgens maakt de psalmist duidelijk waarom men juist dan toch nog tot God kan en mag bidden. De smekeling, zowel de enkeling (vv. 1-6b), als de gemeenschap van Israël (vv. 6c-8) kan zich tot God richten in het vaste vertrouwen en de zekerheid, dat God de overtredingen niet blijft aanrekenen en dat er vergeving mogelijk is. Daardoor groeit het ontzag voor hem. Door zijn liefde is er de zekerheid van verlossing van al Israëls overtredingen. Aldus wordt de redelijkheid om op God te vertrouwen (het geloof in God), zelfs in de donkerste nacht, zichtbaar gemaakt.
Romeinen 8,8-11
Vers 8 en 9: ‘Zij die een zelfzuchtig leven leiden’. ‘Zij die in het vlees zijn’, staat er letterlijk, in tegenstelling tot degene die in de Geest zijn. Het gaat hier niet om de klassieke tegenstelling ‘vlees’ versus ‘geest’, maar eerder om het ‘op zichzelf gericht zijn’ tegenover ‘op God gericht zijn’, ‘niet gelovig’ tegenover ‘gelovig’.
Het op God gericht zijn is een gave van God, ontvangen door de Geest. Dat wil Paulus duidelijk maken aan zijn gehoor, dat in Jezus Christus gelooft en de Geest van Christus, dat wil zeggen: de Geest van God, bezit.
Vers 10: Wanneer je gelooft en de Geest van Christus hebt is er altijd nog de zonde of overtreding die ten dode leidt. Maar die wordt bedwongen en overheerst door de Geest van God die in je aanwezig is en ten leven leidt. Door de gerechtigheid; zo staat er in de oorspronkelijke Griekse tekst en zo moet men het vers aanvullen.
God heeft door zijn gerechtigheid zijn Geest geschonken aan de mensen. Het is de Geest van God die de gelovige op zijn beurt uitnodigt en vraagt om concrete daden van gerechtigheid.
Vers 11: Behalve Christus zal God ook de gelovigen, die de Geest van God bezitten, zeker levend maken, al heeft men een sterfelijk lichaam. Sterfelijk omdat het, op zichzelf gericht, een overtreding of zonde kan begaan die tot de dood kan leiden.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 11,1-45 of 11,3-7.17. 20-27. 33b-45 – De opwekking van Lazarus
In een reeks van zeven wonderverhalen probeert de evangelist Johannes aan te tonen wat het geloof in Jezus vermag. Het lange verhaal over de opwekking van Lazarus vormt in deze reeks een climax. Het staat in zijn evangelie kort voor het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem, waar zijn lijdensverhaal begint.
In de kern is het verhaal over de opwekking van Lazarus een eenvoudig relaas, waarin wordt verteld dat een persoon, Lazarus, die een vriend van Jezus is, ziek is, daarna dood is en vervolgens dat hij al vier dagen dood en begraven is, terwijl ondertussen de gewone rouwklachten plaats vinden. Een verslag dat op het eerste gezicht eigenlijk alleen relevant is voor de kleine groep mensen uit zijn omgeving: Jezus, en Lazarus’ zusters Marta en Maria.
Maar door de evangelist is in dit relaas een groot aantal korte tekstfragmenten ingevlochten, waardoor het een groter verhaal of compositie wordt. Hier en daar zijn de ‘lasnaden’ nog zichtbaar. Het zijn opmerkingen, gesprekjes in de vorm van vragen en antwoorden, waarbij sommige antwoorden aanleiding geven tot misverstand. Met deze teksten tilt de evangelist het relaas op een ander niveau. En met deze aanvullingen in het optreden van Jezus, in samenspraak met zijn leerlingen en vooral met Marta en Maria, wordt het eenvoudige verslag een verhaal met een heel ander verloop.
De evangelist lijkt bovendien te veronderstellen, dat de lezer of hoorder de hoofdrolspelers min of meer kent uit andere verhalen: Jezus, Lazarus, de zusters Marta en Maria, de leerlingen met Tomas, en de Joden.
De naam Lazarus is de Griekse vorm voor de Hebreeuwse naam Eleazar: El azar – ‘God helpt’. In de naam kan ieder zich herkennen die in (doods-)nood verkeert en Gods hulp nodig heeft. Het gebeuren speelt zich af in Betanië, een dorpje tegen de Olijfberg, dicht bij Jeruzalem, waar later Jezus’ lijdensverhaal plaats vindt.
Na de openingszin dat Lazarus ziek is, meldt vers 2 al meteen wat pas in het volgende hoofdstuk, Johannes 12,1-8, uitvoerig wordt beschreven: het drogen van de voeten van Jezus door Maria. Hier is het een korte typering van Maria. Van Marta volgt geen nadere typering.
Al lezend wordt men aanvankelijk op het idee gebracht, of misschien wel op het verkeerde been gezet, dat het om een wonder gaat, waarbij natuurwetten moeten worden doorbroken. Maar gaandeweg blijkt het om iets anders te gaan. Daarop attendeert ons vers 4 al met de onverwachte reactie van Jezus, waarin hij de evangelische strekking van dit verhaal duidt: het gaat hier niet om een gewone ziekte maar om de verheerlijking van God.
De beschrijving van de onherroepelijke dood van Lazarus, die zoals gezegd model staat voor ieder individu of gemeenschap die in doodsnood verkeert, roept tegelijk een beeld op van zijn omgeving die in rouw gehuld is: zijn twee zusters, de Joden en zeker ook de leerlingen van Jezus, van wie Tomas of Didymus met name genoemd wordt.
Marta en Maria berichten van de ziekte van hun broer Lazarus aan hun vriend Jezus. Deze vriendschap duidt niet slechts op het bevriend zijn, maar vooral op het intens begaan zijn met de in nood verkerende Lazarus die hulp nodig heeft. Jezus reageert met het genoemde, onverwachte antwoord (v. 4) én met tot de derde dag te wachten voor hij naar Lazarus gaat.
De evangelist beschrijft de zusters uitvoeriger en trekt een soort parallel tussen hen; hij laat hen beiden kort na elkaar exact dezelfde woorden zeggen: ‘Heer, als U hier geweest was, zou mijn broer nooit gestorven zijn’ (zie vv. 21 en 32). Er spreekt bij beiden een diepe teleurstelling uit, waarin ze moeten berusten. De dood van Lazarus is een feit, waar niets meer aan te doen valt.
In het gesprek tussen Marta en Jezus (vv. 20-27), wanneer Lazarus al bijna vier dagen dood is, komt de evangelist evenwel tot de kern van de zaak. Hij tekent Marta als degene die gaandeweg in het gesprek met Jezus tot een echte geloofsbelijdenis komt. Terwijl Marta eerst nog spreekt en denkt over de opstanding op de laatste dag, formuleert Jezus heel scherp wie hij is en wat hij vermag: ik ben de opstanding en het leven, ook al sterft men (vv. 25v).
De directe ontmoeting met Jezus leidt bij Marta (v. 27) tot een geloofsbelijdenis: het geloof of het vertrouwen in de opstanding en in het eeuwige leven. En tot de belijdenis dat Jezus die ze voor zich ziet, de Messias is die komen zal. Haar reactie om snel haar zuster te roepen kan niet verhelen dat haar geloof, blijkens haar felle reactie in vers 39, niet groot is.
De ontmoeting tussen Maria en Jezus leidt evenmin niet echt tot geloof, gezien de teleurstelling bij Maria over Jezus’ afwezigheid (v. 32) en even later (v. 33) Jezus’ ergernis over het weeklagen van Maria.
De leerlingen worden getypeerd als leerlingen die niet weten waar het om gaat. Eerst begrijpen ze Jezus niet (v. 9) wanneer ze bezorgd zijn om Jezus, als hij spreekt over dag en nacht, licht en donker, niet struikelen versus struikelen. Kortom, over Jezus’ aanwezigheid respectievelijk zijn afwezigheid. Daarna is er nog het misverstand over slapen en inslapen (vv. 13-15).
Tomas wil met de leerlingen Jezus achterna gaan om met hem te sterven (v. 16). Dat wordt duidelijk in het vervolg (vv. 46-57), waar beraadslaagd wordt om Jezus te doden. Tomas of Didymus staat voor het ongeloof, totdat hij zijn hand in Jezus’ zijde kan leggen (Joh. 20,27).
Van de Joden zegt de evangelist dat ze Jezus wilden stenigen (v. 8). Zij constateren de vriendschap tussen Jezus en Lazarus. Ze plegen met Marta en Maria de gebruikelijke rouw om de overledene en ze volgen Maria naar buiten in de veronderstelling met haar naar het graf te gaan om te treuren. Sommigen van hen veronderstellen bij Jezus ook bovennatuurlijke gaven. Zie de opmerking over het genezen van een blinde (v. 37). Later helpen ze om de steen van het graf weg te rollen.
Gaandeweg de beschrijving blijkt de evangelist in verschillende varianten het aanwezige ongeloof te schetsen en de groeiende ergernis die het bij Jezus oproept. Ook de opvatting die bij de Joden leefde, dat hij wel een blinde kon genezen en dus bovennatuurlijke gaven zou bezitten, getuigt niet van het ware geloof en roept (opnieuw) ergernis op. Het is alsof de evangelist zelf zijn ongeduld verliest.
Al deze personen blijken geen of geen ware gelovigen te zijn. Ze zijn bij wijze van spreken op de dood gericht, zelfs wanneer ze Jezus fysiek zien of tegemoet gaan. Ze zijn blijven ‘hangen’ in de bestaande situatie.
Het noemen van het aantal dagen dat Jezus wacht om naar Betanië te gaan (twee dagen) en de dag waarop hij bij het graf is (de vierde dag) is niet slechts een bevestiging van de absolute dood van Lazarus. Het is ook een constructie om de ‘derde dag’ voor Jezus’ opstanding te reserveren. Daarna pas, op de vierde dag en later zullen de anderen opstaan.
Wanneer dit alles door Johannes aldus ten volle negatief getekend is, komt het verhaal tot een wending. Jezus richt zich direct tot de omstanders en tot Lazarus in zijn graf. Daarbij is Jezus’ handelen voortdurend een handelen in een directe verbondenheid met zijn Vader, God de Vader. Jezus is niet slechts een vriend van Lazarus, maar hij handelt vooral als Zoon van God. Als zodanig kan hij de macht van de dood breken.
Hier wordt nog een ander beeld van Lazarus opgeroepen. Zijn dood en graf hebben parallellen met het lijdensverhaal van Jezus (Joh. 20). ‘Rol de steen voor het graf weg’. Direct geven de omstanders daaraan gehoor, en wanneer Jezus tot Lazarus roept komt hij direct naar buiten uit het graf. Vervolgens roept Jezus nogmaals tot de aanwezigen om de windsels, een teken van de dood, los te maken. Zo wordt Gods heerlijkheid zichtbaar in Jezus Christus die de diepe duisternis van de dood en het graf kan overwinnen.
Er wordt in het geheel niet meer gesproken over hoe verbazingwekkend dat was. Dat bevestigt dat het niet ging om het doorbreken van natuurwetten. De evangelist voegt er nog wel aan toe dat veel Joden door dit gebeuren in Jezus gingen geloven.
Jezus’ woord tot Lazarus en tot zijn omgeving is ook een woord tot ons, hedendaagse gelovigen of volgelingen van Jezus: ‘Kom naar buiten uit je graf, waarin je dood bent.’ Aan die oproep gevolg geven wijst op het ware geloof: dan ga je leven en laat je je boeien (windsels) van de dood achter je. Dan, dat wil zeggen nu al, wordt de heerlijkheid van God zichtbaar. Dat kan het geloof of vertrouwen in Jezus bewerken.
Zo krijgen we met de opwekking van Lazarus door Jezus een voorafschaduwing van de opstanding van Jezus met Pasen. Jezus is door de dood heen gegaan, Lazarus keert uit de dood terug. Van Jezus zijn de windselen terzijde gelegd, Lazarus blijft erin vastgebonden.
Aldus is het geen grote stap om de parallel te zien met het visioen van Ezechiël. In beide teksten staat het geloof, beter het vertrouwen centraal om daarmee de duisternis van de dood te doorbreken.
Preekvoorbeeld
De evangelielezing van vandaag is lang. We maken mee hoe een familie tussen hoop en vrees leeft rond de ziekte en het overlijden van één van hen, Lazarus, de broer van Maria en Marta. Zij zijn de hoofdrolspelers, maar het gezelschap is groter dan deze drie. En er zijn ook nog buren en vrienden bij de gebeurtenissen betrokken, alles bij elkaar is het een flinke groep, van het formaat van een geloofsgemeenschap zou je kunnen zeggen. We kijken dus in een soort spiegel naar onszelf. We horen onder vermelding van veel details hoe Jezus, vriend van de familie, tussenbeide komt en het verdriet doet verkeren in vreugde, want Lazarus wordt door hem uit de dood weer tot leven gewekt.
In het evangelie van vandaag zit een scene die je de sleutelscène zou kunnen noemen. Ze vindt ook precies op de helft van het verhaal plaats. Marta gaat Jezus tegemoet en vraagt hem, enigszins verwijtend, waarom hij niet eerder gekomen is, want dan was Lazarus niet gestorven.
‘Je broer zal uit de dood opstaan’, zegt Jezus. ‘Ja,’ antwoordt Marta, ‘aan het einde der tijden.’ ‘Ik ben de opstanding en het leven, geloof je in mij?’ reageert Jezus. Hij zegt met andere woorden: ‘Zo waar als ik hier voor je sta, kun jij hoop hebben voor het hier-en-nu. Niet pas voor ergens in de verre toekomst. Vertrouw, waag de stap.’ Marta is verbluft, maar waagt het erop.
Marta, Maria en hun kring van vrienden en buren treurden om de dood van Lazarus. Zo was er ergens aan het eind van de eerste eeuw van onze jaartelling een geloofsgemeenschap van christenen die treurde om het verlies van alle hoop en elan waarmee ze ooit begonnen was. Het was de gemeenschap van Johannes, zo noemde ze zichzelf. Het is de gemeenschap waar het evangelie van Johannes, en dus ook dit verhaal over de opwekking van Lazarus, geschreven is. Laten we deze gemeenschap eens van dichterbij bekijken.
Ze waren altijd een beetje hun eigen gang gegaan, hadden een eigen stijl ontwikkeld. Ze vormden een hechte groep, waarin iedereen een inbreng had. Veel vrouwen hadden een coördinerende rol, er was geen hiërarchie. Zo ervoeren ze een intense band met Jezus de Messias, ze voelden zich als ranken van de wijnstok, waaraan rijke vruchten hingen.
Maar de tijden veranderden. Er kwam oorlog, dat was al een ramp op zich, maar in de nasleep daarvan ontstonden ook nog eens grote problemen met de joodse buren, die hen uitsloten van het maatschappelijke leven. Alsof dat nog niet genoeg was, begonnen andere christelijke gemeenten erop aan te dringen dat de groep van Johannes zich meer aan hen moest aanpassen en zich onderwerpen aan de autoriteit van de apostelen. De gemeente van Johannes dreigde vermalen te worden. Er begonnen mensen af te vallen, de hoop en het elan van weleer raakten verloren, het werd dood in de pot of nog erger: de gemeenschap leek al dood en begraven. Waarom had de Heer geen redding gebracht, waar was hij gebleven? In het verhaal van Marta, Maria en Lazarus zien we als in een spiegel de situatie van de gemeenschap van Johannes.
‘Geloof je in mij?’ vraagt Jezus aan Marta, en vraagt de Heer aan de gemeente van Johannes. ‘Geloven jullie dat er hoop is op nieuw leven, ook al lijkt het erop dat alle fut eruit is?’ Even is Marta verbluft, maar dan zegt ze: ‘Ja, ik geloof erin, ik geloof in jou, jij bent onze garantie, jij bent ons voorgegaan in ditzelfde geloof.’
‘Ja,’ zegt de gemeente van Johannes. ‘Zowaar als Marta geloofde, doen wij dat ook. We wagen het erop. We schrijven dit verhaal op als getuigenis van onze nieuwe hoop, die uit het graf verrezen is als de dood gewaande Lazarus.’
De gemeente van Johannes getuigt van haar geloof en daar mogen wij ons voordeel mee doen. Wij weten net als zij wat een geloofsgemeenschap is waar de fut uit lijkt te raken. De omstandigheden waarin wij leven zijn niet zo benard als die voor hen aan het einde van de eerste eeuw. Wij worden althans niet vervolgd en buitengesloten. Dat maakt het misschien moeilijker ons aan die dappere christenen van toen te spiegelen.
Gelukkig voelden ook zij zich geen helden, maar hadden ze oog voor de wisselingen in hun zelfvertrouwen en in hun vertrouwen in de Heer. Marta durft op het ene moment hardop te zeggen: ‘Ik geloof dat u de Messias bent’, maar even later, wanneer ze bij het graf staan en Jezus opdracht geeft om de steen weg te rollen, is er van dat geloof niet veel meer over. ‘Maar Heer, de stank! Lazarus ligt er al vier dagen!’ werpt ze met kracht tegen. Er zijn altijd praktische bezwaren aan te voeren op het moment dat je niet meer hebt dan je eigen geloof. Het lukt toch niet.
‘Ik heb je toch gezegd dat je Gods grootheid zult zien wanneer je gelooft’, zegt Jezus tegen haar. En dat zegt hij tegen de gemeente van Johannes en tegen ons.
Het verhaal van de opwekking van Lazarus is een voorafspiegeling van het verhaal van de verrijzenis van Jezus – daarom lezen we het in deze Veertigdagentijd. Durven we te geloven dat ons leven, dat ons gemeenschapsleven perspectief heeft, omdat we de verrezen Heer dichtbij ons weten? ‘Ik ben de opstanding en het leven’, zegt hij tegen ons. ‘Ik kom niet te laat, jullie zoeken niet tevergeefs. Rol weg die steen.’
Ze rollen de steen weg en daar komt Lazarus naar buiten, een sterfelijk mens, niet iemand die het eeuwig leven al ontvangen had; een twijfelaar, net als zijn zussen, maar misschien ook wel even dapper. Wij zijn als hij, als die gemeenschap van toen, want we weten: de verrezen Heer is in ons midden of al minstens onderweg naar ons. We mogen het er op wagen.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
9 april 2017
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mat. 21,1-11; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mat. 26,14(27,11-54)-27,66 (A-jaar)
Inleiding
Deze zondag begint met het verhaal van de intocht en vervolgt met het passieverhaal volgens Matteüs.
Elke dienst is eigenlijk een beweging van duisternis naar licht. Voor Palmpasen is dat eigenlijk niet anders als men begint in de diepte van de godverlatenheid van Psalm 22 en ten slotte uitkomt op de magistrale belijdenis van Filippenzen 2,6-11: ‘Jezus Christus is Heer tot eer van God de Vader.’ Niettemin staan we die dag ook op de drempel van de Goede Week, waarin bloed, zweet en tranen worden vergoten. ‘Alles wat over ons geschreven is gaat gij volbrengen deze laatste dagen…’ (Liedboek 556). Het is geen triomfantelijk belijden dat de kerk laat horen, het is een verhaal van Luctor et emergo, ‘Ik worstel en ik ontkom’, Ik sta op – in alle teksten van deze zondag Palmpasen en de week van Pasen.
Psalm 22
Het begint met Psalm 22, de lijdenspsalm bij uitstek: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ De betekenis van de psalm ligt niet in het feit dat het de bron is van een der zeven kruiswoorden. De psalm is zelf model van lijden en opstanding, een tekst die vertrouwen uitstraalt dat het leven overwint. Ongetwijfeld liet Jezus zich inspireren door zijn verre voorganger. Traditioneel is het immers een psalm van David. Hoe dan ook, het vertolkt de ervaring, de hoop: U ben de Heilige, die op Israëls lofzangen troont, u geeft mij antwoord. Dat is het kader waarbinnen wij getuige zijn van zijn lijdensgeschiedenis. Christus aan het kruis vertolkt hier niet de ultieme afwezigheid van de verborgen God, maar juist het ultieme vertrouwen dat hij er is, om te beginnen in de lofzangen van Israël. Deze psalm stelt hem present als een God van daden, die de bidder opheft uit het stof, uit de dood…
Doe bij gebruik niet aan versje-pik bij deze psalm maar laat hem in zijn samenhangende structuur klinken. De psalm zelf is immers een kleine liturgie, die de eeuwige beweging van kyrie eleison naar het gloria maakt. Op Palmpasen klinkt in de psalm het gloria al vast aarzelend: ‘Ik zal uw naam bekend maken, u loven in de kring van mijn volk’ (v. 23). De psalm is derhalve ook prelude op de belijdenis: Daarom heeft God hem hoog verheven..., opdat in de naam van Jezus elke knie zich zal buigen, in de hemel, op de aarde en onder de aarde, en elke tong zal belijden: Jezus Messias is Heer.
Filippenzen 2
Het ultieme mysterie van de opstanding, van de verheven naam, hult zich doorgaans niet in preken of theologie, maar in de lofzang. Loven en belijden vallen daarin samen. Zo ook in dat magistrale stuk poëzie Filippenzen 2,6-11, waarmee de apostel Paulus zijn aansporingen tot een leven in overeenstemming met het evangelie van Christus onderbouwt. Zingen gaat altijd makkelijker en dieper dan zeggen, ook hier. We hebben te maken met een der oudste stukken liturgie van de kerk, handle with care! Ze volgt het model van de klassieke participiale hymne (opeenvolging van participia). Zij stapelt als het ware lofprijzing op lofprijzing. Eerst gaat het omlaag: Hij die de gestalte van God had…, hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens. En als mens verschenen, heeft hij zich vernederd tot in de dood. En dan de ultieme wending omhoog, daarom heeft God hem hoog verheven. Het is een lied van paradoxen en extremen, een lied met kosmische dimensies. Verbazend als men zich realiseert dat de messiasbelijdende gemeente van Israël deze liederen durfde zingen van Jezus, de Heer, minder dan dertig jaar na de kruisiging? Wat is er gebeurd?
Zie: L.J. Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-97
Jesaja 50
Voordat we het antwoord zoeken in het evangelie, horen we nog een tekst uit het boek Jesaja 50,4-7(9). In de traditie ook wel bekend als het derde lied van de Knecht van de heer. Het is overigens een moderne traditie om deze teksten of liederen uit het boek van de ballingschapsprofeet, wiens teksten zijn overgeleverd in Jesaja 40-66 als een eigen serie ‘messiaanse’ teksten op te vatten. De bekendste van de serie is Jesaja 53. Omvang en aantal zijn echter omstreden. De moeilijkste vraag om te beantwoorden is natuurlijk de vraag die de hoge ambtenaar van de kandake, de koningin van Ethiopië stelt aan Filippus: Kunt u me zeggen over wie de profeet het heeft? Over zichzelf of een ander? (Hand. 8,34). Natuurlijk kunnen we vlug zeggen: een ander, onder verwijzing naar het antwoord van Filippus, die met deze tekst als uitgangspunt met hem sprak over het evangelie van Jezus.
Zelf heb ik een poging gedaan om de teksten te lezen als teksten over de profeet zelf, wiens persoon ons tegemoet treedt uit deze (auto)biografische teksten als een voorloper van Jezus. Op die manier gelezen wordt de tekst net zoals Psalm 22 een matrix voor het leven van Jezus, de knecht van de heer en de lijdende rechtvaardige. De teksten zijn niet messiaans in de zin dat ze iets voorspellen over het leven van Jezus, maar omdat Jezus zijn leven als profeet en mensenzoon gestalte gaf naar het model van deze liederen. Ze vormden zijn inspiratiebron en hielpen hem de weg van de lijdende knecht van de heer te volgen.
Deze liederen en gebeden uit de psalmen, de profetie en het epistel groeperen zich in de liturgie rondom het verhaal van de intocht in Jeruzalem. Alle evangelisten vertellen dit verhaal op hun eigen manier, leggen hun eigen accenten.
Een paar dingen trekken de aandacht bij Matteüs. De intocht is vervulling van de profetie van Zacharia 9,9, de intocht van de messiaanse koning in Sion. Dat is bijzonder, want het antwoord op de vraag die alleen Matteüs stelt – ‘Wie is de man?’ – luidt: ‘Dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea.’ In eerste instantie benadrukt hij dat Jezus niet uit het centrum van het Jodendom komt, niet uit Jeruzalem, maar uit de periferie, uit het verachte Palestijnse Nazaret. De profeet is de profeet der verachten, van de mensen die niet meetellen, maar nu hun messiaanse droom nieuw leven inblazen met de woorden: ‘Hosanna, red ons!’
Hosanna, is dus iets anders dan ‘Hiep, hiep, hoera!’ Het is de eeuwenoude roep om bevrijding uit Psalm 118,24-26, een van de al eeuwen gezongen Hallel-liederen bij het Paasmaal, dat de uittocht uit Egypte viert, nu gezongen bij de intocht. Het is een en al messiaanse muziek en vreugde bij de intocht. Palmpasen is een vrolijk gebeuren met versierde Palmpasenstokken, dat even de vasten breekt, maar ook zijn schaduw vooruit werpt met het haantje van verraad en godverlatenheid.
Een mooie vraag om centraal te stellen: Wie is deze man? Wie hebben tot op dat moment de Messias herkend: Petrus en een enkele boze geest? Nu lijkt er niemand meer te twijfelen. Zo gaat dat: ‘Heden hosanna, morgen kruisig hem!’ Voorlopig luidt het antwoord bij Matteüs: ‘Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea,’ het antwoord dat joden, christenen en moslims zou kunnen verenigen. Maar wie verder leest ontdekt de messiaanse dimensie van zijn evangelie. Bij Matteüs is de messiasbelijdende gemeente al een stap verder gegaan in het belijden, evenals in het epistel: ‘Jezus Christus is Heer tot eer van God de Vader.’
Literatuur
Meindert Dijkstra, ‘Een voorloper van Jezus’, in: B. Becking en A.Merz (Red.), Verhaal als Identiteits-Code. Opstellen aangeboden aan Geert van Oyen bij zijn afscheid van de Universiteit Utrecht (Utrechtse Theologische Reeks 60), Utrecht 2008, 87-105
Preekvoorbeeld
Wie is die man? Uit Nazaret? ‘Kan daar iets goeds vandaan komen?’ (Joh. 1,46)
Van Jezus kun je zeggen: het zat er van meet af aan in, dit kon zo niet doorgaan. Een religieuze overheid die zich bedreigd voelt; het wantrouwen van de politieke machten. Hij moest er wel op stuk lopen! Jezus’ kritische houding, zijn levensstijl, zijn profetische uitspraken: dat alles kwam hard aan bij de gevestigde instituties.
Wie is die man? Uit Nazaret? Het voorlopige antwoord is bij Matteus: ‘Een profeet, ja, uit Nazareth in Galilea!’ En deze man uit Nazaret had voor zichzelf een keuze gemaakt, een keuze die als een rode draad door zijn hele leven loopt: de radicale keuze voor de mens, want zijn God is een God die bevrijdt, een God van mensen. ‘Zijn heerschappij is een op humaniteit, op menselijkheid bedachte heerschappij’, schrijft Schillebeeckx in zijn boek ‘Jezus, het verhaal van een Levende’.
En met deze keuze worden we telkens weer geconfronteerd, als we hier samenkomen om zijn evangelie te laten klinken: over de solidariteit met de stomgeslagen mens, met de arme en misdeelde, met de zieke en geslagene en de zondige mens. Jezus zal de gevolgen van deze keuze gaandeweg hebben gezien en gevoeld. Hij is er echter niet voor opzij gegaan. En in de trouw aan zijn profetische zending wilde hij tenslotte zelfs de uiterste consequentie ervan niet uit de weg gaan.
Vandaag, op Palmzondag, staan wij in de liturgie op het moment van die uiterste consequentie, die in de komende week stap voor stap zijn beslag zal krijgen. Palmzondag: op het eerste oog een ‘incident’. Als een gevierd leider wordt hij binnen de stadsmuren ingehaald. Terwijl op dat zelfde ogenblik de overheden op tegenmaatregelen broeden. Pilatus, die belast is met de opdracht om mogelijke verzetsacties de kop in te drukken. En Jezus’ intocht heeft in dit licht bijna iets van een provocatie van die overheden.
‘Kijk, je koning is in aantocht, hij is zachtmoedig en rijdt op een ezelin en op een veulen, het jong van een lastdier’. Wat een man, wat een ‘koning’! Nee, niet op een muildier, niet hoog te paard maar op een lastdier van de armen. En dan breekt het gejuich pas goed los. ‘De talloze mensen trekken voor hem uit en achter hem aan.’ En wat er geroepen wordt, liegt er niet om: alsof de engelen van de kerstnacht nog eens stevig doorgalmen: ‘Gezegend hij die komt in de naam des Heren! Hosanna voor de Zoon van David!’ Ogenschijnlijk een incident, maar hier klinkt de weergalm van de roep om bevrijding, als enkele dagen later de wereldse macht het laatste woord lijkt te hebben.
Maar als we de rode draad van Jezus’ levenskeuze erbij pakken, dan is het niet ‘slechts een incident’. Deze koning kiest voor een ezelsveulen. Hij rijdt niet op een strijdwagen met een span paarden en een boog in de hand. Nee, Jezus kiest voor dit alledaagse, nog ongeschonden lastdier. De heerschappij van deze koning komt niet tot stand door bruut geweld, maar voltrekt zich langs de weg van ‘gerechtigheid’ en zachtmoedigheid. En dit soort woorden passen – helaas – allesbehalve bij de wereldse machthebbers. Het is de taal van de profeten, van de intocht van de messiaanse koning in Sion. ‘Juich, Sion, Jeruzalem, schreeuw het uit van vreugde! Je koning is in aantocht, bekleed met gerechtigheid en zege. Nederig komt hij aanrijden op een ezel, op een hengstveulen, het jong van een ezelin’ (Zach. 9,9). Voor al die mensen die niet geteld worden, wordt hier de messiaanse droom nieuw leven ingeblazen: ‘Hosanna’ – dat betekent: ‘Red ons!’
En Jezus maakt met zijn levenskeuze deze woorden tot de zijne. Van zo’n intocht heeft niemand iets te duchten. Integendeel, deze koning is laag gezeten, hij is bereikbaar, je kunt hem zo aanraken en zomaar ‘dag koning’ tegen hem zeggen. Zijn handen kennen geen wapens, en de mensen prijzen God met luide stem, zijn aanhang spreidt de mantels voor hem uit op de weg.
Zo getuigt Jezus van zíjn koningschap. Een koningschap van een andere orde, van een nog lang niet begrepen orde. Want dat het niet begrepen werd, bleek toen hij stervende aan het kruis, werd uitgedaagd: ‘anderen heeft hij gered, maar zichzelf redden kan hij niet. Hij is toch koning van Israël, laat hij dan nu van het kruis af komen…!’ Dat is een koningschap zoals de wereld die maar al te graag wil zien: met macht, met aanzien, glanzend, een sterke man, een held.
Talloze mensen stonden langs de weg. En de vraag is vandaag aan ons: of ik mij ook wil mengen in die menigte langs de kant van de weg en hem ook wil toejuichen? Durf ik het aan hem ook toe te juichen in die vertoning die haaks staat op wat de wereld wil? En nog een stap verder: ben ik bereid om niet alleen langs de kant van de weg te blijven staan juichen en toekijken maar ook met hem mee die weg op te gaan?
Sommigen zullen het misschien naïef of wereldvreemd vinden, anderen zullen erom lachen. Maar als ik, als wij samen de consequenties van onze toejuichingen nu eens wél na proberen te komen? Mensen zoals u en ik, wij, die zijn boodschap oppakken en die werkelijk net als hij solidair worden met de arme, de misdeelde, de verdrukte mens die geweld ontvlucht en die snakt naar een veilig thuis, een rechtvaardige wereld, een bestaanbare aarde. Wij die daarom vandaag dat teken in de hand nemen, hem toezwaaien met groene (palm)takken om elkaar zijn droom van vrede aan te zeggen, zijn droom van deze wereld bestaanbaar en veilig voor iedere mens.
Daarom nemen we vandaag, traditiegetrouw, een gezegend ‘palmtakje’ mee naar huis, een buxustak. Vroeger noemde men dit takje een ‘nimmer-dor’, omdat hij in de winter altijd groen blijft. Enthousiast zwaaien we ermee naar de koning op een ezel, op het jong van een ezelin en we zingen: ‘Hosanna, gezegend hij die komt in de Naam des Heren…’ Ieder jaar opnieuw nemen we er een takje van mee naar huis. We geven het een plekje, meestal achter het kruis aan de wand. Een groen takje dat uit het goede hout gesneden wil zijn. Een appel aan mij, aan ieder die het ziet. Om net als dit takje uit het goede hout gesneden te zijn: een teken van onverslijtbare trouw, van liefde waar alle geweld zich op stuk loopt. Na een paar maanden is dit takje verdroogd, vergeeld, maar het blijft hangen – een jaar lang – als een onmachtig teken van onverzettelijke solidariteit en trouw, zoals van die man uit Nazaret!
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld Hans Lucassen
Boeteviering voor de Goede Week
Voor de boeteviering van de Goede week verwijzen wij naar de bijdrage van Johan te Velde in nummer 2016-2 van Tijdschrift voor Verkondiging.
13 april 2017
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (A-jaar)
Inleiding
‘Het paasfeest was ophanden’, zo begint de evangelielezing van Witte Donderdag. In de synoptische evangeliën wordt uitdrukkelijk gezegd dat Jezus het joodse Pesachmaal vierde met zijn leerlingen (zie verder de uitleg van de evangelielezing). Dit verklaart de keuze van de eerste lezing: een uittreksel uit het boek Exodus met de rituele voorschriften voor het eten van het paaslam.
Van oorsprong was het paasfeest een herdersfeest. In de lente, bij de aanvang van de halfjaarlijkse trek tussen winter- en zomerweiden, werd een lam geslacht. Door dit offer hoopten de herders bescherming te krijgen op hun tocht, die immers niet zonder gevaren was. Wellicht ging dit offer gepaard met een ritueel, waarbij het bloed van het lam bij de ingang van de tenten over het tentdoek werd uitgestreken om de boze geesten af te schrikken. Die zouden dan de aldus gemerkte tenten ‘voorbijgaan’. Een mogelijke etymologische verklaring van het Hebreeuwse woord pesach legt een verband met het woord ‘overspringen’ of ‘voorbijgaan’. Zo lezen we in de Latijnse Vulgaatvertaling van vers 11: Est enim Phase, id est transitus, Domini – ‘want het is Pasen: voorbijgang des Heren’.
Enkele elementen in de lezing wijzen nog op die nomadische oorsprong van het feest. De viering heeft niet in een heiligdom plaats, maar in de familiekring. Het dier wordt in zijn geheel geroosterd: een keuken met keukengerei is immers niet voorhanden (zie v. 9, niet in de lezing opgenomen: ‘U mag het niet rauw eten of gekookt in water, maar alleen gebraden op het vuur, met kop, poten en ingewanden’). Er worden ongedesemd brood en bittere kruiden – in de steppe geplukt – bij gegeten (v. 8). De disgenoten zijn reisvaardig, klaar voor de trek: lendenen omgord, sandalen aan de voeten, staf in de hand (v. 11).
Dit oude herdersfeest kreeg in de liturgie van Israël een nieuwe betekenis. Het werd het feest van de uittocht, de bevrijding uit de slavernij van Egypte. De tenten van de herders werden de huizen waarin de Hebreeuwse slaven woonden. De boze geesten werden (de engel van) jhwh, die Egypte strafte (zie de ‘tiende plaag’ waarbij de eerstgeborenen van Egypte stierven, Ex. 11,1-8 en 12,29v) en het slavenvolk bevrijdde. De jaarlijkse trek van winter- naar zomerweide werd de eenmalige uittocht uit Egypte, op weg naar het beloofde land. De cyclische, natuurgebonden betekenis van het oude herdersfeest kreeg een heilshistorische invulling: de Eeuwige openbaart zich in de geschiedenis, met name in de bevrijding van zijn volk uit de slavernij van Egypte. Een bevrijding die jaarlijks wordt herdacht, maar tevens geactualiseerd. De viering van het joodse paasfeest is de gedachtenis van de bevrijding in het verleden, maar tegelijk ook actualisatie: wij zijn dat volk, het verhaal gaat over ons. Elke joodse sederavond of paasviering in de familiekring begint vandaag nog steeds met de volgende dialoog tussen het jongste kind en de vader: ‘Waarom is deze avond zo anders dan alle andere avonden?’ – ‘Wij waren slaven van de farao in Egypte, maar God heeft ons bevrijd’.
De rituele voorschriften voor het eten van het paaslam in deze lezing weerspiegelen de zeer oude voorgeschiedenis van het joodse paasfeest. Toch is het duidelijk dat de tekst als zodanig uit veel latere tijden afkomstig is. Hij veronderstelt immers een rustige, sedentaire samenleving waarin men ongestoord liturgie kan vieren. De uitvoerige voorbereidselen die hier beschreven worden, kan men zich immers moeilijk voorstellen in de situatie van een groep slaven die overhaast vertrekt om de ellende van Egypte te ontvluchten.
Antwoordpsalm: Psalm 116
Psalm 116 is een danklied waarin de psalmist God prijst omdat deze hem in zijn grote nood heeft geholpen. In vers 12 vraagt de psalmist zich af wat hij kan doen om de Eeuwige te danken. In de nood had hij aan God een gelofte gedaan; die gelofte zal hij nu inlossen door een dankliturgie te vieren in de tempel. Een ‘lofoffer’ (v. 17) maakt daar deel van uit, en ook de ‘beker van het heil’ (v. 13) behoort tot dat offer: een drank die geplengd en misschien ten dele genuttigd werd (over zulk een plengoffer lezen we bijvoorbeeld in Num. 28,7: ‘De wijn die de heer geofferd wordt, moet in het heiligdom worden uitgegoten’).
Tweede lezing: 1 Korintiërs 11,23-26
In het elfde hoofdstuk van zijn eerste brief aan de Korintiërs geeft Paulus richtlijnen voor de samenkomst van de gemeente voor de eucharistie, die hij ‘de maaltijd des Heren’ noemt (zie v. 20). In dat kader haalt hij de overlevering omtrent het Laatste Avondmaal aan, zoals hij die zelf heeft ontvangen en op zijn beurt aan de Korintiërs heeft doorgegeven. De verzen 23b-25 bevatten dus een oud traditiestuk: het is de oudste nieuwtestamentische tekst over de eucharistie. Deze versie van Paulus gelijkt sterk op die van Lucas 22,19v en wijkt enigszins af van de versie van Marcus 14,22vv en Matteüs 26,26vv. Eigen aan Paulus (en Lucas) zijn de woorden ‘voor u (gegeven)’; ‘doet dit tot mijn gedachtenis’ (tweemaal); en de formulering ‘het nieuwe verbond in mijn bloed’. Het is mogelijk dat Paulus en Lucas de traditie van de kerk van Antiochië weergeven, terwijl Marcus en Matteüs die van de joods-christelijke kerk van Judea vertolken. De tekst van vers 26 – die opgenomen werd in de liturgische acclamatie na de consecratie – balt de drie tijdsdimensies aangrijpend samen: verwijzing naar Jezus’ dood (verleden); actuele herhaling van de ritus (heden); verwachting van Jezus’ wederkomst (toekomst).
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20162, blz. 41-56
Evangelielezing: Johannes 13,1-15
Het verhaal over Jezus die de voeten van zijn leerlingen wast, vinden we alleen in het Johannesevangelie. Waar de drie synoptische evangelisten uitvoerig vertellen over de voorbereidselen en over de laatste maaltijd zelf die Jezus met zijn leerlingen hield, daar vermeldt Johannes deze maaltijd slechts terloops, in een bijzin: ‘Onder de maaltijd ... stond Jezus van tafel op’. En waar de synoptici deze maaltijd uitdrukkelijk als een joods paasmaal voorstellen (‘Waar is de kamer waar ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?’ Mar. 14,14 en parallelteksten Mat. 26,18 en Luc. 22,11), daar doet Johannes dit niet. Zeker, hij legt een duidelijk verband tussen de dood van Jezus en het joodse paasfeest: ‘Het paasfeest was ophanden’. Maar hij laat Jezus sterven op de ‘voorbereidingsdag’ (Joh. 18,31), op het ogenblik dat in de tempel de paaslammeren geslacht werden en het paasmaal dus nog moest volgen.
In plaats van de maaltijd zelf, brengt Johannes het verhaal van de voetwassing en daarmee typeert hij trefzeker de gezindheid die Jezus tijdens zijn afscheidsmaal – en tijdens zijn hele leven – bezielde. Het idee voor dit verhaal heeft Johannes in de synoptische evangeliën kunnen vinden. Na een discussie van zijn leerlingen over de vraag wie van hen de grootste was, zei Jezus: ‘De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven’ (Mar. 10,45). Marcus situeert deze discussie tijdens het onderricht van Jezus aan zijn leerlingen, terwijl zij onderweg zijn naar Jeruzalem. Maar Lucas laat deze discussie tijdens het afscheidsmaal plaatsvinden, en volgens deze evangelist zei Jezus toen: ‘Wie is het belangrijkst? Die aan tafel ligt, of die bedient? Die aan tafel ligt toch zeker! Maar ik ben in jullie midden de dienaar’ (Luc. 22,27). En elders in dit zelfde evangelie gebruikt Jezus het beeld: ‘Gelukkig zijn de knechten die de heer wakend aantreft bij zijn komst. Ik verzeker jullie dat hij zich omgordt, hen aan tafel nodigt en rondgaat om hen te bedienen’ (Luc. 12,37). Johannes heeft deze beeldspraak aanschouwelijk uitgewerkt in zijn verhaal van de voetwassing.
De evangelist leidt zijn verhaal in met een paar plechtige openingszinnen. We bevinden ons hier immers aan het begin van het tweede deel van het Johannesevangelie. Jezus’ ‘uur’ is gekomen (v. 1): het uur van zijn kruisdood en verheerlijking, die door Johannes als één enkel gebeuren worden beschouwd. Het uur ook waarin hij die, volgens de theologie van Johannes, ‘van God was uitgegaan’ (zie bijv. Joh. 17,8-13), naar God zal terugkeren (v. 3; vgl. Joh. 17,1.8-13).
Vervolgens schetst de evangelist het gebaar van nederig dienstbetoon dat Jezus tegenover zijn leerlingen stelt, en hij laat het gepaard gaan met een uitvoerige dialoog tussen Jezus en Simon Petrus. In deze dialoog wordt de betekenis van de voetwassing verduidelijkt. Zich door Jezus laten wassen betekent ‘zijn deelgenoot zijn’ (v. 8). Het betekent: aanvaarden dat hij onze slaaf wordt en ons door zijn slavendood op het kruis bevrijdt. Dat is niet vanzelfsprekend; het eist een totale ommekeer in onze opvattingen – zoals blijkt uit de reactie van Petrus, die eerst weigert, en vervolgens vraagt om helemaal door Jezus gewassen te worden, waardoor hij laat zien de zin van Jezus’ gebaar nog niet begrepen te hebben. Dit ‘misverstand’ is een typische literaire stijlfiguur in het vierde evangelie (vergelijk Joh. 2,20; 3,4; 4,11.15; 6,34; 11,12). De leerlingen ‘zijn al rein’ (v. 10), namelijk door hun geloof in Jezus en door zijn woord; nu moeten zij nog de stap zetten om Jezus’ liefde ‘tot het uiterste toe’ (vgl. v. 1) te aanvaarden en te beamen.
Ten slotte roept Jezus zijn leerlingen – en ons, de lezers van het evangelie – op om zijn voorbeeld na te volgen: ‘Ik heb u een voorbeeld gegeven opdat gij zoudt doen zoals ik u gedaan heb’ (v. 15).
Preekvoorbeeld
Inleiding
(De voetwassing is het belangrijke ritueel vanavond. Goed is het als er meerdere schalen klaar staan opdat met een open uitnodiging deelnemers élkaar de voeten kunnen wassen.)
Op deze bijzondere avond toont Jezus ons in de voetwassing de kern van zijn leven.
Deze voetwassing heeft bij Johannes plaats op de avond vóór het slachten van de lammeren in tempel, herinnering aan het bloed van de lammeren dat aan de deurposten en tenten gesmeerd werd en dat redding betekende voor de bewoners.
Worden uw voeten wel eens door een ander gewassen? Als je kunt, doe je het zelf, maar als je niet meer zelf bij je voeten kan, dan moet je geholpen worden. Je moet leren dat toe te laten.
Dan mag je blij zijn als je voeten een keer per week gewassen worden en blij zijn als het met liefde gebeurt. Vandaag doet Jezus ons voor wat liefde doet.
(Bij het begin van de woorddienst waarbij eventueel matze en mierikswortel geproefd kunnen worden, kan de volgende vraag gesteld worden:)
Waarom is deze nacht anders dan andere nachten?
Waarom geen gewoon brood maar matzes?
Waarom geen lekkere groente, maar dit bitter kruid?
Vanwege dat oud verhaal over het volk dat opstond tegen hun lot. Dat de banden van het slavenbestaan durfde breken, dat in vertrouwen op God wegtrekt, de woestijn in.
Iemand die in de oorlog het kamp Buchenwald overleefde vertelt hoe ze met andere joodse mensen met moeite matzes hebben bereid om sederavond te vieren.
‘We zaten met tachtig man op de rand van onze britsen en deelden de matzes. Ziehier het brood van de verdrukking… Huilend zei een oude rabbijn: ‘Dit is de gelofte die ons heeft doen overleven. De Almachtige doet ons opstaan uit bitterheid en zal ons verlossen….’
Ook wij hier mogen geloven dat we niet gevangen blijven in bitterheid, maar dat we mogen delen van het leven. Laten we matzes en bitter kruid delen en loslaten wat ons leven bitter doet smaken.
Overweging
Vind u dit verhaal ook ontroerend? Er is een gevoel van dreiging rond die bovenzaal! Jezus’ dood is dichtbij.
Tegelijk zijn ze samen rond het paasmaal, rond matzes en lam en kruiden en wijn, in een sfeer van intense verbondenheid. Dat doet me denken aan intense momenten die ik meemaakte bij een ziekenzalving. Samen rond de stervende voel je de kern en de liefde van iemands leven.
Terwijl ze aan het eten zijn, dus niet voor maar tijdens de maaltijd, staat Jezus onverwacht op en legt zijn bovenkleren af. ‘Opstaan en afleggen’ wijzen op dood en verrijzenis!
Jezus doet een schort voor, giet water in een waskom en begint zijn leerlingen de voeten te wassen. De voetwassing is als het ware het hoofdgerecht voor de leerlingen. Hoofdschotel voor wie hem als Heer erkent. Voetenwassen was nodig, want men liep blootsvoets of op sandalen. Het was vies werk. Zelfs joodse slaven hoefden dit vuile werk niet te doen, buitenlanders deden het. Jezus knielt voor zijn leerlingen, en verricht zwijgend dit dienstbetoon! Hij doet wat hij zei: ‘Ik ben niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen.’ Hij doet het werk van een slaaf! Gebogen en knielend aan hun voeten laat hij zien hoe hij morgen zijn leven zal geven opdat Gods Rijk zal komen.
Petrus vat het niet. Hij denkt dat het gaat om een oefening in nederigheid. Hij ziet Jezus als hoogverheven Heer, die mag toch niet zíjn voeten wassen. Dan slaat hij door: was me dan helemaal! Extremisme vertroebelt zijn blik. Jezus roept hem meteen tot de orde! ‘Als ik je niet was, zal er voor jou geen deel aan mij zijn.’
Jezus beschouwt het wassen van de voeten als wezenlijk om deel aan hem te hebben. Je bent pas van Jezus, je heb deel aan hem, als je dienaar kunt zijn van elkaar. Dat is wat Jezus zelf voordoet, onder het eten.
Wie wil zich de voeten laten wassen? Wie wil dat laten gebeuren? Mensen in het verpleeghuis hebben al geleerd te accepteren dat je geholpen moet worden.
Gezonde mensen moeten dat nog leren, zich kwetsbaar en afhankelijk opstellen voor elkaar. Pas als we zo open zijn voor elkaar, zullen we verbonden zijn met God!
Je de voeten laten wassen door de Messias, je door hem laten aanraken, je laten aanraken door de mens die voorbijkomt en aan je deur klopt, als je dat laat gebeuren, dan pas ben je bereid zíjn weg te gaan.
Dan kleedt Jezus zich weer aan en gaat weer zitten. De maaltijd gaat verder, maar ánders.
‘Begrijpen jullie wat ik gedaan heb? Ik ben jullie rabbi. Als uitgerekend ik, jullie voeten heb gewassen, dan hebben ook jullie de plicht om elkaars voeten te wassen!’
Hier valt het woord ‘elkaar’, het gaat hier niet om een daad van persoonlijke vroomheid, gericht op eigen zielenheil. Neen, wij worden uitgenodigd om voor elkaar in te staan en elkaar staande te houden op onze weg door het leven.
‘Wat ik voor jullie gedaan heb, moeten jullie ook voor elkaar doen!’, zegt Jezus. Woorden bijna identiek aan het ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’. ‘Elkaar de voeten wassen’ – door de knieën durven gaan en doen wat de ander nodig heeft, want pas daar waar vriendschap heerst en liefde, daar is God!
Wat ons ook overkomt aan verdriet of onheil, er zijn hier mensen die ons helpen of steunen! Zodoende gaan we ook zien hoe we anderen in liefde van dienst kunnen zijn. Daar waar liefde is, daar is God! Laten we in Jezus’ geest en gedachtenis hier en nu elkaar de voeten wassen!
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
14 april 2017
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13–53,12
De profeet die we niet bij eigen naam kennen – we noemen hem Deutero of Tweede Jesaja - komt in zijn profetieën als een heel sterke persoonlijkheid naar voren, die zich nauw met het lot van zijn volk verbonden voelt, en zich door God geroepen weet om een boodschap van troost en bevrijding te brengen.
Het volk Israël verkeert in ballingschap. De profeet spreekt het aan met ‘Israël, mijn dienaar’: ‘Jij bent mijn dienaar die ik uitverkoren heb en niet verworpen’ (Jes. 41,9). De profeet kondigt bevrijding aan en terugkeer naar het land, maar ze hebben er weinig oren naar en zien het niet zitten: ‘Wie is er blind als dit gestrafte volk, blind als de dienaar van de Heer? … Het heeft oren maar hoort niets’ (Jes. 42,19v). Zij voelen zich door God in de steek gelaten en begrijpen Gods bedoeling niet in de situatie van vervreemding en lijden waarin ze nu verkeren.
De profeet weet zich geroepen om bevrijding aan te kondigen, en blijft bij zijn boodschap, ook al ontmoet hij tegenstand en moet hij ervoor lijden.
Vanuit deze ervaringen raakt de profeet geïnspireerd tot een viertal profetieën – we kunnen ze liederen noemen – over de ware dienaar van de Heer, die Gods gerechtigheid in de wereld zal openbaren (Jes. 42,1-9), niet alleen Israël zal verzamelen, maar een licht zal zijn voor de volken (Jes. 49,1-7), en aan zijn boodschap zal vasthouden, ook al moet hij daarvoor lijden (Jes. 50,4-11).
En het vierde lied (Jes. 52,13–53,12) dat we vandaag op Goede Vrijdag lezen, gaat over de lijdende dienaar van de Heer, de betekenis van zijn lijden. Op zich zou lijden niet moeten en is het zinloos, maar het krijgt betekenis door de wijze waarop de dienaar ermee omgaat, door zijn inzet en handelen.
De profeet laat het de volken en koningen, die sprakeloos zullen staan over wat ze zien en horen, onder woorden brengen. Zij zullen zeggen dat ze geen oog voor hem hadden, omdat hij onaanzienlijk en onopvallend was, een ziekelijke lijdende mens, die afkeer oproept. Zij dachten dat hij verstoten was, door God vernederd.
Maar nu gaan hun de ogen open, en gaan ze inzien dat hun wandaden op hem neergekomen zijn, en dat hij hun ziekten droeg en hun lijden op zich nam. Hij werd onrechtvaardig veroordeeld. Tot in zijn graf heeft men hem bij misdadigers gerekend. Maar hij was niet schuldig. Waar zij voor hadden moeten boeten, heeft hem getroffen. Hij offerde zich op, nam plaatsvervangend lijden op zich om hun toekomst mogelijk te maken.
De vernederde en verborgen dienaar van de Heer zal groots in aanzien worden. Maar het gaat hier niet zozeer om een geslaagde dienaar als wel dat door zijn toedoen slaagt wat de Heer wil, namelijk de redding van zijn volk en alle volken. Door daar dienstbaar aan te zijn en daarvoor te lijden, zal de ware dienaar licht zien en krijgt hij een verheven plaats bij de Heer, die steeds al bij zijn dienaar in zijn lijden aanwezig bleek te zijn.
Deze profetie van de lijdende dienaar betekent troost en bemoediging voor de ballingen in hun situatie van vergetelheid en lijden, waarin ze door hun overheersers terechtgekomen zijn. Ze vormt een appèl om hun situatie in de geest van de ware dienaar van de Heer te verstaan, de eenzaamheid en het lijden te aanvaarden en te doorstaan, om zo van betekenis te zijn voor hun overheersers en de mensen rondom hen daar in den vreemde, en Gods wil te helpen realiseren door een licht te worden voor de volken.
Deze profetie wacht blijvend op vervulling. Als christenen geloven wij dat ze door Jezus, van wie wij lijden en dood vandaag gedenken, gerealiseerd is, en door allen die handelen in de geest van de ware dienaar van de Heer in vervulling blijft gaan.
Johannes 18,1–19,42
Het lijdensverhaal van Johannes komt in hoofdmomenten overeen met die van de synoptici: de gevangenneming van Jezus in een hof aan de overzijde van de beek Kedron, Jezus geboeid voor de hogepriesters gevoerd, de verloochening van Petrus, Jezus door de leiders van zijn volk naar Pilatus gebracht en achtergesteld bij Barabbas, het verhoor door Pilatus, de geseling en de doornenkroning, de veroordeling en kruisiging.
Maar er zijn veel punten van verschil. Bij Johannes geen bericht van het avondmaal, wel de voetwassing en afscheidsgesprekken die licht werpen op het lijdensverhaal, en er niet los van gemaakt moeten worden. Bij Johannes geen doodsangst in de hof van olijven, ook geen bespotting van Jezus aan het kruis. Simon van Cyrene wordt niet genoemd en we lezen daar dat Jezus zelf zijn kruis droeg naar de genaamde Schedelplaats (Joh. 19,17).
In het verhaal van Johannes heerst een andere sfeer die in het geheel van zijn evangelie aanwezig is, het licht waarin hij de bekende gebeurtenissen ziet en zijn visie op Jezus geeft.
Jezus is volgens Johannes door de Vader naar de wereld gezonden om haar te redden en leven te schenken. In hem zie je hoeveel God van de wereld houdt, zijn liefde waaraan hij trouw is.
Jezus is een openbaring van Gods aanwezigheid in de wereld, zijn uitstralende macht (in vertalingen weergegeven met heerlijkheid, grootheid, glorie en eer), waardoor hij de wereld schept en bevrijdt. Die wordt hoorbaar en zichtbaar in Jezus’ woorden en zijn werken.
Maar ook in zijn lijden en sterven. Juist daarin! In zijn dood gaat Jezus in zijn liefde tot het uiterste en daarin verheerlijkt hij zijn Vader, maakt hij hem groot, en blijkt ook zijn eigen grootheid.
Wanneer Judas weggegaan is om te doen wat hij wilde doen, zegt Jezus dan ook, dat nu de mensenzoon verheerlijkt wordt en God in hem (Joh. 13,31). Verheven worden aan het kruis betekent voor Johannes verheven worden in heerlijkheid. Zijn grote gedachte is dat Jezus in zijn dood het toppunt manifesteert van zijn levenwekkende en reddende kracht. De glans van zijn heerlijkheid straalt al ten volle aan het kruis.
Het hele lijdensverhaal is ervan doortrokken. Jezus wist wat er met hem zou gebeuren. Hier in de hof van olijven geen gebed van Jezus in nood en angst. Hij loopt de groep die met Judas eraan komt, tegemoet en maakt zich bekend als hij verneemt dat ze hem zoeken. ‘Ik ben het’, een antwoord dat aan de Godsnaam doet denken.
Hij biedt zich aan om zijn leerlingen te sparen en maakt zo zijn eigen woorden waar: ‘Geen van hen die u mij gegeven hebt, heb ik verloren laten gaan’. Jezus wil geen verzet, geen geweld: ‘Steek het zwaard in de schede.’ De waarden die gelden in zijn koninkrijk, zijn liefde en waarheid, zoals ook Pilatus te horen krijgt (Joh. 19,36).
Steeds blijkt, ook wanneer Jezus gevangengenomen en geboeid is, dat hij de situatie beheerst. Tegenover de hogepriester toont hij zich vrijmoedig als de rabbi die altijd in het openbaar gesproken heeft en onderricht heeft geven op plaatsen voor alle Joden toegankelijk. En met Pilatus gaat hij in gesprek bewust van zijn eigen waardigheid. Met wat Jezus zegt over zijn koning-zijn en zijn koningschap spreekt hij Pilatus heel persoonlijk aan: ‘Ik ben gekomen om van de waarheid te getuigen, en ieder die de waarheid is toegedaan luistert naar mijn stem’.
Maar Pilatus gaat daar niet op in. Hij probeert zijn zakelijk-juridische stellingname te behouden: ‘Maar wat is waarheid?’ Wat Pilatus met die vraag bedoelt kunnen we niet achterhalen. Wel wat Johannes ermee wil zeggen: het is geen abstracte theoretische waarheid, maar de waarheid van God, zijn aanwezigheid, zijn betrouwbaarheid. Daar getuigt Jezus van.
Ook de betekenis van de uitspraak ‘Zie de mens’ zal in de mond van Pilatus andere betekenis gehad hebben dan Johannes beoogt wanneer hij ze opschrijft. Deze mishandelde, vernederde mens, toegerust met spotattributen van het koningschap die voor Pilatus geen bedreiging vormt en die hij vrij wil laten, is staande voor dood en terechtstelling de ware mens, de koninklijke mens, de mensenzoon die van God komt om mensen te redden.
Johannes plaatst anders dan de synoptici het gebeuren op de dag dat het pesachmaal gegeten wordt. ‘Zelf gingen ze niet naar binnen om zich niet te verontreinigen voor het pesachmaal’ (Joh. 19,28). Jezus sterft op het uur dat de lammeren geslacht worden. Hij is het ware paaslam. Maar Jezus gaat de lijdensweg niet alleen als slachtoffer, maar als het lam dat de zonden van de wereld wegneemt, en de relatie met de Vader herstelt. Hij gaat de weg heel bewust en in vrijheid. Hij aanvaardt het lijden om zijn taak te vervullen. Zijn dood is geen nederlaag maar voltooiing: ‘Het is volbracht’.
Zo is Jezus voor de lijdende mens troostend en helpend om niet alleen passief als slachtoffer met zijn lijden om te gaan, maar actief zijn kruis te proberen te aanvaarden in het vertrouwen dat God met je gaat en zijn uitstralende kracht in jou zichtbaar wordt.
Psalm 31
Deze psalm sluit goed op de lezingen aan. Psalm 31 wordt tot de klaagpsalmen gerekend. De psalmist vertelt in gebed hoe hij is omgegaan met zijn klachten die hij uitvoerig beschrijft. Hij voelde zich bedreigd door ziekte en dood. Zijn leven kwijnde weg. Maar dat niet alleen, de mensen rondom hem keerden zich van hem af, mensen die hem vijandig zijn, maar ook zijn buren en mensen die hem bekend zijn, ontliepen hem, geschrokken van zijn ellendige situatie.
Er werd over hem gepraat, hij werd gelasterd, er werden plannen gemaakt om hem het leven te benemen (Ps. 31,10-14). Maar hij verloor ondanks alle ellende en bedreiging zijn vertrouwen in God niet. Bij hem heeft hij zijn toevlucht gezocht, aan hem heeft hij zich toevertrouwd: ‘Maar ik vertrouw op u, Heer... Heel mijn leven is in uw hand, bevrijd mij’ (Ps. 31,16).
De psalmist dankt de Heer dat hij hem heeft verhoord, en roept allen op om van de Heer te houden en door vertrouwen in hem sterk en moedig te zijn (Ps. 31,24v).
In de lijdensverhalen horen we ook dat God bij Jezus is op zijn lijdensweg. Vooral in het verhaal van de evangelist Johannes komt dit sterk naar voren. Dat sluit aan op de openbaring van Jezus in heel zijn evangelie.
Bij alle verraad en geweld beheerst Jezus de situatie. Hij ondergaat geen noodlot, maar zal volbrengen wat hem is opgedragen. Hij weet precies wat er met hem gebeuren zal, wanneer Judas met een cohort soldaten en dienaren naar de Hof van Olijven komt. Johannes vertelt niet dat Judas hem verraadde met een kus, maar dat Jezus hen tegemoet gaat en vraagt: wie zoeken jullie?
Zijn antwoord ‘Ik ben het’, driemaal vermeld, klinkt als de Godsnaam ‘Ik ben er’.
Jezus biedt zichzelf aan om zijn leerlingen te sparen. ‘Geen van hen die u mij gegeven hebt heb ik verloren laten gaan’ heeft hij gezegd.
Geen verdediging met het zwaard. Jezus verzet zich niet, maar wil de beker van het lijden die de Vader hem aanreikt drinken, zijn wil volbrengen, en daarbij sterven voor het volk als het moet.
Voor de hogepriester treedt Jezus als meester naar voren, en voor Pilatus als koning.
Preekvoorbeeld
Vandaag – op Goede Vrijdag – kan de voorganger een keuze maken uit een hele reeks schriftlezingen. Enkele daarvan spelen zich af op het scherp van de snede: het gaat vandaag niet om erop óf eronder, maar om eronder én erop. Deze spanning zit ook al in de naam die deze dag draagt: ‘Goede Vrijdag’ – dat is de dag waarop Jezus zijn leerlingen de voeten wast, de dag waarop hij wordt gegeseld, het kruis draagt, erop gespijkerd wordt, zijn hoofd buigt en de geest geeft. Op deze dag maakt Jezus alles wat fout is gegaan en wat wij fout hebben gedaan voor ons goed: Hij bevrijdt ons door zijn lijden en sterven.
Twee lezingen voor Goede Vrijdag hebben we zojuist gehoord. Die geven we vandaag de aandacht: we staan stil bij de vierde en laatste profetie (of zang) van de profeet Deutero- (= Tweede) Jesaja. Hij spreekt het volk Israël aan in een uitermate treurige periode van zijn geschiedenis. Een deel van het volk is weggevoerd uit het eigen land en leeft in ballingschap in Babylon.
Daarnaast staan we stil bij het lijdensverhaal van Jezus zoals dat op geheel eigen wijze verteld wordt door Johannes, de vierde en laatste van de evangelisten. Hij wordt ook wel aangeduid als de leerling die Jezus liefhad.
De lijdende dienaar van de Heer
De profeet die we niet bij eigen naam kennen – we noemen hem ‘Deutero’ dat wil zeggen ‘Tweede Jesaja’ – komt in zijn profetieën naar voren als een bijzonder krachtige persoonlijkheid die zich nauw met het lot van zijn volk verbonden voelt, en zich door God geroepen weet om een boodschap van troost en bevrijding te brengen. Deze profeet heeft een heel eigen timbre of stemgeluid.
Het is vooral zijn vierde lied dat met het lijden en sterven van Jezus in verband gebracht wordt. Hier bezingt de profeet de lijdende dienaar van de Heer en hij geeft zin en betekenis aan diens lijden. Op zich zou lijden niet moeten en is het zinloos, maar in deze zang krijgt het betekenis door de wijze waarop de dienaar ermee omgaat, door zijn inzet en handelen.
De profeet laat het de volken en koningen die sprakeloos zullen staan over wat ze zien en horen, onder woorden brengen. Zij zeggen dat ze geen oog voor Gods dienaar hadden. Hij was onaanzienlijk en onopvallend. Hij was een ziekelijke, lijdende mens, iemand die afkeer oproept. Zij dachten dat hij verstoten was, door God vernederd.
Maar nu gaan hun de ogen open. Ze gaan inzien dat hun wandaden op hem neergekomen zijn; dat hij hun ziekten droeg; dat hij hun lijden op zich nam. Hij werd onrechtvaardig veroordeeld. Tot in zijn graf heeft men hem bij misdadigers gerekend. Maar schuldig was hij niet. Waar zij voor hadden moeten boeten, heeft hem getroffen. Hij offerde zich op, nam plaatsvervangend lijden op zich om hun toekomst mogelijk te maken. De vernederde en verborgen dienaar van de Heer zal nu groots in aanzien worden.
Het gaat hier echter niet om een geslaagde dienaar zelf. Zijn slagen bestaat erin dat hij de wil van God doet. Die wil de redding van zijn volk en alle volken. Daar is de dienaar dienstbaar aan. Daar lijdt hij voor. Daarom zal de ware dienaar van God het licht zien en krijgt hij een verheven plaats van de Heer, die steeds al bij zijn dienaar in diens lijden aanwezig was.
Deze profetie wacht altijd weer op vervulling. Wij geloven dat ze door Jezus, wiens lijden en dood wij vandaag gedenken, gerealiseerd is, en dat ze door allen die handelen in de geest van de ware dienaar van de Heer in vervulling blijft gaan.
Het lijden van Jezus verteld door Johannes
Hij boog het hoofd en gaf de geest. Met deze pakkende zin – met deze acht woorden – eindigt Johannes zijn weergave van het verlossende lijden van Jezus. Sinds die dag ziet de wereld en ons leven er anders uit dan daarvoor.
Jezus is volgens Johannes door de Vader naar de wereld gezonden om haar te redden en leven te schenken. In Jezus zie je hoeveel God van de wereld houdt, zijn liefde waaraan hij trouw is.
Jezus is een openbaring van Gods aanwezigheid in de wereld, zijn uitstralende macht, waardoor hij de wereld in den beginne schept en nu bevrijdt. Gods aanwezigheid in onze mensenwereld wordt hoorbaar en zichtbaar in Jezus’ woorden en zijn werken. Ja, ook in zijn lijden en sterven. Juist in zijn dood! Als hij zijn hoofd buigt, voegt hij zich in Gods grote heilsplan. In zijn sterven gaat Jezus in zijn liefde tot het uiterste en daarin verheerlijkt hij zijn Vader, maakt hij hem groot, en blijkt ook zijn eigen grootheid. En nu is dan de tijd aangebroken waarin de Geest het goddelijk heilswerk af gaat ronden. Te beginnen met Pinksteren!
Eerder in het lijdensverhaal volgens Johannes – na de voetwassing – zendt Jezus Judas weg om te gaan doen wat hij te doen heeft. En als Judas weggaat, zegt Jezus dat nu de mensenzoon verheerlijkt wordt en God in hem. Verheven worden aan het kruis betekent voor Johannes verheven worden in heerlijkheid, in Gods heerlijkheid. De leidende gedachte van deze evangelist is dat Jezus in zijn lijden en dood het toppunt manifesteert van zijn levenwekkende en reddende kracht. Jezus ondergaat in dit verhaal geen noodlot. Hij volbrengt wat hem is opgedragen.
Johannes laat in zijn verhaal alles precies zo verlopen als Jezus het wil. Steeds neemt hij het initiatief. Voortdurend heeft hij de touwtjes in handen. Bij de hogepriester Kajafas toont Jezus zich de meester – in de zin van leraar. Thema van het gesprek is de leer die Jezus is komen brengen. Bij Pilatus draait het gesprek om Jezus’ koningschap en in het bijzonder om de wijze waarop hij koning is. Hoogtepunt van het verhaal is zijn verheffing aan het kruis. Dan straalt van boven de glans van zijn heerlijkheid! Zo eindigt dan ook dit verhaal: ‘Ze zullen opzien naar Hem die ze hebben doorstoken.’
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld drs. Hans Sevenhoven
15 april 2017
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mat. 28,1-10 (A-jaar)
Inleiding
Dood is dood, zegt men. Maar dat is een oppervlakkige waarneming. Het suggereert dat dood en leven gescheiden werelden zijn, maar ze zijn juist vaak verweven. In de Bijbel is er regelmatig sprake van dat mensen dood zijn, terwijl ze naar onze moderne medische maatstaven nog helemaal niet dood verklaard hadden mogen worden. De keerzijde is dat God in de Psalmen soms wordt gedankt voor redding uit het dodenrijk, terwijl wij zouden constateren dat het slechts om redding uit doodsgevaar ging zoals bij de genezing van een ernstige ziekte. Het heeft weinig zin om ons het spraakgebruik uit de in veel opzichten heel andere tijd van de Bijbel eigen te maken, maar de lezingen in de Paaswake nodigen ons wel uit om weer eens goed te kijken naar de dood in ons leven. Dat is meer dan mensen bewust maken van het feit dat iedereen eens zal moeten sterven. Laat dat maar aan de makers van reclame voor uitvaartverzekeringen over. Het gaat vooral om de kwaliteit van het leven. Hoeveel invloed heeft de dood op het leven? Hoeveel invloed laten we de dood toe?
Matteüs 28
Als we de evangelielezing van dit jaar, Matteüs 28,1-10, volgen, zien we dat de twee Maria’s beiden vooralsnog door de dood bevangen zijn. Ze komen niet los van het graf. Wat hebben ze er te zoeken? Marcus en Lucas suggereren in hun versie van het verhaal dat ze het lichaam van Jezus alsnog wilden verzorgen. Matteüs heeft eerder echter bericht dat het graf was verzegeld door de Romeinen en dat er wachters voor stonden. De vrouwen konden dus weinig meer dan kijken naar iets zonder uitzicht. Hun leven was doods.
Dan is er opeens een aardbeving. Volgens Matteüs was er ook zo’n aardbeving geweest op het moment dat Jezus aan het kruis gestorven was. Dat was een moment dat dood en leven door elkaar gingen lopen. Jezus ging dood en graven gingen open en heiligen kwamen tot leven. De zich nu herhalende aardbeving signaleert het moment van Jezus’ opstanding uit de dood. Tegelijkertijd zien we opnieuw ook de tegengestelde beweging: de bewakers beven van angst en vallen als dood neer. De vrouwen krijgen twee keer een aansporing om tegen de angst, tegen de dood en voor het leven te kiezen.
Eerst is het een engel die hen zegt dat ze niet bang hoeven te zijn en dat ze Jezus niet moeten zoeken bij de doden. Hij leeft en dat zou voor hen de inspiratie moeten zijn om op te leven, op weg te gaan en anderen aansporen om dat ook te doen.
Jezus zelf herhaalt even later die aansporing: wees niet bang, leef op en ga op weg. Ze moeten naar Galilea gaan. Dat is opmerkelijk. Ze moeten het nu niet zoeken in Jeruzalem, het aloude centrum van de ontmoeting met God. Blijkbaar hoort dat ook bij het nieuwe leven: dat ze van de oude vertrouwde paden durven af te wijken.
Een aardbeving is in bijbelverhalen vaak het signaal van theofanie: God zet als het ware voet op de aarde. De Paaswake is een passende gelegenheid om die momenten nog eens op een rijtje te zetten. Men zou het kunnen vergelijken met de ervaring waarvan veel mensen verhalen die op het randje van de dood verkeerden, namelijk dat het leven dat ze geleefd hadden in allerlei beelden aan hen voorbij trekt. De lezingen in de Paaswake bieden daarvoor een goede gelegenheid.
Genesis 1
Het schokkende van de schepping, zoals verhaald in Genesis 1 en bezongen in Psalm 104, was in positieve zin dat God de oervloed zijn plaats wees. Vooral in Psalm 104,7 wordt dat benadrukt. De zee vlucht voor Gods dreigen en voor ‘de stem van zijn donder’. Op die manier maakt de oervloed als symbool voor chaos en dood plaats voor het leven. En dat leven is goed, zo benadrukt het slot van Genesis 1. Net als in het opstandingsverhaal in Mattteüs 28 wordt er een opdracht aan de mens aan gekoppeld: maak er wat van!
Genesis 22
Het verhaal van Genesis 22 levert een schokkend Godsbeeld op. Wat is dat voor God die aan een vader vraagt om als bewijs van gehoorzaamheid zijn zoon te offeren? In de Paaswake moet men ervoor waken om dit al te snel en gemakkelijk te verbinden met het offer dat Jezus als zoon van God brengt. Een Godsleer die alles op een rijtje heeft dreigt geestdodend te worden, omdat die niet rijmt met de levenservaringen van mensen. Beter is het te stellen dat de Paaswake het vertrouwen voedt dat dankzij God het leven sterker is dan dood. Dat vertrouwen kan inspireren om het uit te houden met onbeantwoorde vragen over de rol van God in een wereld die in veel opzichten ver af staat van de goede schepping.
Exodus 14–15
Schokkend is zeker ook het verhaal in Exodus over de manier waarop God zijn volk bevrijdt uit Egypte. Daar gingen tien zware plagen aan vooraf met als ‘hoogtepunt’ de dood van de eerstgeborenen. Daarop volgt de succesvolle uittocht door de Schelfzee, maar die gaat opnieuw gepaard met de dood van een heel leger. Kan men hier zomaar zoals Mirjam instemmen met het overwinningslied van Mozes? Op zijn minst zal men moeten constateren dat leven en dood hier nauw met elkaar verweven zijn. De keuze voor het leven houdt soms een zware worsteling met de dood in. De krachten die het leven verzieken moeten niet worden onderschat. Het is ook denkbaar dat men terugschrikt voor de strijd tegen die krachten. Men kan hierbij denken aan de momenten dat het volk Israël op zijn moeizame reis naar het beloofde land soms terugverlangde naar het slavenbestaan in Egypte. Het was maar goed dat God met aardbeving en donder neerdaalde op de berg Sinai om met zijn geboden Israël op het goede spoor te houden.
Jesaja en Ezechiël
De teksten uit Jesaja en Ezechiël zijn profetische reacties op de schokkende gebeurtenis van de Babylonische ballingschap. In Jesaja 54,10 wordt dat vergeleken met een aardbeving. Normaal gesproken betekende zo’n ballingschap het einde van het volk. Zo was dat immers ook gegaan bij het noordelijke Tienstammenrijk door toedoen van de Assyriërs anderhalve eeuw daarvoor. Zo keken de Israëlieten nu ook tegen zichzelf aan: als verdorde doodsbeenderen (Ezech. 37,11). Toch is er volgens de profeten nog hoop, want God schept nieuw leven. Het is juist deze geestkracht waaruit men in de joodse traditie en in haar voetspoor in de christelijke traditie nog steeds en elke keer weer opnieuw put. Juist waar alles ten dode leek te zijn opgeschreven ontspringt er – God zij dank en God mag weten hoe – nieuw leven.
Romeinen 6
Het is – om met Paulus in Romeinen 6 te spreken – leven dat door de dood is heen gegaan. Paulus verbindt het met het teken van de doop en daarmee is het ook weer verbonden met het beeld van de schepping zoals beschreven in Genesis 1 en Psalm 104. Het water verwijst naar de oervloed die overwonnen moet worden om leven mogelijk te maken. In de Paaswake leren we begrijpen dat die strijd op leven en dood niet iets is van een ver verleden. Het heeft alles met Jezus’ sterven en opstaan te maken. Daar mogen wij in delen, zodat wij opleven en niet verzinken in een doods bestaan.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Zaterdagochtend, een ochtend in 1755, de kerken zitten vol. Dan begint de aarde te trillen. Kerken en andere gebouwen storten in. Een uur na de aardbeving verzwelgt een vloedgolf een groot deel van de stad. Als het gevaar geweken lijkt, breken grote branden uit. Tienduizenden, wellicht honderdduizend mensen komen om. De natuurramp doet ook intellectueel Europa op haar grondvesten schudden. Gaat het om een ingreep van hogerhand? Zo ja, waarom laat God mensen dan naar willekeur omkomen, en nota bene op een hoogfeest, in overvolle kerkgebouwen? Het theologische en filosofische debat laait hoger op dan de branden in de stad en doet het wijsgerig optimisme verdampen.
Ook in onze nog jonge eeuw zijn aardbevingen en tsunami’s aan de orde van de dag. Tot theologische en filosofische debatten echter leiden ze vrijwel niet meer. Misschien omdat we sinds ‘Lissabon 1755’ niet meer kunnen geloven dat God met dergelijke natuurrampen een signaal wil afgeven aan de mensheid. De schepping blijft voor ons mensen grotendeels een gesloten boek, zoals de filosoof Immanuel Kant al constateerde. Natuurrampen zijn inherent aan de ondoorgrondelijke logica van de schepping of, zo men wil, van haar willekeur. Ze zaaien dood en verderf zonder dat we er betekenis aan kunnen geven.
In de Bijbelse beeldtaal is dat heel anders. Daar is het inderdaad God die de aarde laat beven en haar kopje-onder duwt. Stampvoetend gaat hij rond als het hem niet zint, de kraan van zijn woede draait hij helemaal open. De manier waarop hij natuurverschijnselen inzet om de mensheid een lesje te leren zou haast ongeloof wekken, want op zulke momenten lijkt hij wel een heidense natuurgod, eentje om bang voor te zijn. De aarde wier geboorte in de eerste lezing van deze Paasnacht zo schitterend wordt bezongen, wordt door God uit woede jegens de mensheid al spoedig onder water gezet. Eén pot nat is het in het boek Exodus. Daar lezen we hoe tien plagen dood en verderf zaaien in Egypte, zowel onder het gewas als onder de jongste spruiten van de bevolking. Het leger van de Egyptenaren dat de wegtrekkende Israëlieten door de Rietzee achtervolgt, laat God door een tsunami verdrinken. Een scenario dat doet denken aan Lissabon 1755, toen de zee zich zodanig terugtrok dat haar bodem zichtbaar werd, om zich vervolgens met donderend geweld over de stadsbewoners heen te storten. Kortom, is dit echt die God van levenden in plaats van doden, waarover Jezus in het Matteüsevangelie spreekt?
Wij post-Lissabonners, die in natuurrampen slechts dood en verderf en zinloze willekeur ontwaren, zien gemakkelijk over het hoofd dat de medaille van de Bijbelse beeldtaal twee zijden heeft: dood en leven. Ze vloeien in elkaar over en worden door God in een subtiel evenwicht gehouden. De chaotische oervloed wordt beginsel van alle leven. De zondvloed die de aarde verzwelgt, laat de mensheid herbeginnen. De zee die de Egyptenaren overdondert, biedt de Israëlieten een doorgang naar een nieuw bestaan. De aardbeving die optreedt als Jezus sterft aan het kruis, doet de doden herrijzen en brengt omstanders tot geloof. De aardbeving waarover we horen in het evangelie van deze Paasnacht, doet de wachters bij het graf van doodsangst ter aarde vallen, maar vormt tegelijk het tromgeroffel dat de komst van de engel inluidt die de opstanding van Jezus aankondigt. Menselijke opvattingen over dood en leven worden door elkaar geschud.
De wijze waarop God in de Bijbelse beeldtaal de elementen inzet, is te vergelijken met de beproefde trap die een machine waarin geen leven meer leek te schuilen, aan het lopen brengt. De subtiele dynamiek van dood en leven getuigt van een God die voortdurend opschudding veroorzaakt in de mensengeschiedenis, waardoor mensen gaande blijven. Telkens weer laat hij hen wegtrekken uit doodse omstandigheden waaraan ze zitten vastgebakken uit gewoonte, uit kortzichtigheid, uit gemakzucht, uit angst voor het onbekende. Telkens weer neemt hij een loopje met onze overtuiging dat dood toch echt dood is.
Het meest schokkend doet hij dat door de engel een subtiel spel te laten spelen met leven en dood. De vrouwen die Jezus na diens begrafenis komen bezoeken, worden uitgenodigd om naar het graf te komen, waar het allemaal is geëindigd. Direct daarop stuurt hij hen weg, omdat ze hier niets te zoeken hebben. Het leven is elders, om met de schrijver Milan Kundera te spreken. En dat geldt vooraleerst voor de Verrezene.
Voor ons post-Lissabonners is dat allerminst vanzelfsprekend. Niet zozeer omdat de beeldtaal van de Bijbel ons niet meer na aan het hart ligt, maar vooral omdat leven en dood voor ons hemelsbreed van elkaar zijn verwijderd. Dood is dood, en of die dood nu vroeg of laat komt, hoeveel mensen hij met zich meeneemt en van welke natuurverschijnselen hij zich bedient, de zin en betekenis ervan ontgaan ons. Laat staan dat dit alles iets met God van doen zou hebben. ‘Ontgoddelijkt is de natuur,’ zegt de dichter Friedrich Schiller. En inderdaad moeten we ervoor waken natuurrampen te interpreteren als vingerwijzingen Gods. Wat dat betreft heeft Lissabon 1755 ons voorgoed genezen van al te menselijke voorstellingen van God.
En toch. Soms reikt de natuur ons beeldtaal aan die zo fijnzinnig is dat ze haast bijbels aandoet. Een bons weerklinkt tegen het keukenraam. Een lijster heeft zich te pletter gevlogen. Roerloos ligt hij op zijn rug, ook na tien minuten nog. Het leven is uit hem weggeëbd, alleen het warme hartje klopt nog. Wat te doen? Hem uit zijn lijden helpen of hem rustig laten sterven? Maar terwijl onder het nadenken de blik is afgewend, is de lijster geheel onverwacht overeind gesprongen. Wat wankel op de pootjes nog, maar onmiskenbaar levend. Binnen een kwartier is de vogel gevlogen en markeren slechts wat donsveertjes de plek waar hij voor dood lag, als parodie op de windsels van het graf en de woorden van de engel: Wat zoek je me hier nog? Ik ben niet dood, ik leef.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis
16 april 2017
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 20,1-9(18)
De afbakening van deze perikoop (van perikopto = rondom afhakken) is van kerkpolitieke aard: de lezing van Maria van Magdala, die een apostel voor de apostelen was (apostolorum apostola), kan beter niet met Pasen klinken. Iemand mocht eens op een idee komen. Het is zelfs zo dat Johannes 20,10-18 nergens in het zondagsmissaal voorkomt! Slechts als doordeweekse lezing: op dinsdag in het Paasoctaaf en uiteraard op de gedenkdag – nu het feest! – van de Heilige Maria Magdalena (22 juli).
De heilige apostel Junia – ‘Groet Andronicus en Junia... die als apostelen veel aanzien genieten’ (Rom. 16,7) – is de eeuwen door ook al weggeschreven. Een vrouwelijke apostel? Dat kan niet waar zijn. Men hield haar voor een schrijffout, gemakkelijk te verbeteren. Junia onderging dus een geslachtsverandering en werd Junias. De onbekende vrouw werd een al even onbekende man. Dat is zij de eeuwen door gebleven. Pas aan het einde van de vorige eeuw was het bewijs van oude handschriften zo overtuigend, dat Bijbelvertalingen het aandurfden haar in haar oorspronkelijke vrouwelijkheid te herstellen. De vertalingen NBG (1951), Groot Nieuws voor U (1972) en Willibrord (1978) spreken nog van Junias. Willibrord (1995), de Groot Nieuws Bijbel (1996) en de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) kennen haar weer als Junia.
Een vergelijkbaar eerherstel valt nu Maria van Magdala ten deel. Op uitdrukkelijke wens van paus Franciscus heeft de Congregatie voor de Goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten op 3 juni 2016 het decreet Apostolorum apostola gepubliceerd ‘waarmee de viering van de heilige Maria Magdalena, vandaag nog een verplichte gedachtenis, in de Algemene Romeinse Kalender verheven zal worden tot de graad van feest.’
Aartsbisschop Arthur Roche, secretaris van de Congregatie, stemt in met Rabanus Maurus en de heilige Thomas van Aquino die haar als apostolorum apostola aanduidden,
daar zij aan de apostelen verkondigt wat zij op hun beurt aan heel de wereld zullen verkondigen. Terecht gebruikt de Doctor Angelicus die term, wanneer hij hem toepast op Maria Magdalena: zij is getuige van de verrezen Christus en verkondigt de boodschap van de verrijzenis van de Heer, zoals de andere apostelen. Daarom is het juist dat de liturgische viering van deze vrouw dezelfde graad van feest heeft als die welke in de Algemene Romeinse Kalender is gegeven aan de viering van de apostelen, en dat de bijzondere zending van deze vrouw naar voren komt, die voorbeeld en model is voor iedere vrouw in de Kerk.
In het licht van het decreet Apostolorum apostola is het passend het Paasevangelie voortaan door te lezen tot en met vers 18.
De andere evangelies spreken van de morgenstond, Marcus zegt zelfs dat de zon opging, maar volgens Johannes was het nog donker. Het is nergens zo vroeg Pasen als bij Johannes.
Het is wel vaker donker in het Johannesevangelie, maar dan hoor je telkens Jezus zeggen: ‘Ik ben het licht voor de wereld. Wie mij volgt loopt nooit meer in de duisternis.’ Of: ‘Nog een korte tijd is het licht bij u. Ga uw weg zolang het licht is en laat de duisternis u niet overvallen; wie in het donker loopt weet niet waar hij heen gaat.’ Of nog eens: ‘Ik ben het licht dat naar de wereld is gekomen, opdat ieder die in mij gelooft niet meer in de duisternis is.’
Nu is het licht gedoofd, het ligt begraven met een grote steen ervoor, ondoordringbaar. Maria van Magdala loopt in het donker en ontwaart dat de steen van het graf is weggenomen. Het staat er zo, dat je niet weet wat ze zag. Zag ze die steen of zag ze die steen nu juist niet omdat hij was weggehaald? Ze zag dat de steen er niet meer was. Wat zij zag, was een niet zien: zij miste de steen, zij zag wat ontbrak, weg, zoek, kwijt.
Het eerste woord voor ‘zien’ dat hier gebruikt wordt is blepein, ‘ontwaren’, tasten in het duister, blinde schrik, je gelooft je eigen ogen niet. IJlings ijlt Maria naar Petrus en de geliefde leerling (Johannes) en laat hen weten wat ze heeft gezien of vooral niet gezien: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggenomen.’ ‘Wij weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.’
Een zin die begint met ‘ze’ laat dikwijls zien hoe machteloos je je voelt en bang. Beklemmend: ‘ze’ doen ook maar. Je weet niet wie. ‘Ze’ is niet een algemeen ‘men’. ‘Ze’, dat zijn de anderen, degenen die je tegenstaan, gevaarlijk, je vertrouwt het niet, je vertrouwt ‘ze’ niet. Zij tegenover wij: ‘Wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd.’ De blote feiten, je ziet het er niet aan af. Het graf is leeg, je staart je blind op wat er niet is.
Dan neemt het evangelie zijn loop. Petrus gaat op weg, de andere leerling ook, ze lopen samen snel voort, de andere leerling nog sneller dan Petrus. De andere leerling komt dus het eerst in de hof bij het graf en buigt zich voorover, hij tuurt naar binnen en ontwaart – hetzelfde woord als bij Maria – daar de linnen windsels.
Maar dan is Petrus daar ook, hij gaat het graf binnen om het in ogenschouw te nemen. Hij stapt erin en prompt wordt er een ander woord voor ‘zien’ gebruikt. Niet meer die bange vluchtige blik, dat eerste ontwaren, maar een aanschouwen: hij zag die doeken liggen, maar ook hoe de doek die Jezus’ hoofd had bedekt, niet bij de andere doeken lag. Die zweetdoek was opgerold en lag terzijde. Een onderscheidend zien, theorein, verwant aan ons woord ‘theorie’. Niettemin: er begint je iets te dagen. Wat wil dit toch beduiden? Het is als met bijbellezen: ‘Kijk maar, er staat niet wat er staat’ (Nijhoff). Met onderzoekende blik kijkt Petrus rond.
Dan de derde episode en weer een ander woord voor zien: nu stapt ook de andere leerling het graf binnen en hij zag het en geloofde. Dat is idein, een zien dat je in het Nederlands moet vertalen met ‘inzicht’. Er komt een innerlijk oog bij kijken. Er staat niet omschreven wat hij daar precies in het graf heeft gezien: de schikking van die doeken of wat dan ook. Nee, dit zien keert zich naar binnen: hij zag het en geloofde.
Vervolgens sluit vers 11 niet soepel aan. In vers 2 is Maria teruggelopen naar Petrus en de nadere leerling. Nu blijkt zij nog bij het graf te staan. Het geloof dat de geliefde leerling ondertussen heeft opgedaan, is echter geheel langs haar heengegaan.
Zoals Petrus het graf binnenging, zo buigt nu ook Maria zich naar het graf om het in ogenschouw te nemen (weer theorein). Maria ziet dezelfde plek die Petrus zag. En wat zij zien wordt in beide gevallen verteld met de coördinaten van het ontbrekende lichaam van Christus. Petrus zag de linnen doeken waarin zijn lichaam gewikkeld was geweest en de hoofddoek terzijde. Maria ziet aan zijn hoofdeind en voeteneind die twee engelen. Twee zienswijzen: de een ziet wat van het verleden rest, de ander ziet de eerstelingen van de toekomende eeuw.
Wat dan volgt is een wonderlijke dans van draaiingen en wendingen die in de nbv net iets te logisch is gemaakt: ‘keek ze om’ (v. 14), ‘ze draaide zich om’ (v. 16). Ja, zo vertaald komen de danspartners uiteindelijk precies weer recht tegenover elkaar te staan, maar er staat beide keren een aoristusvorm van strefomai ‘zich omdraaien’. De eerste keer keert Maria zich af van het lege graf en de tweede keer wendt ze zich naar Jezus toe. Zij belichaamt daarmee de twee aspecten van tesjoeva, de radicale ommekeer van zich afkeren van en het zich toekeren naar. Wie de choreografie-aanwijzing van twee omkeringen volgt, komt niet goed uit. Het is aan de tuinman voorbij dat zij Jezus ontmoet, namelijk op zijn woord, op het noemen van haar naam: ‘Maria!’ In deze Mariaperikoop maakt Jezus vier transformaties door: van het dode lichaam, via de tuinman, naar Rabboeni (zijn ‘aardse’ aanspreekvorm) tot uiteindelijk: ‘Ik heb de Heer gezien’ (Kurios).
Dit Paasevangelie maakt gebruik van Hooglied 3: ‘’s Nachts in mijn slaap zoek ik mij lief, ik zoek hem maar ik vind hem niet. Laat ik opstaan, rondgaan in de stad, laat ik in de straten, op de pleinen zoeken naar mijn allerliefste. Ik zoek hem, maar ik vind hem niet… “Hebben jullie mijn lief ook gezien?” Nog maar nauwelijks ben ik hun voorbij of ik vind mijn lief. Ik grijp hem vast en laat hem niet meer los’ (Hoogl. 3,1-2.4). De Hoogliedreminiscenties in Johannes 20 laten zien dat er al aan het einde van de eerste eeuw een innig verband bestaat tussen Hooglied en Pesach.
In de kerk worden hele hoofdstukken van het Johannesevangelie gelezen in de Paastijd, namelijk met het oog op Hemelvaart (Johannes 14–17). Maar zo’n leeswijze verstoort de compositie van dit evangelie. Het Johannesevangelie kent de lucaanse Hemelvaart niet. Heel dat schema van Pasen, Hemelvaart (Veertigste Paasdag) en Pinksteren (Vijftigste Paasdag) is hem vreemd. Pasen en Pinksteren vallen bij hem op één dag (Joh. 20,22). Of meer in bewoordingen van het Johannesevangelie zelf: Christus’ dood, verrijzenis, verhoging en verheerlijking zijn geen afzonderlijk episoden. Dit inzicht werpt een bijzonder licht op het uitzonderlijke vers 17: ‘Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader…’ Het is Maria vergund Christus in de ogen te zien ín deze ene beweging van verrijzenis en verhoging. Zij heeft hem ontmoet in die onvoltooid toekomende tijd van Pasen.
Dat resulteert in nóg weer een ander zien in vers 18: ‘Ik heb de Heer gezien’ (perfectum van horao), dat hier net als het zien in het de eerste episode afsluitende vers 8 de betekenis heeft van zien met een innerlijk oog.
Handelingen 10,34a.37-43
Zie J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Petrus – Exegese en Preken, Vught 2017.
Kolossenzen 3,1-4
Juist mét de Mariaperikoop erbij (Joh. 20,10-18), komt dit epistelfragment tot spreken. Het Noli me tangere duidt niet op een principiële onaanraakbaarheid (vgl. Joh. 20,27), maar op haar nieuwe relatie tot de verrezen Christus. ‘Richt u op wat boven is, niet op wat op aarde is’ (Kol. 3,2). De Rabboeni die zij vast kan houden, openbaart zich als de Heer die zij los moet laten opdat zij elk hun eigen weg zullen gaan: zij de weg van het apostolaat, hij de weg van de verheerlijking.
Zie H.M.J. Janssen en V.J.W. Bulthuis, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Preekvoorbeeld
‘Zij wisten toen nog niet wat de Schrift zei, dat hij uit de doden moest opstaan (Joh. 20,9).
Het moest… Ze hebben het nog niet begrepen, de twee leerlingen die na het alarmerende bericht van Maria van Magdala naar het graf zijn gegaan. Ze hebben het nog niet begrepen, maar het moest.
Het staat er zo terloops, je leest, je hoort er bijna overheen – dat het móest. Het kon niet anders, het was noodzakelijk: dat hij zou opstaan.
Wat wij hier vanmorgen vieren, ja meer nog, het feit dat wij hier zijn, dat er kerk is, dat komt allemaal door dat ‘moeten’, door die terloops genoemde, niet geweten, noodzakelijkheid.
Ze hebben het niet geweten op die donkere morgen. Zo vertelt Johannes het Paasverhaal: ‘vroeg op de morgen, toen het nog donker was’. Geen ochtendgloren, zoals bij Lucas, laat staan dat de zon opkomt, zoals bij Marcus, maar bij Johannes: donkerheid, duisternis… Dat is meer dan een aanduiding op de klok. Bij Johannes is het in zijn evangelie vaker donker, maar dan altijd is Jezus in de buurt, die dingen zegt als: ‘ik ben het licht der wereld’, of ‘nog een korte tijd en het licht is bij u.’ Maar nu is het licht gedoofd – het duister is compleet; de hoop vervlogen, de toekomst voorbij. Het licht is begraven met een grote steen ervoor, ondoordringbaar.
Zo vertelt Johannes z’n Paasverhaal, niet met bewijzen, maar met niet meer dan verwijzingen waar je zomaar aan voorbij zou kunnen gaan. Zoals ook over de tuin waar dat graf ligt waar Maria naar toe gaat – er was daar een tuin en in die tuin een nieuw graf – een tuin, je zou er zomaar aan voorbij gaan, maar ingehouden, terloops vertelt Johannes, net als bij de duisternis, een heleboel, want die tuin herinnert aan dé tuin, de tuin waar alles begon en alles om begonnen is, de tuin van Eden, die paradijselijke tuin.
Maar vooreerst gaat Maria in rouw om de dood van de Heer, de dood van wie zoveel te verwachten was. Overal waar hij kwam begon het leven te veranderen, begon het te zinderen en kreeg je de indruk: ja zo, zo is het leven door God bedoeld. Maar het is over – dood aan de schandpaal. In dat donker gaat ze naar het graf – en ziet de steen van het graf gehaald. Blinde schrik bij dat zien, tasten in het donker. Snel haalt ze Petrus en die andere leerling erbij – en ook zij kunnen tot geen andere conclusie komen: graf leeg, ja… De Heer weggehaald, ja… en we weten niet waar ze hem hebben gelegd.
Ze hebben het nog niet geweten, maar het moest. Het moest, maar dan is vanzelfsprekend onmiddellijk de vraag: ja maar waarom moest het?
Moest het omdat het logisch was dat het zou gebeuren? Dat het voor de hand zou liggen? Een natuurlijke noodzaak? Zoals elk voorjaar weer de narcissen natuurlijk boven de grond komen. Is het zó’n moeten? Een in de aard der dingen liggende noodzaak? Of is het een logische gevolgtrekking op alles wat voorafging?
Nee, nee, helemaal niet, juist niet. Dat ‘moeten’, dat hij moest opstaan, dat het graf leeg is, dat moeten dat is niet anders dan een tegenmaatregel van Godswege. En die tegenmaatregel is puur en alleen gegrond, dat moeten heeft alleen zijn basis in de wil van God; in het wezen van de Vader. Het is initiatief en daad, die geheel en totaal van die andere kant komt. Ja, dat ‘moeten’ van de opstanding is er, omdat God niet wil afzien van de tuin, van dat koninkrijk waar hij mee begonnen is.
Want in de duisternis is het licht geworden. Dat horen we vandaag van Maria van Magdala, juist van haar en niet van de mannen. We horen het niet van Johannes, toch die geliefde leerling, en ook niet van Petrus. We horen het van Maria van Magdala, hier apostel bij uitstek, juist van haar komt het bericht over die opstanding. Maar dat ook weer niet in grote woorden, maar intiem, in dat steeds weer ontroerende moment dat zij door de Levende haar naam hoort noemen. ‘Maria’. In het noemen van haar naam herkent zij de Opgestane, ziet zij dat het licht in de duisternis is opgegaan. En ze gaat op weg om het anderen te vertellen, de leerlingen eerst – en dan nu ook wij. Ik heb de Heer gezien – de duisternis ís voorbij. De toekomst open.
Dat bericht van deze apostel dat wij horen, de toekomst open, de duisternis voorbij, is dan ook fundament, uitgangspunt om je te verzetten tegen wat een menselijke manier van leven bedreigt, tegen doodsheid. Het mag ons wat waard zijn, de vrijheid je geloof te belijden, of de vrijheid om dat juist niet te doen, de vrijheid van meningsuiting, niet bang te hoeven zijn dat er niet iemand van één of andere partij meeluistert met wat je zegt, het is een groot goed – en het is het waard alles op alles te zetten om dat overeind te houden. Juist vanwege Pasen, omdat het licht is geworden, omdat in die tuin, het nieuwe leven ontsproten is.
Maar het is nog meer ook, die tegenmaatregel van Godswege, Pasen, het doorbreken van de doodsheid, het is ook opstand tégen onze manier van leven, met die kloof tussen rijk en arm, onze manier van leven waar zoveel mensen geen mogelijkheid hebben de zo geroemde kansen te grijpen, onze manier van leven, die we niet met anderen willen delen, onze manier van leven waar steeds meer mensen afzien van noodzakelijke zorg, omdat het onbetaalbaar geworden is.
Ja, hij is opgestaan, we zingen het vanmorgen en in de weken die komen in de kerk voluit – het graf moest leeg. Christus is opgestaan – en noemt ons bij onze naam.
Van die ontmoeting mag je bestaan, helemaal zoals je bent, met al je twijfels, met je ongeloof, met je lek en gebrek, en zo mag je de samenleving in – vanuit het geschonken inzicht dat het graf leeg is, dat de toekomst open ligt, dat de vogels fluiten en de bloemen zich openen. Het is niet tevergeefs lief te hebben, omdat we weten: we zijn op weg naar Gods toekomst en de Opgestane gaat voorop.
inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld Nico Pronk
17 april 2017
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15
Voor exegese en preek voor Paasmaandag verwijzen wij naar de bijdragen van Meindert Dijkstra en Paulus van Mansfeld in nummer 2016 van Tijdschrift voor Verkondiging.
23 april 2017
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
De liturgie van de zondagen van Pasen is een doorlopend getuigenis over de Levende, over Jezus de Gezalfde, die door God gered is uit de vergankelijkheid, uit de dood. Als dragend perspectief hiervan leest de Kerk de woorden van Psalm 118,22v: ‘De steen die door de bouwers is afgekeurd, die steen is hoeksteen geworden. Dat is het werk van de Heer, een wonder is het in onze ogen’. De kracht van de psalm schuilt in de voortdurende herhaling van Gods band met ons: ‘Zijn liefde kent geen grenzen’. Gods liefde overstijgt de grens van leven en dood, zoals ook te beluisteren in vers 17: ‘Ik ben niet gedood, nee ik leef: van de daden van de Heer kan ik vertellen’. Dit geloofsbesef van de Heilige Schrift, waarin Jezus heeft geleefd en is gestorven, is dé bron van het Paasgetuigenis en zo de vormende kracht van de jonge Kerk.
Handelingen 2,42-47
Het verhaal over het leven van de jonge Jezusgemeenschap maakt ons deelgenoot van de effecten die de verkondiging door de leerlingen van Jezus’ verheerlijking te weeg brengt. Zij hebben een gebeuren meegemaakt, dat hun leven op een nieuw wijze heeft geïnspireerd: God heeft hem niet in de steek gelaten maar gered. Petrus benoemt deze geloofservaring in Handelingen 2,24, ondersteund door het citaat uit Psalm 16,10v: ‘Want u geeft mijn leven niet aan het dodenrijk prijs, u laat uw vrome het graf niet zien. U maakt mij vertrouwd met de weg naar het leven, met overvloedige vreugde bij u, met groot geluk aan uw rechterzijde, voorgoed.’
In de jonge kerk zien we dan, dat zij ‘de weg ten leven’ die ons in de Thora wordt geboden ten volle gestalte willen geven, geïnspireerd door Jezus’ leven, sterven en opstanding. Zij willen zo Gods wil volbrengen om op nieuwe wijze volk van God te zijn. In de structuur van deze gemeenschap vinden we dat terug volgens de Schriftlezing van vandaag. Als eerste worden genoemd inkeer en bekering, namelijk de doop (Hand. 2,38-41). Vervolgens ‘leren, onderricht’ door de apostelen om de Schrift te verstaan. Daaruit vloeit voort een gemeenschap te zijn, één in het breken van het brood en bezit te delen. In relatie ook met de traditie aandacht voor het bidden met elkaar, zowel thuis als in de tempel. Kenmerken die wij kennen als ‘leren, vieren, dienen’. Door de mensen in Jeruzalem wordt dit herkend als authentiek. Vandaar de gunst bij het volk. Ook hier geldt: ‘Uw liefde kent geen grenzen.’ Petrus zegt in 2,39: ‘De belofte geldt immers voor u en uw kinderen, en voor allen ver weg, die de Heer onze God erbij zal roepen’. Dynamiek van zending wordt voelbaar, ook in het noemen van de groeiende aantallen (vv. 41 en 47).
Zie H.M.J. Janssen, ‘Petrus de verkondiger’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Petrus – Exegese en Preken, Vught 2017.
Psalm 118
In de Paasliturgie speelt deze psalm een heel grote rol. De jonge kerk is vertrouwd met die bijzondere plaats van deze psalm want ze behoort tot de Hallel-psalmen die de viering van Pesach begeleiden. Alle accent ligt daar op Gods bevrijdend handelen. Hij wijst de weg van overwinnen van het kwaad en de vergankelijkheid. De grote daden van God komen voort uit zijn niet aflatende scheppende liefde, die oorsprong is van al wat bestaat. Zoals al genoemd, speelt die stuwende levensdynamiek van de psalm een wezenlijke rol in het herkennen van Gods handelen in Jezus, de Christus. Anders gezegd, de feiten worden gezien in het perspectief van hoop en vertrouwen, ‘van liefde over grenzen heen’.
1 Petrus 1,3-9
Bijna woordelijk komen in de eerste Petrusbrief de thema’s aan de orde die de lezing van de Schrift en de liturgie bepalen. Uitgangspunt is het herboren worden tot nieuw leven, een leven in hoop, krachtens Jezus’ Opstanding, een daad van God. Petrus schrijft ook over het staan op de drempel van een nieuwe tijd, ondanks het lijden toch hoop. De heerlijkheid van Christus is ons toegezegd. ‘Ook al hebt u hem niet gezien, u gelooft in hem’. In de brief ontmoeten we zo dezelfde spanning tussen lijden en leven, én de verkondiging van de kracht door Jezus’ Geest. Alles gericht op een leven zoals God het wil: ‘wees heilig zoals hij in heel uw gedrag (v. 15), gevolgd door een citaat uit de Thora: ‘Wees heilig, want ik ben heilig’ (Lev. 11,44).
Zie P. van Veldhuizen, ‘1 Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Petrus – Exegese en Preken, Vught 2017.
Johannes 20,19-31
Ook de evangelist Johannes wil ons binnenleiden in het mysterievolle geloofsgeheim: ‘Opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (v. 31).
Dat ‘leven’ is in het Evangelie van Johannes: God leren kennen/beminnen, en leven uit God/in liefde voor elkaar. Liefde die in Christus voor ons is verschenen. Het werk van God tot heiliging van ons en de wereld heeft diepgang en impuls ontvangen door Jezus. In het verhaal over Tomas zijn de kenmerken hiervan sterk aanwezig. Het vernoemen van ‘de achtste dag’ plaatst ons al in de richting van de nieuwe schepping over de grens van de huidige tijd heen. Tomas wordt Didymus genoemd, ‘van de tweeling’. De tweeheid, de ene persoon en de andere persoon, geloof en ongeloof, dus leven en dood zijn centraal gesteld.
De diepgang wordt ingrijpend weergegeven door het aanvankelijk ongeloof van Tomas, die wil voelen en weten dat die verschijning de persoon Jezus betreft, die heeft geleden en aan het kruis is gestorven. De identificatie wil hij voelen en zien. Net als de andere apostelen, die Jezus al hebben gezien en ontmoet, mag hij op voelbare en tastbare wijze Jezus ontmoeten en zien. Dan dringt tot hem door: de Gekruisigde is nu de Levende: wonder van Gods handelen: ‘Mijn Heer! Mijn God!’ God is ‘de Heer van alle sterven en leven’. Bij herhaling wordt in de Heilige Schrift God zo geduid. In deze volgorde: Heer van sterven maar uiteindelijk van leven. Op de drempel van leven en dood is een ‘poort’ geopend naar nieuw leven. Jezus als Eerste is daarvan het teken zoals hij in zijn leven tekenen deed die verwijzen naar leven vanuit God. Van dat nieuwe leven gaan de apostelen getuigen en het volk oproepen tot een nieuwe wijze van leven: ‘wordt nieuwe mensen’. Er mag een nieuwe gemeenschap ontstaan van eenheid en liefde van mens tot mens, van volk tot volk, van de mensheid.
Preekvoorbeeld
Het is en blijft opmerkelijk: dat we geen beschrijving vinden in de Schrift van de verrijzenis. We lezen wel over vrouwen die de steen weggerold vinden en het graf leeg. Maar geen beschrijving van wat er met Jezus is gebeurd of wat hij doet. En toch, we hebben er beelden bij, misschien gevoed door wat in het westen door de eeuwen heen is geschilderd: Jezus die uit het graf komt, de soldaten al dan niet in slaap. Begrijpelijk, want we willen nu eenmaal zaken zien.
In de Schrift ‘zien’ we de verrijzenis, maar dan in de reactie van de leerlingen, ‘zien’ we een mengeling van ongeloof en geloof, van verbazing en verrassing. De verhalen over de verrijzenis zijn verhalen over of van anderen, zijn verhalen van bekering of niet-bekering.
Zo ook het evangelie van vandaag. Duidelijk is dat er iets met Tomas gebeurt, maar ook iets met de anderen. De leerlingen zitten opgesloten, ze hebben zich zelf opgesloten, deuren en ramen dicht, uit angst. Bij Johannes is zo’n opmerking over buiten ook altijd een opmerking over binnen, over het binnenste. De leerlingen zitten opgesloten in zichzelf. Dat is ook logisch. Allen hebben ze verraad gepleegd en Jezus in de steek gelaten. De enige manier om eruit te komen is dat ze eruit gehaald worden. Jezus doorbreekt dan ook hun eigengemaakte isolement. Met die begroeting ‘vrede’ geeft hij niet aan dat buiten alles rustig is, maar dat de verbroken relatie wat hem betreft hersteld is. Het verraad van de leerlingen is niet het einde, hoeft niet het einde te zijn.
Om dat nieuwe begin aan te geven, blaast Jezus zijn adem over de leerlingen, blaast hij zijn Geest in de leerlingen, zoals de Schepper dat doet in het scheppingsverhaal, wanneer hij de mens boetseert uit stof en hem dan met zijn adem leven geeft. Om dat nieuwe begin aan te geven, geeft hij ook de opdracht zonden te vergeven. Zonde heeft altijd te maken met relatie, met het verstoren van een relatie, met het verbreken van een relatie. Met het verstoren of zelfs verbreken van de relatie met jezelf: ontrouw worden aan jezelf, je idealen, je dromen, je talenten. Met het verstoren of zelfs verbreken van de relatie met de ander, met je naaste: negeren, kwaadspreken, doodzwijgen. Met het verstoren of zelfs verbreken van de relatie met God: met doen en denken dat míjn koninkrijk moet komen en niet dat van God, met doen en denken dat míjn wil moet geschieden en niet die van God. De leerlingen krijgen van de verrezen Heer de opdracht verbroken relaties te herstellen. Zij, en wij dus ook.
En wat gebeurt er met Tomas? Veel. Allereerst stelt hij kritische vragen bij de enthousiaste verhalen van de andere leerlingen. Die kritische vragen zijn voor hem geen reden om weg te blijven of de groep te verlaten, zoals dat ook voor de andere leerlingen geen reden is hem buiten te sluiten. Dat is een belangrijk gegeven voor een geloofsgemeenschap. Dat het een gemengde gemeenschap is met alle gradaties van kritiek tot enthousiasme, van ongeloof tot geloof. Precies omdat Tomas die ruimte krijgt, kan hij tot geloof komen, kan hij die geloofsbelijdenis uitspreken: ‘mijn Heer en mijn God’. Geloof is niet vanzelfsprekend. Geloven zit niet in je genen, is niet een houding, een manier van kijken en leven, die je hebt, zoals je sproeten hebt of blauwe ogen, maar is een houding, een manier van kijken en leven die je je aan moet leren, die je je eigen moet maken. Iets leren, iets je eigen maken gaat nooit gemakkelijk, gaat nooit vanzelf en het je eigen laten blijven ook niet. Je moet het voortdurend onderhouden en anderen kunnen daarbij helpen, moeten daarbij helpen.
Vervolgens, en misschien is dat nog belangrijker, stelt Tomas vragen die de kern van het geloof raken. Wij geloven niet zomaar in de verrijzenis, losgezongen van het concrete leven, wij belijden niet een verrijzenis zonder verband met leven en lijden. We geloven in de verrijzenis van de gekruisigde, in de verheerlijking van Jezus’ leven en lijden en daarmee ook van ons leven en lijden. Thomas zegt in feite tegen zijn medeleerlingen: verrijzenis, goed, maar dan wel de verrijzenis van de gekruisigde. Eeuwig leven, uitstekend, maar dan wel van mij zoals ik ben, met mijn kapotte relaties, met de wonden die ik opgelopen heb. Als dat niet gebeurt, is Gods erbarmen niet eindeloos. En dat is het toch?
inleiding drs. Frans Zwarts
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
30 april 2017
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14 en 22-33; Ps. 16; 1 Petr. 1,17-21; Luc. 24,13-35 (A-jaar)
Inleiding
Lucas 24,13 opent ietwat verrassend: ‘En zie, twee van hen…’. Waar in de vorige passage de vrouwen en Petrus de hoofdrol speelden, gaat het verhaal nu over naar twee mensen uit de groep leerlingen die zich geen raad wisten met wat de vrouwen vertelden. Dat de Mensenzoon moest worden uitgeleverd en gekruisigd worden en op de derde dag moest opstaan, mogen wel Jezus’ woorden geweest zijn (aldus Luc. 24,7), maar of ze het ook geloven?
Dat wil niet zeggen dat het gebeuren hen onverschillig laat. Integendeel, ze blijven hierover onderling praten, ook als een derde zich bij hen vervoegt. Zijzelf behoren immers tot de groep die gehoopt had dat Jezus Israël zou bevrijden (Luc. 24, vgl. Luc. 1,71.77; 2,30.38). Vele joden hoopten ten tijde van Jezus dat er eens een eind zou komen aan de gehate Romeinse bezetting, zoals eerder in hun geschiedenis ook andere grote wereldrijken ten onder waren gegaan. Vrede en welvaart, in een eigen land, met een eigen vorst – zijn dromen die religieus verankerd waren in goddelijke beloften van nakomelingschap, land en zegen (Abraham) en van een durend koningschap (David). De verwachting van een Messias die dit alles zou verwezenlijken, is wijd verspreid onder de bevolking.
Over hoe dit tot stand zal komen, zijn de meningen verdeeld. Diverse groepen denken dit enkel met geweld te kunnen bereiken. Hun rebellie wordt telkens opnieuw hardhandig de kop ingedrukt, en zal leiden tot de verwoesting van de tempel en van Jeruzalem. In de kring van de jonge Kerk groeit de overtuiging dat Jezus van Nazaret wel degelijk de langverwachte Messias van Godswege is. Maar kan dat wel verzoend worden met de wijze waarop hij stierf? Hoe verkondig je een gekruisigde bevrijder?
De evangelist Lucas verbindt dit enerzijds met het leven en de prediking van Jezus zelf (herinner u wat hij gezegd heeft, Luc. 24,7) en anderzijds met de traditie (Luc. 24,27).
Tot inzicht komen
De Emmaüsgangers, zoals de twee leerlingen gebruikelijk genoemd worden, herkennen Jezus niet. Hun ogen vatten het niet wat zij zien: dat Jezus hen tegemoet komt en met hun meeloopt. In een verhaal wordt hier uitgedrukt wat Jesaja zo dikwijls aanklaagt: dat het volk wel ogen heeft maar niet ziet wat gaande is. Met name Jesaja 43,8-11 is hier toepasselijk. Als een volk dat blind is hoewel het ogen heeft, en doof hoewel het oren heeft, zijn die twee. Ze herkennen Jezus niet, al lopen ze kilometers samen op, en hoewel ze reeds het goede nieuws te horen kregen van de vrouwen, luisteren ze er niet naar. Zij moeten tot inzicht komen en geloven, want zij (en Gods dienstknecht) zijn de getuigen dat JHWH God is, die bevrijdt. Dit is een geleidelijk proces.
De eerste opening ligt in de vraag waarover zij toch lopen te praten. Hierop reageert Kleopas eerder verwijtend: is hij dan de enige vreemdeling die niet weet wat er gebeurd is? Een ietwat onredelijke vraag, zeker als het niet enkel de openbare gebeurtenissen, maar ook de meer vertrouwelijke woorden van de vrouwen zijn, die hen bezighouden.
Jezus houdt echter aan: welke (gebeurtenissen) dan? Hiermee krijgen de leerlingen de kans om uit al wat gebeurd is, te selecteren wat volgens hen van belang is, en er hun perspectief op te bieden. Hun verhaal is gekleurd. Als profeet is Jezus ‘machtig in woord en daad’, een uitdrukking die de auteur later nog eens zal gebruiken om Mozes te karakteriseren (Hand. 7,22). In de visie van Lucas is dit een teken van Jezus’ goddelijke zending, zoals ook uit Handelingen 2,22 blijkt.
De visie op Jezus als machtige profeet wordt in de perceptie van Kleopas breed gedeeld: ‘machtig … in de ogen van God en het volk’. Hierdoor minimaliseert hij de rol van het volk in de kruisdood van Jezus: het zijn de hogepriesters en leiders die verantwoordelijk gehouden worden. Ook wat de vrouwen meemaakten, heeft hen beziggehouden. De ‘kletspraat’ (Luc. 24,11) is tot ‘verwarring’ geworden rond het feit dat Jezus leeft. In hun verhaal was Petrus niet de enige die naar het graf ging (Luc. 24,12) en het vond zoals de vrouwen vertelden, maar Jezus zagen ze niet. Gesuggereerd wordt, dat het verhaal weliswaar gedeeltelijk klopt, maar het belangrijkste niet bewezen werd.
De reactie op de verduidelijking van Kleopas is heftig: dwaas en traag in geloof zijn ze. Verbonden de engelen de duiding van Jezus’ dood met diens eigen woorden, de vreemdeling die met de leerlingen meeloopt verwijst hen naar de profeten. Wat zij moeten geloven, is met name dat de Messias dat alles moest lijden om zijn glorie te kunnen binnengaan. Vanaf Mozes en de profeten duidt hij vervolgens dat er geen gloriërende Messias is, tenzij doorheen het lijden. Hoewel het – naar ze achteraf onderling toegeven – hun hart doet branden, hebben ze nog steeds geen inzicht. Woorden volstaan niet. Het zal de combinatie met daden zijn die tot herkenning leidt: bij het breken van het brood worden hun ogen geopend. Dit sluit opnieuw aan bij hun eigen perceptie van Jezus: machtig in woord en daad, is het door woord en daad dat hun inzicht groeit.
Hun reactie is dezelfde als deze van de vrouwen: ze keren naar de anderen terug om met hen te delen wat hen is overkomen.
Handelingen 2
Dat Jezus door God gezonden is, is voor de naaste kring rond Jezus vanzelfsprekend. Voor hen is de moeilijkheid vooral hoe zij de kruisdood moeten plaatsen binnen deze goddelijke zending. Is die dood het einde? Voor het volk gaat de vraag verder: als zij de Messias gekruisigd hebben, is er dan voor hen nog wel leven en toekomst? In de Pinksterrede spreekt Petrus de verzamelde menigte te Jeruzalem toe en houdt het dan ook niet bij het verklaren vanuit de Schriften, hij nodigt hen uit tot een doop ter bekering en vergeving van de zonden (Hand. 2,38). Immers, al wie de Heer aanroept zal gered worden (Hand. 2,21).
Lucas laat Petrus de gebeurtenissen samenvatten. In tegenstelling tot Lucas 24 krijgt het volk hier wel een grotere rol toebedeeld in de dood van Jezus. Zij waren immers niet enkel getuigen van Jezus’ machtige tekenen, maar ze hebben hem aan het kruis gebracht (Hand. 2,23). Waar Lucas 24 worstelt met de moeilijkheid van het geloof in een gekruisigde Christus, kaart Lucas in Handelingen een andere moeilijkheid aan: de eerste christenen verkondigen immers die gekruisigde Christus juist tegenover die mensen die een rol speelden bij die kruisiging.
Om te verhelderen dat de gekruisigde Jezus toch ook Gods Messias is, verwijst Petrus naar de davidische beloften en Psalm 16. Petrus stelt David voor als de psalmist, die, in het besef dat één van zijn nazaten zijn troon zou bezetten (Hand. 2, 30), als profeet voorziet dat deze niet overgelaten zal worden aan het dodenrijk. Uit Psalm 16 spreekt een groot vertrouwen op God, ook in tijden van nood. De psalmist zal het graf niet zien, zijn leven niet prijsgegeven aan de dood.
Petrus schrijft de psalm toe aan David (wat met vele psalmen het geval was). Omdat David zelf wel degelijk gestorven is, kan Petrus argumenteren dat David iemand anders op het oog had. De vertrouwenspsalm wordt zo toegepast op Jezus en gebruikt als bewijs dat deze leeft. Bovendien wordt dit verbonden met de davidische belofte dat er altijd een nakomeling van David op diens troon zou zetelen. Jezus is de davidische Messias, waarvan de leerlingen getuigen dat God hem heeft doen opstaan. Van bange en ongelovige mensen zijn de leerlingen zo tot getuigen uitgegroeid. Nu is het aan het volk om tot erkenning en inkeer te komen.
Zie H.M.J. Janssen, ‘Petrus de verkondiger’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Petrus – Exegese en Preken, Vught 2017.
Preekvoorbeeld
Twee mensen zijn op weg. Ze verlaten Jeruzalem, gaan de poorten door en lopen de weg van de berg af naar Emmaüs. Een dorp ongeveer elf kilometer verderop. En bij het wandelen praatten ze met elkaar. Opeens komt er een man bij hen lopen. Hij vraagt hen: ‘Waar hebben jullie het over?’ Verbazing alom: ‘Weet je het dan niet van Jezus, die gekruisigd is? Van Jezus die een man was groot als profeet, machtig in woord en daad?’
Het verhaal vertelt dus dat de kruisiging van Jezus een grootse gebeurtenis was. Zo’n gebeurtenis waar de hele stad vol van was. Eindelijk een man die Israël zou verlossen, en nu is die man gekruisigd, gestorven. Weg alle toekomstdromen. Weg alle hoop, de werkelijkheid is nog even grauw als daarvoor.
‘Wat moeten we nou?’, schijnen de leerlingen te zeggen. De liefde van de leerlingen voor Jezus is overduidelijk, het vertrouwen dat ze in hem hadden is groot. Dat is zonneklaar, maar nu is dat voorbij. Er was hoop en er was vertrouwen, maar nu is het over en uit. En dat blijkt ook: ze keren Jeruzalem, de stad van God, de rug toe. Ze gaan weg van de plaats waar Jezus is gestorven. Ze gaan terug naar hun dorp. Ze laten alles achter. Ze hadden vertrouwen in de mens Jezus, maar het is de vraag of ze eigenlijk wel goed wisten wie Jezus werkelijk was.
‘Hij was groot in woord en daad’, zeggen ze, maar dat zijn meer mensen. Er zijn meer mensen die van alles kunnen. Ze hadden vertrouwen in Jezus zolang hij bij hen was, maar nu hij weg is, is het vertrouwen ook weg.
En dat verwijt Jezus hen ook: ‘Moest de Messias dit alles niet lijden?’ Eigenlijk zegt Jezus, dat het lijden bij de Messias hoort. Dat lijden een onderdeel is van zijn opdracht. En dat gaat in tegen wat wij als mensen belangrijk vinden. Wat wij als succesvol zien.
Als wij geloven in Jezus, geloven we niet in een mens met succes. Dan geloven we niet in de mens die het allemaal wel regelt. Geloven in Jezus betekent geloven in een mens die weet wat lijden is. Die door het lijden heengaat.
Het is misschien maar een schrale troost als u zelf lijdt. Als u lijdt door ziekte, door ruzie, door echtscheiding door werkeloosheid. Het is niet veel als het leven zwaar is, maar het is wel de kern van ons geloof. Het gezicht van de God, dat we niet kennen, geloven we te zien in een mens, in Jezus. Als we willen weten wie God is, mogen we naar Jezus kijken en dan zien we een mens, die met ons meegaat door de ellende heen.
En datzelfde thema kun je in de hele Bijbel vinden. God trekt steeds weer opnieuw mee met het volk Israël. Toch is ook voor Israël het geloof in God geen garantie op een goed en mooi leven. Maar steeds opnieuw is hij hun houvast, hun maatje, die met hen meetrekt door de woestijn, die met hen meegaat in de ballingschap, die altijd en overal met het volk meetrekt.
En het is dat besef dat de twee leerlingen van Emmaüs kwijt zijn. Ze voelen zich verlaten, in de steek gelaten. Ze hadden succes verwacht, ze hadden verwacht dat Jezus de werkelijkheid zou veranderen dat er met Jezus een nieuwe wereld begint... En dan blijkt dat Jezus onderhevig is aan de wetten van de mensen, dan blijkt dat ook hij kan worden opgepakt, dat ook hij kan lijden en kan sterven. En als ze dat meemaken, dan is Jezus toch niet wie ze zoeken. ‘We dachten dat hij het was die ons zou redden’, zo zeggen ze.
Jezus is echter niet de man die alles zomaar verandert. Hij is de man, de vriend misschien, die met mensen meetrekt. Als Jezus de Messias is, de man die God naar ons toezendt, dan is hij dat omdat hij, net als God zelf, met de mensen meegaat. Daarom ook vertelt Jezus op de weg naar Emmaüs het verhaal van God met de mensen, te beginnen bij Mozes. En zo legt hij uit wie de Messias is en wie hij zelf wilde zijn.
Toch zien de leerlingen, ook als hij dat vertelt, nog steeds niet wij hij is. Dat zien ze pas op het moment dat Jezus brood met hen deelt. Dat zien ze als hij samen met hen aan tafel zit. Als hij doet wat hij zegt.
Geloven in God, vertrouwen op Jezus is niet de genezing van alle kwalen. Is niet de grote oplossing van al onze problemen. Geloven in God kan ons misschien vooral kracht geven. Maakt dat we ons niet alleen hoeven voelen.
God belooft dat hij met mensen wil zijn, met de mensen op al de momenten van het leven, de goede en de slechte. Ook als hij naar ons eigen gevoel ver weg is. En het enige dat ik u kan toewensen is dat die nabijheid van God u kracht geeft op de momenten dat het moeilijk is. Dat hij u de kracht geeft, net als aan die twee leerlingen van Emmaüs die opeens weer toekomst zagen. Die niet meer bij de dood van Jezus bleven stilstaan, maar verder gingen. Ze keerden terug naar Jeruzalem, naar de andere leerlingen om te vertellen wat er was gebeurd en begonnen opnieuw met het volgen van Jezus, maar dan wel op een nieuwe manier.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
Homiletische hulplijnen 65
Staan en zitten
Sommige delen van de liturgie maken wij mee met ogen en oren op steeltjes, stante pede, op staande voet. Wij staan bij de verkondiging (= voorlezing) van het evangelie, bij het bidden van de geloofsbelijdenis, bij het eucharistisch gebed.
Maar door er de nadruk op te leggen dat wij gaan staan, zou de indruk kunnen worden gewekt dat staan de uitzondering is en zitten het uitgangspunt. Alsof wij in de kerk gezeten burgers zijn geworden. Dat is natuurlijk niet waar. Op een schaal van tweeduizend jaar christendom is het nog niet zo lang geleden dat banken en stoelen hun intrede deden. Daarvóór stonden we.
Basishouding
De rollen zijn nu omgekeerd: de predikante stáát in haar gemeente. De benaming ‘preekstoel’ echter weet er nog van dat de predikant zat. Een cathedra (katheder) is een zetel, een spreekgestoelte. In de vroege kerk drong men om de bisschop heen, hij zat en preekte, zijn gehoor stond en luisterde.
Dat is ook de situatie zoals die in de evangeliën wordt geschetst. Jezus zit op de voorplecht van de boot en geeft onderricht, zijn gehoor staat aan de oever. Jezus zit op de berg, de menigte staat te luisteren tot hij hun opdracht geeft om in het groene gras te gaan zitten en zij wonderbaar gespijzigd worden.
Staan is de liturgische basishouding. Alleen wie staat, kan een buiging maken, knielen, ter communie komen of gaan zitten.
Lichaamstaal
Wij maakten het ons ondertussen gemakkelijk. De harde banken kregen paardenharen kussens of zijn ingeruild voor stoelen met bekleding. Wij staan enkel nog bij het evangelie. Dat kan misverstanden oproepen.
In voorbije eeuwen is de kerk op zondagochtend het Oude Testament kwijtgeraakt, dat werd door de weeks gelezen. Op zondag volstond men met epistel en evangelie. Inmiddels is sinds het Tweede Vaticaans Concilie de oudtestamentische lezing weer in ere hersteld, maar laat men tegenwoordig soms de brieven achterwege. In dat geval zijn er nog steeds slechts twee lezingen. Wie dan bij het evangelie gaat staan, spreekt met zijn lichaamstaal een tegenstelling uit tussen Oude en Nieuwe Testament. Dat kan nooit de bedoeling zijn.
Bij die eerdere praktijk met twee lezingen: van epistel en evangelie, deed die onzalige tegenstelling tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ zich niet voor. In een volwaardige viering, als de tafel van Gods Woord rijker wordt aangericht, kan van een dergelijk misverstand geen sprake zijn.
Tweede naïviteit
Het christendom is geen schriftreligie. De Bijbel is slechts Woord van God, omdat zij de schriftelijke weerslag is van het Levende Woord. Ook de preek is Woord van God voor zover wij er een weerklank van het Levende Woord in kunnen horen. En het Sacrament is zichtbaar Woord, omdat het Levende Woord ons erin tegemoetkomt. Dat Levende Woord is Christus. Ja, de hele oecumene – enkele calvinistische uitzonderingen daargelaten – gaat staan bij het evangelie. Niet om het evangelie te bevoorrechten, maar om met ons hart bij de Heer te zijn: Sursum corda!
Natuurlijk weten wij heus wel dat de evangeliën geen documentaires zijn van wat zich daar en toen met Jezus heeft afgespeeld. Het zijn antieke biografieën. Dat houdt in dat ook het evangelie behoort tot een genre met een voorliefde voor wonderen, genezingen en godsonmogelijkheden. Historisch gesproken stond Paulus er dichterbij. Het naïeve lezen hebben we wel afgeleerd op catechisatie of in het leerhuis.
Op zondagochtend echter leren wij een tweede naïviteit, zodat we met ons volle verstand toch het liturgisch spel kunnen meemaken. In de evangelielezingen komt Christus ter sprake. Hij wordt er sprekend ingevoerd. Wij horen zijn stem. Hij is het messiaanse leven in eigen persoon. Het is deze tweede naïviteit die de lieve christenheid op de been brengt in een onmiddellijkheid en gelijktijdigheid, zoals ook Jezus’ leerlingen staan rondom hun Heer. ‘Vroeg in de morgen was hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht’ (Joh. 8,2).
drs. Klaas Touwen