- Versie
- Downloaden 74
- Bestandsgrootte 683.34 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
NUMMER 6 – 84 STE JAARGANG 2012 – NOVEMBER/DECEMBER
Tijdschrift voor Verkondiging
IS EEN UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE EN VLAAMSE PROVINCIE
VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november – Allerheiligen
inleiding P. Hoogeveen; preekvoorbeeld B. Piepers
2 november – Allerzielen
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld J. Kortstee
4 november – Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld J. Moriaux
11 november – Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld D. de Rycke
18 november – Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld J. de Lange
25 november – Christus Koning
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld M. van der Post
Advent – Suggesties voor een boeteviering
T. Peters
2 december – Eerste zondag van de Advent
inleiding W. van Stiphout; preekvoorbeeld H. Brouwers
9 december – Tweede zondag van de Advent
inleiding B. Wehlin; preekvoorbeeld G. de Korte
16 december – Derde zondag van de Advent
inleiding M. Steegen; preekvoorbeeld K. Touwen
23 december – Vierde zondag van de Advent
inleiding K. Spronk; preekvoorbeeld B. van Laer
24 december – Geboorte van de Heer – Nachtmis
inleiding N. Sales; preekvoorbeeld H. Boerkamp
25 december – Geboorte van de Heer – Dagmis
inleiding R. Roukema; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
30 december – Heilige Familie
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld F. van der Knaap
Homiletische hulplijnen 42 K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 ER Voerendaal
drs. P.G. Hoogeveen, Kleverparkweg 74 rood, 2023 CH Haarlem
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
drs. F.W.M. van der Knaap M.A., Balistraat 38, 2585 XT Den Haag
mgr. dr. G.J.N.G. de Korte, Ubbo Emmiussingel 79, 9711 BG Groningen
J. Kortstee, Nieuwe Schoolweg 6, 7514 CG Enschede
B. van Laer ofm, Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
prof. dr. J.J. de Lange, Boelestraat 20, 8266 DV Kampen
J. Moriaux ofm, Waterstraat 98, B-3300 Vissenaken (België)
drs. A.P.G.M. Peters ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
drs. B.H.G.M. Piepers, Tarthorst 189, 6708 HJ Wageningen
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
prof. dr. R. Roukema, Protestantse Theologische Universiteit, Postbus 5021, 8260 GA Kampen
D. de Rycke ofm, Minderbroeders, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
prof. dr. K. Spronk, Postbus 5021, 8260 GA Kampen
M. Steegen, Tulpinstraat 75, B-3500 Hasselt (België)
W.H.J. van Stiphout, Larikslaan 142, 3053 le Rotterdam
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
B. Wehlin ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 AR Rhenen
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
1 november 2012
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
Zien en horen
Geen boek is zo vol van beelden en visioenen als het laatste Bijbelboek, de Apokalyps. Veel van de voorstellingen daarin zijn wonderlijk, dikwijls angstwekkend, gewelddadig ook. Ze willen met al hun aangrijpende details onthullen en openbaren. Maar wat? Niet zozeer wat er in de verre toekomst allemaal zal gebeuren, maar de werkelijkheid hier en nu en hoe die er aan toe is. Het gaat om wat ‘weldra’ geschieden moet. De kairos, de beslissende tijd, is nabij (1,1-3; vgl. 22,6). Wat dat aangaat zijn apokalyptiek en profetie aan elkaar verwant. Gelukkig gaat het zien gepaard met horen. Er is een stem die uitleg geeft bij de stroom van beelden die aan Johannes getoond wordt.
Bovendien willen apokalyptische teksten – de meeste dateren uit de periode 200 voor tot 100 na Christus – troost geven aan mensen in de verdrukking. Voor de schrijver van dit geschrift waren dat de volgelingen van de Messias die aan het eind van de eerste eeuw een kleine, onaangepaste en vervolgde minderheid vormden. De zeven brieven aan
het begin van de Apokalyps (2,1–3,22) getuigen daarvan.
De sleutel tot begrip van de Apokalyps ligt in de hoofdstukken 4 en 5. Vanaf 4,1 staat er een deur open in de hemel om te zien wat er op aarde zal geschieden. Vanaf 5,1 beginnen de visioenen zich te ontrollen. Ze komen uit het boek met de zeven zegels in de rechterhand van de tronende God. Vervolgens worden een voor een de zegels geopend
door de Leeuw van Juda (5,5) die een Lam blijkt te zijn en wel – hoe moet je dat uitleggen (‘als’) – een geslacht lam, een lam van de slachtbank (5,6; vgl. Jes. 53,7 in het lied van de lijdende knecht). Hier blijkt wat bedoeld is met de beginwoorden ‘Apokalyps van Jezus Christus’ (1,1): hij openbaart de boodschap die hijzelf is.
Tussen het zesde en zevende zegel
Elk zegel dat geopend wordt brengt nieuwe visioenen voort. Bij het zesde zegel (6,12-17)lijkt de climax compleet en het einde van de wereld nabij. Wie blijft dan overeind, letterlijk: ‘staande’? (6,17) Je zou nu verwachten dat het zevende zegel wordt geopend. Maar de tekst stokt. Er ontstaat een pauze in het tumult, die de spanning overigens verder opvoert. Want pas in 8,1 zal dat laatste zegel open gaan. De tekst van de eerste lezing op het feest van Allerheiligen is aan dit interim ontleend en beantwoordt de vraag wie staande is gebleven. Ook de eerdere vraag uit het visioen van het vijfde zegel ‘Hoe lang nog?’ (6,10) valt hier op zijn plek.
Vier engelen staan (!) op de hoeken van de aarde en houden de winden in bedwang om zo te voorkomen dat er nog verdere schade wordt toegebracht aan de aarde en de zee, pars pro toto voor de gehele werkelijkheid. En ook – bijzonder detail – aan geen enkele boom. De schepping wordt veiliggesteld. Het ‘En God zag dat het goed was’ uit het
scheppingsverhaal wordt niet ongedaan gemaakt.
Vervolgens ziet Johannes een andere engel (hier begint de tekst van de eerste lezing). Hij komt vanwaar de zon opgaat. Uit het licht, uit het Oosten. Uit het paradijs? Zijn taak is het om een zegel Gods te zetten op de voorhoofden van de dienstknechten Gods. Worden ze zo beschermd? Niet tegen elk onheil in ieder geval. Gods knechten
verkeren niet in een stormvrije zone. Integendeel (vgl. 6,10v). Wel worden ze hier verzegeld. Ze krijgen een nieuwe identiteit. Ze worden Paasmensen. Ze horen bij het geheim van God, ze zijn gestempeld met de naam van het Lam en de naam van zijn Vader (14,1) Maar of ze dat zelf weten? Alleen God kent de zesendertig rechtvaardigen
die volgens de chassidische traditie de wereld in stand houden. Ook Johannes krijgt de verzegeling niet te zien.
Dezelfde mensen
Wel hoort Johannes het getal van de verzegelden: 144.000. Het gaat hier niet om willekeurige aantallen. Het getal is eerder een naam. Zoals in de evangeliën ‘de twaalf’ een naam is. Deze naam is geworteld in Israël: 12.000 getekenden komen uit iedere stam van de kinderen Israëls. Alle stammen zijn gelijk. De volledige lijst van de stammen (die in de lezing achterwege blijft) is anders dan in bijvoorbeeld Genesis 49. Juda gaat in de Apokalyps voorop en niet Ruben, de oudste. De naam Dan ontbreekt. Ook in vergelijking met alle andere in het Oude Testament aanwezige stamlijsten blijken er verschillen. Dat zou er op kunnen duiden dat het hier eerder gaat om de twaalf maal twaalf duizend uit Israël als eenheid en niet zozeer om de afzonderlijke stammen.
Vervolgens ziet Johannes een grote menigte die niemand kan tellen en die afkomstig is uit alle naties en stammen, uit alle volkeren en talen. Gaat het hier over de christenen uit de heidenen en bij die 144.000 om christenen uit de Joden, zoals wel wordt gezegd? Ik denk het niet. Het gaat om een en dezelfde menigte. Johannes hóórt het getal
144.000 en zíét de niet te tellen schare. Het zijn dezelfde mensen. Eerst in een flashback vanuit Israël, dan belicht vanuit heel de mensheid. Het is één verhaal van al degenen die staan (!) in het wit voor de Troon en het Lam. Iedereen is uitverkoren. Samen met de engelen, oudsten, en vier levende wezens bezingen zij in een zich steeds herhalende lofzang (vgl. 7,15vv) de redding (sootèria; het missaal heeft hier de vertaling ‘overwinning’) die gekomen is van de Troon en het Lam (die hier nauwelijks meer van elkaar te onderscheiden zijn).
Alle heiligen
Dan keert de nuchterheid weer. Er klinkt een vraag uit de rij van de oudsten: ‘Wie zijn dat in het wit en vanwaar zijn zij gekomen?’ Johannes laat het antwoord wijselijk over aan de vragensteller (vgl. hier Ez. 37,3 waar de profeet het antwoord aan God overlaat betreffende de mogelijkheid dat dode beenderen leven). Die geeft als antwoord dat het degenen zijn die uit de grote verdrukking zijn gekomen. Het Griekse woord dat hier gebruikt wordt (thlipsis) duidt op allerlei soorten onderdrukking, persoonlijk en maatschappelijk, innerlijk en uiterlijk. Onderdrukking is daar waar de klappen vallen. Waar het noodlot toeslaat.
Waar onrecht zich presenteert als recht. Lees de psalmen en je weet waar het over gaat. Natuurlijk slaat die verdrukking in eerste instantie op de vervolgde christenen aan het eind van de eerste eeuw. Maar zij is niet beperkt tot deze martelaren. Het gaat om een niet te tellen menigte uit verleden en heden, uit alle volkeren en talen. Het gaat om ‘alle heiligen’, gekend of niet.
Ze zitten misschien vol littekens, maar ze zijn niet ten ondergegaan. Ze zijn niet aan hun angsten en vertwijfeling bezweken. Ze kunnen nog zwaaien met palmtakken (7,9). Zonder vrees bezien ze hun vrees. Ze hebben hun geweten, hun con-scientia, hun met God mede-weten, bewaard. Ze zijn ondanks alles gewoon gebleven, want het heilige wordt het eerst zichtbaar in het gewone leven.
Dat dit kan, wordt in dit Bijbelboek verbonden met het beeld van het bloed van het Lam waarin de kleren worden wit gewassen. Dat klinkt in onze oren tamelijk bizar. Ik zou er hoe dan ook geen octrooi op aanvragen. Maar het beeld is – zoals bijna alle beelden in de Apokalyps – ontleend aan de geschiedenis van Israël. Omdat het onderdrukte volk het bloed van het lam op de deurposten en de bovendorpel hadden gestreken, werd het gespaard voor de Verderver en kon het ontsnappen aan de Egyptische onderdrukkers (Ex. 12). Hier in de Apokalyps zit het bloed zelfs nog dichter op de huid. Kleren betekenen immers identiteit, levensstijl en levenshouding. Ze zijn een waarmerk van de persoon. Die kleren zijn veranderd, omdat zij in aanraking zijn gekomen met dat geslachtofferde Lam.
Ze horen bij God.
Het is die levensstijl en levenshouding die we terugvinden in het portaal van de Bergleer (evangelielezing). Daar worden ‘alle heiligen’ gemotiveerd zalig gesproken, achtmaal in de derde persoon en eenmaal tot slot in de tweede persoon. De ontelbare menigte in de hemel krijgt contouren op aarde.
Preekvoorbeeld
Getekend
Op een terras kan ik een tijdlang stil genieten van mensen die voorbijlopen. Gezichten, gestalten, lichamen, gespierde body’s en lobbige lijven… houdingen in lopen en staan, handen en voeten, allemaal mensen en toch zo verschillend. Op elk gezicht sporen van het leven: vrolijke snoeten, treurige tronies, gave lijnen, diepe littekens, groeven van zorgen, rimpels van schoonheid, de kleur van zon of regen. De een kijkt stralend – glimlach om de mond… een ander tuurt in de verte alsof ze iemand zoekt, verwacht… een derde kijkt strak naar de grond, lijkt in zichzelf gekeerd, verstild…
Wat hebben al die mensen meegemaakt? Wat gaat er in hun hoofd om? Wat hopen ze? Wat geloven ze? Van wie houden ze? Worden ze bemind of zijn ze eenzaam? Zijn ze door het leven zwaar beproefd? Genieten ze van deze dag? Zien ze op tegen de nacht? Kijken ze uit naar een feest? Zijn ze ernstig en gehard, of juist gelouterd en mild geworden…
Als buitenstaander kan ik alleen gissen. Ik zie hen getekend door het leven, maar het meeste blijft verborgen. Hun leven onttrekt zich aan mijn (nieuwsgierige) blik.
Johannes ziet in zijn visioen een menigte voorafgegaan door honderd vierenveertigduizend getekenden. Die menigte mensen komt mij op het eerste gezicht heel vreemd voor. Ik
vraag me af: wie zijn al die getekenden? Wat zijn dat voor mensen? Wat moeten ze daar? Wat gebeurt er met hen?
De beelden van Johannes wekken verwondering en bevreemding: het gaat over mensen die komen uit de grote verdrukking. Ze gaan in het wit gekleed. Hun gewaden zijn gewassen in bloed van het lam en ze staan voor de troon van God. Gaat dit visioen over mensen van toen? Eens, lang geleden? Een sprookje bijna. Of: gaat het ook over ons, over mij? Maken wij deel uit van die menigte…? Raken we erin betrokken of blijven we toeschouwers in dit verhaal van Allerheiligen?
Bij Allerheiligen denk ik niet allereerst aan opvallende mensen. Grote vrouwen en mannen van naam, die zich onderscheiden hebben door bijzondere daden of opvallende vroomheid. Die heiligen hebben allemaal hun eigen dag, hun beeltenis in een kerk, hun verhaal als voorbeeld voor gewone mensen.
Bij Allerheiligen denk ik aan gewone mensen als u en ik. Mensen die getekend zijn door het leven en op de een of andere manier ook door hun geloven. Waarom zou je anders aan heiligen denken?
Herken jij je in het visioen van Johannes? Loop jij mee in die menigte? Ben jij ook een getekende? Wat is dan jouw merkteken? Toch niet het askruisje dat een spoor heeft achtergelaten? Of is er nog een glimplek van het kruisje met olie, dat bij doop en vormsel op je voorhoofd werd getekend? Het zal zeker geen Kaïnsteken zijn, zoals in het verhaal
uit Genesis, wanneer Kaïn na de moord op zijn broer Abel door God beschermd wordt en geen vogelvrij mens is in onze gewelddadige wereld.
Waar is die menigte mensen dan door getekend? Waar ben jij door getekend? Ik vermoed dat zij en wij getekend worden door het leven, door alles wat we ondergaan aan mooie, moeilijke, weldadige, droevige ervaringen. Je ziet aan de buitenkant misschien wel iets: groeven of littekens, sporen van het leven, maar het meeste dat jou kenmerkt is verborgen. Het zit aan je binnenkant en blijkt uit je manier van doen en laten, waar je warm voor loopt, wat je koud laat.
In het visioen van Johannes gaat het om mensen die zich hebben laten leiden door het Lam van God. Johannes gebruikt daarmee een haast wereldvreemd beeld voor Jezus van Nazaret. Spreekt een lam tot jouw verbeelding? Wil jij vergeleken worden met een lam?
Als jij een dier mag kiezen dat jouw leven tekent, welk dier kies je dan? Ik denk dat velen kiezen voor een leeuw of tijger, een arend of ooievaar, en niet voor een lam. Dat heeft toch iets onnozels. Misschien is het goed wat uitgebreider te mediteren over de persoon van Jezus.
Waarom wordt hij Lam Gods genoemd?
De Schriften beschrijven/schilderen Jezus bij uitstek als ‘De Getekende’. Zo zie ik zijn uitnodigende houding, open gelaat, vertrouwenwekkende ogen, zijn wijze woorden en levenslessen, maar ook zijn wonden, zijn gekruisigde lichaam. Eigenlijk tekent Jezus in de zaligsprekingen van de Bergrede – al dan niet bewust – zichzelf uit: Allereerst prijst hij mensen die arm van geest zijn gelukkig. Is dat niet zijn open houding en ontvankelijke manier van leven? Hij noemt mensen die treuren gelukkig.
Kom je daarin niet zijn bewogenheid tegen met mensen die lijden? Hij kijkt ze aan, is echt nabij en helpt. Ik vind het altijd weer indrukwekkend zoals hij huilt om de dood van zijn vriend Lazarus. Hij prijst mensen die zachtmoedig, vredelievend en rechtschapen zijn. Die woorden staan hem op het lijf geschreven. Hij noemt zelfs die mensen gelukkig die lijden omwille van recht en gerechtigheid. Als het er voor hem op aan komt geeft hij zijn leven.
Hij gaat het lijden niet uit de weg wanneer dat zijn weg kruist. Zijn met doornen gekroonde hoofd, de wonden in zijn lichaam. Ze tekenen hem indrukwekkend.
In het Lam van God tekent Johannes Jezus als een liefdevolle, gave en kwetsbare mens, die zijn leven geeft als een offerlam. Als je hem zo kunt zien, is dat vreemde beeld van ‘Lam Gods’ eigenlijk een treffende tekening van zijn leven. Heel zijn levenshouding past bij het Lam van God. Het Lam Gods is in het christelijk geloven bij uitstek het symbool geworden voor Jezus van Nazaret. We gebruiken het telkens als we in de liturgie zijn brood breken
en delen: ‘Zie het Lam Gods, dat wegneemt de zonde van de wereld.’ Het wordt daarmee ook tekenend voor zijn leerlingen, die zich met zijn inspiratie, zijn leven voeden. In communio vormen ze samen zijn lichaam, zijn gemeenschap.
En als ik goed om mij heen kijk, dan zie ik niet zo veel tijgers en panters, ook geen adelaars en haviken, maar veel mensen die goed doen. Mensen die open zijn, op wie je kunt bouwen, die eerlijk en oprecht zijn. Mensen die aandachtig leven en veel over hebben voor een ander. Die het opnemen voor een zieke of iemand die het moeilijk heeft, en zich met hart en ziel inzetten ook als dat veel van hen vraagt.
Ik vermoed dat heel die menigte die Johannes ziet in zijn visioen, gekenmerkt wordt door de levenshouding van het Lam van God. Het zijn geen heilige boontjes of bijzondere mensen, maar ze leven eenvoudigweg met hun talenten en mogelijkheden en laten zich raken door het verhaal van Jezus. Dat heeft hen gevormd, getekend. Daarom horen zij bij die gemeenschap die we vandaag vieren: Allerheiligen, een menigte mensen, vrouwen en mannen, die getekend zijn, geroepen gaaf mens te zijn met hun wel en wee, met alle sores die het leven met zich brengt... Maar juist daarbinnen gelouterd, geheeld, geheiligd…hun gewaden wit gewassen in het bloed van het Lam… Weer zo’n lastig beeld. Staan die kleren misschien voor het leven waarmee zij bekleed zijn, de houding en uitstraling? Zij hebben
aan de tafel van verbondenheid niet alleen zijn brood gedeeld, maar ook zijn beker, zijn leven, zijn bloed gedronken… Ook dat tekent hen, zuivert hen uit, maakt hen tot mensen van vlees en bloed, bekleed met liefde, stralend wit…
En als ik op het terras kijk naar al die mensen, voorbijgangers, veelkleurig, mooi en lelijk, gelovig en ongelovig, dan denk ik en vermoed ik dat velen van hen verlangen een gaaf mens te zijn… door en voor het leven getekend.
Piet Hoogeveen, inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld
2 november 2012
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
Inleiding
Psalm 23
Het geloof in de opstanding uit de doden is een vast onderdeel van zowel jodendom als christendom. De opstandingtheologie ontstond evenwel pas in de tweede eeuw v. Chr. Daarvóór bestond in Israël geen specifieke theologie over een leven na de dood. In oudtestamentische teksten komt de opstanding uit de doden daarom eigenlijk niet voor. De doden verblijven als schaduwen in de onderwereld, een onderaardse kuil zonder licht. Het
is zelfs maar de vraag of het machtsgebied van de God van Israël zich ook tot die duistere regio uitstrekt (bijvoorbeeld Ps. 88,12v).
Beelden van overwinning op de dood worden echter wel hoopvol in oudtestamentische teksten gebruikt. Veelal geven zij de nieuwe toekomst aan van het volk Gods, dat door de zonden in ballingschap verkeert, maar door Gods barmhartigheid toch tot nieuw leven komt. Het beroemdste beeld is het visioen van de vallei vol dorre beenderen
die weer opnieuw tot leven gewekt worden (Ez. 37,1-14). Zoals de beenderen wederom geordend en met spieren en huid bekleed worden, zo wordt het volk weer hersteld en teruggevoerd naar zijn eigen land.
In dit kader kan ook Psalm 23 verstaan worden. Deze psalm kenmerkt zich door beelden ontleend aan het nomadenleven. Het eerste deel, de verzen 1-4, weerspiegelt de trek van winter- naar zomerweide, het tweede deel, de verzen 5-6, de gastvrijheid. De overgang van winter- naar zomerweide wordt getekend als een tocht door een donkere kloof, heel letterlijk vanuit het Hebreeuws: het dal van de doodsschaduw. De nomadische herder komt hier goed doorheen, omdat de Heer zijn herder is. Om die reden wil de psalmist graag tot de kudde van de Heer behoren: de Heer is mijn herder: het ontbreekt mij aan niets (v. 1).
Gelezen op Allerzielen krijgt Psalm 23 een nieuwe context, waarin de tocht door het doodsdonkere dal de overdrachtelijke betekenis krijgt van de route van dood naar het bewoonbare, waterrijke land dat voorbij aan de dood ligt. Achter de dood ontvouwt zich vervolgens Gods gastvrijheid.
Boek van de Wijsheid 4,7-15
In de tweede eeuw v. Chr. vindt een novum plaats in de geschiedenis: de eerste Jodenvervolging. Na de onverwachte dood van Alexander de Grote in 323 v. Chr. wordt zijn rijk onder zijn generaals Ptolemeüs en Seleucus verdeeld. Het Ptolemeïsche rijk wordt bestuurd vanuit Alexandrië, het Seleucidische vanuit Damascus. Het bijbelse land ligt
precies tussen deze twee machtsgebieden in. In eerste instantie behoort het tot het Ptolemeïsche rijk, dat niet ongunstig gestemd was tegenover Joden. De vertaling in het Grieks van de Hebreeuwse Bijbel, de Septuaginta, ontstaat aldus in Egypte vanaf de derde eeuw v. Chr. De Seleuciden waren meer geïnteresseerd in het uitbreiden van hun machtsgebied. De Seleucidische vorst Antiochus III verovert het bijbelse land in 197 v. Chr. Zijn zoon en opvolger Antiochus IV, met de bijnaam Epifanes, de ‘Geopenbaarde’, wil niet alleen het land beheersen, maar ook zijn religie opleggen aan de bevolking, met uitsluiting van de joodse godsdienst, wat de eerste Jodenvervolging in de geschiedenis tot gevolg heeft.
Het leidt tot de Makkabeese Opstand (167-164 v. Chr.), die in een relatieve Joodse zelfstandigheid resulteert. De boeken der Makkabeeën getuigen hiervan. Theologisch is deze periode vruchtbaar door het ontstaan van twee nieuwe, met elkaar samenhangende theologieën: die van het martelaarschap en die van de opstanding der rechtvaardigen. Enerzijds vraagt de Jodenvervolging trouw te blijven aan de Heer, ook als je dat je leven kost en je voortijdig sterft. Martelaarschap staat boven een lang leven, wat tot dan toe als zegen van God beschouwd werd. Anderzijds gelooft men, juist door de Jodenvervolging, in de trouw van de kant van de Heer in reactie op de trouw van de martelaar. Deze trouw van Godswege uit zich in het feit dat hij de martelaar vasthoudt tot over de dood heen. De rechtvaardigen, zoals de martelaren worden genoemd, doet God opstaan uit de doden.
De lezing uit het Boek van de Wijsheid weerspiegelt deze theologische vernieuwingen. De rechtvaardige wordt geprezen, ook als hij voor zijn tijd gestorven is. Niet een lang leven is het teken van Gods zegen, maar de trouw aan en van de Heer.
Deze tekst maakt onderdeel uit van de hoofdstukken 3–5, waarin het lot van de rechtvaardige en van de goddeloze met elkaar vergeleken worden. In hoofdstuk 5 wordt beschreven hoe de verdrukte rechtvaardige oordeelt over de goddelozen die hem verdrukt hebben. De nagedachtenis van de goddeloze verwaait, maar de rechtvaardige leeft tot in eeuwigheid.
Johannes 11,17-27
Het ontstaan van deze twee nieuwe theologieën is cruciaal voor het Nieuwe Testament. Jezus is immers een martelaar, die voortijdig, omwille van zijn trouw aan God, geliquideerd wordt aan een kruis en die bovendien door de Vader opgewekt wordt uit de doden. Zonder de theologische vernieuwingen vanuit de tweede eeuw v. Chr. kan het
Nieuwe Testament niet bestaan.
Het Johannesevangelie getuigt van het algemeen aanvaarde opstandingsgeloof. Jezus zegt tegen Marta dat haar broer Lazarus op de jongste dag zal verrijzen en Marta bevestigt dit geloof. Maar in de ontmoeting tussen Jezus en Marta gaat het om meer. Jezus koppelt dit verrijzenisgeloof aan hem zelf: Ik ben de verrijzenis en het leven (v. 25). Hij die zelf sterven zal en opgewekt zal worden, opent ook de weg voor zijn volgelingen tot verrijzenis: Wie in mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven (v. 26). In de ontmoeting is deze opstanding grijpbaar, ook voor Marta. Om die reden bestaat haar reactie dan ook uit de geloofsbelijdenis dat Jezus de Messias is: Ik geloof vast dat gij de Messias zijt (v. 27).
Jezus’ opstanding zegt immers ook iets over zijn volgelingen.
1 Tessalonicenzen 4,13-14.17b-18
De eerste brief van Paulus aan de christenen van Tessalonica is het oudste nieuwtestamentische geschrift. Centraal staat hier de wederkomst van Jezus. Deze werd nog verwacht tijdens het eigen leven. Maar in de christengemeente van Tessalonica veroorzaakt dit een probleem: wat nu te denken van de gemeenteleden die vóór deze
wederkomst gestorven zijn, vallen die buiten de boot?
Paulus legt uit hoe Jezus’ opstanding en het geloof in de eigen opstanding bij elkaar horen. Zij die gestorven zijn, zullen evenzeer delen in de komst van het Rijk als zij die dan in leven zijn. Ten aanzien van de overledenen hoeven wij dus niet zonder hoop te zijn (v.13).
Paulus doet er nog een schepje bovenop. De overledenen zullen de levenden zelfs voorgaan (v. 15). Samen met hen mogen wij, levenden, dan eveneens de Heer tegemoet gaan (vv. 16-17).
Preekvoorbeeld
Vandaag denken wij met liefde en met veel respect aan alle mensen die ons zijn voorgegaan. Het gaat om alle zielen, maar wij voelen ons vooral verbonden met degenen die ons heel nabij waren. Er gaat geen dag voorbij of wij denken aan hen. Zij zijn onvergetelijk geworden. Wij dragen hen mee in ons hart. Zij zijn niet meer in ons midden,
maar toch voelen wij op een of andere manier duidelijk hun aanwezigheid. Waar je zo eigen was met elkaar en waar je zo veel van elkaar hield, blijf je altijd met elkaar verbonden en voor elkaar bestaan. Het gaat om je kind. Je kind blijft je kind. Het is en blijft je eigen vlees en bloed. Je zus blijft je zus. Je blijft bloedverwant uit hetzelfde gezin.
Je man blijft je man. Hij was de helft van jezelf. Nu wij vandaag onze dierbare doden herdenken komen wij met vele gevoelens bij elkaar: met verdriet, gemis, pijn, onbegrip, misschien ook met dankbaarheid, omdat het leven van iemand voltooid was of omdat je hem of haar mocht meemaken. Als je de namen nagaat van de mensen die sinds vorig jaar Allerzielen zijn overleden, roept iedere naam een bijzonder leven op met een eigen verhaal, niet alleen als het lang heeft geduurd, maar ook als het maar heel kort was.
De waarde van een leven, zei de eerste lezing, zit hem niet in de lengte ervan. Ook het allerkleinste wezentje heeft een allerliefste indruk nagelaten, die je nooit vergeet. Het is zo kostbaar dat het voor altijd onuitwisbaar blijft als het heiligste wat je ooit in handen hebt gehouden. Niet voor niets zegt God dat hij elke naam van een mensenkind in zijn hand heeft geschreven. Hij zal nooit iemand doorstrepen. Wij zijn in Gods hand, niet alleen aan deze kant van de dood, maar ook aan de andere kant, als ons scheepje eenmaal achter de horizon is verdwenen.
Sommigen zeggen dat dan alles voorbij is. Je kunt het je niet voorstellen, zeggen zij, en dus is er niets. Je kunt daarbij je vragen hebben. Niets is ook maar niets. Is er een leven na de dood? Ook al ben je nog zo gelovig, je moet de dood wel serieus nemen met alle vragen en gevoelens van dien.
Hoe het zal zijn weet niemand. Wij zijn uit de tijd. Wie je ten diepste bent geweest, voor andere mensen en voor God, krijgt bij je dood eeuwigheidswaarde. Ik denk dat de hemel meer te maken heeft met een relatie dan met tijd en ruimte. Het is een kwestie van vertrouwen.
In het oude Israël werd er bijna nooit expliciet gesproken over een leven na de dood. De doden verblijven in een schimmig gebied. Vooral een lang en gelukkig leven wordt gezien als een grote zegen van God.
Een paar eeuwen voor Christus, in de tijd van de Makkabeeën, werden de Joden vreselijk vervolgd. De ene rechtvaardige na de ander werd gruwelijk gemarteld en gedood. Op dat moment kwam het geloof op in een leven na de dood. Het kan toch niet zo zijn, zei men, dat iemand die bij een vervolging trouw blijft aan de Heer en daarbij voortijdig zijn leven verliest, door God aan zijn doodslot wordt overgeleverd?
God zal hen vasthouden tot over de dood heen. De rechtvaardige, al sterft hij voor zijn tijd, zal in rust zijn. Het zit hem niet in een lang leven. Kwaliteit gaat voor tijd. God zal blijvend waken over zijn geliefden. Hoe God dat doet, laten wij aan God over. Zij zijn in goede handen.
In aansluiting op de eerste lezing hebben wij vandaag Psalm 23 gebeden: ‘De Heer is mijn herder. Al voert mijn weg door donkere kloven, ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt. Het huis van de Heer zal mijn woning zijn voor alle komende tijden.’ Dat is ons perspectief als wij ons aan God, de goede herder, toevertrouwen. Wij gaan niet naar een
schimmige Hades, maar naar het huis van God, waar ruimte is voor velen.
Wij mensen vullen dit in met menselijke beelden. Wat is daar op tegen? Toen mijn vader op sterven lag en het allemaal lang duurde, zei mijn moeder: ‘Er kan wel in de Bijbel staan dat er vele kamers zijn in het huis des Heren, maar ik denk dat ze daar nog aan het behangen zijn.’ Bij alles had zij een groot vertrouwen in de oneindige ruimte van God. In het leven van Jezus heeft het begrip van de rechtvaardige die vóór zijn tijd sterft, zijn volle betekenis gekregen. Ook Jezus is op jonge leeftijd vervolgd en gemarteld om zijn leven voor anderen en voor zijn geloof in zijn Vader. Niet voor niets zegt de honderdman na zijn kruisdood: ‘Deze man was een rechtvaardige!’ God zal Jezus na zo’n gruweldood doen opstaan uit de doden. Dit zal niet het einde zijn. Uiteindelijk zal er gerechtigheid zijn.
In het evangelie hebben wij net gehoord dat Jezus onderweg is naar Lazarus, zijn goede vriend, die gestorven is. Ook emotioneel is hij heel erg betrokken bij de dood van Lazarus. Hij huivert ervan en hij begint te wenen, zal het evangelie zeggen. Als mensen als Marta en Maria, de zusters van Lazarus, verdriet hebben, heeft hij ook verdriet. Marta zegt tegen Jezus: ‘Heer, als gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar zelfs
nu weet ik dat wat gij ook aan God vraagt, God het u zal geven.’ ‘Uw broer zal verrijzen’, is het antwoord van Jezus. Ik weet dat, zegt Marta, maar dan zegt Jezus: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven.’
De opwekking van Lazarus is een teken dat Jezus als de Messias, als de Zoon van God, de verrijzenis en het leven is. Marta gelooft daarin!
Durven wij daar ook in te geloven? ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.’
Het uitzicht dat wij van Jezus krijgen geeft een opening en ruimte om verder te gaan. Wij leven niet voor een blinde muur. Ons geloof neemt het verdriet en de droefheid om een groot gemis niet weg, maar toch zegt Paulus: ‘Gij moogt niet bedroefd zijn zoals de andere mensen, die geen hoop hebben.’ God zal het ons niet kwalijk nemen, als wij nog niet zover zijn. ‘Eenmaal zullen we voor altijd samen zijn met de Heer. Troost elkaar dus met deze woorden.’ Het afscheid blijft een adieu, een tot ziens bij God. Er is altijd iemand die op ons wacht.
Als wij durven te geloven dat God ons mensen tot nieuw leven wil opwekken, dan is het goed te beseffen dat wij aan deze kant van de dood ook elkaar tot nieuw leven moeten opwekken, dat wij elkaar helpen, elkaar troosten en bijstaan om er weer bovenop te komen, om als optimistische mensen iets goeds van dit leven te maken.
Eigenlijk heeft Allerzielen alles met Pasen te maken. Wij mogen delen in de verrijzenis van Jezus. Er is al van ons gehouden, voordat wij werden geboren. En God die vandaag voor ons zorgt, zal ook morgen voor ons zorgen. Dat wij vandaag leven is net zo’n groot wonder als dat we morgen verder zullen leven. Ook vandaag is ons gegeven!
Wij leven niet voor niets. Samen met allen die ons zijn voorgegaan mogen wij leven van Gods liefde en barmhartigheid. Mogen wij en zij leven in Vrede.
Amen.
Archibald van Wieringen, inleiding
Jan Kortstee, preekvoorbeeld
4 november 2012
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34 (B-jaar)
Inleiding
Hoor, Israël! JHWH is onze God, JHWH is EEN!
Thoralezing: Deuteronomium 6,4-9
Deuteronomium 6,4-9 is een gedeelte uit het Sjema Israël! (Deut. 6,4-9; 11,13-21; Num. 15,37-41). Het Sjema is hét Credo van de joden. De gelovige jood bidt dit Sjema iedere dag ‘s avonds (bij het naar bed gaan) en ‘s morgens (bij het opstaan). Samen met Het Achttiengebed en het Kaddisj behoort het tot de belangrijkste joodse gebeden. Met de
eerste zin op zijn lippen ‘Hoor, Israël!: de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is EEN!’, hoopt iedere jood zijn laatste adem uit te blazen en zo de Barmhartige te heiligen. Sjema/Hoor! (v. 4) doet een indringend appel op Israël om te ‘horen om te horen’.
Het is niet verbonden met een belofte van geluk of lang leven (Deut. 5,29; 6,2). Het gaat om een horen, een luisteren en verstaan, dat leidt tot doen: JHWH die EEN is, met hart en ziel lief te hebben. In dit eerste vers klinkt Exodus 20,2 mee: ‘Ik ben JHWH, je God’ komt overeen met ‘Hoor, Israël, JHWH is onze God’;; ‘Er zullen voor jou geen vreemde goden zijn voor mijn Aangezicht’ correspondeert met ‘JHWH is EEN!’ (j.Berachot I,5). ‘U bent er
getuige van geweest opdat u zou beseffen dat JHWH de enige God is; er is geen andere naast hem.’(Deut. 4,35). Maimonides (1135-1204) verwoordt dit zo in zijn Geloofsbelijdenis: ‘Groot en geprezen is de levende God. Een absolute eenheid;; ondoorgrondelijk en onbeperkt in zijn eenheid.’
Door het bidden van deze eerste zin van het Sjema neemt de Israëliet het ‘juk van het Koninkrijk der hemelen’ op zich en erkent hij God die EEN is, als koning (vgl. Zach. 14,9). Pas daarna neemt hij het ‘juk van de Thora’ op zich (v. 5-6). Dit juk is geen last, maar een vreugdevol aanbod, het voorrecht om de Thora te mogen bestuderen, te
interpreteren om deze te doen (vgl. Mat. 11,29-30).
Israël wordt dus opgeroepen om te luisteren naar de God van Abraham en van Sara. Alleen de Eeuwige is God, hij is uniek, uit één stuk en betrouwbaar. Wij mensen zijn in het beeld van deze God geschapen en daarom kunnen ook wij mensen uit één stuk worden, die betrouwbaar zijn in al onze bondgenootschappen en liefdesverbanden.
Na deze belijdenis volgt de opdracht om God van harte lief te hebben (v. 5-6). Met je gehele hart betekent met heel je bestaan, met je goede en je kwade aandriften. Met heel je ziel betekent met heel je leven en met heel je kracht duidt op je krachten en op je bezit. God die EEN is, vraagt niet iets van de mens, maar vraagt (de inzet van) heel de mens. Uit dit met hart en ziel liefhebben van God volgt automatisch het liefhebben van de naaste en de vreemdeling als jezelf (Lev. 19,18.34).
Het bijbelse liefhebben heeft alles te maken met kiezen voor elkaar in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarming en in betrouwbare trouw (Hos. 2,21-22): ‘Hij beschermde het recht van armen en behoeftigen – en hij leefde in voorspoed. Is dat niet: mij (er)kennen? – spreekt JHWH.’ (Jer. 22,16) Het liefhebben van God en van de
naaste/vreemdeling horen bij elkaar en beide dienen van harte te gebeuren met de inzet van de gehele persoon. Het liefhebben van God komt tot uiting in het liefhebben van de naaste/vreemdeling. Die naaste is er net zo een als jij bent: een beeld van God én een broos en breekbaar mens die net als jij is aangewezen op (Gods) barmhartigheid. Martin Buber zegt dit zo: ‘de naastenliefde is slechts één der kanten van de liefde tot God. Als de mens zijn naaste liefheeft, rust de Sjechina (Gods Aanwezigheid) tussen hen; de vereniging van naasten die elkaar liefhebben, bewerkt vereniging in de hogere wereld’. Met de woorden van Elie Wiesel: ‘In de mens moeten we God beminnen, want de
liefde tot God gaat langs de liefde voor de mensen. Wie exclusief van God houdt, d.w.z. met uitsluiting van de mens, reduceert zijn liefde en zijn God tot een abstractie’. (vgl. 1 Joh. 4,19-21).
Rabbi Akiba had aan het verbod van Hadrianus om Thora te leren geen gehoor gegeven en werd tot de marteldood veroordeeld. Toen hij in aanwezigheid van de boosaardige Tinneius Rufus gefolterd werd, brak het moment aan om het ‘Hoor Israël’ (Deut. 6,4-9) uit te spreken. Hij sprak het glimlachend uit. De Romeinse ambtenaar schreeuwde tegen hem: Oude man! Hoe kun je bij jouw pijnen glimlachen? Of je bent een tovenaar, of je spot met je lijden. Akiba antwoordde: Ik ben geen tovenaar en ik spot niet met mijn lijden. Maar mijn leven lang heb ik de woorden uitgesproken: ‘Gij zult de Enige, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht’, en ik was bedroefd als ik eraan dacht, hoe ik God dan toch met geheel mijn ziel zou kunnen liefhebben. Ik heb God liefgehad met geheel mijn hart en geheel mijn kracht. Maar het was mij niet duidelijk, hoe ik Hem ook met geheel mijn ziel zou kunnen liefhebben. Nu ik mijn ziel opgeef en het ogenblik van het ‘Hoor Israël’ is gekomen, en ik bij mijn besluit blijf – zou ik dan niet glimlachen? Terwijl hij dat zei, verliet zijn ziel hem.
(j.Berachot IX). En zo heiligde hij Gods Naam.
Deze woorden – God die EEN is liefhebben – dient de Israëliet zijn kinderen in te scherpen (v. 7), heden en alle dagen (Deut. 27,9v), thuis en onderweg, ’s avonds en ’s morgens. Dit verhaal over God dient voorgeleefd en door verteld te worden, van generatie op generatie, opdat God niet sprakeloos wordt in onze wereld en dus uitsterft (Deut. 4,9; Ps. 71,17-18; 78,1-7). Deze woorden dienen in een gebedsdoosje op de arm gebonden te worden (heel
onze kracht) en dus dicht bij ons hart (met heel ons hart) en op ons voor hoofd, zodat wij ze steeds voor ogen houden als richtingwijzer op onze weg (zie: Marc Chagall, Rabbijn met Thora). Deze woorden in de mezoeza’s op de deuren van het huis en de poorten van de stad, herinneren ons eraan dat wij overal en altijd de opdracht hebben om onze God te heiligen, door zijn verhaal door te vertellen en hem en de naaste/vreemdeling lief te hebben
als onszelf (v. 8 en 9; Ex. 13,9.16). Zo komt onze God op kleurrijke wijze verhalenderwijs aan het licht in onze (levens)verhalen tot zegen van alle mensen.
Deze woorden aan jou opgedragen
hier en heden prent ze in je hart,
berg ze in het binnenste van je ziel,
leer ze aan je kinderen. Herhaal ze,
thuis en onderweg, waar je ook bent
als je slapen gaat en als je opstaat
deze woorden aan jou toevertrouwd.
Bind ze als een teken aan je hand,
draag ze om je voorhoofd als een snoer
ter gedachtenis, vlak op je ogen.
Grif ze in de stijlen van je deur
schrijf ze in de palmen van je hand.
Dat vermeerderen je levensdagen
en de jaren van je zoons en dochters.
Dat je bloeien zult en niet verwelken,
bomen aan de bron. Hoor Israël.
(Huub Oosterhuis).
Evangelielezing: Marcus 12,28-34
In een leerhuisgesprek (12,18-27) tussen de Sadduceeën en Jezus over de opstanding uit de dood, waaraan zij geen geloof hechten, zegt Jezus, ter afronding van de discussie als echte Farizeeër: ‘Wat betreft de opstanding van de doden, hebt u in het boek van Mozes in het gedeelte over de doornstruik niet gelezen dat God tegen hem zei: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is geen God van doden, maar van levenden; u dwaalt vreselijk!’
Vanwege dit in de ogen van de Farizeeën goede antwoord, durft een schriftgeleerde aan Jezus een vraag te stellen (12,28-31): ‘Wat is de eerste opdracht van alle?’ Jezus beantwoordt deze vraag met het citeren van twee teksten uit de Thora.
De eerste opdracht is:
(a) Je zult liefhebben de Heer, je God
(b) met geheel je hart en geheel je ziel en geheel je verstand en met geheel je kracht
(Deut. 6,5).
De tweede is dit:
(a’) Je zult liefhebben je naaste
(b’) als jezelf (Lev. 19,18.34).
Geen andere opdracht is groter dan deze.
Voor Jezus horen de eerste en de tweede opdracht onlosmakelijk bij elkaar en vormen ze samen de grootste opdracht. Zij vormen zíjn samenvatting van de Tien Woorden (Ex. 20,1- 17), ja van de hele Thora. Het liefhebben van God en van de naaste horen bij elkaar (a – a’) en beide dienen te gebeuren met de hele persoon (b – b’). Voor de inhoud van dit liefhebben verwijs ik naar de uitleg van de Thoralezing.
Voor Jezus vormt deze twee-eenheid de grondslag en samenvatting van alles wat over God en mensen in Thora & Profeten staat. Andere Thora-geleerden geven een andere samenvatting. De profeet Micha zegt het zo: ‘Er is jou, mens, gezegd wat goed is, je weet wat JHWH van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig de weg te gaan van je God’ (Mi. 6,8). Hillel geeft weer een andere samenvatting: ‘Eens ging een heiden naar Hillel en zei tegen hem: Bekeer mij tot het jodendom op voorwaarde dat u mij de ganse Thora leert, terwijl ik op één voet sta. Hillel nam hem in het jodendom op en onderwees hem als volgt: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook uw naaste niet. Dat is de ganse Thora. De rest is allemaal commentaar daarop. Ga heen en leer!’ (naar
Sjabbat 31a;; vgl. Luc. 6,31). Paulus ten slotte: ‘want de hele Thora is vervuld in één uitspraak: Heb uw naaste lief als uzelf!’ (Gal. 5,14;; Rom. 13,8-10).
De schriftgeleerde stemt in met het antwoord van Jezus door dezelfde citaten bijna letterlijk te herhalen (12,32-33), maar voegt er nog iets aan toe: Het liefhebben van God en de naaste ‘betekent veel meer dan alle brandoffers en andere offers’ (vgl. Hos. 6,6;; Ps. 51,18-19). Het brengen van offers in de tempel heeft geen enkele waarde wanneer dit niet samengaat met de dubbele liefdesopdracht (vgl. Am. 5,21-24). Jezus vindt dat de schriftgeleerde een verstandig antwoord heeft gegeven en zegt daarom: ‘U bent niet ver van het Koninkrijk van God!’
Door het Sjema te bidden en te doen zijn ook wij niet ver van het Koninkrijk van God.
Literatuur
B. van den Berg, God liefhebben in je naaste, in: Tenachon-4, Pardes Amsterdam 2011, 18-27
M. Buber, Chassidische vertellingen, Katwijk aan Zee, 1979 4e, 55
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen-4, Stuttgart 1989, 120-135
H. Oosterhuis, Verzameld liedboek, Kampen 2004, 516-517
J. Smit, Het verhaal van Marcus, Heerenveen 2011
K. Spronk/A.van Wieringen (red.), De Bijbel theologisch, Zoetermeer 2011, 51-63
L. van Tongeren (red.), Joods leven en christelijke eredienst, Baarn 1999, 48-50.54-55
E. Wiesel, Vuur in de duisternis, Katwijk aan Zee 1983, 37
Preekvoorbeeld
Voor de schriftgeleerde of de Farizeeër die in de evangelieperikoop van vandaag optreedt, hebben we een spontane sympathie. Een sympathie die hij ook krijgt van Jezus. ‘U bent niet ver verwijderd van Gods koninkrijk’ zegt Jezus tot hem, en dat is niet zomaar een klein complimentje. Voor de vestiging van dat koninkrijk Gods is Jezus al enkele jaren onderweg, en op een niet zo opwekkend moment in zijn leven ontmoet hij deze man, in wie hij een medestander ervaart. Hij verschijnt als een witte raaf te midden van de harde tegenstanders van Jezus.
We lezen dit jaar uit het evangelie van Marcus. Hij is de evangelist die Jezus tekent in een aanhoudend conflict met de gestelde machten (Farizeeën, Sadduceeën, Hogepriesters en Schriftgeleerden), dat uiteindelijk zal leiden tot zijn liquidatie.
In de chronologie van Marcus komt het verhaal van vandaag, met de sympathieke Farizeeër, na de blijde intocht van Jezus in Jeruzalem. ‘Blijde intocht’ zeggen wij, maar eigenlijk was het een protestoptocht. Jezus gezeten op een ezelsveulen was voor al wie ooit te paard door Jeruzalem was gereden, en dat waren al wie macht en aanzien genoten, een grove aanfluiting. En Jezus had op slag de menigte op zijn kant. Ze vierden hem. Ook vreemdelingen voelden zich aangesproken, zoals dat groepje Grieken dat de apostelen aanspreekt om hen bij Jezus te brengen. Begrijpelijk dat de hogepriesters en de schriftgeleerden, al lang gebeten op Jezus, dat niet pikken. Als een zwerm getergde horzels zitten ze Jezus achterna, tot in de tempel toe. Ze vallen hem lastig met hun venijnige
vragen, stuk voor stuk bedoeld als valstrikken, om Jezus te vangen.
En dan is er plotseling die Farizeeër met een vraag waarop elke jood het antwoord weet. Moet weten. ‘Wat is het voornaamste gebod?’ Ook wij kennen het antwoord. Alleen al als we met enige aandacht hebben geluisterd naar de eerste lezing van vandaag, uit het boek Deuteronomium, een verhevigde herschrijving van wat Mozes heeft geleerd. We lazen: ‘De Eeuwige is onze God, de Eeuwige is Een’. Het is dé geloofsbelijdenis van de joden. Op deze belijdenis volgt de opdracht: ‘God liefhebben met heel je hart, met heel je ziel en heel je kracht’. Hij reciteert
het zonder hapering, en voegt er aan toe, helemaal in de lijn van Jezus: ‘en uwe naaste beminnen als u zelf’. Het is niet om die paar zinnetjes die de man uit het hoofd kan opzeggen, dat Jezus hem gelukkig prijst. ‘Hij zag iets in hem’, zo lazen we in het evangelie. Het waren niet alleen maar woorden die de man sprak, hij leefde er ook naar. En
precies dat brengt hem in de nabijheid van het rijk Gods, en maakt hem geliefd bij Jezus.
Met zijn verhaal daagt de evangelist Marcus ons uit om ook te doen als onze Farizeeër en de sympathie van Jezus te winnen. Het zijn niet de vragen en discussies over het geloof die ons tot medestanders van Jezus maken, maar het onderhouden van de (voornaamste) geboden: God beminnen bovenal en de naaste als jezelf.
De Farizeeën en wetgeleerden waren met hun probleemvragen sluw naar Jezus gegaan. Vragen als: ‘Moet men belastingen betalen aan de keizer’ of over de vrouw met haar zeven mannen: ‘Van wie ze in het hiernamaals uiteindelijk de vrouw zal zijn’. Ze hebben van Jezus een antwoord gekregen, raak en correct. Maar daarmee eindigt ook het hele discours. De vraag en het antwoord van de sympathieke Farizeeër zijn van een totaal
andere orde. Ze dagen ons uit onverdeeld, rechtlijnig en radicaal voor God te kiezen, en
voor onze medemens. En daar komt het toch op aan.
Als we de sympathie van Jezus willen winnen, moeten we weg van de voze discussies die we binnen onze kerkgemeenschappen vaak voeren. We moeten terug naar het essentiële. De Farizeeër wijst ons de weg met zijn vraag naar het voornaamste gebod.
Laat dit verhaal ons inspireren tot daden van geloof, en dat Jezus ons genegen moge.
zijn!
Henk Janssen OFM, inleiding
Jan Moriaux OFM, preekvoorbeeld
11 november 2012
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44 (B-jaar)
Inleiding
Zowel in de lezing uit het boek Koningen als in het evangelie uit Marcus vervult een weduwe een belangrijke rol. Weduwen behoorden in het Nabije Oosten vaak tot de behoeftigen van de maatschappij en werden in het Oude Testament gewoonlijk in één adem genoemd met de wezen en armen. Beide weduwen geven weg al wat ze zelf nodig
hebben om in leven te kunnen blijven en geven op die manier blijk van groot vertrouwen op God.
1 Koningen 17,10-16
In 1 Koningen 17 begint de zogeheten Eliacyclus (1 Kon. 17–21), de verhalen over de profeet Elia. De Tisbiet Elia is de tegenspeler van koning Achab, die deed wat de Heer mishaagt, nog erger dan al zijn voorgangers (16,30). Achab huwt Izebel, dochter van de koning uit Tyrus en gaat de Kanaïtische god Baäl dienen.
Elia doet zijn naam – ‘mijn God is JHWH’ – eer aan en trekt fel van leer tegen deze ontrouw aan de dienst van de Heer. Hij voorspelt Achab dat er in de komende jaren geen dauw of regen zal vallen tenzij op zijn woord (17,1). Dauw en regen zijn voorwaarden om leven op aarde mogelijk te maken. Voor zijn aanhangers is Baäl de god van de storm, die zorgt voor regen en daarmee voor het leven op aarde. Droogte zou Baäl neerzetten als een machteloze, dode god. De kwestie is wie de ware God is, wie er nu werkelijk voor leven zorgt, de God van Israël of Baäl, de god van Kanaän?
Hoewel de reactie van Achab niet is vermeld, heeft Elia gevaarlijke woorden gesproken. Hij moet vluchten en vertrekt op het woord van de Heer naar het oosten in het dal van de Kerit. Daar brengen raven (sic!) hem te eten (vgl. Ex. 16,8.12) en de beek voorziet hem van water. Voor de lezer is het duidelijk: het is de God van Israël die Elia in
leven houdt.
Na verloop van tijd echter droogt de beek op door het uitblijven van regen (17,2-7). Dan komt opnieuw het woord van de Heer tot Elia, nu met de opdracht om naar Sarefat te vertrekken. Waren het eerst raven, nu is het een weduwe die hem te eten zal geven (vv. 4.9; vgl. Luc. 4,25-26). Elia ontmoet de weduwe als zij hout sprokkelt en vraagt haar om water en wat brood. De vrouw haalt water, maar kan hem geen brood geven. Zij zweert nota bene bij de God van Israël, zowaar de Heer uw God leeft, dat al wat haar rest, een beetje meel in de pot en wat olie in de kruik is; daarvan wil zij voor haar en haar zoon wat bakken en dan op de dood wachten. Haar toestand is zo weinig hoopvol dat zij zich
kennelijk met de dood heeft verzoend.
Elia antwoordt: ‘Vrees niet’ en vraagt haar om van dat allerlaatste beetje toch eerst voor hem wat brood te bakken en dan te doen wat ze van plan was, want, zo spreekt de Heer, de God van Israël, de pot met meel raakt niet leeg en de kruik met olie raakt niet op totdat de Heer het weer laat regenen (v.14). De vrouw vertrouwt zich toe aan die
hoopvolle woorden van de God van Israël, en doet wat Elia haar vraagt. Haar vertrouwen wordt niet beschaamd: elke dag hadden zij te eten, hij, zij en haar familie (v. 15). Zo wordt zij een instrument in Gods hand om duidelijk te maken dat alleen de God van Israël en niet Baäl leven mogelijk maakt, dat alle leven in zijn hand is, ook al is het nog zo onwaarschijnlijk in onze ogen. Dat thema komt tot een climax in het laatste deel van 1 Koningen 17, als Elia de dode zoon van de weduwe tot leven brengt (v. 22).
Bijzonder is dat God voor zijn doeleinden gebruikt maakt van onreine dieren (de raven) en van een heidense vrouw en dat dit alles gebeurt buiten Israël.
Marcus 12,38-44
In Marcus 11,11 gaat Jezus in Jeruzalem naar de tempel, bekijkt alles en vertrekt dan naar Betanië met de twaalf, omdat het al laat is. De volgende dag gaan zij opnieuw naar Jeruzalem (11,15). Daar gaat Jezus weer naar de tempel, waar hij vervolgens de verkopers en geldwisselaars wegjaagt en hun gedrag uitdrukkelijk afkeurt. Later die dag vertrekken ze uit Jeruzalem (11,19).
In Marcus 11,27 komen Jezus en de twaalf voor de derde keer naar Jeruzalem. Als Jezus rondloopt in de tempel, vragen hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten hem, met welke bevoegdheid hij daags tevoren opgetreden is. Daarop begint hij in gelijkenissen tot hen te spreken (12,1). De sfeer wordt grimmiger, er wordt naar een gelegenheid gezocht om Jezus te arresteren. Hij wordt op de proef gesteld maar Marcus voert ook een ‘goede’ schriftgeleerde op (12,28-34). Tijdens zijn onderricht in de tempel stelt Jezus nu een tegenvraag ten aanzien van de opvatting van de schriftgeleerden over de Messias (12,35vv).
Die tegenvraag wordt in onze lezing – Jezus is nog steeds aan het onderwijzen in de tempel, in 13,1 gaat hij daar weg – vergezeld van kritiek. Die kritiek geldt niet alle schriftgeleerden, maar focust zich op de schijnheiligen onder hen. Het zijn de schriftgeleerden die graag gezien willen worden, die er een bepaalde levensstijl op nahouden en er zelfs niet voor terugschrikken de huizen van de weduwen op te eten. Wat dit laatste betreft, sommige uitleggers veronderstellen dat het hier om schriftgeleerden gaat die weduwen zonder mannelijke familie bescherming boden, of om schriftgeleerden die onder het mom van vroomheid parasiteerden op de gastvrijheid van weduwen.
De ‘weduwen’ vormen tevens de verbinding met het laatste deel van deze perikoop.
Jezus observeert nu hoe de mensen geld in de offerkist gooien. Kijk je enkel naar de buitenkant, in dit geval naar de hoogte van de gaven, dan komen de rijken er het beste van af, zij schenken zonder meer het meest. Maar Jezus kijkt verder en kiest voor de arme weduwe die in zijn ogen méér dan wie ook heeft gegeven (letterlijk: ‘gegooid’;; in de
verzen 41-44 komt dit werkwoord ballō zeven maal voor). Zij heeft namelijk alles wat ze had, haar hele levensonderhoud, letterlijk: haar hele leven (bios), in de offerkist gegooid, terwijl de anderen er iets ingooiden van hun overvloed, iets wat ze gemakkelijk konden missen en hun leven(sonderhoud) niet persoonlijk raakte. De weduwe brengt het eerste gebod in praktijk, God liefhebben boven alles (12,33; zie ook 10,17-22!). Dat kan alleen op
basis van vertrouwen. Daarmee vervult deze arme weduwe een voorbeeldfunctie voor de rijken.
Preekvoorbeeld
Het is maar hoe je kijkt!
Heb je ooit gehoord over de ‘Tochten van Hoop’? Voor de Tochten van Hoop in Brussel klinkt de aankondiging zo:
Brussel: Een mooie stad, maar ook een stad met een onderkant: een ernstige armoedeproblematiek – één op vier Brusselaars leeft onder de armoedegrens – er is een hoge werkloosheid (20%), vele mensen leven in eenzaamheid... Tochten van Hoop wil u tijdens een wandeling tonen hoe die problemen ontstaan zijn, maar wil ook blijven stilstaan
bij mogelijke oplossingen, bij plaatsen waar de mensen in armoede zelf de handen uit de mouwen steken. Samen met u gaan we op zoek naar die hoopvolle plaatsen. Tochten van Hoop biedt u een inspirerende wandeling aan als confrontatiemoment én als uitnodiging om tochtgenoot te worden in de strijd tegen onderdrukking...
Het is maar hoe je kijkt. Je kan in een stad rondlopen, veel zien en allerlei indrukken opdoen. Of je kan met een gids rondwandelen: een goede gids laat je zien wat je uit jezelf nooit zou opmerken. Een toeristische rondleiding kan erg leerrijk en boeiend zijn.
De gidsen van de Tochten van Hoop laten je een stad nog heel anders zien.
Elke schriftlezing wil voor ons zo’n stukje tocht van hoop zijn, wil ons laten zien wat we als toerist niet zien, brengt ons op plaatsen die normaal niet in de kijker komen, wil ons tochtgenoot maken van mensen aan wie we gemakkelijk of liever voorbijlopen.
In de lezingen van deze zondag komt telkens een weduwe in de kijker. De eerste lezing begint met de woorden ‘In die dagen’: het zijn de dagen van Achab, koning van Israël. Hij heeft Izebel, de dochter van de koning van Sidon tot vrouw genomen en met haar zijn ook haar goden Baäl en Astarte ingevoerd. Elia treedt op: er zal geen regen meer vallen tenzij op zijn woord. Hij trekt zich eerst terug in de vallei van de Kerit en als daar ook de beek droogvalt, stuurt Adonai hem naar de weduwe van Sarefat, een plek die bij Sidon hoort. De vreemdelinge zal de godsman ontvangen en in hem Adonai erkennen: ‘Nu weet ik zeker dat u een man Gods bent en dat Adonai werkelijk door uw mond spreekt’. Terwijl de koningin uit Sidon Adonai en zijn profeet uit het land heeft verjaagd, duiken zij weer op in datzelfde Sidon in de belijdenis van de arme weduwe.
De eerste toehoorders van dit verhaal zijn Joodse ballingen in Babylonië. Zij willen Adonai wel trouw blijven, maar twijfelen of er voor hun volk en hun geloof nog een toekomst is.
Niet zonder enige ironie toont dit verhaal de arme weduwe als gids voor een tocht van hoop. Het laatste beetje meel en het restje olie dat ze nog heeft, alles waar ze met haar zoon van leven moet, deelt ze met een vreemdeling.
De weduwe die Jezus ons laat zien confronteert ons met onze eigen levenswijze. In de Bijbel zijn weduwen samen met de wezen en de vreemdelingen traditioneel een graadmeter voor de waarachtigheid van Israëls godsdienstigheid, voor hun trouw aan Adonai. Voorafgaande aan de evangelielezing van vandaag heeft Jezus op het tempelplein
enige discussies en gesprekken met de vertegenwoordigers van de godsdienst. Hij eindigt met een scherp woord aan het adres van een aantal schriftgeleerden: ‘Ze slokken de huizen van de weduwen op’, ze lopen te koop met hun vroomheid, ze vinden het vanzelfsprekend dat de ereplaatsen voor hen zijn. En kijk eens hoe rijke mensen van hun overvloed kunnen wegschenken!
Het is maar hoe je kijkt. Jezus leert ons anders kijken. Het evangelie en de bijbel leren ons anders kijken. Armen leren ons anders kijken. Hoe kijken wij naar arme mensen? Zien we hen? Het kan bijna niet anders. Ze zullen wel niet behoren bij de mensen naar wie wij opkijken. Integendeel. Is hun armoede niet hun eigen schuld? Profiteren ze niet van de sociale zekerheid en de voorzieningen, die wij betalen? Maakt onze verzorgingsstaat het hen niet veel te gemakkelijk… Even vergeten wij dat de verzorgingstaat er ook gekomen is dank zij de solidariteit van vele arme mensen, die er voor gevochten hebben dat er zo weinig mogelijk mensen uit de boot vielen dooziekte of werkloosheid of handicap. Zoals Israël steeds weer eraan herinnerd wordt: ‘Denk eraan: jij bent zelf vreemdeling en slaaf geweest in Egypte.’
Het evangelie zet ons in een ongemakkelijke positie. Want wij behoren als kerkgangers doorgaans bij de mensen die veel in de offerkist kunnen gooien zonder dat het pijn doet; het is van onze overvloed. Er zal hier wel geen weduwe zitten die haar laatste centjes afgeeft, alles waar ze van leven moet. En we bidden wel ‘Geef ons heden on dagelijks brood’, maar dat kan hoogstens plaatsvervangend zijn voor de velen wereldwijd, die wél van dag tot dag moeten overleven.
Het evangelie geeft ons geen goedkope troost voor die ongemakkelijke positie. Wie als christen een tocht van hoop gaat, zal delend leven. Zoals hij voor ons het brood van zijn leven gebroken heeft.
Een verhaal: In het kloostertje van Maria ter Engelen bij Assisi komt een arme oude weduwe bedelen. Ze heeft niets meer om van te leven en haar twee zonen zijn minderbroeder, hebben dus ook niets. ‘Is er nog iets in huis,’ vraagt Franciscus aan zijn
overste. ‘Neen, er is niks waarmee we haar op wat langere termijn kunnen helpen. Maar in ons kerkje hebben we wel een evangelieboek, dat we gebruiken voor de metten.’ ‘Geef het haar,’ zegt Franciscus, ‘ze kan het verkopen en dat zal genoeg opbrengen om een tijd voort te kunnen. Ik geloof vast dat we onze Heer en zijn zalige Moeder meer plezier doen met het weg te geven dan met het te lezen.’
Het is maar hoe je kijkt!
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Daniël de Rycke OFM, preekvoorbeeld
18 november 2012
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Tegen het eind van het kerkelijk jaar worden in het kader van de Voleinding teksten gelezen die gaan over het aanbreken van het koninkrijk Gods. De lezingen uit Daniël en Marcus worden apokalyptisch genoemd. Ofschoon Apokalyps ‘openbaring’ betekent, zijn de teksten eerder verhullend. Ze zijn alleen voor ingewijden openbarend. De apokalyptiek schrijft in geheimzinnige taal over de stand van zaken in de wereld, de kosmos, en hoe de geschiedenis tot haar voltooiing wordt geleid. De afloop geschiedt nooit zonder een kosmische strijd die aan de uiteindelijke verlossing vooraf moet gaan.
Ondanks de angst die deze teksten inboezemen, willen zij de vervolgde gelovigen juist bemoedigen. Er zullen tijden aanbreken waarin veel geleden zal worden. De goeden zullen onder de kwaden lijden. De apokalyptiek doet daar nog een schep bovenop: het wordt nog erger. De apokalyptiek eindigt echter met een boodschap van hoop op verlossing. Die boodschap luidt: houd vol, geef niet op. Aan de verdrukking en rampspoed is een grens gesteld. God zal recht doen aan de uitverkorenen, de geroepenen onder het volk. Nochtans is niet op voorhand duidelijk wie zich daartoe mag rekenen. Dat blijft tot op het laatste moment (het laatste oordeel) verborgen.
Voor West-Europese lezers is het moeilijk zich apokalyptische literatuur van binnenuit eigen te maken. Wij leven niet met een dergelijk gevoel van eindtijdelijkheid en voelen veelal geen drang om bevrijd te worden. Misschien moet je eerst zulke extreme gebeurtenissen aan den lijve ervaren hebben om de apokalyptiek beter te begrijpen. Zoals
ik zelf ooit een zeer gelovige Afrikaanse asielzoeker sprak die de vervolging en martelingen die hij in zijn geboorteland ondergaan had, herkende in de evangelielezing van deze zondag. Het was voor hem het bewijs van de waarheid van de Bijbel. Christus had het geweld dat hij ondergaan had, allemaal al voorzegd. Die wetenschap had hem moed gegeven om vol te houden.
Daniël 12,1-3
De korte lezing uit het begin van hoofdstuk 12 is de afronding van hoofdstuk 11 dat als een profetie klinkt. Hoofdstuk 11 beschrijft de opkomst en ondergang van Alexander de Grote (vierde eeuw v. Chr.) gevolgd door de onderlinge strijd van zijn troonopvolgers. De profetie eindigt bij Antiochus Epifanes (midden tweede eeuw v. Chr.). De religieuze vervolging onder deze vorst wordt uitvoerig beschreven in de boeken van de Makkabeeën.
De rechtvaardigen die in Israël gesneuveld zijn, die ‘in het stof slapen’, zullen volgens Daniël 12 opstaan. Met hen zullen overigens ook hun tegenstrevers opstaan. De rechtvaardigen zullen opstaan om eeuwig te mogen leven, de anderen om verdoemd te worden en verloren te gaan. De ‘verlichten’ (maskiliem), zoals de NBV dit woord vertaald
heeft, zullen zijn als sterren die stralen aan het firmament van de hemel. Zij zijn eerder in 11,33-36 aangeduid als degenen die onder het volk trouw aan God zijn gebleven maar toch hun leven verloren. Ze zijn met het zwaard gedood en met vuur verbrand, of ze werden gevangen en beroofd. Ze kregen wel bijval van mensen, maar die hulp stelde niet veel voor. Sommige rechtvaardigen bezweken helaas onder alle martelingen, en braken met het
geloof. Maar Daniël spreekt de wens uit dat zij toch nog gelouterd mogen worden. De verlichten, de getrouwen, bleken dus niet allemaal louter stralende gelovigen die tot het bittere eind stand hielden. Het waren ook stervelingen die bezwijken konden.
In 12,3 worden deze verlichten ook aangeduid als degenen ‘die velen rechtvaardig maken’. Bedoeld wordt dat zij door hun leven en hun onderricht anderen leerden het geloof vast te houden. Om die reden kiezen sommige vertalingen in plaats van ‘verlichten’ voor ‘leraren’ of ‘wijzen’ of ‘geleerden’.
Twee interessante kwesties uit dit korte gedeelte verdienen toelichting: de rol van Michaël en het boek waarin alles opgeschreven staat.
Michaël speelt in Daniël de rol van een hemelse vorst die het voor het volk Israël opneemt (Dan. 10,13). In de apokalyptiek werd gedacht dat de strijd op aarde een pendant had in de hemelen. Voor elk volk stond een hemels leger dat met een eigen aanvoerder tegen elkaar in de hemelen streed. Michaël deed dat voor Israël. Daniël 12,1 zegt alleen dat ‘Michaël stond bij de zonen van zíjn volk’. De middeleeuwse rabbijn Rasji meent dat
‘staan’ betekent dat hij opstond, zweeg en wachtte tot God eindelijk zou beslissen wat er met ‘zijn (dus Gods) volk’ moest gebeuren. Een andere uitleg (in Exodus Rabba) luidt dat Michaël stond om in het hemelse tribunaal voor het volk te pleiten. Volgens deze midrasj staat hij daar niet zwijgend voor de hemelse troon, maar spreekt hij voor Israël ten beste. De strijd die hij voert, is een verbale strijd tegenover de aanklagers die het volk zijn zonde
aanwrijven. Tegenover de andere volkeren had Israël zich weliswaar niet moreel beter getoond maar het had wel als enige volk Gods Thora aanvaard aan de voet van de Sinai. Israël verdient daarom vrijspraak.
Het tweede element is ‘het boek waarin allen opgeschreven staan’. Omdat het boek direct genoemd wordt na de vermelding van ‘uw volk dat gered wordt’ is de gebruikelijke uitleg dat het hier om een boek gaat waarin de namen van de rechtvaardigen opgetekend staan. Deze plaats lijkt dan de oudste bijbelse vindplaats te zijn van een in de hemel bijgehouden register van namen van rechtvaardigen. Maar Rasji leest opnieuw anders. Hij
leest ‘al wat geschreven staat in het boek’. ‘Al’ slaat op alle profetieën die hier in dit boek zijn opgetekend. Zij zullen bij het openen van het boek, dus bij herlezing, hun waarheid bewezen hebben. Rasji vertaalt dan: ‘alles wat in dit boek is opgeschreven zal gebeuren.’
Marcus 13,24-32
Joseph Ratzinger (Paus Benedictus XVI) heeft in Jesus von Nazareth geconcludeerd op grond van dit hoofdstuk en vergelijkbare passages dat Jezus rekende met ‘het tijdperk der volkeren’. Het was niet zo dat Jezus dacht dat met hem het Koninkrijk van God definitief was doorgebroken. De heidenen hadden de macht, en dat zou ook nog even zo het geval blijven. In feite manen de apokalyptische redevoeringen, en zeker ook de evangelielezing van vandaag, om waakzaam te zijn en nuchter. De Mensenzoon volgen houdt vervolging en rampspoed in. De nood zal ongehoord groot zijn (Mar. 13,19 speelt toe op Dan. 12,1).
Tegelijk worden de gelovigen gemaand niet af te gaan op de brengers van goed nieuws. De apokalyptiek waarschuwt voor valse hoop. Het is een illusie het moment van de Messiaanse verlossing te berekenen. Zelfs de Zoon is daartoe niet bij machte, lezen we bij Marcus. Slechts de Vader weet het. Wel mogen we weten dat rechtvaardigheid telt. De
komst van de definitieve verlossing wordt bespoedigd door de rechtvaardigen onder ons.
Zonder hen zou iedereen bezwijken nog voor de verlossing was aangebroken. Zij die van hun geloof durven getuigen voor tribunalen, hoeven niet te vrezen dat ze geen verhaal hebben. De heilige Geest zal voor en door hen spreken (v. 11). Hemel en aarde mogen vergaan, maar niet de woorden van de Mensenzoon (v. 31).
Preekvoorbeeld
Let op de vijgenboom…
Geweld en verraad, onderdrukking en verwoesting, oorlogen en geruchten, onrecht en haat – heel Marcus 13 lijkt te gaan over deze dreigende gebeurtenissen. Zo hebben mensen Marcus 13 ook steeds gebruikt om het einde van de tijden aan te kondigen. Want daar staat dat allemaal toch al?! Steeds blijken mensen er gevoelig voor dat deze woorden daarover gaan. Tot in onze tijd toe.
Nu is het misschien ook wel verleidelijk zo te denken. Er is immers van alles mis in onze tijd?! Er is een economische en financiële crisis, landen vertrouwen elkaar niet meer, er zijn oorlogen en opstanden in het Midden-Oosten, gevechten in Afrika om kostbare grondstoffen, er is honger en onrecht, angst over de leefbaarheid van onze aarde. Geen wonder dat onheilsprofeten daarop inspelen en soms ook gehoor vinden: het einde van de
tijd is aangebroken…
Maar toch is dat raar. Jezus zelf zegt in dit Bijbelgedeelte dat zelfs hij niet weet wanneer dat zal zijn. Niemand dan God de Vader alleen. Dat zou ons wantrouwig moeten maken tegenover mensen die zeggen het allemaal wél te weten. Noch afgezien van het feit dat bedreigende situaties er altijd zijn geweest. In iedere eeuw, in elk continent waren er gebeurtenissen waarvan mensen dachten dat het einde over hun leven losbarstte.
Maar hoe zouden we dit Bijbelgedeelte dan wél kunnen lezen en wat zou het ons mogelijk wél te zeggen hebben?
Als we meer precies naar dit hoofdstuk kijken, valt op dat Marcus 13 een aparte plaats heeft in het evangelie. In de hoofdstukken hiervoor, al vanaf hoofdstuk 10, schrijft Marcus over het komende lijden van Christus. Over de weg die hij moet gaan, van toenemende spanning;; de weg die leidt naar zijn dood… Maar net daarvóór komt dít
hoofdstuk, dat vertelt over het lijden van de volgelingen van de Heer, over alle onheilsgebeurtenissen die hen zullen overkomen. Ook zo horen Jezus en zijn volgelingen dus bij elkaar.
Het is allereerst een waarschuwing. Niet alleen Christus lijdt in en aan deze wereld. Net zo goed lijden zijn mensen aan wat hen allemaal overkomt. Overigens wie niet helemaal wereldvreemd is, wel weet dat het leven zo in elkaar steekt. Dat het lijden z’n tol eist, hoeft ons niet te verbazen. Blijf wat dat betreft maar nuchter.
Het meest wonderlijke aan Marcus 13 is, dat het zegt dat het lijden dat wij in deze wereld zien en soms zelf ervaren, nu juist niet het einde is! Ook daarin verschilt het lijden van de volgelingen niet van hun Heer zelf. Ondanks de zware druk die je op het leven kunt voelen is dat niet wat God op het oog heeft. Integendeel zelfs, wij worden juist opgeroepen om in dat alles te zoeken naar andere, nieuwe, hoopvolle tekenen, die aangeven dat het
Koninkrijk van God niet een aflopende zaak is, maar dat die boodschap van Jezus leeft en nog altijd doorbreekt door het duister heen tot een licht voor mensen. Dat is de achtergrond van de gelijkenis van de vijgenboom. Eén van de bomen in Israël die haar blad verliest en in het voorjaar weer nieuwe knoppen zet. Als dat gebeurt,
weet je dat er een nieuw seizoen, een nieuwe tijd aanbreekt.
Met andere woorden, let op; kijk uit je ogen naar wat er te midden van alle winterkou en duisternis aan nieuwe dingen gebeurt; dingen waar God zijn handtekening in schrijft; daar waar mensen – Godlof – worden opgericht, nieuwe perspectieven krijgen, niet alleen gelaten worden in hun misère, tot hun recht komen en geluk ervaren.
Het is alsof Jezus ons een hart onder de riem wil steken en zegt: leef bewust. Laat je niet overmannen door alle onheil. Ga niet in een hoekje zitten wachten of de slagen ook jou treffen, maar blijf iemand die uitziet, te midden van alle onheil naar het Koninkrijk van God. Wees geen afwachter, maar een verwachter.
Hoe doe je dat? In een moeilijke en zware tijd toch blijven zoeken naar tekenen van het Koninkrijk van God?
Ik stel u een geloofsgetuige ten voorbeeld: Dietrich Bonhoeffer, Duits theoloog en deelnemer aan het verzet tegen Hitler, gevangen gezet en in 1945 alsnog ter dood gebracht.
Ook hij leefde in zo’n tijd van onmetelijk onheil en onmenselijk lijden. Hij schreef vanuit de gevangenis, dat er volgens hem twee dingen waren waar het in zo’n tijd op aankomt:
bidden en het doen van gerechtigheid. Dat was voor hem geen theorie. Hij leefde dat. Zo verwachtte hij te midden van de machten van de dood een nieuw begin. Bidden, bij God voor mensen blijven opkomen, blijven vragen voor hen naar de komst van dat Koninkrijk. En het doen van gerechtigheid. Niet afwachten of anderen wel… Nee, zelf
in je eigen omgeving kijken of en hoe mensen recht gedaan kan worden als mens en je daarvoor inspannen.
‘Let op de vijgenboom’, zei Jezus …
Wim Reedijk, inleiding
Jaap de Lange, preekvoorbeeld
25 november 2012
Christus Koning
Lezingen: Dan. 7,13-14; Ps. 93; Apok. 1,5-8; Joh. 18,33b-37 (B-jaar)
Inleiding
Het hoogfeest van Christus Koning van het heelal sluit het kerkelijk jaar af. Het wil in een groot slotakkoord nog een keer de allesbepalende plek van Jezus Christus neerzetten. Jezus als koning wordt vervolgens ingevuld vanuit de Schriften en daarbij blijkt dat Jezus anders Koning is.
Johannes 18,33b-37
Tijdens de ondervraging van Jezus door Pilatus kort voor zijn dood aan het kruis brengt de landvoogd het thema van het koningschap in. ‘Ben jij de koning van de Joden/Judeeërs?’ (Joh. 18,33). Pilatus lijkt hier vooral de vraag te stellen in verband met mogelijke concurrentie door Jezus. De keizer is immers de koning bij uitstek en Pilatus is in Judea zijn zaakwaarnemer. Op een soevereine wijze neemt Jezus dan het initiatief over door een tegenvraag te stellen, waarin hij betwijfelt of deze vraag van Pilatus zelf komt. En inderdaad reageert Pilatus met een verwijzing naar ‘het eigen volk en de hogepriesters’ die Jezus aan hem hebben overgeleverd. Hij vraagt Jezus vervolgens concreet naar zijn daden:
‘Wat heb je gedaan?’(18,35).
Jezus antwoord hier niet concreet op, maar blijft bij het thema van het koningschap. Hij maakt duidelijk dat hij op een andere manier koning is. De keizer en Pilatus zijn koningen met een wereldse macht. Jezus’ koningschap is van een andere orde. Letterlijk:
‘Mijn koningschap is niet van hier’ (18,36). Pilatus lijkt de finesses van deze uitspraak niet te begrijpen, want hij gaat alleen in op het koningschap: ‘U bent dus toch koning?’ (18,37). Jezus reageert hier op met een wat ingewikkelde zin: ‘U zegt dat Ik koning ben.’ Uit het vervolg is op te maken dat Jezus hiermee volmondig ja zegt: Hij is koning. Zijn
koningschap bestaat echter in het getuigenis af te leggen van de waarheid, dat wil zeggen de betrouwbaarheid van God. Pilatus lijkt de uitspraken rond het koningschap van Jezus niet te begrijpen. Voor ons als lezers is het een titel die uit het voorafgaande evangelie goed in te vullen is: Jezus is door God gezonden om op zijn manier te heersen. Overigens wordt Jezus al in het eerste hoofdstuk door Natanaël koning genoemd: ‘Rabbi, u bent de
Zoon van God, u bent de Koning van Israël’ (Joh. 1,49). In Johannes 6,15 vlucht Jezus weg als hij na de broodvermenigvuldiging de indruk krijgt, dat het enthousiaste volk hem tot wereldse koning wil uitroepen. Het andere koningschap van Jezus moet zich voor ons langzaam ontvouwen.
Apokalyps 1,5-8
De tweede lezing voor deze zondag is genomen uit het begin van het boek Openbaring van Johannes. Na het opschrift volgt dit gedeelte dat gericht is tot de zeven kerken in Asia (nu Turkije). In een groet zoals die aan het begin van een brief gebruikelijk is, worden Jezus drie titels toegedicht: Hij is de betrouwbare getuige, de eerstgeborene uit de doden en de overste van de koningen van de aarde (Apok. 1,5). Het koningschap krijgt hier een universeel karakter. Na de groet volgt een lofprijzing waarin Jezus wederom op drievoudige wijze wordt geprezen: Hij die ons liefheeft, die ons door zijn bloed heeft verlost uit onze zonden en die ons gemaakt heeft tot een koninkrijk van priesters voor zijn God en Vader. De adressanten – letterlijk de zeven kerken, maar ook wij die toegesproken
worden – delen dus in het koningschap van Jezus. Een koninkrijk van priesters wil zeggen dat wij door Jezus in directe verbondenheid met God staan: wij mogen hem aanspreken, prijzen en aanbidden. In het vervolg wordt er met ‘zie’ een visioen geopend dat bijna geheel bestaat uit allusies op Schriftteksten (Dan. 7,13 en Zach. 12,10). Deze toespelingen worden echter direct op Jezus toegepast: Hij is de Messias uit den hoge, maar ook degene die doorstoken is op het kruis (Joh. 19,37).
Daniël 7,13-14
De eerste lezing is de vindplaats van de allusie ‘Hij komt met de wolken’ (Apok. 1,7). De perikoop komt uit een moeilijk te doorgronden visioen in Daniël 7. Het speelt ten tijde van de ontwijding van de tempel in de tweede eeuw voor Christus. In een apokalyptisch visioen wordt in deze uitzichtloze situatie waarin de tempel door heidenen ontwijd is, de uiteindelijke redding door God aangekondigd. Daniël ziet iemand die op een mens lijkt aankomen op de wolken van de hemel (Dan. 7,13). Het Aramees gebruikt hier de uitdrukking ‘zoon van een mens’, wat een staande uitdrukking voor een mens is, maar in het Nieuwe Testament een titel voor Jezus wordt: de Mensenzoon. Deze hemelse, maar ook menselijke gestalte wordt voor God geleid, hier genoemd ‘de Bejaarde’ (Dan. 7,14).
Hierop ontvangt de mensenzoon de macht, de eer en het koningschap. De identiteit van de mensenzoon blijft hier vaag. Menselijk en komend op de wolken. Het is een messiasgestalte met goddelijke trekken. Het is niet verwonderlijk dat de christenen hierin Jezus herkenden. Daar komt nog bij dat het koningschap van deze mensenzoon voor altijd blijft bestaan. Uiteindelijk brengt God eeuwige redding door zijn Messias.
In alle lezingen wordt het koningschap als een koningschap van God gezien: de messiaanse mensenzoon en Christus ontvangen het koningschap uit Gods hand. God is zelf de hoogste koning zoals ook in de koningspsalm 93 naar voren komt: ‘JHWH is koning, met verhevenheid bekleed; JHWH heeft zich met kracht omgord’ (Ps. 93,1). De lezingen
verwijzen naar elkaar en brengen zo het beeld naar voren van een goddelijke koningsgestalte. Het is goed te bedenken dat deze koningsgestalte wel gekoppeld wordt aan Jezus van Nazaret. In zijn optreden, zijn lijden en verrijzen komt dit koningschap tot uitdrukking. In die zin is hij werkelijk een andere koning, niet te vergelijken met welke wereldse heerser dan ook.
Preekvoorbeeld
God is altijd uitgenodigd geweest bij de kroningsfeesten van de keizers en koningen van de landen van Europa. Zijn naam werd dan genoemd op de allerplechtigste momenten. De nieuwe vorst zwoer trouw en dienstbaarheid met God als getuige, die dan tevens de waarborg moest zijn voor voorspoed en roem van vorst en koninkrijk: ‘God save the King, save the Queen’.
God was aanwezig bij die kroningen, waarom niet? Maar het is niet zeker of de feestgangers hem goed herkenden. God Koning, Christus Koning is niet zozeer een hemels superlatief van de net ingehuldigde vorst, maar heeft een onverwachte gestalte. Aan Pontius Pilatus werd een gevangengenomen opstandeling voorgeleid, Jezus genaamd,
afkomstig uit Nazaret, Galilea. Hij had voor onrust gezorgd in Jeruzalem en de hogepriesters beschuldigden hem ervan dat hij koning van de Joden wilde zijn. Iemand met politieke ambities dus, een bedreiging voor het wankele machtsevenwicht, een gevallen ster.
Het gesprek dat Pilatus met hem voerde wierp een ander licht op de zaak. ‘Mijn koningschap zit erin dat ik van de waarheid wil getuigen en dat iedereen die de waarheid is toegedaan luistert naar wat ik zeg,’ antwoordde Jezus zijn ondervrager. Pilatus vond deze gedachten ongevaarlijk en wilde Jezus vrijlaten. Maar erg ver ging zijn inzet niet. Toen de Joodse autoriteiten wat meer aandrongen, liet hij zich alsnog overhalen. Zo werd Jezus gekruisigd, als slachtoffer van politiek gekonkel. Boven zijn hoofd hing het bordje: ‘Jezus van Nazaret, koning van de Joden’.
Jezus, de gekruisigde koning. Met die gestalte voor ogen vieren wij het feest van vandaag, als afsluiting van het liturgische jaar. We zien geen hoogwaardigheidsbekleder, ook geen gevallen troonpretendent, maar die mens die we langzaam maar zeker, in een proces van een heel leven, beter kunnen leren kennen. Daar, hangend aan het kruis,
hulpeloos en verloren, wordt duidelijk dat Jezus meer verwant is met armoedzaaiers en andere verliezers dan met de hoofdpersonen en gasten op kroningsfeesten. Wat dan het koningschap van hem inhoudt, leren we dus niet zozeer door te kijken naar de pracht en praal aan de bovenkant van de samenleving, maar naar wat er ogenschijnlijk minder
succesvol uitziet om ons heen en in onszelf.
Toen het boek Daniël geschreven werd, waaruit we de eerste lezing hoorden, bevond het Joodse volk zich in benarde omstandigheden. Een Griekse koning was heer en meester in het land, eiste alle rijkdommen op en was uit op vernietiging van de Joodse cultuur en godsdienst. Te midden van dat onheil hadden Daniël en zijn gemeenschap het visioen dat we lazen. Iemand die eruitzag als een mens kwam met de wolken naderbij, ‘een zoon van een mens’ staat er in de tekst. Hij had geen wapenuitrusting en ging niet aan het hoofd van een leger. Deze ogenschijnlijk kwetsbare persoon kreeg van God de macht, de eer en het koningschap. Met dit visioen drukte het volk uit dat het de redding van de onderdrukking niet van gewapende strijd verwachtte, maar van eenvoudige, menselijke inzet.
Hier zien we een beeld van Jezus, zoals we hem uit de evangelies kunnen leren kennen en zoals we hem in ons eigen dagelijks leven kunnen ontmoeten: Jezus als de mensenzoon, als een eenvoudige, kwetsbare mens zoals we zelf zijn en zoals onze buren zijn. Het is een mens misschien die ons nodig heeft, iemand die lijdt en ons mededogen
opwekt of onze woede om het onrecht dat hem wordt aangedaan. Een mens misschien die ons aansteekt met haar enthousiasme en strijdbaarheid en maakt dat we ons met haar gaan inzetten voor een zaak waar we vooraf niet van hadden kunnen dromen. Die inzet voert geen wapenen, maar heeft de stevigheid van lijf en ledematen, van vlees en bloed.
Gedurende zijn hele leven had Jezus gemeenschap gezocht, mensen geheeld en uit hun isolatie gehaald, onrecht benoemd en mensen uitgedaagd om zich voor anderen in te zetten. Toen hij gekruisigd werd, gaf hij het enige dat hij nog had: zijn lichaam en zijn bloed, zoals aan het laatste avondmaal al aangekondigd. De vorsten van de wereld zetten niet hun eigen lijf en leden, maar die van hun onderdanen in voor de zaken die ze willen verwezenlijken. Daar ligt waarschijnlijk het wezenlijke onderscheid met Jezus.
Jezus, Christus Koning, nodigt ons dus uit tot een koninklijk gebaar: de inzet van onszelf, ieder naar eigen mogelijkheden en in antwoord op wat hem of haar op de weg komt.
Marc Brinkhuis, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld
Boeteviering voor de Advent
Opening
Begroeting
Genade en vrede zij met ons van God, onze Vader, en Christus Jezus, onze Heiland.
AMEN.
Lied: Vernieuw Gij mij, o eeuwig Licht
of: Ons hart verheft zich tot U, Heer... of Het lied van de komende Heer: Verheft uw hart...
of: Scheur toch de wolken...
Welkom en openingswoord
Welkom, u allen bij deze boeteviering. Als mensen van goede wil zijn wij vanavond bijeen. In deze Adventstijd laten wij ons bij de hand nemen door Johannes de Doper. Als laatste sluit hij de rij der grote profeten. Hij is het ook die oproept tot ommekeer en die een doopsel van bekering preekt. Hij spoort mensen, ook óns, aan de weg des Heren te
bereiden. Hij verwijst naar hem die groter is dan hijzelf, naar hem die zal dopen met de heilige Geest en met vuur. Zo loopt hij vooruit op wat komen gaat: de komst van de Messias. Hij maakt openingen naar een toekomst waarin de mensheid Gods redding zal zien. Mogen wij zijn oproep verstaan en ernaar leven.
Gebed
Laten wij bidden:
Eeuwige God, in Jezus Christus, uw Zoon, bent u ons nabij gekomen: God-met-ons. Open
ons voor zijn komst en maak ons bereid hem in ons toe te laten; dat wij ons bekeren en uw
redding aanschouwen, vandaag en al de dagen van ons leven tot in eeuwigheid.
AMEN.
Dienst van het woord
Schriftlezing: Jesaja 40,1-11
Psalm: Psalm 25-I Naar u gaat mijn verlangen... – Zoudt Gij ooit ...
Schriftlezing: Lucas 7,18-22
Overweging
Daar staat hij dan. Midden in de woestijn. Geraakt, getroffen, opgejaagd. Gods Woord is over hem gekomen. Het brandt in hem. Het moet er uit, koste wat kost, tot redding van de mensheid. Hij is de profeet van wie Jesaja zegt: ‘Een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht. Elk dal moet gevuld, elke berg of heuvel geslecht worden; de kronkelpaden moeten recht, de ruwe wegen effen
worden. En heel de mensheid zal Gods redding zien. Johannes roept mensen op zich te bekeren, anders te gaan denken, het leven zoals ze dat tot nu toe geleid hebben achter zich te laten. Hij neemt daarbij geen blad voor de
mond. Zoals zovele profeten vóór hem durft hij te zeggen waar het op staat, waar het op aankomt. Het komt hard aan, zeker wanneer hij zijn toehoorders een valse zekerheid verwijt.
Uiteindelijk komt hij terecht in de gevangenis. Dat is zijn lot, dat is de consequentie van zijn inzet voor het Rijk Gods. Daar, in de gevangenis, verneemt hij wat bekering vermag, wat het betekent de weg van het Evangelie te gaan; daar hoort hij hoe Jezus, de Messias, de Komende, daden van gerechtigheid verricht, hoe in woord en daad de Blijde
Boodschap handen en voeten krijgt.
Deze episoden uit het leven van Johannes doen bij ons de vraag opkomen: Vergaat het zo niet altijd mensen die opkomen voor recht en vrede, mensen die profeten durven zijn, mensen die zich met hart en ziel overgeven aan Gods roepstem? Zij sterven aan zichzelf omwille van het Rijk Gods en zijn gerechtigheid.
Johannes de Doper én Jezus van Nazaret, die de Christus wordt genoemd, zij roepen op tot bekering. Dat is geen kwestie van één moment. Bekering is je opnieuw tot God keren, is een nieuw begin in je leven maken; en dat kan ieder moment. Ieder moment is het meest geschikte moment om vooruit te kijken naar een leven zoals God dat van ons vraagt. Maar nu, in deze viering, klinkt deze oproep wellicht sterker dan anders: ‘Bekeert U, het Rijk
Gods is nabij.’
Dienst van de verzoening
Psalm 25-II Naar u gaat mijn verlangen... – Richt mij, Gij zijt de God ...
Gewetensonderzoek
Keren wij nu in onszelf om te ontdekken waar wij staan in het verbond tussen God en ons; om te ontdekken ook waarin wij schuld op ons hebben geladen tegenover God en tegenover elkaar. Ik ga u hierin voor met een gebed voor de Joodse ‘Grote Verzoendag’.
Ik nodig u uit hierbij te gaan staan.
Voor zover mogelijk gaan allen nu staan
Eeuwige, onze God, en God van onze vaderen, moge ons gebed tot u komen; onttrek u niet aan ons smeken. Want wij zijn niet zo brutaal en hardnekkig, dat wij u, Eeuwige, onze God, zouden zeggen: ‘Wij zijn braaf, en hebben niets misdaan.’ Integendeel, wij hebben gezondigd.
Wij zijn schuldig: wij waren ontrouw, hebben gestolen; wij hebben lastertaal gesproken; wij hebben leugens verzonnen; wij hebben bedrog gepleegd en de spot gedreven; wij hebben mensen gehoond; wij hebben overtredingen begaan; wij hebben een vijandige houding aangenomen; wij waren hardnekkig en hadden boze plannen; wij zijn
afgedwaald en brachten anderen op een dwaalspoor.
Wij zijn afgeweken van het rechte pad, van wat ons is voorgehouden; en het heeft ons niet gebaat. Maar u bent rechtvaardig bij al wat ons overkomt. Want u doet wat waar is; wij doen het verkeerde. Wat hebben wij, nu wij voor u staan, te zeggen? Wat hebben wij, nu wij voor u staan, u die in de hemel troont, te vertellen? U weet immers alles: wat verborgen is en wat openlijk bekend is. U reikt overtreders de hand en uw rechterhand is uitgestrekt om hen die terugkeren te ontvangen. U heeft ons geleerd, Eeuwige, onze God, al wat wij misdreven, voor u te bekennen, opdat wij onze handen van onrecht zouden afhouden en u ons, in een volledige terugkeer tot u, zoudt kunnen aanvaarden.
Wat zijn wij? Wat is ons leven, wat onze welwillendheid, wat onze deugd, wat onze hulpvaardigheid, wat onze kracht, wat onze macht?
Maken wij het nu een ogenblik stil voor elkaar om het gehoorde te overwegen en straks
van harte onze schuld te belijden. Gaat u daarbij zitten.
Allen gaan zitten.
Stilte
Schuldbelijdenis
Zusters en broeders, gedenken wij de mildheid van God, onze Vader, en belijden wij voor
hem onze zonden om deel te hebben aan zijn barmhartigheid:
IK BELIJD VOOR DE ALMACHTIGE GOD, EN VOOR U ALLEN,
DAT IK GEZONDIGD HEB IN WOORD EN GEDACHTE, IN DOEN EN LATEN,
DOOR MIJN SCHULD, DOOR MIJN SCHULD, DOOR MIJN GROTE SCHULD.
DAAROM SMEEK IK DE HEILIGE MARIA, ALTIJD MAAGD, ALLE ENGELEN EN HEILIGEN,
EN U, BROEDERS EN ZUSTERS, VOOR MIJ TE BIDDEN TOT DE HEER, ONZE GOD.
Vergeving
Voorin staat een schaal/kom, gevuld met gewijd water.
Zusters en broeders, Johannes riep op tot bekering en doopte met water. Ik nodig u allen uit naar voren te komen en een teken van verzoening te stellen. Hier staat het wijwater, verwijzing naar onze doop, onze eerste bekering. Komen wij nu naar voren en maken een kruisteken met het gewijde water en zeggen daarbij: ‘Heer wees mij zondaar genadig.’
Nadat allen naar hun plaats zijn teruggekeerd, vervolgt de voorganger:
Moge de almachtige God zich over ons ontfermen onze zonden vergeven en ons geleiden tot het eeuwig leven.
AMEN.
Besluit
Psalm 25-III Houd mij in leven... – Omdat Gij zijt ...
Gebed
God, onze Vader, u bent ons barmhartig en ziet welwillend op ons neer. Wij danken u dat wij uw vergeving mochten ontvangen en wij bidden u: schenk ons uw Geest opdat wij de roepstem van Johannes verstaan en leven kunnen in het voetspoor van Jezus en een licht kunnen zijn voor allen die wij ontmoeten op onze levensweg. Maak ons tot trouwe getuigen van de Blijde Boodschap die uw zoon Jezus ons heeft gebracht en ook voorleefde; hij die ons
heeft geleerd tot u te bidden met de woorden:
Eindigend met het Gebed des Heren
Onze Vader ....
Lied: Lied van Zacharias: Een schoot van ontferming...
of: Van het riet in de wind...
of: Licht en stem: Van grond en vuur...
of: Blijf niet staren...
Zending en zegen
Gaan wij van hier. Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht.
Het is God die met ons meetrekt door het leven, God die is: Vader, Zoon en heilige Geest.
AMEN.
Ton Peters ofm
2 december 2012
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jer. 33,14-16; Ps. 25; 1 Tess. 3,12–4,2; Luc. 21,25-28.34-36 (C-jaar)
Inleiding
De eerste zondag van de Advent, traditioneel het begin van het nieuwe kerkelijke jaar, richt de aandacht op de Messias die gaat komen. Onwillekeurig kleuren we dit direct nader in met de geboorte van Jezus in Betlehem, met Kerstmis. Misschien is deze inkleuring te snel en zeggen de lezingen meer.
Jeremia 33,14-16
Deze tekst toont veel overeenkomst met Jeremia 23,5-6.
Onze lezing is een beloftevolle tekst. In vers 14 en 15 gaat de aandacht vooral naar ‘de dag, die zal komen’. In vers 15 wordt ‘die dag’ aangevuld met ‘die tijd’. Die dag is een markeringsmoment maar heeft zijn uitwerking op de hele tijd die er op volgt. Op die dag zal God zijn eerder gedane belofte gestand doen aan Israël en Juda en dan zal er een telg uit Davids stam geboren worden. De verwijzing naar David roept de herinnering op aan de goede en sterke koning die zijn volk in vrede liet leven en onder wie het land een grote bloei kende.
Ook deze telg, evenals koning David, zal recht en gerechtigheid handhaven. Hij zal Juda en Jeruzalem, het Zuidrijk, verlossen en de stad in vrede laten leven. De naam van Jeruzalem zal dan zijn: ‘De Heer is onze gerechtigheid’ (in Jer. 23 sloeg deze naam op de telg van David).
Met deze belofte, wanneer dit zal gebeuren, is de toekomst voor Juda en Jeruzalem duidelijk: er komt een redder, met de karakteristieken van recht en gerechtigheid, en het effect daarvan is, dat het zijn stempel drukt op de naam van de stad: de Heer is gerechtigheid. Het realiseren van recht en gerechtigheid is niet zomaar een belofte of toezegging van God. Het moet gerealiseerd worden door het handelen van de mens in relatie tot zijn medemens. Daarin wordt de relatie van de mens met God echt zichtbaar.
Met deze korte maar krachtige tekst weet Jeremia zijn volk, de ballingen en ontheemden in Babylon, een troostrijk perspectief te bieden op het eigen land, waar recht en gerechtigheid zullen heersen. De sterke aandacht voor ‘die dag die komen zal’ biedt al een verwijzing naar de evangelietekst.
1 Tessalonicenzen 3,12–4,2
In zijn brief aan de gelovigen van Tessalonica spreekt Paulus de wens uit dat de gelovigen elkaar als gemeente versterken door liefde, zoals ook Paulus zelf deze gemeente met liefde bejegent. Om onberispelijk en heilig te zijn voor de Heer, wanneer Jezus, de Messias, komt.
Vervolgens vraagt hij de gelovigen datgene wat de gemeente is overgeleverd over een goede levenswandel, dus leven volgens de Thora, nog trouwer na te leven dan men al doet. Hij refereert duidelijk aan voorschriften die de gemeente bekend zijn. Toch legt hij in de volgende verzen (4,3-12) nogmaals uit waar het om gaat. De wil van God dient ter heiliging van de gelovigen. Paulus spitst het toe op zich onthouden van ontucht en op broederliefde. Op deze
wijze zal men als gelovige een waardige indruk maken op buitenstaanders of niet-gelovigen. In ieder geval is dit de manier waarop de gelovigen elkaar als gemeente van Jezus Christus versterken.
Lucas 21,25-28.34-36
Op de eerste zondag van de Advent, het begin van het nieuwe kerkelijke jaar, voert Lucas ons in de evangelielezing naar het einde van zijn evangelieboek. De perikoop voor deze zondag is een kort fragment uit de laatste redevoering van Jezus in de tempel over de dingen die zullen gebeuren met de tempel en met Jeruzalem, voordat de Messias komt. Ook gaat het over de houding van de gelovige op dat moment, een houding van waakzaamheid (21,1-38). Jezus
spreekt tot zijn leerlingen, maar eigenlijk tot allen die volgelingen van Jezus zijn.
Onze tekst bestaat uit twee kleine teksten, die door de samenstellers van de lezingen voor de liturgie bijeen zijn gevoegd, waarbij de tussenliggende tekst van de gelijkenis van de vijgenboom is weggelaten.
Bij de tekst die we hier bespreken is het goed je te realiseren, dat door Lucas Jezus woorden in de mond worden gelegd over de verwoesting van de tempel en over de val van Jeruzalem, die zeker zullen gebeuren. Maar deze verwoestingen hebben op het moment dat Lucas zijn evangelie schrijft, reeds plaatsgevonden. De komst van de Mensenzoon, die daaraan was gekoppeld en naar verwachting spoedig zou plaatsvinden, is nog niet
gerealiseerd. Lucas is zich dat bewust en ruimt extra tijd in om dit te laten geschieden. Hij schuift deze komst dan ook naar de toekomst.
Het eerste tekstdeel bevat een algemene beschrijving over wat er gaat gebeuren. Nadat in het voorafgaande is vermeld, dat Jeruzalem zal worden vernietigd, een profetie die al werkelijkheid is op het moment dat Lucas zijn evangelie schrijft, wordt in vers 25 aangegeven, dat er duidelijke tekenen van het gebeuren te herkennen zullen zijn. Zowel aan de hemel, verbeeld door de hemellichamen, als op de aarde, verbeeld door de volken, alsook
op de zee, verbeeld door de golven. Het is een gebeuren dat de gehele schepping zal omvatten. De hele vaste orde van de wereld zal veranderen, waardoor (v. 26) het individu, de mens, het zal besterven van angst en ontzetting: totale ontreddering door wat de wereld overkomt terwijl ook van de hemelse machten niets overblijft. Het zijn tekenen dat de komst van Christus niet lang meer op zich zal laten wachten. Vers 27 beschrijft beeldend de komst
van de Messias, de presentie van God op een wolk met veel macht en heerlijkheid (Dan. 7,13). Zoals de Heer bij de bevrijding van Israël voor zijn volk uitging in een wolk en als een vuur het bijlichtte, zo zal de Mensenzoon opnieuw komen op een wolk. Dan volgt vers 28, een troostrijke oproep aan de gelovigen om rechtop en fier te blijven staan, wetend dat de verlossing nabij is.
De tekenen zullen er zeker zijn en ook de verschrikkingen van deze omwenteling. Bij anderen, niet-gelovigen, roepen ze angst op, maar voor de gelovigen zijn ze juist bedoeld om zich geen angst aan te laten jagen. Integendeel, ze zijn ter bemoediging, dat de Mensenzoon, de redder komt, die deze verschrikkingen overwint. Vergelijk Jesaja 13,9vv. De gelovige weet door deze tekenen wat er staat te gebeuren en hoe ernstig dat is voor de mensheid. Maar hij
mag rechtop staan, fier en zich bewust van wat hij weet. En met deze kennis, dat de verlossing, Gods heerschappij, nabij is, weet hij ook dat er voor hem een uitweg is.
De tweede deeltekst (vers 34-36) is een oproep gericht aan de gelovigen en te beschouwen als een soort uitwerking van vers 28. Het is een oproep om zeer waakzaam te zijn en niet versuft door de roes van drank of volledig in beslag genomen door de zorgen van het leven, waardoor men niet meer het verschil ziet tussen de illusies van de wereld en de werkelijkheid van de Messias. Want die zorgen werken als een valstrik, waardoor men geen uitweg ziet. Die
bijzondere dag komt plotseling, maar wees er op voorbereid. En hij zal komen voor iedereen, voor heel de aarde. Ja, wees waakzaam, blijf alert en houd het oog gericht op het komen van de Messias, zodat je voor de Mensenzoon kunt verschijnen en partner bent van de Mensenzoon, om mee te werken aan Zijn verlossing en daardoor niet ten onder te gaan bij de vernietiging van de wereld. Op deze wijze is het dus een oproep om voortdurend, alle dagen en zonder verslapping waakzaam te zijn. Het regelmatige gebed ondersteunt hierbij de gelovige. Het moet een levenshouding worden, waarin men leeft naar Gods Thora, een houding die vaak haaks staat ten opzichte van de wereld en die sterker is dan de zogenaamde vastigheden van de wereld kunnen zijn.
Met deze lezing worden wij, gelovigen, opgeroepen het nieuwe jaar te beginnen en te leven met het perspectief dat de Messias komt en zijn heerschappij door ons vestigt. Wanneer we hierop bedacht zijn, dan is het aankomend feest van de geboorte van Jezus het begin van een veel groter gebeuren. Dan kunnen we ook met andere ogen naar het donker van de wereld kijken. Hoopvol. Het gaat dus niet zozeer om de geboorte van Jezus, maar veel meer om de
geboorte van een nieuwe, Messiaanse, tijd, waar wij als gelovigen aan mee moeten werken, door in het volste Godsvertrouwen te leven volgens de Thora. Dit perspectief staat haaks op wat de alledaagse wereld te bieden heeft, waar de sterkste wint, waar de kleine mens wordt geknecht en geminacht.
Preekvoorbeeld
Angst kan je plotseling naar de keel grijpen. Je meent ineens voetstappen te horen in de hal. Het is midden in de nacht. Een windvlaag blaast je raam open en het gordijn bolt de kamer in.
Of je fietst ontspannen langs een boerderij. Uit een oprit komt een hond vervaarlijk blaffend op je aangerend. Je dochter is naar Zuid-Amerika en om half drie in de nacht rinkelt de telefoon alarmerend door je huis. Er ligt veel angst op de loer. Het veilige gevoel waarmee we fluitend door het leven wandelen, hebben we op de angst
veroverd. We hebben de chaos voorspelbaar gemaakt. Veel mensen hebben na hun jeugd het avontuur verkleind tot twee weken Mallorca, liefst in hetzelfde hotel. We hebben geleerd om gevaarsignalen te negeren. Af en toe dringt het echter tot je door: het kalme, zekere leven is een illusie. Om je heen zie je mensen wankelen. Een depressie, een burn-out, een psychose...
er is weinig nodig om de angst als een vernietigende vloed over onze dagen te laten spoelen.
De angst van 2000 jaar geleden voor een wispelturige zee of een wankele zon spreekt ons niet meer aan. De hoop op de Mensenzoon die op een wolk naar ons toekomt, troost weinigen meer. De taal waarin het geloof zich uitdrukt verkeert in een crisis.
Het is al wat jaren geleden. Ik ging mijn moeder afhalen. Zij verzorgde het graf van mijn broertje. Vanuit de auto zag ik een vader naderen met zijn zoontje van vijf. Ze maakten een zondagse wandeling. Ik zag hoe het kind door de groene coniferen een blik probeerde te werpen op het kerkhof daarachter. Dat lukte niet. De heg was dicht en hoog. Het kind wist dat er dadelijk een smeedijzeren hek zou komen. Nog twee meter en toen had de jongen een wijde
blik op de graven. Hij strekte zijn armpje uit en riep: ‘Is dat de hemel...?’ Ik veronderstel dat de jongen zijn opa had begraven. Zijn oma had gezegd dat opa in de hemel was. Logische vraag: ‘Is dát de hemel?’ Welke beelden beschrijven het drama van opa’s dood het beste?
Kerkhof of hemel? Zijn pappa kon het niet rijmen. Hij zweeg en rukte aan het armpje van zijn zoon zodat ze de ijzeren poort voorbij waren. In de verte zag ik mijn moeder komen. Haar gezicht stond ernstig van pijnlijk gemis.
Als je het evangelie van vandaag leest, besef je de omvang van de geloofscrisis. Ruw gezegd: sinds een paar eeuwen is de voorstelling van het heelal drastisch veranderd, maar de geloofsverhalen bedienen zich nog van de oude beelden.
Vroeger had men het gevoel dat de hemel binnen de kosmos een plek had: wie naar de sterren keek zag iets van het eeuwige vuur. Als God neerdaalde op aarde, kwam hij vanuit het licht daarboven. Als Jezus terugkeerde naar God, ving zijn lichaam een reis aan door de dampkring. Die voorstelling leverde de taal waarin men sprak over God en zijn koninkrijk.
Met die beelden werden de gewelven beschilderd van de kathedralen. Ook Jezus sprak deze
taal. De moderne wetenschappen hebben ons een ander beeld gegeven. De aarde staat niet in het midden van het heelal. Het heelal is begrensd. Wat er achter die grens is mag je wel vragen, maar een beeld kun je je er niet van vormen. Het wordt gauw wiskunde. In elk geval is er binnen de grenzen van de kosmos geen gebied waar God met zijn engelen huist. Zo ontstaat er een conflict tussen de oude taal waarin het christelijk geheim vertolkt is en de
nieuwe voorstelling van de wereld. Dat veroorzaakt een geloofscrisis. Het lijkt alsof het christendom een kinderlijk wereldbeeld veronderstelt. Het klopt niet met wat het collectieve bewustzijn in onze dagen meent te weten. De moderne gelovige moet de waarheid, die in de oude voorstelling school, eruit halen en haar opnieuw zeggen in een taal die past in ons wereldbeeld.
Welke waarheid wil Jezus ons vertellen? Hij zegt dat alle machten ter wereld ooit zullen wankelen. Hij zegt dat we dit allemaal zelf zullen meemaken. Maar als alles om je heen dreigt in te storten, hoef je niet bang te zijn. Dan moet je recht overeind blijven, want God zelf wankelt niet. Wat er ook kapot gaat: de liefde niet. Zorg dat je woont in het huis van de liefde, wees waakzaam, dan ben je veilig bij alle rampen die je overkomen.
Mijn moeder stapte zwijgend bij me in de auto. Aan haar handen kleefde modder. Ze kwam duidelijk niet uit de hemel vandaan. Niet het graf bevatte een belofte van God maar wel haar liefde en haar verlangen die aan het gemis ten grondslag lagen.
Wim van Stiphout, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld
9 december 2012
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6 (C-jaar)
Inleiding
Baruch 5,1-9
Het boek Baruch is een kleine samenstelling van een aantal teksten. Het is een Bijbelboek dat tot de deuterocanonieke geschriften hoort, en voor zover we weten bestaat er geen Hebreeuws origineel. De tekst die wij kennen is uit de Septuaginta. Men gaat ervan uit dat de tekst bestaat uit gebeden die betrekking hebben op de historische situatie rond de ballingschap. Verder staan er gedichten in waarin vooral de Thora – de Wet – wordt verheerlijkt, en ook de wijsheid die geïncarneerd is in diegenen van het volk die trouw zijn aan de woorden van de
HEER.
Onze tekst behoort tot de profetieën en heeft als doel tot troost en steun te zijn voor de terugkerende ballingen uit Babel. Het volk dat weggevoerd werd heeft deze ramp niet kunnen verwerken. Zij hadden hun leven op de HEER gebouwd. Naar eer en geweten hebben ze min of meer de traditie gevolgd, maar ze zoeken in het falen van het koninkrijk van Juda een oorzaak van deze rampen. ‘Waarom is het ons slecht gegaan? Waarom hebben onze vijanden macht?
Waarom worden goede mensen door deze rampen getroffen?’
De profeet, de schrijver van de tekst, wil al die vertwijfelde mensen die onder ongeluk en wanhoop gebukt gaan, een hart onder de riem steken: ‘Kijk, er is hoop!’ De stad Jeruzalem wordt het beeld van de weduwe die haar man en kinderen is kwijtgeraakt. Maar ineens mag zij nu haar rouwkleed afleggen. Tegen haar wordt gezegd dat zij zich met de heerlijke schoonheid van God mag bekleden. Haar wordt gevraagd de mantel van rechtvaardigheid om
te slaan en de schitterende kroon op haar hoofd te zetten. Als een koningin staan zij daar, en als teken dat er iets nieuws is begonnen krijg zij twee nieuwe namen: ‘Vrede door gerechtigheid’ en ‘Glorie door vroomheid’.
Het wordt duidelijk dat deze namen relateren zowel aan het verleden als aan de toekomst. Volgens het deuteronomistische gedachtegoed, dat ook werd gedragen door de profeten Jesaja, Jeremia en Ezechiël, staat het verbond centraal met de tien woorden – de Thora – die als richtingwijzer zijn bedoeld. Leven van die woorden betekent de ware dienst aan de HEER. Door rechtvaardig handelen kan er vrede ontstaan. Wanneer die vrede concreet wordt geleefd, wordt ook de glorie van God zichtbaar. In deze zin moeten we ook het woord
‘vroomheid’ verstaan. Vroomheid volgens de Bijbel is niet dat waar wij bij dit woord wellicht aan denken, een strak en soms star en behoudend vasthouden aan bepaalde uiterlijke religieuze tradities. Vroomheid gaat over het woord dat bedoeld was om ervaren en in praktijk gebracht te worden. Voor andere namen van Jeruzalem kunnen wij vergelijken met Jesaja 1,26, Jeremia 33,16 en Ezechiël 48,35.
De schrijver heeft niet alleen het rampjaar 586 in gedachten, het jaar waarin Jeruzalem viel onder de Babylonische heersers en het volk in ballingschap werd weggevoerd. De catastrofe heeft plaatsgevonden en kan niet ongedaan worden gemaakt. Maar deze profetie blijkt twee verschillende niveaus te hebben. Ze vraagt Jeruzalem te kijken naar het oosten, en daar ziet ze haar kinderen weer samen op het woord van de HEER. Zij die weggesleept werden,
worden nu gedragen op een koningstroon. De wegen worden geëffend, de weerbarstige natuur wordt mild, zodat het volk – de mensen – met vaste tred op hun doel af kunnen gaan. Het nieuwe perspectief dat wij ook bij de andere profeten herkennen, betekent dat het gaat gebeuren wanneer de eindtijd op handen is en het koninkrijk van God wordt gevestigd. Want God leidt het jubelende Israël in zijn heerlijk licht; met zijn barmhartigheid én met zijn
gerechtigheid zal hij hen omgeven. Als beeld voor deze tocht dient zeker Psalm 126, die wij als tussenzang hebben.
Lucas 3,1-6
In de tekst van de evangelist Lucas krijgen we in het begin een zeer gedetailleerde tijdbeschrijving. Die is plechtig, om aan te duiden dat inderdaad een nieuw tijdperk is begonnen. Hierbij gaat het niet over het Griekse tijdsbegrip chronos; dat is de mechanische, strikte tijd die wij kunnen meten in uren, minuten en seconden. Het gaat over kairos, de poëtische impuls, die plotseling ontstaat en soms niet valt te vatten. Met de omschrijving van de politieke en religieuze omstandigheden van die dagen laat Lucas zien dat hij het leven van Jezus wil verbinden met de geschiedenis. Hij beklemtoont dat Gods heilsaanbod verbonden is met de concrete geschiedenis van mensen.
‘Het gebeurde’ betekent: op een gegeven moment is iets geschied, een vast tijdstip, niet voor en niet na, maar op een exact tijdstip. Omdat het regeringsjaar van keizer Tiberius wordt aangegeven, weten we dat het tussen het jaar 27 en 29 geweest moet zijn. Onze onzekerheid heeft te maken met de vraag welke kalender de evangelist heeft gebruikt, de
Romeinse of de Syrische.
De belangrijke boodschap is dat Johannes de Doper op een gegeven moment is opgetreden. Het woord kwam naar Johannes, en hij werd evenals de oude profeten geroepen om de boodschap van God aan het volk te brengen (vgl. Jer. 1,1 en Jes. 38,4). Johannes, wiens naam betekent ‘God is genadig’, was de zoon van de priester Zacharias en Elisabet, volgens de traditie en het evangelie tante van Maria, de moeder van Jezus.
De prediking van Johannes de Doper is te begrijpen tegen de achtergrond van de gespannen apokalyptisch-eschatologische verwachtingen van die dagen. Het volk werd door de Romeinse bezetters onderdrukt. Zij moesten extra belastingen en tol betalen en diensten verrichten. Alleen de bezetting zelf al was een doorn in het oog voor de beschaafde wetgetrouwe joden. Daarom verlangde men naar de bevrijding, dat God radicaal zou ingrijpen
en zijn beloofde Messias zou zenden. Geïnspireerd door de oude profeten en teksten zoals die wij vandaag ook lezen in het boek Baruch, waren verschillende groepen in die tijd bezig zich daarop voor te bereiden. De Farizeeën probeerden door streng de wet en alle voorschriften te onderhouden, vrij en vlekkeloos in hun geweten deze bijzondere dag tegemoet te gaan. Meer ascetische groepen, zoals onder anderen de Essenen, trokken zich terug in de woestijn, waar het volk zich ooit veertig jaar voorbereid had op de intocht in het beloofde land. Deze
sektarische groepen leefden in wetgetrouwheid in afzondering van anderen. Zij leefden in de verwachting van een ‘Gezalfde’ – Messias/Christus, een davidische figuur die in het koninkrijk Gods de troon zou bezetten die door God was opgericht. Wij lezen dit bij Daniël 9,5.
Aan de rand van de woestijn, tussen het (beloofde) land en de plaats, de woestijn (de wereld) waar het volk zich bevindt, staat Johannes de Doper. De rivier Jordaan wordt dan ‘het water’ – de Rode Zee – dat het volk in zijn exodus moest oversteken om gered te worden. Ook later bij de werkelijke intocht met Jozua heeft het volk de Jordaan moeten oversteken om er binnen te komen. Symbolisch gezien wordt dan de reinigingsdoop als een ultiem teken dat men vastberaden is een nieuw leven te beginnen.
Preekvoorbeeld
De tijd van Advent is bij uitstek de tijd van Johannes de Doper. In deze tijd van voorbereiding op het geboortefeest van Jezus Christus, valt veel licht op de voorloper van Christus. De Doper is voor veel moderne mensen, zo vermoed ik, een wat excentrieke maar ook intrigerende figuur. Kort en krachtig wordt door Lucas vandaag het optreden van Johannes geschetst. Aan de oevers van de Jordaan is hij een doopbeweging gestart. Hij is hard voor zichzelf maar ook hard voor anderen. Er klinken zware woorden over bekering en vergeving van zonden. En dat alles staat in het teken van de komende Messias, de Gezalfde van God.
Mensen moeten zich laten dopen, moeten zich uiterlijk reinigen om innerlijk vernieuwd Christus tegemoet te leven. Gods redding is op komst en heel de mensheid zal het beleven. Bekering is bij de gemiddelde katholiek geen populair woord, zo vermoed ik. Het doet denken aan opdringerige Jehova’s Getuigen of straatevangelisten. En toch staat bekering ook in de katholieke bijbel en vormt het een woord dat helemaal hoort bij deze tijd van Advent. Wij
moeten ons omkeren, ons leven echt vernieuwen, zodat wij Christus ook werkelijk opnieuw in ons leven kunnen ontvangen.
Deze dag worden wij uitgedaagd om enkele wezenlijke vragen te beantwoorden. Wat doen wij met de woorden maar vooral ook met het toekomstperspectief van Johannes de Doper? Delen wij zijn verwachting? Delen wij zijn hoop op het komen van God; van Gods redding? Het zijn bijna gewetensvragen die bepalen of wij zinvol of zinloos deze Advent vieren.
De natuur geeft ons in deze maand december weinig reden om verwachtingsvol te leven. De dagen zijn kort en koud. Alles lijkt dor en dood.
En ook de cultuur, de huidige samenleving, geeft weinig reden tot hoop en verwachting. Er is veel onzekerheid over de ontwikkeling van onze economie, ons politieke bestel en ook over het kerkelijk reilen en zeilen. Veel tijdgenoten zijn vermoeid geraakt en lauwheid en onverschilligheid liggen op de loer. Wordt het leven van velen van ons ook niet
getekend door zorgen? Zonder veel geur en smaak proberen zij er het beste van te maken en leven van de ene dag in de andere. Is het niet veel realistischer om maar dicht bij de kachel te kruipen en niet al te hoogdravend te praten over levensvernieuwing en een nieuwe toekomst?
Zo spreken en denken maakt deze Advent echter zinloos. Er is ook een andere weg te gaan. Zinvol deze tijd van Advent beleven, impliceert dat wij onze cocon, onze grauwsluiers doorbreken. Johannes de Doper zegt als het ware tot ons: Blijf niet staan bij de sombere natuur of de zorgen van de cultuur. Na de wintertijd komt de lente! Laat je raken door Gods
Geest en durf mijn droom te dromen! Gods Gezalfde zelf is op komst. Hij wil bij ons wonen. Hij wil woning maken in ons leven. Christus wil in ons leven komen om ons te troosten en te dragen maar ook om ons uit te dagen hem echt te volgen. De Heer grijpt als het ware onze hand en zegt: Kom vooruit, doe weg alle angst en onbehagen en wordt steeds meer een mens van hoop en verwachting! Leef in vriendschap met mij en vertrouw erop dat ik met je mee ga,
alle dagen die je uit de hand van mijn Vader mag ontvangen.
Johannes de Doper wil ons gevoelig maken voor Gods onverwachte mogelijkheden. Als wij ons door hem op sleeptouw laten nemen, kunnen wij ons goed op het komende Kerstfeest voorbereiden en ons leven opnieuw oriënteren op de komst van de Heer. Laten wij Christus verwachtingsvol tegemoet leven. Sombere ogen zien het leven donker; blije ogen zien het leven veel lichter. En er is zoveel, dichtbij en ver weg, wat ons blij
en verwachtingsvol kan maken: de zorg van ouders voor hun kinderen, de liefdevolle verzorging van een ziek familielid; de liefde en trouw van jonge mensen; de belangeloze inzet voor het milieu als Gods schepping; het slaven en sjouwen van vele vrijwilligers in onze parochies. Allemaal tekenen van goedheid; tekenen van geloof; tekenen van toekomst.
Ik hoop dat Johannes de Doper uw en mijn leven mag openbreken. Christus is op komst. Dat wij hem toelaten in ons bestaan.
Bengt Wehlin ofm, inleiding
Gerard de Korte, preekvoorbeeld
16 december 2012
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18 (C-jaar)
Inleiding
Tot driemaal toe sporen de oudtestamentische profeten en Paulus hun toehoorders aan om tijdens deze derde zondag van de advent te jubelen en te juichen. De derde zondag van de adventstijd vieren christenen als een echte vreugdevolle dag en daarom wordt deze dag in de liturgie ook wel ‘zondag Gaudete’ genoemd, naar het eerste woord van de gregoriaanse openingszang. ‘Jubel, dochter van Sion! Juich, Israël, verheug u en wees blij met heel uw
hart, dochter van Jeruzalem!’, zo roept ‘kleine profeet’ Sefanja de stad Jeruzalem op tot feestvreugde, want ‘de Heer heeft uw vonnis tenietgedaan’ en ‘de Heer is binnen uw muren’ (vgl. Sef. 3,14-17). De antwoordpsalm, een keertje niet uit het psalmenboek maar uit de profeet Jesaja, draagt deze vreugde verder uit, want ‘Heer, u was woedend op mij, maar uw woede is bedaard en u hebt mij getroost’ (Jes. 12,1) en ‘Juich en jubel, bewoners van Sion, de
Heilige van Israël is groot in uw midden’ (Jes. 12,6). En ook Paulus spoort de christenen van Filippi tot tweemaal toe aan om zich te verheugen: ‘Verheug u altijd in de Heer. Nog eens: verheug u!’
In vergelijking met al dit gejubel klinken de woorden uit de mond van Johannes de Doper in de evangelielezing veeleer als een valse noot: ‘De wan heeft hij in zijn hand om zijn dorsvloer op te ruimen; het graan verzamelt hij in zijn schuur, maar het kaf zal hij verbranden in onblusbaar vuur’ (Luc. 3,17). Dit slotvers behoort tot het derde gedeelte van de redevoering van Johannes de Doper in het Lucasevangelie (vgl. Luc. 3,2b-18). Deze redevoering kan men opsplitsen in drie onderdelen:
(1) Lucas schenkt eerst uitgebreid aandacht aan de omstandigheden waarin Johannes
optreedt (vgl. Luc. 3,2b-6) en toont dat het oudtestamentisch citaat uit Jesaja 40,3-5 met
Johannes in vervulling gaat.
(2) In het daaropvolgende onderdeel (vv. 7-9) roept de Doper op tot bekering van de
massa.
(3) Het derde gedeelte (vv. 10-17) – meestal omschreven als een vermaning gericht tot
de verschillende standen in het volk – treffen we enkel aan bij Lucas.
In de vraag van de menigte aan Johannes: ‘Wat moeten we doen?’ zijn twee zaken opvallend.
Eerst en vooral valt in deze verzen de mildheid van het oordeel van Johannes op. Hij legt zijn
toehoorders – hier voornamelijk tollenaars en soldaten – geen onmenselijke verplichtingen op:
de tollenaars mogen niet meer vorderen dan voorgeschreven, de soldaten mogen niemand geld
afpersen en moeten tevreden zijn met hun soldij.
In de slotverzen over de verkondiging van de Messias (vv. 15-17) bereikt Johannes’ redevoering de climax. Op de vraag of Johannes misschien de Messias is, toont hij het verschil tussen zichzelf en Jezus aan: Jezus is diegene die zal dopen met heilige Geest, Johannes doopt slechts met water, Jezus is diegene die zal oordelen en die de wan – een mand om koren te zuiveren van stro en kaf – in handen heeft. De scheiding die Jezus zal aanbrengen is onomkeerbaar. Het kaf zal verbrand worden in een onblusbaar vuur. Dit profetisch taalgebruik en de voorstelling van de Messias als oordeelsfiguur heeft tot bedoeling de dringende noodzaak van de bekering te onderstrepen. Uiteindelijk zal deze bekering ook vreugde betekenen voor de bekeerde: ‘Zo en op vele andere manieren verkondigde hij met klem de goede boodschap’, eindigt de evangelist deze perikoop (Luc. 3,18). Met deze aanduiding is meteen ook Johannes’ taak als voorganger volbracht. Het verhaal over Johannes kent hiermee ook een einde in het Lucasevangelie.
Uiteraard is ook de vreugde die de oudtestamentische profeten en Paulus toezeggen, niet onvoorwaardelijk. De profeet Sefanja – een van de twaalf kleine profeten – klaagde net zoals Amos, Jesaja en Micha de maatschappelijke wantoestanden aan in de tweede helft van de zevende eeuw voor Christus. Hij verwenst de leiders en rechters van de stad en ontmaskert haar profeten als ‘zwetsers en bedriegers’ (vgl. Sef. 3,4). Te midden van deze wantoestanden
roept Sefanja op tot bekering. We dienen hierbij op te merken dat de oudtestamentische auteurs benadrukken dat deze bekering eveneens de bekering van God bewerkt. En dit is misschien wel dé hoofdreden waarom er in de lezingen van deze zondag zo uitbundig gejubeld wordt. In het Oude Testament wordt God voorgesteld als de niet-onverschillige bij uitstek, die kwaad wordt over het kwaad en dit bijgevolg op geen enkele wijze aanvaardt, die
het gedane onrecht aanklaagt en veroordeelt en zelfs straft. Maar, zo leren Sefanja en Jesaja ons, die woede of goddelijke toorn ten aanzien van het kwaad krijgt bij God nooit het laatste woord, ze is steeds ‘bemiddelend’. Ze moet de weg naar de barmhartigheid openbreken en mogelijk maken: ‘Jubel, dochter van Sion! Juich, Israël, verheug u en wees blij met heel uw hart, dochter van Jeruzalem!’ want, ‘de Heer heeft uw vonnis tenietgedaan’.
Bibliografie
J.A. Fitzmyer, The Gospel According to Luke I-XII (AB, 28), New York, NY, Doubleday, 1979
H. Mulder, Lucas I. Een praktische bijbelverklaring (T&T), Kampen, Kok, 1985
P. Kevers, De bijbel lezen in woord en daad. C-jaar, Antwerpen, Halewijn, 2009, pp. 13-15
Preekvoorbeeld
In de setting van een penitentiaire inrichting.
‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan,’ zingt dit lied (Gezangen voor Liturgie 487)
over Johannes de Doper.
Een man – of een vrouw. Een mens, niet slechts een vriend. Natuurlijk ben je blij als je een vriend hebt, een maatje, een makker. Maar niet iedereen die jou aardig vindt of die iets van je wil, is je vriend. Vriendschap is aan inflatie onderhevig. Het is een verwarrend woord.
Je kunt heel veel vrienden hebben en toch niet één vriend.
Nee, ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan’, als dat zo is, als je werkelijk iemand hebt in jouw bestaan, dan gaat het om meer.
Ik denk aan een jongen van een jaar of zeventien, die allerlei vervelend medisch onderzoek had moeten ondergaan, want er zat een kans in dat hij drager zou zijn van een erfelijke ziekte, een heel agressieve ziekte. Hij hoorde dat er telefoon kwam en zijn moeder sprak met de specialist. Uit dat gesprek maakte hij op dat hij inderdaad erfelijk belast was met die ziekte en dat hij niet lang meer te leven had.
Die jongen is toen compleet losgeslagen, wist van ellende niet meer wat hij moest doen, kwam nauwelijks nog thuis, was in zijn wanhoop niet voor rede vatbaar en is inderdaad binnen een jaar gestorven.
Zijn moeder vertelde me dat. En ook hoe verschrikkelijk ze het vond, dat ze hem in dat verdriet, in die razernij niet meer kon bereiken. Ik vroeg haar: ‘Wie is die jongen dan nog wel tot steun geweest?’ Zoiets móet je vragen, het mag toch niet zo zijn dat er een jaar lang helemaal niemand was!
Ze vertelde toen dat er een iemand was van Scouting, de padvinderij, waar die jongen vroeger bij was. Daar was ie wel eens naar toe geweest, om te praten, uit te huilen.
Kijk, zo iemand is niet je vriend, maar is wel iemand die jou kent, iemand die je vertrouwt. ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan.’
Zelf denk ik aan mijn vader die oud is, maar ik heb hem nog steeds en ik heb het grote geluk gehad een vader te hebben voor wie ik altijd tot op de dag van vandaag het grootste respect
heb, die altijd achter mij stond, ook als er wel eens iets mis ging. Ik weet dat het heel bijzonder is, zo’n vader te hebben of te hebben gehad. Soms weet je niet wie je vader is, of is hij al lang geleden uit je leven verdwenen.
Ik ken iemand die dat geluk van een vader te hebben niet heeft gekend, maar er is wel heel lang een oude wijkagent geweest, die de moeder van die jongen beloofd heeft dat hij een oogje in het zeil zou houden – en dat ook deed! ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan.’
Jaren geleden heb ik iets voor iemand kunnen doen: hem bezocht in de isoleer, hem op een drugsvrije afdeling geplaatst, want hij wilde wel afkicken, maar hij was al zo jong met drugs begonnen, al sinds zijn kindertijd.
Toen hij vrijkwam heb ik een begeleide woonvorm voor hem geregeld, maar het liep allemaal op niets uit. In de volgende gevangenis heb ik hem weer bezocht en ben er toen mee opgehouden, omdat ik begreep dat de tijd nog niet rijp was.
Wanneer kwam het pas goed met die jongen? Toen hij een vriendin kreeg, die al twee kleine kinderen had. Nee, er is nooit iemand in zijn bestaan gekomen op wie hij kon bouwen, maar opeens waren er wel die twee kinderen die op hem moesten bouwen. Voor wie hij te zorgen had! Dat heeft hij gedaan en dat doet hij nog steeds.
Want zo kan het ook gaan, dat er iemand is die op jou is aangewezen, aan jouw zorg toevertrouwd. Dat jij die man moet zijn, van Godswege gekomen in iemands bestaan.
We hebben het over Johannes de Doper, die de weg voor de Heer heeft bereid. Hij heeft de mensen voorbereid op de komst van Jezus Christus, hij liep voor hem uit.
Zo is het dus: soms moeten mensen de weg bereiden waarlangs het geloof en de hoop en de liefde kunnen komen. Of misschien klinkt dat te soft en moeten we het eerst gewoon over rechte verhoudingen hebben. Geloof, hoop en liefde komen later wel. Eerst moet het een beetje fair zijn wat wij hier doen. En wat wij buiten doen.
Met die vraag komen de mensen dus bij Johannes: ‘Wat moeten wij dan doen?’ Die vraag wordt tot driemaal toe gesteld: ‘Wat moeten wij dan doen? Dat is een heel belangrijke vraag, want meteen als je dat vraagt, ben je niet machteloos meer. Niet een speelbal op de golven.
Niet een ding waarmee maar wordt gedaan. Niet het slachtoffer van de omstandigheden. Nee, je kunt iets doen en dat wil je ook: ‘Wat moeten wij dan doen?’ Jij kunt verschil uitmaken. Jij bent nu aan zet.
Johannes geeft antwoord. Wat opvalt is dat hij geen bovenmenselijke prestaties van hen verlangt. Het is niet hoogdravend wat hij zegt. Het is niet van de moraalridders en de zedenprekers wat hij ons voorhoudt, maar dichtbij en aards, concreet.
Eerst over hoe je je als mens te gedragen hebt: ‘Wie twee stel kleren heeft, moet delen met iemand die niets heeft, en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen.’
Ik ken een bajesdominee die de overgebleven maaltijden in de bajes verzamelt en langs brengt bij de daklozenopvang. Een idee van de jongens zelf. Van hun zuurverdiende centen op de werkzaal (uurloon 79 eurocent) stellen ze maandelijks een voedselpakket samen ‘voor die kloothommels die helemaal niks hebben.’
Dat is het eerste dus, de zo basale medemenselijkheid: ‘Wie twee stel kleren heeft, moet delen met iemand die niets heeft, en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen.’
Het tweede geldt specifiek voor de tollenaars. Dat zijn mensen die met veel geld omgaan. Voor de Romeinen, de bezettende macht, inden zij de belastingen en sloegen daar ook zelf een slaatje uit. ‘Meester, wat moeten wij doen?’ Hij zei tegen hen: ‘Vorder niet meer dan u is voorgeschreven.’ Dus: verrijk je niet ten koste van een ander. Dat geldt voor bankiers en captains of industry net zo goed als voor een fietsendief en een pooier: verrijk je niet over de
rug van een ander.
Het derde geldt specifiek voor soldaten. ‘En wij, wat moeten wij doen?’ Tegen hen zei hij: ‘Pers niemand geld af, ook niet onder valse voorwendsels, maar wees tevreden met uw soldij.’
Dus ja, het gaat weer over geld. Het gaat bijna altijd over geld in deze wereld. Over geld en macht, ook fysieke overmacht. Waar die twee samenzweren: geld en macht, daar ruik je het gevaar: afpersing, chantage, het losgeslagen peloton van een rebellenleger – zelf ook doodsbang – dat plunderend, moordend en verkrachtend een dorpje in as legt. ‘Pers niemand af. Neem genoegen met je soldij.’
Die belangrijke vraag: ‘Wat moeten wij doen?’, wordt dus drie keer beantwoord. Maar slechts één keer is er iets dat je daadwerkelijk moet dóen: dat is dat ‘deel met elkander het brood van deze dag’. Die andere twee keren gaat het om iets dat je daadwerkelijk moet nalaten, níet doen: dat je je niet door geld en macht laat leiden.
Iets nalaten, níet doen, is wel degelijk ook een daad: namelijk dat je jezelf beperkingen oplegt, dat je jezelf een grens stelt, dat je je integriteit herwint omdat je oog hebt gekregen voor de ander: iemand die zich niet verweren kan, die kloothommels van daarnet, de mens die op jou is aangewezen, van jou afhankelijk is.
Het wordt tijd om samen te vatten. ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan’, dat zongen we, want die Johannes de Doper heeft in onze harten de wegen bereid waarlangs Jezus Christus ons leven binnen komt lopen.
Ook wij kunnen het komen van God in de wereld voorbereiden, voor hem de rode loper uitleggen, de verhoudingen tussen de mensen rechttrekken. ‘Wat moeten wij dan doen?’
Alleen die vraag al zet ons met beide benen op de grond. Wij zijn niet machteloos. Het is van Godswege dat ook van ons iets verlangd wordt. En verwacht: concreet, haalbaar, toetsbaar. Met wat jij doet of laat, ben jij de beslissende factor. Johannes de Doper laat zich niet voor de gek houden. Hij zegt het ons recht in ons gezicht. Hij is niet bang. Hij is te vertrouwen. Dat zegt ons ook zijn naam, waar hij naar is gaan heten: ‘Johannes’, dat betekent: moge God ons genadig zijn.
Martijn Steegen, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
23 december 2012
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Mi. 5,1-4a; Ps. 80; Heb. 10,5-10; Luc. 1,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Psalm 80
Wie zal ons in Gods naam verlossen? Het is een vraag die past in de tijd van Advent en die ook opklinkt in Psalm 80. Die Psalm kan ons helpen om de vraag goed te stellen. Naar welke verlossing verlangen wij? Of misschien is dat verlangen er helemaal niet en zijn we tevreden met het leven dat we hebben? Als dat dan maar niet betekent dat we de ogen sluiten voor wat er fout gaat en wat wij zelf fout doen en niet voorbij gaan aan de ellende van anderen. Psalm
80 stelt ook nadrukkelijk de vraag naar de relatie met God. In hoeverre ervaren we in het leven hier op aarde iets van Gods oordeel? Het is verstandig om op dit terrein terughoudend te zijn met het aanwijzen van de hand van God. Men kan zich er echter ook te makkelijk van afmaken, namelijk wanneer men zich zelf buiten de discussie houdt. In Psalm 80 kan daarvan geen sprake zijn. De dichter is er hartstochtelijk bij betrokken en zet daarbij volop in op de
relatie met God. Enerzijds is hij schuldbewust, maar aan de andere kant ook vol vertrouwen op God die als een goede herder redding kan brengen. Van de kant van de dichter en van ons die met hem meezingen mag God dan verwachten dat we ons naar hem zullen toekeren en hem zullen volgen.
Micha 5
In de lezing uit de profetie van Micha wordt de vraag naar de verlossing beantwoord met een verwijzing naar Betlehem. De goede verstaander begrijpt direct dat hier verwezen wordt naar David. Betlehem is de geboorteplaats van de man die het van herdersjongen uit het dorp tot koning van het verenigde koninkrijk van Israël en Juda in zijn hoofdstad Jeruzalem schopte.
Hij was een waardige dienaar van God die net als God, zoals Psalm 80 aangeeft, met een herder vergeleken kan worden. Voor Micha was David al verleden tijd, maar hij kon uit de verhalen hoop putten voor zijn eigen situatie. Zoals indertijd de redding voor Israël onverwacht uit het nietige Betlehem kon komen, zo mag men er ook nu op vertrouwen dat God vasthoudt aan zijn beloften, ook al is er op het eerste gezicht weinig van te zien. De
voorgestelde lezing stopt abrupt na de eerste woorden van Micha 5,4 (‘en hij brengt vrede’). Daarmee krijgt de hoorder niet mee hoe de profeet met een heel concrete verwijzing komt naar de toenmalige dreiging vanuit Assyrië. Het biedt de voorganger in onze tijd de gelegenheid om, net zoals de profeet Micha dat deed, de oude beloften toe te passen op de nieuwe situatie. Daarbij moet hij/zij dan wel bedenken dat het niet iedereen gegeven is om
profetisch te spreken. Wat in ieder geval mee zou moeten spelen is de boodschap dat de verlossing uit onverwachte hoek kan komen.
Hebreeën 10
Dit inzicht kan ook meegenomen worden bij de lezing en uitleg van Hebreeën 10,5-10. De daarin geboden verwijzing naar het offer van Jezus Christus als grond voor onze verlossing ligt na 2000 jaar christelijke theologie zo voor de hand dat het een platitude dreigt te worden. Zeker in onze tijd is het goed om de offerterminologie niet zomaar over te nemen. Wij hebben een ander beeld van offers in het kader van de eredienst dan de eerste lezers van de tekst. In
de tijd dat de brief aan de Hebreeën werd geschreven was het nog een bekend verschijnsel. Ook al was de tempel in Jeruzalem verwoest, men kon het nog dagelijks waarnemen in de plaatselijke tempels overal in het Romeinse rijk. De moderne lezer zal eerder associaties hebben met beeldspraak zoals in ‘slachtoffer zijn’ of ‘jezelf opofferen’. Ook in de brief aan de Hebreeën hebben we strikt genomen met beeldspraak te maken wanneer duidelijk gemaakt
wordt hoe het sterven van Jezus ervoor zorgt dat de relatie tussen God en mens hersteld wordt. Het is hoe dan ook belangrijk om duidelijk te maken dat de vergelijking van Jezus’ dood met het offer pas achteraf gemaakt kon worden. Van tevoren had men dit niet kunnen bedenken. Na Jezus’ opstanding werd het een manier om de verbijsterende gebeurtenissen een plaats te geven.
Lucas 1
In dit kader past ook de opmerkelijke rol van de vrouwen in het evangelie. In hun door mannen gedomineerde wereld zijn juist zij de getuigen van het ongehoorde van de bijzondere komst van de Messias. De aanstaande vader van Johannes de Doper is verstomd. Jozef staat buiten spel. De vrouwen blijken de goede verstaanders en daarmee de passende ontvangers van de boodschap te zijn. Elisabet voelt het goed aan en vangt de eerste signalen op waarmee Johannes reeds prenataal verwijst naar Jezus. Ze noemt Maria ‘de meest gezegende van alle vrouwen’ (Luc. 1,42). Daarmee zet ze Maria op één lijn met twee andere vrouwen uit de geschiedenis van Israël, namelijk Jaël en Judit. De eerstgenoemde kennen we uit Rechters 4 als de vrouw die eigenhandig een eind maakte aan het leven van de Kanaänitische generaal Sisera en zo aan de onderdrukking van de Israëlieten. In het lied over deze overwinning krijgt zij dezelfde eretitel als later Maria (Re. 5,24).
Judit wordt in geuren en kleuren beschreven in het gelijknamige deuterocanonieke boek als de vrouw die net als Jaël haar volk met dodelijke doortastendheid bevrijdt van een machtig belager, in dit geval de Assyrische veldheer Holofernes. Men prijst haar met dezelfde titel (Jud. 13,18).
Vergeleken met Jaël en Judit lijkt Maria uit de toon te vallen. Wij kennen haar immers vooral als deemoedig. Op schilderijen staat zij steevast afgebeeld met serene gelatenheid. In haar loflied (Luc. 1,46-55) zingt zij daarentegen weer wel het hoogste lied over Gods krachtige ingrijpen waarmee de aardse machthebbers van hun troon worden gestoten. Het zou geen kwaad kunnen om in de aanloop naar Kerst dit andere geluid te benadrukken. Het
verhaal van de geboorte van Jezus als de komst van de Messias in deze wereld is niet zo vanzelfsprekend als het in de gemiddelde Kerstbeleving dreigt te worden. In het evangelie van Lucas zijn het vrouwen die het noodzakelijke baanbrekende werk verrichten. Aan het slot komt dat weer terug, wanneer juist vrouwen de getuigen zijn van de opstanding van Jezus. Zij worden aanvankelijk niet serieus genomen (Luc. 24,11). Bij het Kerstevangelie moeten we het misschien omdraaien: heeft degene die het verhaal van de komst van de Zoon van God in
deze wereld slikt als zoete koek wel echt begrepen waar het om gaat?
Preekvoorbeeld
Drie weken geleden zijn we de Advent begonnen als aanloop naar Kerstmis. In de traditie klonk het vroeger: wij bereiden ons voor op de komst van de verlosser. De vraag om verlossing vinden we na de eerste lezing terug in Psalm 80: ‘Werp uw macht in de strijd, kom om ons bij te staan. Bescherm wat uw eigen hand heeft geplant...’ Vroeger richtten mensen zich rechtstreeks tot God als ze in de miserie zaten. En zij begonnen te bidden. Vandaag is dat
zeker anders. Daarbij kun je je afvragen: van wat moeten wij nog verlost worden? Onder de oorlog wisten wij maar al te goed van wie en van wat wij moesten verlost worden.
Tegenwoordig zijn er nogal wat politieke partijen die van mening zijn dat wij moeten verlost worden van allochtone groepen, die volgens hen niet thuis horen in onze samenleving. Misschien erkennen wij de nood aan verlossing of noem het bevrijding van de drukkende economische en financiële crisis, de bevrijding van de onzekerheid waarin wij al een hele tijd moeten leven. Verlossing en bevrijding komen op die manier blijkbaar toch dichterbij en
krijgen opnieuw inhoud.
Dat de Israëliet in het Oude Testament zich in gebed rechtstreeks richtte tot God, die dan
moest ingrijpen, dat kunnen we nog verstaan, net zoals tijdens de oorlog van 1940 onze kerken ook volstroomden. Maar heeft onze tijd nog verlossing en bevrijding nodig? Als je dieper doordenkt op de huidige crisis in Europa, de eindeloze moorden van drugsbenden in Mexico, de conflicten in Syrië, Soedan, Oost-Kongo en onze kranten die elke dag vol staan van klachten en negatieve berichtgeving in eigen land, dan moeten we toegeven dat deze ellende niet vanzelf is gegroeid. De bron van alle ellende komt voort uit het hart van de mens.
Machtspelletjes op alle niveaus, graaicultuur. Wanneer hebben wij genoeg? Bedrog op hoog en laag niveau. Het is zo complex. Maar finaal bots je telkens op de binnenkant van de mens. Het doet me denken aan die uitspraak van Jezus: ‘Uit het hart komen slechte gedachten, moord, overspel, ontucht, diefstal... (Mat. 15,19).’ Moeten we met ons hart misschien toch terugkeren naar de Schepper? Waar ligt de oplossing? Of onze verlossing? Biedt de Schrift,
‘het woord van God’ een antwoord?
Heel merkwaardig: in de eerste lezing worden we verwezen naar Betlehem, het kleinste dorp van Juda, het dorp ook waar David vandaan kwam: de latere beroemde koning die Jeruzalem stichtte en Israël tot bloei bracht. Met de verwijzing naar David en Betlehem worden wij uitgedaagd om te durven terugkijken in de geschiedenis, zoals de Israëlieten deden als ze het niet meer zagen zitten. Meestal werden ze daarbij nog geholpen door mensen die zij
‘profeten’ noemden: mannen die meestal tegen het volk in hebben getracht mensen tot nieuwe inzichten te bekeren. Ook hier: het volk werd uitgenodigd terug te kijken naar momenten van verval, oorlog en kwelling, om zich er dan van bewust te worden op welke manier zij tot inkeer zijn gekomen, hoe er nieuwe bloei ontstond. Op het einde herinnerde de profeet zijn volk aan de God, die een verbond had gesloten met zijn mensen en daar trouw aan blijft. De manier waarop hij zijn trouw betoont is meestal nogal verschillend van de menselijke
handelwijze. Laten we dit even duidelijk maken aan de hand van het evangelie: twee vrouwen die elkaar ontmoeten. Beiden drager van nieuw leven: de oude Elisabet en de jonge vrouw Maria. Voor de tijd van toen: het zwakke geslacht dat door de mannen volledig gedomineerd werd.
Wat in vele landen nog altijd het geval is. Tweederangs figuren. Uitgerekend met hen begint er een nieuwe tijd en daagt er verlossing voor het volk. De vader van Johannes de Doper, Zacharias en Jozef, de man van Maria, spelen in dit verhaal geen hoofdrol. Zij staan aan de zijlijn. Het is Lucas die deze merkwaardige geschiedenis schrijft als aanvang van zijn evangelie: hij laat het volle licht vallen op enkele vrouwen. Daarmee trekt hij de lijn van het
Oude Verbond gewoon verder. Daar botsen we natuurlijk op mannen als Salomon, Abraham, Jacob, maar daarnaast schittert een aantal vrouwen zoals Judit en Ester die het lot van de Israëlieten hebben doen kantelen in kritieke situaties. Zij hebben een beslissende rol gespeeld in de geschiedenis van Israël. Ook nu plaatst Lucas Elisabet en Maria op dezelfde hoogte.
Elisabet is de oude, wijze vrouw die de eerste signalen in haar lichaam opvangt waarmee Johannes reeds verwijst naar Jezus. En geïnspireerd bezingt zij haar nicht: ‘Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot.’ En Maria reageert er onmiddellijk op en zingt haar Magnificat. Daarin laat zij opklinken: ‘Heersers ontneemt Hij hun troon, maar verheft de geringen.’ Merkwaardig is verder dat Lucas op het einde van zijn
evangelie opnieuw vrouwen opvoert die naar het graf gaan en als eersten getuigen zijn van het lege graf. Achteraf wordt dit afgedaan als beuzelpraatjes.
Beuzelpraatjes... Hoe gaan wij tegenwoordig om met de Bijbel? Hoe interpreteren wij de boodschap? Kunnen we er iets mee?
Uit het hele verhaal van vandaag wordt wellicht iets duidelijk: dat als wij over enige dagen Kerstmis vieren, het niet zo vanzelfsprekend is dat God zijn aanwezigheid onder ons wil kenbaar maken in een kind. Dat de komst van het kind maar mogelijk werd dank zij het fiat van een gelovige vrouw die haar volle verantwoordelijkheid durfde opnemen voor de bevrijding van haar volk. Zij durfde in vertrouwen de geschiedenis in te stappen die God met
haar wilde gaan.
Een uitnodiging voor ons vandaag om met nieuwe ogen te durven kijken naar ons leven, naar onze geschiedenis om er een God te ontdekken die met ons blijft meestappen. Hij die ons ook vandaag niet alleen laat, al moeten wij soms door donkere tijden. Moge het licht van het komende Kerstfeest dit jaar ons hart raken en dat van vele mensen, opdat er nieuwe toekomst voor ons mag dagen.
Klaas Spronk, inleiding
Bob van Laer ofm, preekvoorbeeld
24 december 2012
Geboorte van de Heer – Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (C-jaar)
Inleiding
Bevrijding is het thema dat de lezingen van de kerstnachtviering verbindt. De profeet Jesaja kondigt in een danklied de toekomstige bevrijding van Israël al als voltooid aan. Die is concreet geworden in de geboorte van een kind, een nieuwe koning.
Paulus schrijft in zijn brief aan Titus over de hoop waarmee wij mogen leven, het geluk dat Gods glorie verschijnen zal en de glorie van onze redder Jezus Messias. En de engelen in het geboorteverhaal van Lucas verkondigen de blijde tijding van de geboorte van een redder, hij is Messias, de van de geest vervulde, hij is de heer en niet Augustus, de heerser in het Romeinse rijk, die zich redder en heer liet noemen. Jesaja 9,1-6
Zoals een vluchteling na een lange bange nacht met vreugde het opgaan van de zon begroet, zo zal het volk dat in verdrukking verkeert, zijn bevrijding ontvangen. De heer van de hemelse machten zal het doen, bezingt Jesaja op het einde van zijn danklied. Het is toekomst, maar de profeet brengt het als reeds voltooid. Hij ziet het al helemaal voor zich.
Het volk dolend in het donker ziet een schitterend licht. Zij zien licht en licht beschijnt hen, zij komen in het licht. Vreugde maakt zich van hen meester. Het is God zelf – de profeet spreekt hem met ‘u’ aan – die het volk in gejuich doet uitbarsten. Hij schenkt diepe vreugde. Zoals mensen, voor hun voedsel van de seizoenen afhankelijk, ontzettend blij zijn wanneer de oogst aanbreekt en de tijd van schaarste of honger voorbij is; en zoals soldaten na de
overwinning wild enthousiast de buit verdelen.
De reden tot vreugde is dat de onderdrukking verbroken wordt. Het juk, de stok en de zweep doen denken aan dieren en slaven die een zware last te dragen hebben, geslagen worden en aangedreven. God zelf, hier weer rechtstreeks aangesproken, zal ze verbrijzelen. Ook in Psalm 46,10 horen we dat de vernietiging van de oorlogswapens tot Gods grote daden behoort. God zal het doen zoals in de tijd van Gideon die in een hopeloze situatie met een
kleine groep Israëlieten het indrukwekkende leger van de Midjanieten wist te verslaan (Recht.7).
Alles wat nog doet denken aan de onderdrukking, de stampende laarzen, de soldatenkleding waaraan bloed kleeft, heel de uitrusting van soldaten zal door vuur verteerd worden en helemaal verdwijnen.
Er is een nieuw begin, een nieuwe dageraad. Het treedt aan het licht in een kind. Een kind is ons geboren. Een zoon ons gegeven. Het is het stralende licht dat het volk beschijnt, uitzicht en hoop geeft. Op zijn schouders niet de stang van de onderdrukker, maar de heerschappij.
Jesaja gebruikt hier niet het woord koningschap en spreekt ook niet over de koning van de vrede, maar over vorst of heerser en heerschappij, waarschijnlijk omdat voor hem God de eigenlijke koning is (Jes. 6,5). In relatie tot God is hij stadhouder, in relatie tot het volk koning.
Bij de troonbestijging van een farao in Egypte werden zijn troonnamen genoemd, die hem bij zijn geboorte al werden gegeven als een bevestiging dat hij de kroonprins was en de legitieme opvolger zou zijn.
De namen worden verschillend vertaald zoals ‘wonderbare raadsman’ of ‘wonder van beleid’. Het blijkt niet alleen om raadgeving te gaan, maar ook om het nemen van beslissingen, weten wat je te doen staat, wat beter in het woord beleid tot uitdrukking komt. Het ‘wonderlijke’ heeft vooral betrekking op zijn ideale plannen, het bijzondere van
zijn beslissingen. Hij weet een fantastisch beleid te maken, doeltreffend. En hij zal het ook weten te realiseren, en heet daarom ‘goddelijke held’ of ‘sterke God’.
In Jesaja 10,21 heeft JHWH dezelfde naam ‘sterke God’. Bij de troonnaam ligt vooral de nadruk op de sterkte, de kracht om zijn beleid uit te voeren, en die als van God is. Dat sluit ook goed aan op wat over de telg uit de stronk van Isaï gezegd wordt in Jesaja 11,2: ‘De geest van JHWH rust op hem…, een geest van beleid en sterkte’. Hier worden woorden van dezelfde stam en betekenis gebruikt.
En hij heet ‘eeuwige vader’ of ‘vader voor eeuwig’. In relatie tot God is de koning zoon. In relatie tot het volk is hij vader die voor zijn volk zorgt. Hij zal niet zoals zijn voorganger ontrouw worden, maar blijven zorgen, het liefst altijd. In Psalm 72,17 wordt de koning ook eeuwig leven toegewenst ‘zijn naam zal eeuwig bestaan’.
En dan komt de climax van de namen. Vredevorst. Als heerser, als koning zal hij het volk sjalom brengen, alomvattend welzijn. Door zijn verrassend beleid, zijn krachtige regering en blijvende zorg zal hij het volk daartoe brengen. De heerschappij die op zijn schouders rust, de macht die hij heeft is groot, en de vrede die hij
tot stand brengt zal blijvend zijn, ze kent geen grenzen.
Nu valt in dit danklied pas de naam van David en zijn koninkrijk. Het zal gevestigd worden en blijvend zijn omdat het op recht en gerechtigheid gebaseerd is, zoals de troon van God (Ps. 89,15).
Al wat over de nieuwe koning gezegd is zou de indruk kunnen wekken dat hij zelf de bevrijder en brenger van de vrede is, maar het is de ijver van JHWH van hemelse machten die het hem doet. Zijn ijver wijst op passie, zijn emotionele betrokkenheid. Het heil van zijn volk, maar ook zijn macht en eer staan op het spel.
Lucas 2,1-11
Belangrijke mensen krijgen meestal een geboorteverhaal waarin de betekenis die ze in hun leven gekregen hebben, al kernachtig wordt samengevat. Lucas volgt de bijbelse traditie van geboorteverhalen waarin naar voren komt dat God de geschiedenis leidt en door mensen naar zijn voltooiing voert. Het antwoord van Maria ‘mij geschiede naar uw woord’ gaat in vervulling. Wat in vertalingen meestal weggelaten wordt omdat het zo stijf klinkt, ‘En het
geschiedde’, waarmee Lucas de onderdelen van het verhaal telkens begint (vv. 1.6.15), geeft aan dat in het gebeuren zich Gods woord realiseert.
Ook de herders zullen zeggen: laten we naar Betlehem gaan om te gaan zien het woord dat geschied is (v. 15).
Lucas plaatst de geboorte van Jezus in de grote wereld van die dagen, het Romeinse wereldrijk, dat in beweging komt voor een grote inschrijving die keizer Augustus heeft verordonneerd om te weten hoeveel belasting hij kan innen, en hoeveel soldaten hij kan oproepen.
Wat op een afgelegen plek in het rijk gebeurt, heeft betekenis voor heel de wereld. De boodschap dat er vandaag een redder voor jullie geboren is, blijkt niet alleen voor het volk bestemd te zijn, maar voor alle volken. Deze universele dimensie is kenmerkend voor heel het evangelie en het boek Handelingen van Lucas. ‘Alle mensen zullen de redding van God zien’ (Luc. 3,6).
Met nadruk vertelt Lucas de afkomst van Jezus uit de familie van David. Hij is de Messias, zo kondigen de engelen aan. Hij is de gezalfde, de met geest vervulde. De heilige Geest is een belangrijk thema in het Lucasevangelie. Als Messias zal Jezus met de geest dopen, aan armen het goede nieuws brengen, blinden de ogen openen, onderdrukten bevrijden. Herders die tot de gemarginaliseerden van de samenleving behoorden, krijgen als eersten het
goede nieuws te horen dat er een redder voor hen geboren is.
Lucas blijkt geboeid door de onbeperkte mensenliefde van Jezus. Hij zal de redder en helper van de armen zijn, vraagt van rijken om aandacht te hebben voor hen en te geven. Bij de geboorte deelt hij al hun lot. In het nachtverblijf was er geen plaats voor hen, zijn moeder kan hem niet anders dan in een kribbe, een voederbak leggen, wat ook wijst op het ongevestigde bestaan dat Jezus leiden zal: ‘De vossen hebben holen, de vogels nesten, maar
de Mensenzoon heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen’ (Luc. 9,58).
Jezus zal een redder en vriend zijn van zondaars en tollenaars. Wat er ook gebeurd is, er is altijd een weg terug. Als je naar de vader terugkeert, houdt hij de deur niet gesloten, ja hij staat al op de uitkijk, een stroom van barmhartigheid komt je tegemoet (Luc. 15, 20). Telkens horen we van Lucas dat de geredden God verheerlijkten om wat de redder voor hen deed. Bijvoorbeeld Lucas 5,25v: ‘En allen verheerlijkten God en zeiden: vandaag hebben wij
iets ongelofelijks gezien’. Bij zijn geboorte stemt een hemelse heerschare in met een lofzang waarin zij Gods eer bezingen. Gods macht en eer is gelegen in de bevrijding en de vrede van mensen.
In het geboorteverhaal is heel het evangelie al in een notendop aanwezig. In een kind, liggend in een voederbak, komt ons een wereld van bevrijding, van rechtvaardigheid en liefde tegemoet.
Preekvoorbeeld
Heden is u een Redder geboren
Na het overweldigende bericht van de engelen: ‘Heden is u een Redder geboren’, zijn de herders op onderzoek gegaan. Ze vinden Jozef Maria en het kind dat in een voederbak ligt.
En dan staat er: zingend en juichend gaan ze weer terug naar hun schapen. Het is waar wat de engelen hebben gezegd. Heden is u een Redder geboren.
Ik heb me zitten afvragen: Wat is er in die stal gebeurd?
Als je het van buitenaf bekijkt, is het soberheid troef. Jozef en Maria waren er beland omdat er geen plaats voor hen was. En natuurlijk ontroert een pasgeboren kindje, maar om nu te zeggen dat zo’n kindje je redding is, dat gaat wel erg ver. Wat is daar gebeurd?
Kennelijk heeft het bij de herders een hele diepe snaar geraakt, want hun ziel zingt het uit. Als de ziel gaat zingen, als iemand spontaan gaat zingen, dan straalt er iets van binnen.
Ik vroeg me af: welke diepe snaar is bij de herders aangeraakt? Kijk, die herders waren allemaal straatarme mensen. In de volksverhalen wordt verteld dat ze met de nek werden aangekeken, de een had een gebrek, de ander had een ziekte onder de leden. Ze konden niet goed leren, ze waren moe en leefden van de ene dag in de ander; het
was een kwestie van overleven.
Alles wat ons leven zwaar maakt, wordt als het ware in die herders samengebald.
Ziekte, verlatenheid, niet worden begrepen, niemand zijn.
De eerste snaar die geraakt wordt is een diepe religieuze ervaring. Midden in de nacht gaat de hemel open. Er verschijnen engelen en ze voelen heel diep: Wij worden vanuit de hemel gezien! We worden door God gezien!
Ze ervaren heel diep: wie je ook bent, jij mag er zijn, hoe ze ook over je denken, wat je
ook hebt uitgevreten. God houdt van jou!
Geweldig, overweldigend is zo’n ervaring. Mensen die het hebben meegemaakt zeggen dat je als het ware wordt opgenomen in de heerlijkheid van God. Om het dichterbij te brengen: we hebben allemaal wel eens van die momenten dat je ’s nachts ligt te malen, dat boze geesten je kwellen, dat je je afvraagt: wat is mijn leven waard,
waar leef ik voor? Soms kun je het gevoel hebben dat je alles verkeerd doet, dat je het anders
had moeten doen, dat je verkeerde keuzes hebt gemaakt en dat maalt maar door…
En dan ineens dat heldere moment dat je jezelf de vraag stelt: Waar gaat het om? Op zo’n moment kan het gebeuren dat er iets in ons begint te resoneren van overgave en je toevertrouwen aan iets dat groter is dan je zelf. Aloude woorden kunnen dan klinken: ‘Hier ben ik God, dit ben ik, neem mij aan zoals ik ben’. Het is op die momenten dat er een goddelijke vrede over ons kan komen. Een vrede die zo sterk is dat ze ons doet gaan naar onze
naaste.
Het verhaal zegt ons dat een engelenkoor vanuit de hemel die boodschap aan ons vertelt:
‘Vrede voor jou en vrede voor alle mensen van goede wil.’
Met die ervaring worden de herders wakker. De engelen zijn naar de hemel en het is weer donker. Ze zijn nog even arm en beperkt als voor die tijd. Maar er is een snaar aangeraakt en ze gaan op onderzoek uit. Is het waar dat God van ons houdt? Is het waar dat er
iemand is die zegt: Jij mag er zijn?
Ze gaan de wereld in. Ze komen aan bij een stal. De deur gaat open. Iemand zegt:
‘Welkom in dit huis, in deze stal, wie je ook bent.’ Ze zien een kind en ze worden als een kind zo blij. Wat hier gebeurt, is dat de hemelse vrede gestalte krijgt in een aardse vrede. Ze zien een pasgeboren kind, maar ze worden als het ware ook zelf opnieuw geboren. Het kind in hen wordt aangeraakt, dat wil zeggen: ze worden onbevangen blij. Ze voelen zich thuis bij zich zelf en bij elkaar. Ze zingen en zeggen: Het is waar wat de engelen ons hebben gezegd.
Dat is de tweede snaar die wordt aangeraakt. Wat ze in een visioen hebben beleefd,
wordt in het leven van alle dag ervaren. Hemel en aarde raken elkaar.
Het is niet gemakkelijk om dat oude verhaal te verduidelijken met een hedendaags verhaal.
Toch doe ik een poging.
Een jonge man was te gast bij een pastor die werkte in de sloppenwijken van Rio. Midden in de sloppenwijk stond een prachtige kerk. De jonge man zei tegen de pastor: is het niet gênant, zo’n dure kerk in zo’n arme wijk.? De pastor zei: Integendeel. Hier ervaren de mensen even de hemel op aarde. Hier mogen ze even zichzelf zijn en hun zorgen delen met onze Lieve Heer en met Maria. Hier mogen ze zich even in de hemel voelen en ervaren dat
God van hen houdt. Als ze deze plek niet zouden hebben, hadden ze niets. De jonge man bleef een week in de kerk, en elke middag ging hij met de pastor de sloppenwijk in. Hij deelde met mensen brood en soep. Te midden van alle ellende en armoede en criminaliteit zag hij dankbare ogen. De vrede die in de kerk zo voelbaar aanwezig was,
voelde hij soms in de schamele hutten waar hij welkom was.
De herders gingen naar huis. Ze hadden geen jackpot gewonnen, ze gingen nog even sjofel gekleed, hun armoede was niet verminderd, maar ze waren wel veranderd. Ze waren mens geworden, opnieuw geboren. En tegen iedereen zeiden ze: ‘Het is echt waar. God houdt van mensen, dat hebben we ervaren daar in die stal.’
Nol Sales, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
25 december 2012
Geboorte van de Heer – Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
Johannes 1,1(-5.9-14)-18
Het evangelie van Johannes opent met raadselachtige woorden die de hoorder nieuwsgierig maken. Dit effect gaat echter verloren bij hoorders die de openingstekst sinds lang kennen en weten wie er met het Woord wordt bedoeld.
De eerste woorden herinneren aan het begin van Genesis, maar Grieken hadden hierin ook kunnen horen ‘in beginsel’. Het Woord (de Logos) dat in het begin (of in beginsel) was, kon geschoolde Grieken doen denken aan de goddelijke Rede (ook Logos) die de hele wereld bijeen houdt en doordringt. Dat dit Woord in Johannes 1 God wordt genoemd, sterkte hen in deze opvatting. De evangelist speelt dus met Griekse begrippen en spreekt schijnbaar Grieken aan, maar toch gebruikt hij ze niet in hun Griekse maar in hun joodse betekenis. Volgens het
Oude Testament schiep God de wereld immers met zijn woord en stuurde hij dit naar de aarde (Ps. 33,6; 107,20; 147,15). Volgens Wijsheid 18,14-15 sprong Gods woord uit de hemel naar Egypte om het volk Israël daaruit te verlossen. De jood Philo van Alexandrië schrijft in de eerste helft van de eerste eeuw herhaaldelijk over het Woord waarmee God mensen aanspreekt en dat optreedt als middelaar tussen God en mensen. Evenzo is in parafraserende
Aramese vertalingen van het Oude Testament (targoems) met grote regelmaat sprake van het Woord (Memra) dat namens God op aarde optreedt. In die tijd gold dit Woord dus als een van de middelen waarmee God zich in de wereld manifesteerde.
Parallel daaraan bestond de voorstelling van de Wijsheid die sinds het begin bij God was, hem assisteerde bij de schepping en naar Israël werd gestuurd om daar te wonen (Spr. 8,22-31; Sir. 24,1-11).
Strikt genomen is het in Johannes 1,1-16 nog onduidelijk wie de evangelist met dat Woord bedoelt. Pas in 1,17 onthult hij de naam van Jezus Christus. Bij de voorlezing van dit gedeelte dient deze naam dus, als een onthulling, met nadruk te worden uitgesproken: om hem ging het tot dusver in die raadselachtige en poëtische aanduidingen. In feite verklaart de evangelist in 1,3-4 dus dat alles is geschapen door Jezus Christus in zijn pre-existente hoedanigheid. Die visie is al vroeg opgekomen, want Paulus noemt haar als traditioneel geloofsgoed reeds in 1 Korintiërs 8,6; zij komt ook voor in de epistellezing voor deze Kerstdag (Heb. 1,2). In Johannes 1,4-5 wordt dit Woord ook het Licht van de mensen genoemd, en wordt kennelijk bedoeld dat dit sinds het begin van de wereld haar duisternis verlicht. Hoe dit precies moet worden opgevat, wordt niet verklaard (vgl. later Joh. 1,9 en
8,12). De passage over Johannes de Doper (1,6-8) komt over als een intermezzo; er is wel verondersteld dat deze verzen zijn ingevoegd in een reeds bestaande hymne over de Logos.
Dit evangelie verklaart herhaaldelijk dat Johannes de Doper Jezus’ komst aankondigde en aan hem ondergeschikt was (1,15, 19-36; 3,23-30; 10,40v). Dit kan erop wijzen dat de johanneïsche gemeente leerlingen van de Doper kende die hem nog steeds als hun meester beschouwden (vgl. Hand. 19,1-7).
Zonder dit intermezzo zou het vervolg in 1,9-11 de indruk wekken dat het nog steeds handelde over het Licht van de pre-existente Logos dat op mysterieuze wijze op de wereld inwerkt. Maar aangezien inmiddels Johannes de Doper is vermeld, duiden deze verzen kennelijk op Christus’ komst in de wereld en naar zijn eigen volk, dat hem vervolgens
vijandig gezind was. Dit dualisme weerspiegelt de ervaring van de gemeente, dat tal van Joden niet bereid waren in Jezus Christus te geloven. Er zijn echter mensen die hem wel in geloof hebben opgenomen en zo Gods kinderen worden (1,12v; vgl. 3,3-5). De term ‘het ware licht’ komt overigens ook voor bij Plato en duidt daar op het bovenhemelse licht. Dat dit licht iedere mens verlicht, doet denken aan de Stoïcijnse gedachten dat iedere mens deel heeft aan de goddelijke Rede. Opnieuw speelt de evangelist met Griekse begrippen, die hij echter on-
Grieks toepast op een concrete mens.
Het meest schokkend voor Griekse – en Joodse – oren is de uitspraak in Johannes 1,14 dat dit goddelijke Woord ‘vlees’ is geworden, sterfelijk mens dus (vgl. Jes. 40,6-7: ‘alle vlees’ is gras dat verdort). In de Griekse voorstelling konden goden zich op aarde wel als mensen vertonen (vgl. Hand. 14,11), maar zij werden in die verschijningen niet beschouwd als echte mensen van vlees en bloed. De formulering ‘is vlees geworden’ gaat nog verder dan de term
‘mens geworden’ uit de geloofsbelijdenis van Nicea. Dat het Woord onder ons zijn tent heeft opgeslagen, herinnert aan Sirach 24,8, waar de Wijsheid opdracht krijgt haar tent in Israël op te slaan.
Dat het goddelijke Woord een sterfelijke gestalte heeft aangenomen, neemt niet weg dat zijn volgelingen volgens Johannes 1,14 zijn ‘heerlijkheid’ of ‘glorie’ hebben gezien, een term die in het Oude Testament vaak aan JHWH wordt toegeschreven (bijv. Jes. 40,5). Dit vleesgeboren Woord heet ook ‘vervuld van genade en waarheid’. In Exodus 34,6 duidt JHWH zich precies met deze woorden aan (in de Willibrordvertaling: ‘groot in liefde en trouw’).
Evenals Philo wil de evangelist dat de Logos goddelijk is. Tevens verklaart hij dat de verhouding van de Logos tot God er een is als van de enige (of eniggeboren; monogenês) Zoon tot de Vader. Het Woord is God naast God (vgl. 1,1v). Met hetzelfde woord monogenês zeiden platoonse filosofen dat onze wereld voor God uniek was. Weer gebruikt de evangelist een term met een Griekse connotatie in een andere betekenis. In de context van deze passage
onderscheidt het enkelvoud ‘enige Zoon’ zich van het meervoud ‘kinderen van God’ in 1,12.
Anders dan in de synoptische evangeliën wordt het zo voorgesteld dat Johannes de
Doper al zinspeelde op Christus’ pre-existentie (1,15). ‘Volheid’ (1,16) slaat terug op ‘vervuld van genade en waarheid’ (1,14). In 1,17 heeft de evangelist vermoedelijk geen tegenstelling tussen Mozes en Jezus Christus bedoeld, maar
veeleer een voortgaande openbaring van Gods genade. Dat niemand ooit God heeft gezien (1,18), wordt in dit evangelie nog enkele malen uitgedrukt (5,37; 6,45v). Desondanks zegt Jezus dat wie hem gezien heeft, de Vader heeft gezien (14,9). Volgens de evangelist is het Jezus die, vanuit zijn unieke verhouding tot God, God heeft verklaard en aan het licht gebracht.
De lezing uit Hebreeën 1,1-6 bevestigt in andere woorden deze verheven visie op Jezus als Gods Zoon. Dat Jesaja 52,7-10 hierbij is gekozen, betekent dat deze lezing moet worden opgevat als profetische aankondiging van de komst van JHWH in de persoon van Jezus. Ook Paulus verwijst al naar deze profetie als getuigenis van de verkondiging dat Jezus Heer is (Rom. 10,9-15).
Preekvoorbeeld
Je naam is een verhaal, zegt men wel eens. Je naam is jou gegeven door je ouders, vaak met zorg uitgezocht. Namen dragen vaak een betekenis met zich mee. De betekenis van iemand die een voorbeeld in je leven kan zijn, een familielid, een heilige. Soms heeft je naam een betekenis waarin een soort programma doorklinkt: zoals ‘de stoere’ of ‘de lieflijke’. Soms ligt er in een naam een verlangen besloten, een belofte, hoop.
Maria geeft haar pasgeboren kindje de naam Jesjoea, ‘Jezus’. In het Hebreeuws hoor je de naam van God er in meeklinken: ‘Jezus’ betekent: God redt. Deze naam zet dit kleine jongetje rechtstreeks in de lijn van de grote profeten als Jesaja en Jeremia. Ja, deze telg uit het geslacht van David, is iemand vol belofte. In de afgelopen nacht klonken er nog meer namen voor dit kind dat temidden van ons is geboren: wonderbare raadsman, goddelijke held, koning van de vrede: zijn rijk zal gestut worden door recht en gerechtigheid.
Dit kleine kindje, met piepkleine vingertjes, heeft nog geen handen die kunnen genezen. Hij huilt nog zoals alleen pasgeboren baby’s doen, heeft nog geen woorden tot zijn beschikking. Kan nog niet verhalen over zijn vader in de hemel en weldoende rondgaan. En toch is alle hoop van het volk van Israël in hem samengebald. Het volk kan jubelen van vreugde, want wat door Jesaja werd voorzegd en wat in Psalm 98 wordt bezongen, is vandaag werkelijkheid geworden: ‘Alle einden der aarde hebben het heil gezien, dat komt van onze God: Licht straalt
heden over ons, de Heer is geboren.’
Als Johannes zijn evangelie schrijft hebben de eerste christengemeenten al vaste grond onder de voeten in de landen rond de middellandse zee. Waren de allereerste christenen voornamelijk Joden, aan het eind van de eerste eeuw zijn er vele christenen die de Griekse godenwereld en de Griekse filosofen als hun broekzak kennen. Johannes weeft in zijn evangelie daarom een nieuwe lijn, hij gebruikt voor Jezus namen en beelden waarmee een christen met een Griekse achtergrond uit de voeten kan. Johannes noemt Jezus ‘woord’, Logos en ‘licht der mensen’. Twee namen die iets duidelijk maken van Jezus’ oorsprong die goddelijk is en zich verbindt aan een sterfelijk mensenbestaan. Maar namen die ook iets duidelijk maken van het feit, dat niet iedereen het licht van Jezus wil zien of zijn woord wil
erkennen.
Jezus is nu nog klein, zijn leven staat vandaag nog aan het begin en heeft nog geen heldere contouren. Maar wij hebben een voordeel, wij kennen immers zijn levensgeschiedenis al. We weten wat hij vertelde en wat hij deed. We weten hoe zijn leven, dat geëindigd leek met zijn kruisdood, op Paasmorgen een heel nieuwe gestalte kreeg en hoe hij voortleeft in ons midden.
Het feit dat we hier vandaag rond de kribbe bij elkaar zijn, laat iets zien van onze betrokkenheid bij Jezus. Je zou kunnen zeggen dat Jezus’ naam van betekenis is in ons leven. Maar betekenissen kunnen verschuiven, veranderen. Zijn rol kan groter of kleiner worden, oplichten of juist vervagen. Ik stel u daarom voor om op deze kerstmorgen eens te kijken naar welke naam Jezus voor ons draagt, of welke naam u Jezus graag zou willen geven. Met welke
naam zou jij Jezus willen aanspreken als je contact met hem zoekt? Welke naam is er voor jou een naam die er toe doet?
Is Jezus voor jou degene die je kan genezen? Of troost biedt?
Vergezelt Jezus je op jouw levensweg als een vriend die naast je gaat?
Opent Jezus je ogen voor het kleine en weerloze?
Is Jezus voor jou degene die met je mee-lijdt?
Voegt hij zich bij je als je met iemand in gesprek bent?
Zou je graag zien dat Jezus de stormen in je leven tot bedaren brengt?
Zoek je Jezus in de stilte om samen met hem de Vader te vinden?
Schaar je je onder het gehoor van Jezus om aandachtig naar zijn verhalen te luisteren?
Zou je Jezus willen aanspreken als je broer?
Biedt Jezus je een kans om opnieuw te beginnen, je fouten te vergeven?
Wil je samen met hem het brood breken en delen, eucharistie vieren, dank zeggen?
Is Jezus als een licht op je pad?
Misschien hebt u inmiddels uw eigen naam voor Jezus gevonden of komt er nu een op in uw hart... Onthoud deze. Ga ermee op weg: vandaag en morgen. Spreek Jezus met deze naam aan in de ochtend en in de avond. Zo blijft Jezus levend aanwezig in ons hart en in ons midden.
Kan hij uitgroeien van kerstkind tot mensenzoon: onze leidsman ten leven.
Riemer Roukema, inleiding
Elly Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
30 december 2012
Heilige Familie
Lezingen: 1 Sam. 1,20-22.24-28; Ps. 84; 1 Joh. 3,1-2.21-24; Luc. 2,41-52 (C-jaar)
Inleiding
Terecht krijgt de familie, in dit geval de Heilige Familie, plaats in onze liturgie. De bijbelse traditie en evenzeer onze eigen ervaring leert ons dat de familie in hoge mate van betekenis is voor de opvoeding, de overdracht van normen en waarden. Voor de geloofswaarden geldt dat evenzeer.
Bezien we de teksten van deze zondag nader, dan is dat aspect van geloofsoverdracht in de familiesfeer uitdrukkelijk aan de orde. Maar dat niet alleen. In deze teksten speelt ook het heiligdom c.q. de tempel een belangrijke rol. Lucas legt een verbinding tussen de H. Familie en de Tempel in het perspectief van het heil voor Israël en de volkeren door Jezus.
Familie – plaats van geloofsoverdracht.
Heel de bijbel is het verhaal van generatie op generatie. De traditie vindt plaats in familiaal verband, concreet in familierelaties en stamverband. Gezamenlijk staat men voor de opvoeding en het binnen leiden van de kinderen in de geloofstraditie. Daarin is grote wederkerigheid. Ouders staan voor de opdracht van de opvoeding. Kinderen leren zorgplicht voor de ouders. Lees hierover bijvoorbeeld Jezus Sirach 3,1-16. Dat klinkt door in ondermeer
Hebreeën 12,5-6.
Overigens geldt dat met name de moeder in de huiselijke sfeer naar de jongere kinderen toe de sturende rol heeft. Dat is voor haar een geloofsopdracht, zoals ook nu in het joodse gezin op sabbatavond de moeder de kinderen zegent na het ontsteken van sabbatkaarsen: ‘Ik dank u, God, Koning van de wereld, dat u ons door uw geboden geheiligd
hebt en dat wij dit gebod mogen volbrengen: het opsteken van het Sjabbatlicht’. Je hoort bij het godsvolk als kind van een joodse moeder. Voor heel het godsvolk geldt: ‘Luister Israël, de HEER onze God is Een’ (Deut. 6,4-8) en: ‘Spreek er met uw kinderen telkens opnieuw over…’ Lucas 2,41-52
Jozef en Maria vervullen hun religieuze plicht in de zorg voor hun zoon en door hem vertrouwd te maken met het gelovig leven. ‘Het kind groeide op, werd sterk en was begiftigd met wijsheid; Gods genade rustte op hem’ (Luc. 2,40). ‘Jezus groeide verder op en zijn wijsheid nam nog toe. Hij kwam steeds meer in de gunst bij God en de mensen’ (Luc. 2,52).
‘Toen hij twaalf jaar was…’ (Luc. 2,42). Het is de leeftijd dat de jongen voor de Wet volwassen wordt (Bar Mitswa) en meetelt voor minjan, het vereiste aantal van tien volwassen mannen voor het verrichten van de gebeden in samenkomst en in de synagoge. De genoemde pelgrimsgang op Pesach kon wel eens dat bijzonder feestelijk karakter hebben gehad samen met andere kinderen in de families en met de dorpsgenoten.
Kijken we naar de tekst van 1 Samuël 1 en Psalm 84 dan is ook daar de houding: bidden, vertrouwen en uitzien naar God trouw – de primaire levenshouding. Na het ontvangen van de kinderzegen belooft Hanna Samuël als eerstgeborene toe te wijden aan de Heer en zijn heiligdom.
God voedt ons op.
Dat de religieuze opvoeding als zo essentieel wordt beleefd, wortelt in het diepe besef: God zelf heeft ons opgevoed door zijn geboden en voorschriften. Het bidden is danken voor die leiding van God door zijn Wet. Het meest bekend is Psalm 119, maar op iedere bladzijde is dit te proeven. De Tien Geboden bevatten dan ook specifieke verwijzing naar het belang van die relatie tussen ouders en kinderen, ‘eer uw vader en uw moeder’. Er staat enkelvoud: het is dus een persoonlijke opdracht. Juist aan dat gebod worden bijzondere beloften verbonden: Exodus 20,12: ‘dan zult u lang leven op de grond die de HEER uw God u schenkt; en Deuteronomium 5,16 evenzo. Nauw verbonden hiermee is de opdracht van de eerstgeborenen aan de Heer (Ex. 13,1 e.a.) en tevens dat aan de kinderen verteld moet worden over de Uittocht (Ex. 13,8 en 14, zie ook Deut. 6,20-25).
Het doel is persoonlijk je bewust te zijn van je vrijheid en je verantwoordelijkheid. Het heiligdom, de tempel
De evangelieperikoop brengt ons bij de tempel. Dat geldt overigens voor geheel Lucas 1 en 2, waar de tempel een grote rol speelt. Vanaf het begin wordt Jezus’ toewijding aan en in de tempel onderstreept. Daarin brengt Lucas een bijzondere dimensie. De wijze, waarop Lucas vertelt over de menswording van Jezus door de overschaduwing van de heilige Geest, is in terminologie nauw verbonden met het komen van de heerlijkheid van de Heer in zijn tempel.
Zo ziet Lucas een relatie tussen de geboorte van Jezus in de schoot van Maria en het wonen van God onder zijn mensen. In de persoon van Jezus voorziet Lucas het komen en de nabijheid Gods. Hij moet zijn in het huis van Zijn Vader. In Jezus’ latere optreden zal de spanning tussen het gebouw van de tempel en zijn
boodschap en zijn persoon zeer indringend worden. Jezus vergelijkt zichzelf met de tempel en brengt zo een relatie tussen hem zelf en de tempel als plaats van het wonen van God onder de mensen. Zie hier voor Johannes 2 en Matteüs 26,61 en 27,40. Hij zal na drie dagen de ‘tempel’ weer opbouwen, zoals hij als jongen na de drie dagen zegt ‘te moeten zijn in het huis van mijn Vader’.
Tot slot
We lezen bij Lucas over de werkzaamheid van de Geest, zoals bijvoorbeeld in vers 26v, hoe de oude Simeon door de Geest wordt geleid. In de tweede lezing van deze dag uit de eerste Johannesbrief ontmoeten we het samenkomen van deze geloofsdimensies: ‘Wie zich aan zijn geboden houdt blijft in God, en God blijft in hem. Dat Hij in ons blijft, weten we door de Geest die hij ons heeft gegeven’ ( 3,24 ). Door de Geest, gave Gods voor ons dankzij Jezus, is
de Gods verbondenheid in ons. En Paulus zal over ons spreken als tempel van de Geest (1
Kor. 3,16 en 2 Kor. 6,16).
In de lezingen van het feest van de H. Familie gloort Gods nabijheid in de mens en van mens tot mens door het onderhouden van Gods geboden. Door humaniteit en eerbied voor de Allerhoogste.
Literatuur
René Laurentin, Structure en theologie de LUC I – I, Paris 1957
Preekvoorbeeld
De Sagrada Familia in Barcelona, een indrukwekkende kerk, toegewijd aan de heilige Familie, vormt het hoogtepunt van het werk van de bouwmeester Gaudí. Aan deze kerk, in 2010 door paus Benedictus tot basiliek gewijd, wordt al sinds 1882 gewerkt en nog altijd is zij niet af. Het is als met een gezin. Telkens wanneer je denkt: ‘We zijn er’, kunnen zich situaties voordoen die opvoeders vragen alert te zijn en, waar het kan, bij te sturen.
Maria en Jozef lijken daar, net als alle andere ouders, weet van te hebben gehad, toen zij op een dag tegen elkaar moesten zeggen ‘We zijn hem kwijt’…..
Kinderen, pubers in het bijzonder, kunnen zich enorm aangetrokken voelen door het leven om hen heen. Die andere, grotere, dus ‘spannende’, wereld werkt als een magneet op hen in. Ouders die hun kind dreigen te verliezen, bijvoorbeeld aan verslaving of verkeerde vrienden, gaan zoeken in de hoop hem/haar ‘in den vreemde’ te vinden. Op zulke momenten beseffen wij dan pas echt dat kinderen, naarmate hun leeftijd vordert, meer van zichzelf
worden en steeds minder van hun ouders en familie. Zij gaan van je áf, de wereld in.
Zou dat de bedoeling zijn van God, dat wij er zijn voor de wereld? Maar waarom dan?
In de eerste lezing maakten wij kennis met Hanna, een vrouw die zwaar onder haar kinderloosheid leed. Zij vroeg God vóór alles om een zoon, en beloofde: als u mij een zoon geeft, dan schenk ik hem voor heel zijn leven aan u terug. Zij voegde daar aan toe dat geen scheermes ooit zijn hoofd zou aanraken (1 Sam. 1,11). Zo zien wij dat Hanna in één beweging niet alleen leven vraagt, maar het ook gééft, zij is een vruchtbare vrouw. Haar zoon Samuël
hoeft niet voor háár dag, haar oude dag, te zorgen. Zij bestemt hem voor de ‘dag van de Heer’, dat is de tijd van Gods optreden als rechter, God die zijn vijanden overwint (Jes. 2,12). Zij voedt haar kind van meet af aan in die geest van gerechtigheid op.
De geboorte van Samuel roept herinneringen wakker aan die van Simson. Beide moeders dragen het predicaat onvruchtbaar, maar door ingrijpen van de hemel verandert hun bestaan radicaal. Zij krijgen een kind, maar eigenen het zich niet toe. Zij staan het af aan God, en geven het daarmee terug aan zichzelf. Niet: jij bent er voor mij, maar: ik ben er voor jou.
Daar mee delen zij de wereld ten diepste Gods Naam mee: JHWH, ik ben er voor jou.
Psalm 84 beschrijft God als een zon van licht en liefde, als een schild dat ons beschermt. Gods huis, zijn aanwezigheid, geldt als bron van verlangen: liever één dag in uw huis, dan duizend daarbuiten. In dat licht bezien is het alleen maar logisch dat Jezus, die jaarlijks de tempel bezoekt, daar wil blijven, hij voelt zich er thuis. Wat doet hij daar? In het spoor van de rechters Simson en Samuel wordt Jezus onderwezen in de richting die de Thora wijst. Hij
luistert, stelt vragen en wordt wijs. We mogen hieruit opmaken dat voor Jezus de omgang met God en met mensen een proces van hoor en wederhoor is, een dialoog.
De weg die we al bij Hanna waarnemen, is dezelfde als die aan Maria en Jozef wordt getoond. Het is de weg die God naar ons aflegt, een weg die de hemel met de aarde verbindt. Jezus zal die weg zelfs blijken te zijn. Hij zal de wereld in trekken om dat te ontdekken. Zijn leerling Johannes noemt ons ‘kinderen van God’;; net als Jezus, de Zoon van God, mogen wij de wereld ingaan als ‘mensen van de Weg’. Zuiver van hart, mogen wij vrijmoedig met God
omgaan, en van en met elkaar leren om wegwijs te worden. De weg van God, de ‘goede richting’, die de heilige Familie ons wijst, hoeft – Gaudi laat het in zijn schepping zien – niet altijd het gebruikelijke stramien te volgen. De leden van ieder gezin, modern of traditioneel, worden door Jezus uitgedaagd om zich in liefde aan God en elkaar toe te vertrouwen, om zo ruimte te creëren en te groeien in ons mens-zijn. Zo worden wij samen gaaf en héél, en
kunnen wij heel de wereld tot Gods huis maken. Eén wereld, één familie, één huis; dat is een ‘heilige zaak’. Moge het zo zijn.
Frans Zwarts, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 42
Een writer’s block
Soms wil het niet. Waar moet ik het in vredesnaam over hebben? Er komt geen inspiratie binnen. Zinnen lopen niet. Papier en beeldscherm blijven nukkig en maagdelijk leeg. Is er een kruid gewassen tegen het writer’s block?
Ik noem er drie: ontspannen, spanning opvoeren, werken.
Ontspannen
Als je moe bent, moet je iets leuks doen: naar mooie muziek luisteren, een uiltje knappen, een douche nemen. Het heeft geen enkele zin om knikkebollend, geeuwend en vechtend tegen de slaap je aan het schrijven te zetten.
Wel zinvol is het om voor je de muziek aanzet, in bed of onder de douche stapt, de lezingen van komende zondag nog een keer hardop te lezen. Die echoën wel door. Op een ander niveau dan dat van productie en constructie, blijft de geest ermee bezig.
Scholieren leggen het boek waar ze tentamen over moeten doen onder hun kussen. Dat helpt! Onderzoek wees uit dat een dergelijke onbewuste of onderbewuste gerichtheid op de stof, wel degelijk vruchten afwerpt.
Spanning opvoeren
De Geest van God laat zich niets ontfutselen, maar past zich wel aan ons werkritme aan. De duif fladdert met onze geest vrij heen en weer, maar komt op onze schouder zitten als het moet.
Ik meen van de pneumatologie begrepen te hebben dat heilige Geest dol is op een deadline (Luc. 12,12). Over een uur moet het klaar zijn. Die afspraak kun je maken met een huisgenoot, een goede buur of verre vriend: zo laat mail ik je toe wat ik heb. Over het algemeen zijn wij onder druk tot het beste in staat.
Werken
Paul Oskamp en Rudolf Geel zetten vooral in op dat laatste: werken. Zij schrijven: ‘Wie op inspiratie gaat zitten wachten, kan daar oud mee worden. Inspiratie of, anders gezegd, het gevoel dat het ‘loopt’, dat het ene woord het andere uithaalt, moet worden afgedwongen. En wel door te werken. Door voor het scherm te gaan zitten en te gaan typen. Of door de pen ter hand te nemen’ (Concreet en beeldend preken, Bussum 1999, blz. 128).
Het geheim zit inderdaad in het ene woord dat het andere uithaalt. De preek hoeft voorlopig kop noch staart te hebben, maar wel alvast dat fragment waar je zin in hebt. Als ook dat fragment zich nog niet aandient, kun je beginnen met het parafraseren van een of meer lezingen: je moet aan de gang, niet op de eerste zin van de preek wachten, maar voortmaken, jezelf over de hobbel heen schrijven.
De aanhouder wint: je komt van het een op het ander. Dat gaat niet vanzelf. In een creatief proces maken wij verschillende fases door. Onder andere die van euforie bij het brainstormen, die van het chagrijn bij het uitwerken. De valkuil van velen is dat zij als de euforie afneemt gaan pauzeren, een kopje koffie zetten, de krant lezen etc. Maar de uitloper van de euforie is te kostbaar om te laten schieten. Je hebt nog voldoende ideeën. Die moet je
vasthouden. Je moet door: al een paar grote lijnen uitzetten voor straks als de chagrijntijd begint. Nu beschik je nog over voldoende materiaal om uit te werken. Als je straks van de warme koffie in het koude chagrijn schiet, heb je niets.
Concentratie is niet slechts een cerebrale activiteit maar ook een disciplinaire maatregel:
zitten blijven, doorgaan, je niet laten afleiden, niet wegvluchten.
Klaas Touwen
Besproken perikopen in de 84ste jaargang (2012)
Oude Testament
Genesis
Gen. 1,1–2,4a 102
Gen. 2,18-24 284
Gen. 9,8-15 54
Gen. 22,1-18 61
Exodus
Ex. 12,1-8.11-14 91
Ex. 14,15-15,1 104
Ex. 16,2-4.12-15 224
Ex. 20,1-17 68
Ex. 24,3-8 172
Leviticus
Lev. 13.1-2.44-46 36
Numeri
Num. 6,22-27 5
Num. 11,25-29 275
Deuteronomium
Deut. 4,1-2.6-8 255
Deut. 4,32-40 166
Deut. 6,2-6 (4 nov.)
Deut. 18,15-20 26
Jozua
Joz. 24,1-2a.15-17.18b 246
1 Samuël
1 Sam. 1,20-22.24-28 (30 dec.)
1 Sam. 3,3b-10.19 14
1 Koningen
1 Kon. 17,10-16 (11 nov.)
1 Kon. 19,4-8 232
2 Koningen
2 Kon. 4,42-44 217
2 Kronieken
2 Kron. 36,14-16.19-23 74
Job
Job 7,1-4.6-7 31
Psalmen
Ps. 16 116,
Ps. 16 (18 nov.)
Ps. 18 (4 nov.)
Ps. 23 (2 nov.)
Ps. 24 (1 nov.)
Ps. 25 (2 dec.)
Ps. 31 97
Ps. 80 (23 dec.)
Ps. 84 (30 dec.)
Ps. 92 180
Ps. 93 (25 nov.)
Ps. 96 (24 dec.)
Ps. 98 (25 dec.)
Ps. 116 91, 173
Ps. 126 (9 dec.)
Ps. 146 (11 nov.)
Spreuken
Spr. 9,1-6 242
Wijsheid
Wijsh. 1,13-15 193
Wijsh. 2,12.17-20 271
Wijsh. 2,23-24 193
Wijsh. 4,7-15 (2 nov.)
Wijsh. 7,7-11 292
Jesaja
Jes. 9,1-6 (24 dec.)
Jes. 12,2-6 (16 dec.)
Jes. 35,4-7a 259
Jes. 43,18-25 42
Jes. 49,1-6 184
Jes. 50,4-7 86
Jes. 50,5-9a 264
Jes. 52,7-10 (25 dec.)
Jes. 52,13–53,12 96
Jes. 53,10-11 298
Jes. 60,1-6 10
Jeremia
Jer. 23,1-6 212
Jer. 31,7-9 302
Jer. 31,31-34 80
Jer. 33,14-16 (2 dec.)
63
Klaagliederen
Baruch
Bar. 5,1-9 (9 dec.)
Ezechiël
Ezech. 2,1–3,4 200
Ezech. 17,22-24 179
Daniël
Dan. 7,13-14 (25 nov.)
Dan. 12,1-3 (18 nov.)
Joël
Joël 2,12-18 48
Amos
Am. 7,12-15 208
Jona
Jona 3,1-5.10 19
Micha
Mi. 5,1-4a (23 dec.)
Sefanja
Sef. 3,14-18a (16 dec.)
Nieuwe Testament
Mattteüs
Mat. 2,1-12 9
Mat. 5,1-12a (1 nov.)
Mat. 6,1-6.16-18 50
Mat. 10,1-12 281
Mat. 28,8-15 116, 118
Mat. 28,16-20 167
Marcus
Mar. 1,12-15 55
Mar. 1,14-20 22
Mar. 1,21-28 26
Mar. 1,29-39 32
Mar. 1,40-45 37
Mar. 2,1-12 42
Mar. 4,26-34 181
Mar. 5,21-43 193
Mar. 6,1-6 201
Mar. 6,7-13 207
Mar. 6,30-34 213
Mar. 7,1-8.14-15.21-23 255
Mar. 7,31-37 259
Mar. 8,27-35 265
Mar. 9,2-10 63
Mar. 9,30-37 272
Mar. 9,38-43.45.47-48 276
Mar. 10,2-12(16) 285
Mar. 10,17-27(30) 292
Mar. 10,35(42)-45 299
Mar. 10,46-52 303
Mar. 11,1-10 85
Mar. 12,28b-34 (4 nov.)
Mar. 12,38(41)-44 (11 nov.)
Mar. 13,24-32 (18 nov.)
Mar. 14,1–15,47 87
Mar. 14,12-26 174
Mar. 16,1-8 104
Mar. 16,15-20 151
Lucas
Luc. 1,39-45 (23 dec.)
Luc. 1,39-56 238
Luc. 1,57-66.80 185
Luc. 2,1-14 (24 dec.)
Luc. 2,16-21 5
Luc. 2,41-52 (30 dec.)
Luc. 3,1-6 (9 dec.)
Luc. 3,10-18 (16 dec.)
Luc. 21,25-28.34-36 (2 dec.)
Luc. 24,35-48 128
Johannes
Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (25 dec.)
Joh. 1,35-42 15
Joh. 2,13-25 70
Joh. 3,14-21 76
Joh. 6,1-15 219
Joh. 6,24-35 226
Joh. 6,41-51 233
Joh. 6,51-58 243
Joh. 6,60-69 247
Joh. 10,11-18 133
Joh. 11,17-27 (2 nov.)
Joh. 12,20-33 81
Joh. 13,1-15 92
Joh. 15,1-8 139
64
Joh. 15,9-17 146
Joh. 15,26-27 161
Joh. 16,12-15 161
Joh. 17,1b-19 158
Joh. 18,1-19,42 98
Joh. 18,33b-37 (25 nov.)
Joh. 20,1-10 111
Joh. 20,19-31 121
Handelingen
Hand. 1,1-11 151
Hand. 1,15-26 156
Hand. 2,1-11 162
Hand. 2,14.22-32 117
Hand. 3,13-15.17-19 127
Hand. 4,8-12 132
Hand. 9,26-31 140
Hand. 10,23b-48 145
Hand. 10,34a.37-43 109
1 Korintiërs
1 Kor. 1,22-25 69
1 Kor. 11,23-26 92
2 Korintiërs
2 Kor. 5,20-6,2 49
Galaten
Gal. 4,4-7 6
Gal. 5,16-25 163
Efeziërs
Ef. 3,2-3a.5-6 11
Ef. 5,15-20 242
Filippenzen
Fil. 1,4-6.8-11 (9 dec.)
Fil. 2,6-11 86
Fil. 4,4-7 (16 dec.)
Kolossenzen
Kol. 3,1-4 110
1 Tessalonicenzen
1 Tess. 3,12–4,2 (2 dec.)
1 Tess. 4,13-14.17b-18 (2 nov.)
Titus
Tit. 2,11-14 (24 dec.)
Hebreeën
Heb. 1,1-6 (25 dec.)
Heb. 4,14-16 97
Heb. 5,7-9 97
Heb. 7,23-28 (4 nov.)
Heb. 9,11-15 173
Heb. 9,24-28 (11 nov.)
Heb. 10,5-10 (23 dec.)
Heb. 10,11-14.18 (18 nov.)
1 Petrus
1 Petr. 3,18-22 55
1 Johannes
1 Joh. 3,1-2.21-24 (30 dec.)
1 Joh. 3,1-3 (1 nov.)
1 Joh. 3,18-24 140
1 Joh. 4,11-16 157
1 Joh. 5,1-6 123
Apokalyps
Apok. 1,5-8 (25 nov.)
Apok. 7,2-4.9-14 (1 nov.)
Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab 237