- Versie
- Downloaden 70
- Bestandsgrootte 617.34 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 25 oktober 2020
nummer 1 – 85 ste jaargang 2013 – januari/februari
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 januari – H. Maria, Moeder van God
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
6 januari – Openbaring des Heren
inleiding M. van de Wiel; preekvoorbeeld E. Joris
13 januari – Doop van de Heer
inleiding R. Zuurmond; preekvoorbeeld D. van den Akker sj
17 januari – Dag van het jodendom
20 januari – Tweede zondag door het jaar
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld H. Thijssen cp
27 januari – Derde zondag door het jaar
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
3 februari – Vierde zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld A. Blommerde sm
10 februari – Vijfde zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld P. Verheijen
13 februari – Aswoensdag
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld J. Wissink
17 februari – Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding P. Beentjes; preekvoorbeeld K. Touwen
24 februari – Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld J. Hulshof sm
Homiletische hulplijnen 43 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJAmsterdam
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
prof. dr. P.C. Beentjes, Slotlaan 437, 3701 GZ Zeist
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 PC Dorst
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 ES Zeist
drs. A. J.M. Blommerde sm, Paters Maristen, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
J. Hulshof sm, Huize Loreto, Kloosterstraat 5, 7137 MZ Lievelde
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
E.A. Joris, Van Leentstraat 27, B-2140 Borgerhout (België)
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
H.L.M. Ottenheijm, Volkerakstraat 52 II, 1078 XT Amsterdam
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 AG Haastrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 jm Breda
P.H.W. Verheijen, Hoogstraat 25, 9101 LH Dokkum
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
drs. M.G.L. van de Wiel, Communiteit Jonkerbos, Weg door Jonkerbos 40, 6532 SZ Nijmegen
prof. dr. J.B.M. Wissink, Spinsterlaan 12, 3454 WZ De Meern
prof. dr. R. Zuurmond, Ritzema Bosweg 26, 6703 AX, Wageningen.
REDACTIONALE
Abraham zei: Ze hebben Mozes en de Profeten:
laten ze naar hen luisteren!
De rijke man zei: Nee, vader Abraham,
maar als iemand van de doden naar hen toe komt,
zullen ze tot inkeer komen.
Maar Abraham zei: Als ze niet naar Mozesen de Profeten luisteren,
zullen ze zich ook niet laten overtuigen
als er iemand uit de dood opstaat.
(Luc. 16,29-31).
De Heer is onze reisgenoot,
Hij die ons zijn gezelschap bood
en sprekend over kruis en graf
geduldig tekst en uitleg gaf. *
Zo valt een lange weg ons licht
de schrift opent een vergezicht
en brengt verdwaalden dicht bij huis,
verloren zonen komen thuis.
(Jaap Zijlstra).
Geachte abonnees,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de vijfentachtigste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2013 toe.
Op de eerste zondag van de Advent is dit C-jaar liturgisch al begonnen. Aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften laten wij ons vooral door de evangelist Lukas wegwijs maken in Gods blijde boodschap. Door te luisteren naar Mozes en de Profeten en het bidden van de Psalmen (Luc. 24,44), kunnen wij tot omkeer komen en ontdekken dat in Jezus van Nazaret, een rechtvaardige, een profeet krachtig in daad en woord, de Messias aan het licht komt. Moge zijn Geest ons inspireren bij het ontsluiten van de Schriften. Hopelijk breken wij het woord zo voor elkaar dat heden het Schriftwoord tot zegen van de hoorders in vervulling gaat (Luc. 4,21).
In 2000 (tweeënzeventigste jaargang) kreeg Tijdschrift voor Verkondiging dankzij vormgever Karel van Laar (De Bilt) een nieuwe layout. Na twaalf jaar heeft ons tijdschrift een ander formaat en een nieuwe layout, ontworpen door ART= ontwerp- en reclameburo (Weert). Hopelijk verhoogt deze verandering de aantrekkelijkheid en leesbaarheid van TvV.
In 2009 is de redactie gestart met een serie thematische nummers voor bijzondere gelegenheden. Deze nummers zijn nog steeds verkrijgbaar (zie: TvV 2012/3, 191):
Het Doopsel (2009/7), Nijmegen (€ 7,50).
Trouwvieringen. Exegese en preken, Vught 2010 (€ 11,50).
Rouwvieringen. Exegese en preken, Vught 2011 (€ 12,95).
Het vierde thema-nummer – Een gezegend leven. Exegese en preken -verschijnt in de zomer van 2013. Tegelijkertijd met het Mei-Juni-nummer krijgt u dit boekje toegezonden.
In dit Lucas-jaar kunnen onderstaande boeken ook goede diensten bewijze
- Bedel (red.), Verbonden door het boek, Averbode 2011
- Oosterhuis/A. van Heusden, Het evangelie van Lukas, Vught 2007.
- Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009.
- Welzen, Lucas. Belichting van het bijbelboek, ’s-Hertogenbosch 2011.
De redactie hoopt ook dit jaar weer met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen, aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap. De exegetische inleidingen kunnen ook van dienst zijn voor gebruik in leerhuizen en bijbelgroepen.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van Tijdschrift voor Verkondiging (met extra themanummer) zijn van harte welkom.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik van ons vernieuwde tijdschrift toe in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm, hoofdredacteur.
Arnhem, JONAS, Op het feest van Simchat Tora 2012
1 januari 2013
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (C-jaar)
Inleiding
De keuze van de lezingen is enerzijds bepaald door de feestdag van het octaaf van Kerstmis, anderzijds door het begin van het nieuwe kalenderjaar Anno Domini. Met name de eerste lezing uit de Thora, met de tekst van de priesterzegen, is wel ingegeven om op Nieuwjaarsdag ‘de beste wensen’ uit te spreken.
Numeri 6,22-27
Deze eerste lezing is de zegenbede geworden, die de priester in het Oude Testament uitspreekt en zo ‘de naam van JHWH op het volk zal leggen’. Het is een exclusief voorrecht van de priesterkaste – zonen van Aäron – geworden, na de ballingschap. Voordien werd ook door de koningen David (2 Sam. 6,18) en Salomo (1 Kon. 8,14) het volk gezegend. De zegen kent drie bedes, welke door het volk beaamd werden met ‘Amen’. In de Misjna is er later een heel eigen traktaat aan besteed (Berachot), waarbij ook het gebaar van de armen en de handen en de houding van de priester voorgeschreven worden. Binnen in de Tweede Tempel, werd de zegen als één geheel gesproken door de Hogepriester en dan door het volk éénmaal beaamd. In andere situaties werd na elke bede Amen gezegd door het volk. De bedes op zich beschouwd zijn wensspreuken maar met Gods kracht geladen, steeds een dubbele wens, in de aanvoegende wijs – en geen magische formules die de godheid zouden willen manipuleren tot eigen voordeel.
De eerste bede vraagt om zegen en bescherming van Gods kant. ‘Zegenen’ is in het bijbelse denken ook niet een gebaar met de handen, maar een gebaar van de lippen: weldadig spreken over God. Zo kan ook God zelf gezegend worden, door de mens. Bijbels gebed begint eigenlijk met een zegening, lofprijzing van God. ‘De Heer zegene u en behoede u’ vraagt om Gods weldadig spreken over en tot zijn volk. Zo wordt de Naam van God op het volk gelegd en dat dient tot bescherming. De Naam die geopenbaard is aan Mozes bij de brandende braamstruik die niet verteerde (Ex. 3,14). De tweede bede vraagt ‘de glans van zijn gelaat’ over het volk te spreiden. Het beeld is ontleend aan de zon die haar stralen over de schepping laat gaan en deze doet glanzen. Maar JHWH is als Heer over zon en maan (Gen. 1,16) nog glanzender. De derde bede is overeenkomstig de ervaring van mensen onder elkaar. Wie een open en vriendelijk gezicht toont, openbaart ook een vriendelijk en welwillende innerlijke houding. Wie een ander ‘met de nek aankijkt’ geeft blijk van onwelwillendheid of zelfs vijandigheid. Zo is er soms ook sprake van dat God zijn gelaat heeft verhuld of verduisterd, voor het volk (Deut. 31,17v) of voor het individu (Ps. 10,11; 13,2) als hij vertoornd is vanwege de ontrouw van zijn volk. Maar als JHWH zijn gelaat naar het volk toekeert, dan schept dat sjalom, vrede. Dat is waar het eigenlijk om gaat in de schepping: Psalm 85,11vv zingt erover. Met de antwoordpsalm 67 komt dit als een vraag van de biddende gemeenschap voor heel de schepping en alle volken ook naar voren.
Galaten 4,4-7
De tweede lezing houdt verband met de Evangelielezing. Paulus laat hierin een aspect van de ‘goddelijke ruil’ zien. Jezus is ook een zoon van de Thora, geboren in het joodse volk aan wie de Thora geschonken is. En Paulus heeft ervaren dat de Thora wel bedoeld is om het leven in vrijheid mogelijk te maken, na de slavernij in Egypte ontkomen te zijn. Maar tegelijk blijkt de Thora toch meer de zonde te openbaren en daarmee de onvrijheid. En nu Jezus als verrezen Heer de dood, die toch gevolg is van de zonde (Rom. 6,16) overwonnen heeft en zijn leerlingen in die Geest verlost heeft van de dood, zijn ze als kinderen van God. Ze kunnen net als Jezus God als Abba, Vader, aanspreken in gebed. En dan ben je kind van God, niet meer slaaf. En dus erfgenaam, vindt Paulus. De leerling van Jezus deelt dan in zijn erfenis. Het is dus Gods initiatief geweest om de mensen vrijheid te geven in Jezus. En dat alles nadat hij al eerder de Thora (via Mozes) gegeven heeft.
Lucas 2,16-21
De Evangelielezing is het slot van het verhaal van het bezoek van de herders aan Jozef en Maria en de pasgeboren Jezus. Ze vinden alles zoals aan hun door de engel gezegd is. Na de lofzang gezongen te hebben, verdwijnen ze uit het verhaal. Lucas vertelt verder dat Jezus na een week, op de achtste dag besneden is, zoals de Thora voorschrijft (Lev. 12,3) en dat hem de naam Jezus wordt gegeven die de engel al genoemd had vóór zijn ontvangenis (Luc. 1,31). Josef en Maria houden zich dus trouw aan de Thora. Het is enigszins jammer dat de volgende verzen niet in de liturgische perikoop zijn opgenomen. Daarin staat namelijk verteld hoe Jozef en Maria zich helemaal ook als joods echtpaar aan de regels van de Thora houden. Ze moeten de reinigingsgeboden vervullen, zowel aan de moeder als aan het kind (Lev. 12,1-4). En ze brengen het offer voor de reiniging van de moeder (Lev. 12,8).
Aan het begin van een nieuw kalenderjaar wordt de zegen over de vierende gemeenschap uitgesproken, aan het eind van de viering. Daarmee gaat de gemeenschap de week en de wereld weer in. Met de Naam van God opgelegd. In Jezus is het gelaat van God het meest aanwezig geweest in de wereld, volgens Paulus. Die zegen van God voor de mensheid is begonnen bij de ontvangst van het kind in de schoot van Maria. Zij is zo moeder geworden van de Zoon, van God, die zij Jezus moet gaan noemen. Op deze manier heeft God zijn schepping weer gezegend en zijn gelaat naar zijn mensen toegekeerd. Wie dat beaamt kan dan ook tot God als Abba, hemelse Vader, bidden. En zo weer de zegen van God voor deze wereld uitdragen.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van deze dag is een stuk uit het beroemde kerstverhaal van Lucas. Dat moeten we in ieder geval eens nader bekijken op deze feestdag van Maria, Moeder van God. Maar de eerste lezing is zo bijzonder, zo mooi, dat ik er toch even de aandacht op wil vestigen.
Die eerste lezing is de zogenaamde ‘zegen van Aäron’. Zoals we hoorden moest die zegen uitgesproken worden door Aäron of door zijn zonen, dat wil zeggen door de priester die voorging in de liturgie.
Die zegen is merkwaardig om verschillende redenen. Vooreerst is het een zeer oude tekst. Taalkundig gezien is hij verwant aan teksten uit de twaalfde eeuw voor Christus. Men vermoedt dat die zegen het hoogtepunt vormde van de tempelliturgie, tot aan de Babylonische gevangenschap. Na de ballingschap, toen men werkte aan de redactie van de Bijbel, heeft men die tekst willen redden. Zo kwam hij ten slotte terecht in het boek Numeri.
Het is een bijzonder mooie tekst, zowel poëtisch als religieus. Drie keer wordt hetzelfde gebed of dezelfde wens herhaald, maar telkens met andere beelden. ‘God geve u vrede’ is het slot en misschien een goede samenvatting. Een tekst om te herlezen en te onthouden.
Op deze feestdag van Maria is de evangelielezing genomen uit Lucas. Dat is haast vanzelfsprekend: veruit het meeste dat we in de Schrift vinden over O.L. Vrouw komt uit de twee eerste hoofdstukken van Lucas, uit het zogenaamde ‘kindheidsevangelie’.
De verhalen van Lucas waren altijd een onuitputtelijke bron voor de verbeelding van zovele schilders en schrijvers en vooral van zovele gelovigen. De liturgie van de Advent en van de Kersttijd laat ons ieder jaar opnieuw die verhalen horen.
Hoe mooi en inspirerend ook, het zijn inderdaad verhalen. Geen historische uiteenzetting, geen feitenrelaas. Meer nog, het hele kindheidsevangelie gaat niet in de eerste plaats over Maria. Het draait allemaal rond de geboorte van Jezus. Dat is de kern van Lucas’ kerstverhaal: hier is een kind geboren dat voor Israël en voor alle mensen van uitzonderlijke betekenis zal zijn. De herders zijn de eersten die ervaren dat hier iets wonderlijks aan de hand is. Wat hier gebeurt laat iets voelen van Gods’ aanwezigheid.
Niettemin, dit kind werd geboren zoals alle mensen. Het had een moeder zoals alle kinderen. Die moeder staat vandaag in de aandacht, de moeder van Jezus. Zo wordt zij ook door de moslims geëerd.
Om de betekenis van dit feest te begrijpen moeten we even nadenken over wat ‘moeder’ voor ons betekent. Ik bedoel daarmee niet de concrete betekenis, wat ‘mijn moeder’ voor mij is of geweest is. Ik heb het over het beeld van de moeder, zoals het bijvoorbeeld voorkomt in de zovele liederen over moeder die in iedere taal bestaan. Zij is in onze cultuur vooral het beeld van de zorgende liefde.
Zo hebben in ieder geval de christenen naar Maria gekeken. In het aanvoelen van de gelovige gemeenschap is Maria uitgegroeid tot ‘onze moeder’. Dat heeft zich als het ware geschoven naast en dikwijls voor het beeld van de liefdevolle Vader, die God is. Voor velen is het waarschijnlijk gemakkelijker om zich te richten tot haar, want wij weten wat we van een moeder verwachten. Maria is in de voorstelling van vele christenen als het ware het ideaalbeeld van een moeder. Van, zoals ik zei, de zorgende liefde.
Dat is opvallend aan de bedevaartplaatsen van Maria. Er zijn er heel veel, in alle landen waar christenen wonen. Waarom komen mensen daar naartoe? Voor zover ik zie, om troost en hulp te zoeken. Ze komen naar iemand die hun verdriet begrijpt, die meevoelt met hun pijn, met hun ziekte. Of soms komen ze alleen maar om de moed te vinden om hun lot te dragen. Maria kan men als het ware direct aanspreken, ieder met zijn eigen woorden.
Ik denk dat het voor de meeste christenen geen vraag is of Maria al dan niet spreekt in eigen naam. Rond Maria is een heel stuk theologie ontstaan. Maar even belangrijk als die theologie is het aanvoelen en de geloofsbeleving van zovele christenen doorheen de eeuwen. Laat ik het zo zeggen: God spreekt door haar. God spreekt tot ons in de gedaante, met de stem en de tedere gevoeligheid van een moeder. Zij was de moeder van Jezus Christus en die rol mocht zij blijven vervullen voor al degenen die haar zoon willen volgen. Als we terugdenken aan de eerste lezing van vandaag, mogen we zeggen: in haar toont de Heer ons zijn gelaat en komt zijn vrede tot ons.
Er is tot slot nog een aspect waarop ik wil wijzen. Dank zij haar klinkt in ons geloof de stem mee van een vrouw, zij maakt het voor ons mogelijk om over God te spreken als over een vader én een moeder.
Er is dus vandaag het een en ander om te vieren!
Henk Berflo, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
6 januari 2013
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 60,1-6
De hoofdstukken 60,1–63,6 vormen het hart van het laatste deel van Jesaja, dat ontstaan is na de Babylonische Ballingschap. Ze bestaan uit twee profetieën over Sion, en daartussenin een profetie over de knecht.
Het is donker in Israël. Duisternis bedekt de aarde. Duisternis, symbool voor onheil, is een allusie op de chaostoestand voor de schepping. Maar de tegenstelling met vers 1 en 2b suggereert een meer fundamentele duisternis, namelijk de afwezigheid van God, die de profeet Jesaja beschouwt als de bron van alle onheil. Maar dan vindt er een omslag plaats. Boven de stad Jeruzalem laat God weer de zon opgaan. Zijn licht, zijn heerlijkheid, laat hij over hen stralen. De glorie van Jeruzalem zal zo groot zijn dat ze alle volkeren tot zich aantrekt.
De volken van de wereld en al hun rijkdommen stromen samen naar de tempel: kamelen, jonge kamelen, wierook en goud uit Midjan, Efa en Seba. Midjan is een verbond van Arabische nomadenstammen, ten oosten van de Golf van Akaba, van waaruit zij westwaarts het schiereiland Sinaï bezochten en noord- en oostwaarts de woestijnen van Transjordanië. Efa is een midjanitische stam. Seba is een gebied in Zuidwest-Arabië, het huidige Jemen, dat rijk was aan goud en wierook.
Dit samenstromen van de volkeren is het begin van de grote samenkomst, waarin Jeruzalem een ‘licht’ is voor de volkeren (60,3), net als de knecht in 49,6. In een deuterojesajaanse stijl laat de tekst zien hoe Jeruzalem door God verheerlijkt wordt, terwijl het – aan het einde van de zesde eeuw voor Christus – nog de sporen draagt van het geleden leed.
Matteüs 2,1-12
In de evangelielezing lezen wij hoe wijzen uit het oosten een ster hebben gezien, en deze zijn gevolgd. Het gaat hier om magiërs, astrologen uit Babylonië, bezitters van een bijzondere, geheime kennis, speciaal met betrekking tot de uitleg van de loop der sterren en de consequenties daarvan voor het wereldgebeuren. Dat de wijzen naar Jeruzalem – de koningsstad – trekken, vindt zijn oorzaak in de ster – de koningsster – die zij in het oosten hebben gezien.
Het spreekt vanzelf dat de wijzen uit het oosten, die de koningsster gezien hebben, naar de koningsstad Jeruzalem gaan, waar koning Herodes woont. Maar dat blijkt een vergissing. Niet in de koningsstad Jeruzalem, maar elders moeten zij zijn. De schrik en de ontsteltenis bij Herodes zijn op grond van de berichten over hem verklaarbaar. In de laatste jaren van zijn leven was hij bijzonder achterdochtig en beducht voor een rivaal. Vandaar ook dat geheel Jeruzalem met hem ontstelde, want men vreesde terecht de terreur en woede-uitbarstingen van deze tiran.
Herodes laat alle hogepriesters en schriftgeleerden bij elkaar komen om een antwoord te vinden op de vraag, waar volgens het Oude Testament de Messias geboren zou worden. Deze samenkomst werkt naar twee kanten. Onder het mom van schriftuurlijk onderzoek kan Herodes zijn kwade plannen uitbroeden: hij kwam deskundig te weten waar hij zijn moest. Maar tegelijkertijd wordt Betlehem in Judea officieel als de geboorteplaats van de Messias bestempeld. Het getuigenis van de hogepriesters en schriftgeleerden is gebaseerd op Micha 5,1.3.
De stad is gevonden. Voor Herodes is dat voldoende. Hij weet wat hij weten wil. Nu kan hij zijn plan uitvoeren. De wijzen, die de ster zijn gevolgd, worden ingeschakeld. Zij moeten naar Betlehem gaan, om daar nauwkeurig onderzoek naar dat kind te doen. Want – en dat is de camouflage – ook Herodes wil het messiaanse kind hulde gaan bewijzen.
De wijzen gaan meteen op weg. Waarschijnlijk diezelfde nacht nog. Misschien dat de merkwaardige vergissing – het koningskind niet in het paleis in de residentie Jeruzalem, maar in Betlehem – hen onzeker had gemaakt. Maar dezelfde ster is er weer, voor de wijzen een reden tot zeer grote vreugde. Aan hun onzekerheid is een einde gekomen, en het is een duidelijk teken dat zij op de goede weg zijn. Hun zoeken wordt beloond.
Zij vinden het kind in een huis. Maria wordt wel vermeld, Jozef niet. Was hij niet thuis of wordt zijn aanwezigheid niet vermeld, omdat deze hier niet nodig was? De wijzen werpen zich in aanbidding voor het kind op de grond en ontsluiten hun schatten: goud, wierook en mirre. Goud en wierook: geschenken voor de koning. Matteüs spreekt hier ook over mirre, afkomstig uit de mirreboom, in de gehele antieke wereld gebruikt als parfum of om door verbranding de welriekende geur te verkrijgen. Volgens de kerkelijke traditie zegt elke gave iets concreets over de persoon van het kind: goud symboliseert het koningschap van Jezus, wierook zijn Godheid, en mirre zijn latere kruisdood en begrafenis. Dat heeft een diepe zin, evenals die kerkelijke traditie die op grond van Psalm 72,10v.15 en Jesaja 60,6 de wijzen tot koningen maakt, die met hun gaven de koning der koningen aanbidden.
Dat het drie koningen zouden zijn geweest, die elk met een geschenk zouden zijn aangekomen en dat deze drie koningen Caspar, Melchior en Balthasar geheten zouden hebben en hun gebeente bewaard en als relikwie vereerd mag worden in de dom van Keulen, heeft meer met de folklore van Driekoningen te maken dan met de bijbelse gegevens van Matteüs 2.
Wanneer nog weer een andere traditie suggereert dat de drie wijzen de drie toen bekende werelddelen en drie leeftijden van de man vertegenwoordigen (Caspar: 20 jaar, uit Saba (Ethiopië); Balthasar: 40 jaar, uit Azië; Melchior: 60 jaar, uit Europa), dan is dat opnieuw materiaal voor een boeiend verhaal, maar met Matteüs 2 heeft het niets te maken.
Ook de wijzen worden, evenals Jozef (Mat. 1,20), van Godswege in een droom erop attent gemaakt, hoe de werkelijke stand van zaken is. Niet terug naar Herodes, want dan zouden zij ongewild handlangers van diens moordlust zijn geworden. Terug langs een andere weg. Dat betekent dat Herodes niets meer van hen verneemt, geen enkele informatie ontvangt en dat zijn plannen dus vertraagd worden.
Ook op een ander aspect dient hier gelet te worden, namelijk dat hier ‘wijzen uit het oosten’ (dus: niet-joden, heidenen) als eersten de koning der joden hebben aanbeden en als eersten de waarschuwing van God hebben opgevolgd: niet terug naar Herodes. Opnieuw blijkt dat het heil universeel is.
Preekvoorbeeld
Onlosmakelijk zijn ze verbonden met het kerststalletje in onze woonkamer: Melchior, Balthasar en Caspar. Gedurende deze kerstperiode komen hun beeldjes steeds dichter bij het stalletje geschuifeld. Ze hebben kostbare geschenken mee voor de pasgeboren Jezus: goud en ook twee substanties waar je het als kind toch wat moeilijk mee had om ze als ‘kostbaar’ te catalogiseren, namelijk wierook en het volslagen onbekende mirre.
De folklore heeft doorheen de eeuwen een fantastisch verhaal gemaakt van het bezoek van de wijzen: Melchior, Balthasar en Caspar werden drie koningen, aangezien Jezus, de koning van alle volkeren het verdiende om aanbeden te worden door koningen. De drie wijzen kregen hun naam en bleken uit de drie destijds bekende werelddelen te komen: Caspar uit Saba (Ethiopië), Balthasar uit Azië en Melchior uit Europa. Alle werelddelen kwamen dus eer betuigen aan het kerstekind.
Maar ook los van deze volkse traditie bevat het evangelieverhaal al een rijke symboliek. De wijzen worden geleid door een ster. Pagina’s vol zijn er reeds geschreven over de vraag of er ten tijde van Jezus’ geboorte soms een komeet aan het firmament zichtbaar was. De echte betekenis van de ster wordt echter pas duidelijk wanneer we de woorden van Jesaja uit de eerste lezing er op nalezen:
Sta op en schitter, want uw licht is gekomen,
de glorie van de Heer komt over u.
En zie, de duisternis bedekt de aarde,
en donkerte de volken,
maar over u gaat de Heer lichtend op,
zijn heerlijkheid verschijnt over u.
En volken komen naar uw licht,
koningen naar de glans van uw dageraad...
Een vloed van kamelen zal u bedekken,
dromedarissen van Midjan en Efa;
alle bewoners komen uit Seba,
met goud en wierook beladen.
Er is bij Jesaja sprake van diepe duisternis, van de afwezigheid van God. Maar kijk: dan gaat de Heer, de Messias lichtend op en alle volken, ook koningen komen naar de glans van deze nieuwe dageraad. Jezus is dus werkelijk, en dat is wat de evangelist Matteüs ons wil duidelijk maken, de echte messias. En deze messias brengt niet zozeer een hele resem nieuwe geboden en verboden; noch richt hij nieuwe instellingen of instituten op. De langverwachte messias brengt licht. Hij verlicht de duisternis en brengt licht naar alle volkeren, naar iedereen, zonder onderscheid. En er is iets typisch aan dat licht: het brengt mensen in beweging. De wijzen uit het Oosten beginnen, aangetrokken door het licht, aan hun lange zoektocht naar de bron van het licht. Het is een werkelijke zoektocht. Ze hebben geen antwoorden en bezitten niet de waarheid. Maar vertrouwend op het licht beginnen ze aan een lange reis. Misschien worden ze daarom ook terecht ‘wijs’ genoemd: ze beseffen dat ze geen antwoorden hebben maar durven in beweging te komen en op zoek te gaan.
Dit evangelieverhaal leert ons ook iets over Jezus’ verdere levensloop. Vanaf zijn geboorte wordt Jezus met de dood bedreigd. De machthebbers, schriftgeleerden en Herodes, vrezen meteen dat hun gevestigde positie wordt bedreigd. Zij zijn van begin af aan bevreesd voor het licht dat mensen in beweging brengt. De wijzen uit het Oosten vertellen aan Herodes dat ze op zoek zijn naar de koning van de Joden. En het zijn precies deze woorden die boven aan het kruis zullen worden aangebracht. De gewelddadige dood van Jezus zit reeds vervat in zijn geboorteverhaal.Misschien moeten we de volgende wens uit het verhaal van vandaag mee naar huis nemen: dat Jezus voor ons een licht mag blijven; een licht dat ons telkens weer in beweging brengt. En misschien moeten we ons ook maar voornemen om mirre te zijn voor anderen. Mirre is immers een welriekend gomhars, een medicijn tegen allerhande infectieziektes. Misschien moet dat ons cadeau zijn voor het kerstekind: dat we mirre mogen zijn voor elkaar; dat we helend en genezend mogen zijn voor anderen in onze omgeving.
Max van de Wiel, inleiding
Eric Joris, preekvoorbeeld
13 januari 2013
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Luc. 3,15-16.21-22 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 42,1-4.6-7
Dit is het eerste van de vier stukken over de ‘Knecht (soms ook ‘Lijdende Knecht’) van jhwh’, die wij vinden in Jesaja 40–66, de zogenaamde ‘tweede Jesaja’. Wie is die knecht? Een historische persoon? Zo ja: wie? De personificatie van wat er op dat moment (vierde eeuw v. C.) nog over is van het volk Israël? De figuur van een toekomstige vorst; een min of meer ‘messiaanse’ gestalte dus? Dat zijn de vragen die men in alle commentaren terugvindt.
Nu behoeven de antwoorden elkaar niet uit te sluiten. In de Bijbel belichaamt een koning zijn volk. Wanneer het hem slecht gaat, gaat het zijn volk slecht, wanneer het hem goed gaat, gaat het zijn volk goed; en omgekeerd. Ook heden en toekomst zijn niet van elkaar te scheiden. Wat wij doen en wat wij ons voornemen te doen, houdt grondig rekening met de toekomst die wij verwachten.
De ‘knecht van JHWH’ in Jesaja 42 kan best een historische figuur zijn, maar dan toch helemaal in het licht van zijn roeping. Deze knecht is de koning zoals God hem heeft geschapen en zal blijven (her)scheppen. Vers 5 refereert nadrukkelijk aan God als de Schepper van zijn volk. Het is in het rooster uit de voorlezing weggelaten, maar ik stel voor het toch maar te lezen.
Wat voor een vorst verwacht Israël? Israël verwacht een vorst die niet handelt naar eigen willekeur, maar tegen iedere schijnbare overmacht in het recht handhaaft (v. 1b), een politicus die niet ‘schreeuwt’, niet probeert de mensheid met lege leuzen te overdonderen (v. 2), een heerser die het opneemt voor wat bijna is uitgedoofd en onder de voet gelopen (v. 3), een koning wiens moed en enthousiasme niet zal doven en wiens voorbeeld navolging zal vinden in verre landen (v. 4).
Het licht dat deze vorst brengt heelt Israëls blindheid, bevrijdt het volk uit de ‘gevangenis’. Die ‘gevangenis’ is niet alleen letterlijk de gevangenis waarin je onwelgevallige figuren opsluit, maar ook de gevangenis van een uitzichtloos maatschappelijk bestaan. ‘Gevangenis’ zijn ook de ‘trieste onvermijdelijkheden’ en de ‘pijnlijke noodzakelijkheden’ (v. 7) waarop de machtigen zich plegen te beroepen wanneer zij de zwakken, die toch niets terug kunnen doen, door de wringer halen.
Jesaja ziet dat deze verwachting niet beperkt zal zijn tot Israël. Ook de volkeren, de niet-joden, zullen daarin delen (v. 1b, 6-slot). Deze verbreding van het machtsgebied van JHWH was binnen het antieke jodendom omstreden. Je ziet het zelfs in oude handschriften van onze Jesajatekst. De Griekse vertaler voegt in vers 1 de namen van Israël en Jacob in. ‘Ze moeten de knecht van JHWH niet verkeerd identificeren; het gaat over ons, niet zo maar over iedereen’, zal hij hebben gedacht. En er is een kopiist van de Griekse vertaling geweest die de woorden ‘tot een licht voor de volkeren’ (v. 6) weglaat. Dat was hem blijkbaar een brug te ver. Niet onbegrijpelijk overigens; voordat iets universeel mag zijn is er meestal veel (te veel?) van het specifieke ingeleverd.
Desondanks identificeert het ‘Nieuwe Testament’ de Knecht van JHWH met Jezus Messias. Het ‘Nieuwe Testament’ doet dat in de overtuiging dat de gestalte die Jesaja hier tekent past op Jezus. Het is dus geen ‘voorspelling.’ Zo mechanistisch is de verbinding tussen ‘Oude’ en ‘Nieuwe Testament’ nooit. Er is bij de auteurs van het ‘Nieuwe Testament’, als men ziet op Jezus, een moment van herkenning. Jezus blijkt een koning te zijn zoals ooit Jesaja hem heeft gezien en verwacht.
Lucas 3,15-15.21-22
Johannes de Doper komen wij ook buiten de bijbelse literatuur tegen. De Joodse geschiedschrijver Josephus, tijdgenoot van de evangelisten, spreekt over hem in prijzende termen (Ant. XVIII,V,2). Dat Johannes ook na zijn dood volgelingen had blijkt uit Handelingen 18,24–19,7.
Zoals de komst van een vorst naar een bepaalde regio wordt aangekondigd en voorbereid door een heraut met zijn gevolg, zo wordt de verschijning van Messias Jezus bij de Jordaan voorafgegaan door het optreden van Johannes de Doper. Wellicht met het oog op de in Handelingen 18 genoemde volgelingen van Johannes, onderstreept de tekst nog eens duidelijk dat hij de heraut, de ‘voorloper’ van de Messias is, niet de Messias zelf.
In het ‘Nieuwe Testament’ heeft Johannes de Doper nog een heel speciale functie. Hij is daar de laatste profeet, de figuur in wie de stem van Israëls profeten nog éénmaal wordt gehoord. Jezus treedt door middel van Johannes de Doper naar voren als aangekondigd en voorbereid door heel het ‘Oude Testament’.
De doop is meer dan een symbool van reiniging. Dat is het ook, maar het is bovenal een symbool van dood en wedergeboorte. De dopeling sterft als het ware met Christus, om met hem op te staan in een nieuw leven (Rom. 6,3v). Wanneer Jezus zich laat dopen, neemt hij daarmee het aan de dood verloren leven van ons mensen op zich, zodat wij zijn uit de dood opgestane leven zullen aannemen.
De verbinding met Jesaja 42 maakt nog eens duidelijk dat hier niemand minder dan een koning, een knecht als koning, een koning als knecht, gedoopt wordt. ‘Stem uit de hemel’ is een gebruikelijk joods eufemisme voor ‘stem van God.’ ‘Zoon’ is: unieke representant.
Psalm 29
Deze psalm is bijzonder goed gekozen bij de andere lezingen van deze zondag. JHWH is een God die de ellende in de wereld niet verklaart en sanctioneert, maar een God die zijn volk daaruit bevrijdt. De goden(zonen), wat wij de machten in de samenleving zouden noemen, de Democratie bijvoorbeeld, of de Markt, maar ook Nationalisme en Seksisme, worden opgeroepen JHWH te eren en te gehoorzamen. JHWH is namelijk ook hun god, of zij dit leuk vinden of niet. Hij is zelfs hun enige mogelijkheid van bestaan. Hij houdt ze bij de les van menselijkheid en vrede. Vers 17 bevat een toespeling op Genesis: schepping en zondvloed.
Handelingen 10,34-38
Petrus vat hier nog eens samen wat in het gehele ‘Nieuwe Testament’ een hoofdthema is: met de komst van Messias Jezus zijn in hem alle machten die mensen gescheiden houden opgeheven (Gal. 3,28). In ieder volk, niet alleen meer het joodse, is wie God ‘vreest’ (d.w.z. hem het laatste gezag toekent) en rechtvaardig handelt, hem welgevallig. Ook Petrus vermeldt hier de prediking van Johannes de Doper als de aanloop naar het Messiaanse evangelie (v. 37).
Preekvoorbeeld
‘Dit is mijn dienaar…’, zo hoorden we in de eerste lezing. Het lijkt wel een reclamespotje. U kent ze wel. We zien een caissière die vlot, handig, enthousiast en klantvriendelijk haar werk doet. Dan een warme mannenstem: ‘Dat moet er een van óns uitzendbureau zijn.’
Zo ongeveer prijst God zelf zíjn personeelslid aan: ‘Hij roept niet, hij schreeuwt niet en verheft zijn stem niet.’ Is dat wel zo bijzonder? Wel in die omstandigheden. Want we bevinden ons in ballingschap. Worden misbruikt als slaven door machthebbers die geen enkel medelijden met ons hebben. Van onze families aan het thuisfront hebben we al jarenlang niets meer gehoord. Wie denkt er nog aan ons? Als we in de eredienst bijeenkomen – ’s nachts natuurlijk, want overdag moeten we werken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat… Onze samenkomsten zijn in feite lange jammerklachten. Maar God heeft ook al jaren niets meer van zich laten horen. We kunnen roepen en schreeuwen wat we willen…
Gods dienaar roept en schreeuwt níet! Hij doet! Hij heeft oog en oor voor mensen die wegkwijnen. Hij breekt niet, hij máákt. Is zorgzaam. Hij zal jullie niet uitbuiten, integendeel: hij zal voor jullie opkomen. Eindelijk gerechtigheid. Als je zo iemand ziet, dan is dat míjn dienaar; míjn personeel, zegt God.
Ten slotte spreekt God die dienaar persoonlijk toe: ‘Ik zal je bij de hand nemen, en maak je tot een teken voor de mensen. Een teken van hoop. Dat er méér mogelijk is op deze wereld dan wat de mensen er van maken. Laat dat zien aan al die bedroefde roepers en schreeuwers. Open hun de ogen voor het feit dat er toekomst is. Hoop. Geloof. Uitkomst…’
Hebt u in uw leven wel eens zo iemand ontmoet of aan het werk gezien? Iemand aan wie je je op kon trekken? Iemand die hele volksstammen nieuwe kracht en inspiratie bood? Dan was dat iemand van God in uw leven! Eigenlijk zouden we nu even stil moeten zijn en in onze herinnering nagaan wie dat was in mijn leven.
Als Lucas hier in de kerk zou hebben gezeten, zou hij op Jezus hebben gewezen. Vandaag vertelt hij dat een warme stem uit de hemel zegt: ‘Jij bent mijn Zoon. Ik houd van je!’ En wij staan erbij en kijken verrast op. Want die stem hoopt natuurlijk dat ook wij die woorden horen, en dat wij nieuwsgierig vragen over wie het gaat. Over Jezus. Wat heeft hij dan voor bijzonders gedaan? Waar is die stem dan zo trots op?
U herinnert zich vast nog wel de Olympische Spelen in Londen van verleden zomer. Wanneer een Nederlandse sporter een gouden medaille won. Dan werden ook zijn of haar ouders voor de camera gehaald. Die stonden trots naast de medaillewinnaar met een blik van: ‘Kijk, dat is ónze zoon, ónze dochter!’
Wat heeft Jezus dan voor bijzonders gedaan dat die stem van de hemelse Vader daar zo trots op is? Hij heeft zich laten dopen. Is dat zo iets bijzonders? Iederéén liet zich dopen. Wat betekende dat gebaar eigenlijk? Daarmee gaf je te kennen dat er in je leven nog wel het nodige te verbeteren viel. Dat je het vuil van het verleden graag af wilde wassen en met een schone lei beginnen, als een nieuwe mens. Zo uit het bad. Je gaf dus toe dat het nog lang niet allemaal goed zat in je leven, maar daar verlangde je wel naar. En Jezus schaart zich tussen die mensen!
Verrassend. Want als nou iemand zo’n ritueel niet nodig had, dan was het precies Jezus wel. Die was toch de goedheid in eigen persoon? Daar viel toch al niets op aan te merken of aan schoon te wassen? Hij was misschien wel de enige die dat doopsel nou net helemaal níet nodig had. En toch gaat hij erbij staan: bij die mensen die toegeven dat het niet goed zit in hun leven, en daar wel naar verlangen. Hij is solidair met die mensen. Hij wil niet behoren bij de beste stuurlui aan de wal die bij de anderen precies weten aan te geven waar het fout zit. Die anderen veroordelen en nawijzen en de balk in hun eigen ogen niet zien: de mensen van de selectieve verontwaardiging. Nee, Jezus wil horen bij degenen die verlangen dat het beter wordt in hun leven, op onze wereld, en die wensen daar iets aan te doen. Dat verlangen als inspiratie gebruiken voor hun doen en laten.
Zijn tegenstanders zullen hem daar zijn leven lang op aanspreken: ‘Jij gaat om met tollenaars en zondaars…’ Dat klopt. Want hij wil laten zien dat Gods liefde ook, nee op de eerste plaats juist naar hen uitgaat. ‘Kijk,’ zegt de stem uit de hemel: ‘dat is nou míjn Zoon! Lief, zoals ik liefheb. Echt één van mij!’
En ik? Ik besef dat die woorden ook klinken voor mij. Dat Jezus ook aan mijn kant gaat staan. Dat hij niet komt om mijn fouten aan te wijzen, maar dat hij naast mij komt staan, juist waar het niet goed zit in mijn leven. Dat hij mijn pijn kent en het verlangen dat het toch ooit beter zal worden. Sterker nog, dat woord is tot ieder van ons hier gericht.
Straks zullen we dat woord kracht bijzetten door over het brood zijn woorden uit te spreken: ‘Dit ben ik voor jullie.’ Kom dan naar voren, houd uw hand op. Neem hem in ontvangst en hoor hem tegen je zeggen: ‘Hier ben ik voor jou… wat er ook is in je leven; wat anderen ook over je zeggen; hoe je ook over jezelf mag denken. Hier ben ik voor jou!’ En hopelijk klinkt dan die waren stem uit de hemel na in uw oren: ‘Kijk, dat is mijn Zoon. Mijn liefde: voor jou.’
En geef dan buiten de kerk op uw manier aan anderen door wat u hier binnen hebt ontvangen.
Rochus Zuurmond, inleiding
Dries van den Akker, preekvoorbeeld
17 januari 2013
Dag van het jodendom
Voor een suggestie voor een Avondwake op deze dag verwijzen wij graag naar het januari/februarinummer 2009 van Tijdschrift voor Verkondiging.
20 januari 2013
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 62,1-5; Ps. 96; 1 Kor. 12,4-11; Joh. 2,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 62,1-5
Deze compositie maakt deel uit van ‘trito-Jesaja’, een auteur in de school van Jesaja na de Babylonische ballingschap. Een nadere datering is lastiger, gedacht wordt aan de periode na de terugkeer (538 v. C.) of aan de komst van Nehemia naar Jeruzalem (445 v. C.). Literaire en traditiehistorische analyse (handschriften uit Qumran) tonen dat onze perikoop deel uitmaakt van een geheel dat Jesaja 61,10–62,9 omvat. We moeten deze zang die zich tot Sion richt dan ook in samenhang begrijpen met de vreugdebode van Jesaja 61,1-3 die de ‘treurenden van Sion’ troost en herstel aankondigt. De concentratie op Sion, verwoord als huwelijk van God met de stad, impliceert geen Joods ‘eigen stad eerst’ maar typeert de dialectiek in Jesaja. Herstel van de stad mondt uit in universeel heil dat gestalte krijgt in de volkerenpelgrimage.
Er is discussie over de literaire vorm van onze passage, met name over de vraag wie de sprekers zijn in de verzen 1-8. Ik volg de visie dat vers 1 een Godsspraak aanhaalt die in het vervolg wordt uitgelegd door de profeet. Die profeet vervult, net als de vreugdebode in Jesaja 61,1-3, dezelfde rol als de knecht van deutero-Jesaja en is diens voortzetting. Zijn identiteit is meerduidig en ondergeschikt aan zijn functie als aankondiger van herstel van Sion en verkondiger van Gods wet.
Intrigerend is de suggestie dat onze passage details weerspiegelt van het Loofhuttenfeest en de pelgrimage naar Jeruzalem. We weten uit Talmoedische bronnen en ook uit het evangelie van Johannes (Joh. 7!) dat het Loofhuttenfeest het messiaanse feest par excellence is, waarop Gods redding voor Israël en de volkeren zichtbaar zijn. (Pesach herdenkt vooral de nationale bevrijding). Dat verklaart enkele beelden in de verzen 1-2: het licht in vers 1 (or), in KBS 1995 vertaald als ‘gloed’, refereert aan de bedevaart van de volkeren naar Sion in Jesaja 2,2-3 en het licht in Jesaja 2,5 (!). Ook de uitgewerkte huwelijksmetaforiek past in dat scenario. Sion, de stad Jeruzalem, is een verlatene en verstotene (vgl. Jes. 1,21-26 en Klaagliederen 1!) maar zal met een nieuwe naam worden genoemd (v. 2) en haar status zal weer die van een verloofde zijn (v. 5). De huwelijksmetaforiek voor de relatie tussen God en Israel kennen we uit Hosea, maar Jesaja concentreert haar op Sion. Merk op dat iedere verwijzing naar de Tempel, zo prominent aanwezig bij post-exilische profeten als Haggaï of Zacharia, hier ontbreekt. Dat is geen toeval. De bruid die hier wordt gehuwd is in Jesaja 61,10 voorzien van een pe er, een ‘turban’ (KBS 1995 ‘kroon’ is verwarrend), in Jesaja 62,3 is wel sprake van een ateret, een kroon en een ‘bruid die priesterlijk is voorzien van een turban’ (kechatan jekahen pe’er). Een turban was de dracht van de hogepriester (Ex. 39,28 etc.). Jesaja heeft daarom weinig aandacht voor de Tempel of de priesterlijke offerdienst: volgens hem is de met jhwh gehuwde stad priesterlijk.
De profeet en zijn leerlingen zien uit naar het herstel van Gods verbond met de stad, zichtbaar in de wachters op haar muren en de verzekering dat de stad geen prooi meer zal worden van de volkeren (Jes. 62,6-8). Zo viert men de hernieuwde huwelijksrelatie met de Eeuwige die lust heeft (v. 4, tweemaal chafets, KBS 1995: ‘welbehagen’) aan deze stad, Jeruzalem, Sion. Dat maakt Sion en haar inwoners tot een priesterlijke stad, een teken voor de volkeren (Jes. 62,10, nes ammim, ‘banier voor de volkeren’).
Johannes 2,1-12
Onze perikoop vormt een typische Johannestraditie. Johannes kent tradities die ook in de synoptici voorkomen maar hij gaat hiermee op een geheel eigen, theologische, wijze om. Van de zes wonderen die Johannes weergeeft (v. 11) duidt hij er vijf aan als semeion (‘teken’, denk aan het oudtestamentische ‘ot). Sommige exegeten denken dan ook aan een aparte semeia-bron, maar aannemelijker is een johanneïsche redactie van oudere tradities (vgl. Joh. 20,30). Waar de synoptici de wonderen van Jezus benoemen als dunamis, ‘kracht’ die wijst op het aanbrekende koninkrijk van God, zijn wonderen in Johannes ‘teken’ van zijn afkomst. Bij Johannes draait alles om de persoon van Christus en zijn goddelijke afkomst (zie de Woord- hymne in Joh. 1).
Er is dan ook een verrassende samenhang van onze perikoop met de onmiddellijk voorafgaande Natanaël-scène: Natanaël is de eerste die Jezus belijdt als ‘zoon van God’ en ‘koning van Israël’ (Joh. 1,49). Jezus zegt dan tot Natanaël: ‘Je gelooft dus omdat Ik zei dat Ik je gezien heb onder de vijgenboom? Je zult nog grotere dingen zien!’ (Joh. 1,50 – KBS 1995). Vrijwel hierna volgt dan onze scène, ‘op de derde dag’. De samenhang tussen de twee spreuken van Jezus tot Natanaël en wat er gebeurt ‘op de derde dag’ is, dat de lezer – met Natanaël – Jezus’ tekenwonderen gaat zien en zo ook weet krijgt omtrent wie hij is. Een subtiele verwijzing schuilt mogelijk ook in het tweeluik ‘zitten onder de vijgenboom’ (Natanaël) en het drinken van de wijn. ‘Zitten onder de vijgenboom’ is een profetische topos van de messiaanse werkelijkheid (Zach. 3,10; 1 Makk. 14,12 enz.), evenals drinken van de wijn (Am. 9,13-14). Johannes wil laten zien dat in handelen en presentie van Jezus de messiaanse realiteit is aangebroken.
De symboliek van drie (‘en op de derde dag was er een bruiloft in Qana van Galilea’) is uitleggers niet ontgaan en sommigen zien hierin een verwijzing naar de opstanding. Die samenhang lijkt wat vergezocht en veeleer kan gedacht worden aan beslissende gebeurtenissen die in de Bijbel na drie dagen plaats vinden (Ex. 19,16; Hos. 6,2 enz.). De bruiloft te Kana (Chirbet Qana is onlangs opgegraven, 9 kilometer ten noorden van Nazaret) is de eerste locatie van Jezus’ openbare optreden. De wijn raakt op en Maria maakt Jezus daarop attent (v. 3). Hij geeft opdracht drie grote kruiken met water te vullen. De aard van die kruiken (steen) en de inhoud (twee tot drie metreten, 80-120 liter) als ook de vermelding van de verteller dat dit reinigingskruiken waren, komt overeen met archeologische en tekstuele data. Hierin schuilt mijns inziens geen polemiek tegen joodse reinigingsgebruiken, het volume en de kwaliteit van de wijn benadrukken veeleer de overvloed van Jezus’ messiaanse presentie. De verteller benadrukt bovendien dat de tafelmeester (v. 9) het niet wist. Zo kan hij zijn uitspraak doen dat de beste wijn voor het laatst is bewaard, een spreekwoordelijk geworden zegswijze. Die uitspraak doet denken aan de bekende Talmoedische traditie dat sinds de schepping de beste wijn voor de messiaanse tijd is gereserveerd! Dit is geen toeval en de retoriek is duidelijk: de grote hoeveelheid beste wijn en de bruiloft symboliseren de overvloed van de in Jezus presente realiteit (vgl. Hos. 2,21v; Jes. 62,1-5, zij het dat hier Sionsmetaforen ontbreken).
Kerkvaders en sommige exegeten verbazen zich over de dialoog tussen Jezus en Maria. Het Griekse ti emoi kai soi, gunai, lett. ‘wat is er voor mij en voor u, vrouw’ is maskerend vertaald in de KBS 1995: ‘Wat hebben ik en u daarmee van doen, Vrouwe?’, alsof het hun niet aangaat. Let ook op de suggestieve hoofdletter! Johannes kent dan wel een eigen Mariatraditie, maar geen Mariologie. Een waarschijnlijker weergave van deze Semitische spreuk is ‘is er iets dat voor mij als ook voor u is?’ De aanspreekvorm ‘vrouw’ verschijnt bij Josefus (Ant. 17,74) in een huwelijkscontext en hoeft niet per se afstandelijk te zijn. In johanneïsche stijl herkennen we een bekend synoptisch motief: Jezus neemt afstand van zijn broers, zussen en moeder (Mar. 3,31-35) en doorbreekt traditionele familieloyaliteiten. Zijn ‘kerk’ herbergt een nieuw sociaal verband waarin men ‘broers, zusters, moeders’ vindt; geen vader: alleen God is vader! (Mat. 23,9; in Johannes noemt Jezus God altijd ‘vader’). Die overgang gaat ook Maria aan. Het ‘uur’ dat nog niet is gekomen (v. 4) verwijst naar zijn dood (vgl. Joh. 7,30 e.a.). En op dat uur, onder het kruis, zegt Jezus Maria en Johannes elkaar tot ‘moeder’ en ‘zoon’ te zijn (Joh. 19,26v).
Preekvoorbeeld
In bijbelse tijden moet een bruiloft, zeker op het platteland, het grootste feest zijn geweest dat een familie of een dorp kon meemaken. In sommige teksten van de bijbel hoor je de echo’ s van zo’n feest duidelijk naklinken: de vrolijkheid en de overdaad van dat moment. Bij grote bruiloften werd er volop gezongen, gegeten en gedronken. Ja, vooral gedronken.
Over de bruiloft in Kana moet in de wijde omtrek zijn verteld: over de schande dat op een gegeven ogenblik de drank op was en over de grote hoeveelheid wijn die er toen ineens opdook, zomaar uit het niet, en wijn van de beste soort.
De meesten van ons kennen het evangelieverhaal van jongs af. Ook ik. Maar om nu precies te vertellen wat dit verhaal ons wil zeggen, vind ik altijd moeilijk.
Gewoonlijk wordt het gezien als een groot en verrassend wonder. Jezus helpt mensen uit de brand door het tekort aan wijn royaal aan te vullen. Maar het wonder komt wel aarzelend tot stand. Eigenlijk had Jezus zich er niet mee willen bemoeien. Hij doet ook geen opvallende dingen. Hij laat de bedienden alleen de zes grote waterkruiken vullen. De ceremoniemeester weet niet eens hoe het komt dat het water als wijn smaakt.
En St. Augustinus relativeert dat wonder nog meer door te zeggen dat God eigenlijk dagelijks hetzelfde doet. Hij laat de zon schijnen en de wolken regenen zodat de druiven kunnen groeien en er wijn komt. God maakt dus bij wijze van spreken het hele jaar door uit het water van de wolken wijn.
Sommige uitleggers zeggen: het verhaal wil de rol van Maria benadrukken. Pas als Maria aandringt, doet Jezus iets. Het verhaal tekent Jezus’ menselijkheid. Hij moet door Maria, zijn moeder, over de streep getrokken worden. Zij kon niet aanzien dat het feest in het water zou vallen en wilde kost wat kost het feest redden. Maar Maria staat niet in het centrum van het verhaal.
Wat wil het verhaal ons dan zeggen? Waarschijnlijk moeten we meer kijken naar de symbolische achtergrond van het verhaal. De evangelist zegt nadrukkelijk: dit was het eerste teken dat Jezus deed. Het evangelie ziet het gebeuren als een teken. Er volgen nog andere tekenen. Die tekenen moeten ons duidelijk maken wat Jezus wil met zijn optreden, wat zijn zending is namens God. Bij elk teken geeft Jezus als het ware zijn visitekaartje af. Wat zegt het kaartje dat hij afgeeft bij de bruiloft van Kana?
We hebben gehoord dat er zes stenen kruiken staan, die dienen voor de reinigingsriten van de Joodse wet. De huisvrouw kan daarin vaatwerk reinigen en ieder die aan tafel gaat, kan daarin zijn handen steken als hij of zij van de markt komt. Die kruiken vertegenwoordigen de Joodse wetgeving. Opvallend is dat Jezus niet zegt: sla die kruiken kapot, weg met het oude! Nee, hij zegt: doe die kruiken vol water. En de kruiken worden gevuld, tot aan de rand.
Jezus is niet gekomen om af te schaffen, maar om te vervolmaken, vol te maken. De kruiken met water, symbool van de Wet van Mozes, kunnen het messiaanse feest niet inluiden. Daarvoor heb je wijn nodig.
Het verhaal gaat eígenlijk over de Messias Jezus, die een nieuwe tijd brengt. Hij wil het oude geloof met zijn wetten en voorschriften vervolmaken door een nieuw verbond van liefde.In het Oude Testament wordt de verhouding tussen God en zijn volk vaak vergeleken met een huwelijksband. We hoorden dat in de eerste lezing. De profeet zegt: ‘Zoals een jongen een meisje tot vrouw neemt, zo zal God u trouwen en zoals een bruidegom zich verheugt in zijn bruid, zo zal God zich verheugen in u.’
Jezus is degene die de liefdesband tussen God en de mensen vorm geeft. De tijd dat hij bij ons is, wordt gezien als een bruiloft. Dan kan er niet gevast worden, maar is het feest. Anders dan Johannes de Doper, die sober leeft, neemt Jezus deel aan feesten. Jezus krijgt daarom van zijn tegenstanders de bijnaam ‘veelvraat en dronkenlap’. Jezus maakt de stap van het water van de Wet naar de wijn van de liefde, naar een nieuwe tijd, omdat met hem het feest van de bruiloft tussen God en de mens begint.
Het verhaal van de bruiloft van Kana wordt ons dus verteld om ons te doen weten dat het feest van Gods mededogen is begonnen. Voor wie zich tot Jezus keert, breekt er een tijd van leven aan, waarin niemand meer zijn hand zal opheffen tegen zijn medemens, omdat iedereen zich gewonnen geeft aan de liefde die de Messias komt brengen.
Het verhaal leert ons dus allereerst dat God het leven heeft bedoeld als een feest. Het leven is ons gegeven om ervan te genieten. Genieten wil zeggen bewust en vol waardering beleven wat er aan moois, goeds, boeiends of aangrijpends in ons leven aanwezig is. Genieten van alles wat ons gegeven is, de dagelijkse dingen van ons leven die we zomaar gekregen hebben, voor niets. Het is iets anders dan het najagen van genot, het op jacht gaan naar zo veel mogelijk dingen die ons genot zouden kunnen bieden.
Verder zegt het verhaal: Aan ons komt de taak toe te zorgen dat het feest niet stokt, niet in het water valt. Dat betekent geen mensen buitensluiten en zelf zo veel mogelijk zorgen dat water wijn wordt. Sommige mensen kunnen dat. Je kunt ook zeggen: uit stro goud maken.
Het kan gebeuren dat mensen je rondleiden in de natuur of in een stad en wijzen op dingen die je voorheen niet had opgemerkt. Het hoeven geen spectaculaire dingen te zijn, maar door de manier waardoor zij ernaar kijken en erover praten wordt het ineens iets heel bijzonders. Zij laten je de schoonheid van bepaalde dingen zien, zij wijzen je op de verrassingen die je overal kunt aantreffen.
Zoiets deed Jezus op de bruiloft van Kana, denk ik, toen hij water in wijn veranderde. Hij kon zoiets: mensen verrassende of feestelijke dingen laten beleven. Hij wees hen op de dingen waar het om gaat in het leven en leerde hun de gouden dingen in het leven zien en de wijn te proeven die er is. Hij wees mensen op de liefde zoals de Bijbel dat ook doet: solidariteit, meeleven met anderen. ‘Liefhebben dient nergens toe’, zei eens iemand, ‘maar verandert wel alles’. Zo is het.
Eric Ottenheijm, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld
27 januari 2013
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Neh. 8,2-4a.5v.8-10; Ps. 19; 1 Kor. 12,12-(14-27)30; Luc. 1,1-4; 4,14-21 (C-jaar)
Inleiding
Deze zondag zou, gezien de beide lezingen, ‘Zondag van het Boek’ genoemd kunnen worden, en vraagt erom dat in de liturgie extra aandacht aan de omgang met de H. Schriften gegeven wordt (het aanreiken, het openen, staande aanhoren (niet alleen de Evangelielezing), acclamatie, en – als er Eucharistie is – de band met de aansluitende maaltijd).
De Koran spreekt van de ‘mensen van het boek’ en duidt daarmee op joden en christenen die evenals de moslims één God belijden. Voor de christenen is het de oorkonde van haar geloof, de norm voor haar belijdenis en praxis en de grootste bron voor haar spiritualiteit. Voor hen is ze zelfs de Magna Charta waarop de fundamentele waarden voor de hele mensheid teruggaan.
Wie er echt werk van wil maken kan gebruik maken van veel exegetisch-theologisch Bijbelwerk. Van belang zijn zeker ook:
- Dei verbum, de dogmatische constitutie van het Tweede Vaticaans Concilie
- Een schrijven van de Pauselijke Bijbelcommissie: ‘Het joodse volk en zijn geschriften in de christelijke Bijbel (Kerkelijke documentatie jrg. 30 Nr. 9-10 van december 2002)
- Een schrijven van paus Benedictus XVI over het Woord van God in het leven en de zending van de kerk: Dei verbum, apost. Exhortatie 2010 (Kerkelijke documentatie jrg. 39 Nr 1, jan. 2011)
Nehemia 8
Een belangrijke vraag bij de wederopbouw van tempel en land is de vraag naar de identiteit van de nieuwe gemeenschap die daaromheen ontstaat. Ezra, priester en schriftgeleerde, ‘zeer bedreven in de Wet van Mozes, de Wet die de Heer aan Israël geschonken heeft’ (Ezra 7,6) speelt daar een centrale rol in. Hij voert een etnische zuivering door om het volk van uitheemse en daarmee heidense smetten te zuiveren (Ezra 10). En hij onderwijst met een officiële aanstelling van de Perzische koningen (Ezra 7,26 – hij is overigens de enige geestelijk leider in de Bijbel die met een officiële aanstelling van overheidswege kan wapperen), ‘de voorschriften en bepalingen van de Wet van de Heer in Israël’ (Ezra 7,10) en steekt daarmee de kleine joodse gemeenschap in Juda een hart onder de riem; geeft hen een gezamenlijke (be)ziel(ing).
Ideaal-typisch
Héél het volk – het veelvuldig voorkomen van deze uitdrukking en het woord ‘iedereen’ geven deze scène een ideaal-typisch karakter. Heel het volk dus, vraagt Ezra het ‘boek van de Thora van Mozes ‘voor het verzamelde volk te brengen. Met de plechtige vraag naar ‘Het boek van de Thora van Mozes dat de Heer Israël had opgedragen’, uit het volk de wens in de traditie te staan van het volk dat door de Heer uit Egypte werd bevrijd en bij de Sinaï zijn verbond op zich nam. Kort gezegd: ‘De Thora’, dat is: het onderricht, de onderwijzing, die sturing en inhoud geeft aan hun leven. Marcus 6,34 kan dat goed illustreren. Daar ziet Jezus een grote menigte achter zich aankomen, hij voelt medelijden met hen, want ze waren als schapen zonder herder. En Jezus’ reactie, Jezus’ antwoord hierop is: ‘hij begon hen veel dingen te onderrichten’. Dit ‘onderrichten’ zonder inhoudelijk object heeft klaarblijkelijk betrekking op het lernen van de Thora. Daarmee geeft hij richting, wijst hij de weg aan de dwalende, zoekende menigte.
Zo ook Ezra; hij leest de hele morgen voor en heel het volk luistert aandachtig. Expliciet wordt vermeld dat het zowel mannen als vrouwen betreft – terwijl later in het Evangelie alleen de mannen geteld worden en vrouwen en kinderen niet meetellen (Mat. 14,21).
Ook de wijze waarop Ezra, omgeven door ministranten, op een verhoog staat, en het boek opent ten overstaan van het hele volk, iedereen opstaat en met ‘Amen, Amen’ op een lofprijzing antwoordt en buigt en knielt, lijkt ideaal-typisch voor de omgang met het boek van de Thora. Ook de aansluitende uitleg behoort daartoe, en de constatering dat iedereen het begrepen had. Dus: de volgorde zal zijn: voorlezen – uitleg – verstaan. In de lezing wordt enkele keren gezegd ‘iedereen die de voorlezing kon verstaan’ (vv. 2v en 8) wat in de Willibrord de eerste twee keer vertaald wordt met ‘die de voorlezing kon volgen’ en de derde keer met ‘begreep’. De pointe valt echter niet zozeer op het intellectueel snappen van de lezing maar meer op het in zichzelf opnemen en ernaar gaan handelen. Zoals daarvoor bijvoorbeeld Exodus 19,8; 23,7 en Matteüs 7,24-27.
Het hele volk huilt – ze herinneren zich wat ze gemist hebben, en hoe de ontrouw aan deze Thora tot ballingschap heeft geleid. Maar het worden tranen van vreugde en ze vieren uitbundig, avant la lettre: Simchat Tora, vreugde om de Thora die hun is voorgelezen. (zie b.v. Ps. 19 en 119). En wie dit ziet voelt hoe de vertaling van Thora met ‘wet’ (Grieks nomos) vaak tot een eenzijdig begrip van de joodse Thora heeft geleid.
In vers 8 wordt gesproken van ‘het boek van Gods Thora, en het is precies deze toevoeging ‘Gods’ dat dit boek zijn kleur en betekenis geeft, en dat de eigenlijke bron van de vreugde is.
De vreugde uit zich in een grote gezamenlijkheid, men viert maaltijd, deelt met elkaar, wordt volk-dat-de-Thora-kent. In deze prototypische liturgische samenkomst zien we ook de structuur van de Eucharistie voorafgebeeld waarin de lezing van het Woord gevolgd wordt door de maaltijd.
De proloog van Lucas
De liturgische zondagslezing combineert twee stukjes uit verschillende context. Allereerst de proloog: 1,1-4.
In vers 2 is sprake van ‘ooggetuigen en dienaren van het Woord’, van ‘zien’ en ‘horen’. Lucas bouwt zijn evangelie op degenen die ‘gezien en gehoord’ hebben (voor wie het wil controleren: zie 2,15-20; 7,22; 10,24; 23,8; Hand. 2,33). Niet om op basis van neutrale ooggetuigen het verleden te reconstrueren. Maar opdat het getuigenis van hen die het aan den lijve hebben ervaren, anderen – zoals Teofilus – tot geloof in de verkondigde boodschap kan brengen. En de ‘betrouwbaarheid’ die Lucas wil aantonen (zie v. 4) is niet zozeer een historisch-wetenschappelijke betrouwbaarheid, als wel de betrouwbaarheid, de consistentie van Gods beloften. Lucas denkt met zijn Evangelie niet iets heel nieuws te brengen. Veeleer staat hij in de joodse traditie en wil hij tonen dat God zijn beloften, waarvan heel het Oude Testament spreekt, getrouw blijft.
De adressaten
Teofilus heeft het eerste geloofsonderricht ontvangen, een katechumeen, een ‘nieuwe’ christen. Hij moet zich nog van de betrouwbaarheid van de boodschap van het Evangelie overtuigen. Of hij een historische persoon geweest is, of dat zijn naam ‘Gods minnaar’, staat voor iedere ideale lezer zoals Lucas die zich zou wensen, maakt niet zoveel verschil. Hij is niet de eerste de beste. Lucas spreekt hem aan als ‘weledele’ (zie Hand. 23,26; 24,3; 26,25). Het gaat om mensen met een aanzienlijke maatschappelijke positie, mensen uit de zogenaamd ‘betere klasse’. Het Lucasevangelie dat vanwege zijn aandacht voor de armen wel het evangelie van de armen genoemd wordt, is dus gericht aan de betere klasse!
Mission statemen
De Nazaret-perikoop – ‘waar hij was opgevoed’ – is door Lucas aan het begin van Jezus’ optreden gezet. Het is zijn eerste openlijke optreden en zet de toon voor alles wat volgt. Hij opent de Schrift – en laat zo zien hoezeer hij in de traditie van het volk van het verbond staat. Dat blijkt ook uit zijn synagogebezoek ‘volgens zijn gewoonte’. Het citaat uit Jesaja, wordt door deze prominente plek aan het begin van zijn optreden tot ‘mission statement’: hiertoe ben ik gekomen! En de reactie van de hoorders (v. 22v) en zieners (v. 20) in Nazaret wordt exemplarisch voor de reactie van zijn eigen volk gedurende heel zijn optreden.
Een kernwoord in dit mission statement is afesis (2x) = vrijlating, invrijheidstelling. Dit is een belangrijk woord voor Lucas; hij gebruikt het voor vrijmaking van, voor vergeving van zonden. Zie Lucas 3,3 waar de doop van Johannes wordt gekarakteriseerd als verkondiging van een andere wijze van denken ‘tot vrijlating/vergeving van zonden’ en Lucas 24,47 waar de Verrezene zijn leerlingen opdraagt een andere wijze van denken en vrijlating/vergeving van zonden te verkondigen. Merk op dat deze twee teksten het hele evangelie van begin tot eind omkaderen. Zie ook weer het vervolg in Handelingen 2,38 en hoe deze vergeving telkens tot de kern van de verkondiging van de verrezen Heer behoort. De Blijde Boodschap is voor Lucas een boodschap van een andere mindsetting (metanoia), van bekering, van vergeving, en daar doorheen van het ontvangen van nieuw leven, van redding. Ook in het ter sprake brengen van deze thematiek blijkt de Nazaret-perikoop een programmatische functie te hebben.
In één korte zin wordt de sterke betrokkenheid van de aanwezigen bij de lezing aangeduid: ‘de ogen van alle aanwezigen in de synagoge waren op hem gericht’. Op hem, staat er, niet zozeer op de tekst die hij las, maar op hem die het las en op zichzelf toepast. Hij belichaamt deze woorden, maakt ze tot zijn levensprogramma. In hem wordt de profetie van Jesaja in-gevuld: ‘Vandaag hebben jullie deze schrifttekst in vervulling horen gaan’.
Boekje open
Hoe ga ik open als een boek?
Ik wil mezelf eens lezen,
Bladeren en kijken
Hoeveel pagina’s ik tel.
Of ik een sprookje ben
Of meer een studieboek.
Zou ik mij kopen?
Lenen bij de bieb?
Alleen stiekem lezen
Hoe ik afloop en zachtjes
Terugzetten in de kast.
Ted van Lieshout,Jij bent mijn mooiste landschap & 300 andere gedichten, Leopold 2003
Preekvoorbeeld
Bij een overlijden vraag ik vaak aan de nabestaanden of ze al in de tas, agenda of portefeuille van moeder of vader hebben gekeken. Want vaak zitten daar kleine briefjes in, vol vouwen en kreukels, omdat ze vaak herlezen zijn. Een klein briefje of kaartje met een gedichtje, tekst of spreuk; woorden, bewaard en meegedragen in de jaren van hun leven. Woorden vol betekenis, die hen hebben geholpen en gedragen, richting hebben gegeven, kortom: woorden die zijn doorleefd en voorgeleefd.
In de lezingen van vandaag spelen geschreven woorden een grote rol. Woorden uit een boek die de lange jaren in den vreemde, de jaren van heimwee, toen het volk in ballingschap was, hebben overleefd; woorden waarvan de dichter Huub Oosterhuis zegt:
Boek jij bent geleefd,
zeg ons hoe te leven...
(Verzameld Liedboek, Kampen 2004, blz. 490vv)
Onder de bezielende leiding van Nehemia hebben de overgeblevenen van de stammen van Israël samen met degenen die zijn teruggekeerd uit het verre Babylon de krachten verenigd en zijn de muren van Jeruzalem herbouwd. Het is tijd voor een nieuw begin, dus tijd om opnieuw kennis te nemen van hoe God zijn volk bedoeld had, tijd om de voorschriften en de bepalingen van de Wet van de Heer in Israël opnieuw te horen, te begrijpen en te verstaan.
Het is ontroerend te horen hoe de dag van de voorlezing van het boek van Gods Thora verloopt. Iedereen is er – ‘heel het volk’ staat er – mannen, vrouwen en zelfs de kinderen zijn erbij. Het voorgelezene wordt gehoord, uitgelegd en toegelicht zodat iedereen het begrijpt, opdat men het verstaat.
Dit verstaan is meer dan horen en intellectueel begrijpen. Dit verstaan gaat over het in je opnemen en ernaar handelen. Het je eigen maken en handen en voeten geven in je leven. Daar word je blij van. Er wordt gezamenlijk feest gevierd, niemand wordt buitengesloten, er is een grote maaltijd, men deelt alles met elkaar. Je zou kunnen zeggen dat met hoe er feest wordt gevierd, zichtbaar wordt dat dit volk de Thora kent en verstaat.
Boek jij bent geleefd
zeg ons hoe te leven
Mozes heeft de weg gewezen
hoor de woorden van profeten
licht en adem zal er zijn...
In het Evangelie van Lucas hebben we gelezen hoe met de geboorte van Jezus, God zijn belofte waar het hele Oude Testament van spreekt, getrouw blijft. Jezus is gedoopt door Johannes, het ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind’ heeft geklonken. In de woestijn is Jezus zich bewust geworden van zijn roeping en vandaag zet hij zijn eerste ‘openbare’ stappen.
Jezus is in Nazaret, de plaats waar hij is opgevoed, en gaat ‘volgens zijn gewoonte’ naar de synagoge. Zo wordt duidelijk dat Jezus diep geworteld is in de Joodse traditie.
In de manier waarop Lucas dit optreden in de synagoge vertelt, wordt iets heel duidelijk: de woorden die gesproken worden en de persoon die ze spreekt vallen samen. Terwijl Jezus spreekt zijn alle ogen op hem gericht, staat er, de ogen van de aanwezigen zijn niet zozeer op de boekrol, op de woorden gericht, maar op Jezus zelf. Hij belichaamt als het ware de woorden die hij voorleest:
De geest des Heren rust op mij,
gezonden om de armen de goede boodschap te verkondigen,
vrijlating aan te kondigen aan de gevangenen, blinden het licht in hun ogen.
Datgene wat Jezus handen en voeten zal geven in de drie jaar die voor hen liggen kan je samenvatten met het woord ’vrijlating’. Vrijlating, in vrijheid stellen: in de zin van vrijmaken, vrijmaken van zonden, vergeving van zonden. Dat er niets meer is in het leven van degene die hij ontmoet dat belemmert, knelt, gevangen houdt, verlamt of verblindt.
Onze levensloop wordt vaak met een boek vergeleken. Mensen kunnen als een open boek zijn, kennen zwarte bladzijden in hun leven, beginnen aan een nieuw hoofdstuk of zetten er een streep onder. Stel dat wij ons levensboek zouden openslaan, wat staat daar dan in? Wat voor verhalen vinden we dan?
Boek jij bent geleefd,
zeg ons hoe te leven,
liefde als een mens aanwezig
wijn van liefde, brood des levens
zoals hij...
Is ons levensboek te vergelijken met een soort van bijbelboek? Een verhaal van hoe wij ons leven samen met God, en Jezus als voorbeeld, hebben geleefd? Dat ons leven een soort vijfde evangelie zou zijn? Want ook wij, met onze beperkingen en gebreken, kunnen levend woord zijn. De woorden van Jezus navolgen, nadoen; handen en voeten geven, op de plaats waar wij wonen, werken en leven.
Welke verhalen zou ons vijfde evangelieboek bevatten? Hebben we misschien al een keer zo’n verhaal beleefd, geleefd? Of staan we nog aan het aarzelende begin en durven we niet zo goed het avontuur van God en de mens aan te gaan? Maar misschien heeft u al enkele anekdotes te vertellen of zijn er al enkele hoofdstukken gevuld.
Het aantal bladzijden dat ons vijfde evangelie telt is eigenlijk niet van belang – ieder heeft zijn eigen maat – als datgene wat er staat maar wel echt evangelie is: blijde boodschap!
Ja, laten we vandaag beginnen met het schrijven van een bijzonder verhaal, dat in ons vijfde evangelie een plaats kan krijgen.
Henk Bloem, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
3 februari 2013
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 1,4-5.17-19; Ps. 71; 1 Kor. 12,31(13,4)–13,13; Luc. 4,21-30 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 1,4-19
Behalve David, Hizkia en Josia
begingen alle koningen van Juda talloze zonden.
Ze verlieten de Thora van de Allerhoogste,
waardoor het koningschap van Juda ophield te bestaan.
Dit was geprofeteerd door Jeremia,
die door zijn eigen volk mishandeld was.
Hij was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten
maar evenzeer om op te bouwen en te planten.
(Sir. 49,4.7)
Deze man, die zijn volkgenoten liefheeft
en voortdurend bidt voor hen en voor de heilige stad,
is Jeremia, de profeet van God.
(2 Makk. 15,14)
Jeremia 1,1-19 vormt de ouverture op het hele boek van Jeremia, de langste boekrol van de Bijbel. Jeremia treedt als profeet op ten tijde van koning Josia, de grote hervormer (2 Kon. 22–23; Sir. 49,1-7), van wie Jeremia getuigt: ‘Hij kwam op voor verarmden en behoeftigen. Dat noem ik: mij (er)kennen!’ (22,16). Zijn opvolgers Jojakim en Sedekia moesten van hervormingen aan de hand van de Thora niets hebben; zij veranderen recht in onrecht. De verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap zijn het gevolg van hun optreden. Met de ondergang van Jeruzalem (586) eindigt het optreden van Jeremia (1,1-3; 2 Makk. 2,1-8; 15,12-16).
Het is verrassend dat JHWH'S woord geschiedt aan Jeremia (= JHWH verhoogt), zoon van Chilkia. Menselijkerwijs gesproken heeft hij alles tegen. Hij behoort tot de jongste en arme stam Benjamin en is nog maar een jonge man (v. 6-7). Bovendien behoort Jeremia tot de priesters uit Anatot, het kleine stadje, vlakbij Jeruzalem, waar de nakomelingen wonen van de door koning Salomo verworpen priesters (1,1; 1 Kon. 2,26v). Dienst doen in de tempel mogen zij sindsdien niet meer. Tot deze marginaal geschiedt Gods woord:
‘Voordat ik jou vormde in de moederschoot heb ik je erkend, voordat jij uit de baarmoeder kwam heb ik jou geheiligd, als profeet heb ik jou aan de volken gegeven’ (1,5).
JHWH treedt in dialoog met Jeremia. Van begin af aan heeft de Barmhartige zijn oog op Jeremia laten vallen. Al vóór zijn geboorte heeft de Schepper hem lief (‘erkend’; Gen. 2,7v.19; Ps. 139,13-16) ondanks zijn afkomst. Van vóór zijn geboorte heeft de Barmhartige een intieme band met Jeremia. Hij heeft hem apart gezet/gereserveerd (‘geheiligd’), afgezonderd om op een bijzondere wijze bij hem, de Heilige te horen (Lev. 19,2) en zo van hem te kunnen getuigen. Als geliefde van JHWH is Jeremia geroepen om te roepen. Hij is aan het volk en aan de andere volken gegeven om hen op Gods weg terug te winnen, om hen te bevrijden (25,13; 46,1).
Als goede ‘zoon’ van Mozes (Ex. 3,11v; 4,10) sputtert Jeremia tegen. Hij is nog maar een jonge man en nog te weinig met de Thora vertrouwd (‘Ik ken het woord niet/ik kan het woord niet voeren’), hij moet nog veel lernen. Echter juist deze jonge man wil JHWH hebben. JHWH zal hem opdragen wat hij moet zeggen. Hij wordt gezonden om de opdrachten die uit de Thora voortkomen te laten zien en horen om ze te doen. Voor zijn hoorders hoeft Jeremia niets te vrezen, want JHWH (Ex. 3,14) is met Jeremia om hem te redden (1,8.19). Wie aan Jeremia komt komt aan de Bevrijder!
JHWH maakt de mond van Jeremia tot zijn spreekbuis. De radicale boodschap die hij moet verkondigen in woorden en daden (1,11-18; 16,1-9) is Gods woord. De samenleving is zo ontspoord en vol van ongerechtigheden, dat alles tot de grond toe moet worden afgebroken (uitrukken, afbreken, vernielen, verwoesten; 18,7.9; 24,6; 31,28; 45,4; 42,10). Alleen door de ballingschap heen kan er iets nieuws beginnen (opbouwen en planten; 31,27.31-34). Pas na 70 jaar zal de Bevrijder zijn volk weer terugvoeren naar het goede land en zal er weer bebouwd en geplant kunnen worden (1,10; 25,11; 29,10).
Met visionaire beelden maakt JHWH aan Jeremia duidelijk dat hij zich aan zijn woord houdt (1,11v) en dat hij gebruik zal maken van de volken uit het Noorden om zijn volk te straffen wegens hun ongerechtigheden en het vereren van andere goden (1,13-16). JHWH maakt van Jeremia een versterkte stad om hem te bemoedigen bij zijn moeilijke opdracht (1,17vv). Ondanks alle tegenstand zal Jeremia met vallen en opstaan ervaren dat JHWH met hem is om hem te redden.
In de roeping en zending van Jeremia gaan de woorden in vervulling die JHWH tot zijn dienaar Mozes gesproken heeft: ‘Ik zal in hun midden profeten laten opstaan zoals jij. Ik zal hun mijn woorden ingeven, en zij zullen het volk alles overbrengen wat ik hun opdraag. Wie niet wil luisteren naar de woorden die zij in mijn Naam spreken, zal ik ter verantwoording roepen!’ (Deut. 18,18v; Gal. 1,15v).
Evangelielezing: Lucas 4,16-30
Net als Jeremia is Jezus vanaf de moederschoot geroepen om Gods profeet te zijn (1,26-38). Net als Jeremia is Jezus Mozes-opnieuw.
Dezelfde Geest die Jezus bij zijn doop heeft toegerust (3,21v) en hem de woestijn in heeft gevoerd (4,1-13), brengt hem nu naar Nazaret waar hij is grootgebracht (2,39v). Op de sabbat viert Jezus de synagogedienst mee. Na de voor-lezing van de Thora – werd Leviticus 25 over het sabbat-en jobeljaar voorgelezen? – wordt Jezus uitgenodigd om als oude dorpsgenoot de Profetenlezing te laten klinken. Hij leest uit Jesaja 61 voor. De profeet Jesaja verkondigt in het Jeruzalem van na de ballingschap dat de krachtdadige geest van JHWH hem heeft toegerust om aan verarmden de blijde boodschap van gerechtigheid te verkondigen; om aan gevangenen vrijlating aan te zeggen; om blinden te laten weten dat zij zullen zien en aan verdrukten dat zij in vrijheid zullen opleven. De profeet kondigt het begin van het jobeljaar aan. Het genadejaar van de Barmhartige, waarin alle kromgegroeide verhoudingen tussen mensen recht getrokken worden. Schulden worden kwijtgescholden (vgl. het Onzevader!). Iedereen krijgt een nieuwe kans en mag opnieuw beginnen, want het land en de mensen behoren aan God, de Bevrijder (4,16-19; Lev. 25,23.42.55).
Als Bar Mitswa is Jezus gerechtigd om uit Thora & Profeten voor te lezen (2,41-52). Als leraar (4,14v) om Thora & Profeten te lernen, uit te leggen. Als gast-leraar zegt Jezus: ‘Heden is het Schriftwoord dat zojuist geklonken heeft opnieuw werkelijkheid geworden.’ Temidden van de Romeinse bezetting en verdrukking verkondigt Jezus het begin van een nieuw Jobeljaar. Hij identificeert zich met de profeet Jesaja. Dit is zijn opdracht, zijn programma van Godswege. Deze blijde boodschap gaat Jezus metterdaad voor-leven en verkondigen (4,20v).
De mensen in Nazaret reageren zeer verschillend op Jezus’ verkondiging: met instemming en met afwijzing (4,22-30). Zij zijn trots op hun knappe dorpsgenoot, de zoon van timmerman Jozef, die zo’n genadevolle woorden spreekt. Zij willen dat hij ook voor hen, zoals in Kafarnaüm (4,31-44) als geneeskrachtige profeet optreedt. Jezus is echter terughoudend: ‘geen profeet is zijn vaderstad welgevallig!’ Aan de hand van de profeten Elia en Elisa maakt hij duidelijk dat deze niet tot de hongerenden en melaatsen in Israël zijn gezonden, maar naar de heidenen om hen te helpen.
Benadrukt Jezus juist in zijn vaderstad dat zijn opdracht zich ook/juist tot de heidenen uitstrekt? Het is zeer begrijpelijk dat zijn dorpsgenoten woedend worden. Waarom hebben zij geen streepje voor? Waarom geneest hij in Nazaret niemand? Net als de profeet Jeremia krijgt Jezus het zwaar te verduren. Hij wordt de stad uitgesleurd. Maar net als Jeremia geniet hij de bescherming van JHWH: ‘Maar midden tussen hen door ging hij zijns weegs.’
Een wat onbevredigend verhaal. In Kafarnaüm en andere steden in Galilea trekt hij zich wél het lot van zijn Joodse broeders en zusters aan. Of geeft Lucas hier aan het begin van het optreden van Jezus een programmatisch verhaal: eerst enthousiaste instemming met zijn boodschap, dan terugschrikken voor de consequenties van zijn profetische woorden, om ten slotte deze messiaanse weg te verwerpen. De gang van zaken in Nazaret als voorafbeelding van Jezus’ verdere weg.
Misschien dringt de betekenis van ‘heden worden de woorden van Jesaja opnieuw gerealiseerd’ pas langzaam tot Jezus’ dorpsgenoten door. Schrikken zij terug voor de consequenties van het jobeljaar: het land herverdelen, slaven vrijlaten, geldschulden kwijtschelden, huizen teruggeven. Ga er maar aan staan! Het Jobeljaar snijdt in eigen vlees. Echt recht doen aan elkaar, aan het onrecht van rijken tegenover verarmden voorbij. Samen delen van Gods goede gaven tot zegen van elkaar. Een diaconale opdracht van de hoogste rang.
De profeten Jeremia, Jesaja en Jezus kunnen ons bij deze opdracht helpen. Het gaan van de messiaanse weg komt ons niet aanwaaien. Wij dienen er aan te gaan staan zonder terug te schrikken voor tegenstand en eigen weerbarstigheid. Maar het is mogelijk, want de Barmhartige is ook met ons om ons te bevrijden.
Literatuur
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen 2, Stuttgart 1987, 228-244
H. Janssen ofm, Jeremia, profeet tegen wil en dank, in: Reliëf 6 (1984), 177-18
H. Oosterhuis, Red hen die geen verweer hebben, Ten Have 2012 4e
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009
Preekvoorbeeld
‘Maar hij ging midden tussen hen door en vertrok.’ Of het waar is weet ik niet, maar ik heb me laten vertellen dat deze laatste zin van de evangelieperikoop van deze zondag ooit gegraveerd werd op kerkklokken, waarschijnlijk in het Latijn: Ipse autem transiens per medium illorum ibat. Vermoedelijk bedoeld om aan te geven dat het geluid van de klok niet tegen te houden is, overal doordringt, en daarom is als de brenger van het Goede Nieuws, die, net als Jezus zelf, zich niet laat weerhouden door welke weerstand dan ook.
Over weerstand gaat het in het evangelie van vandaag. Weerstand tegen Jezus en zijn Boodschap. Je bent al gauw geneigd om het ‘heden’ waarmee Jezus zijn preek in de synagoge begint ook toe te passen op de afwijzing waar Jezus op stuit. Omdat wij het gevoel hebben dat Jezus ook ‘heden’ wordt afgewezen; dat onze samenleving niet wil luisteren naar Gods Woord. Nu we het toch over klokken hebben: de protesten tegen het vroege luiden van een Tilburgse klok is door menigeen uitgelegd als symbolisch voor een wereld waarin geen ruimte meer is voor God, voor zijn Woord, voor de verkondiging van het Evangelie, voor de Kerk.
Wat opvalt in het evangelie is evenwel dat de tegenstand niet komt van ‘de anderen’, niet van ‘de moderne heidenen die geen kerkklok meer willen horen’. Het zijn Jezus’ stadsgenoten, zijn eigen mensen die geen raad weten met zijn verkondiging. Zoals – hoorden we in de eerste Schriftlezing – de profeet Jeremia door zijn eigen volk wordt bestreden.
Zou ook dat het ‘heden’ kunnen zijn? Zou het evangelie wellicht allereerst een spiegel voorhouden aan óns, Jezus’ eigen volk, zijn broeders en zusters, aan ons christenmensen?
Maar eerst nog even het evangelie van vandaag zelf. Je kunt de perikoop van vandaag nauwelijks begrijpen zonder in herinnering te roepen wat het Schriftwoord was ‘dat gij zojuist gehoord hebt’ en dat ‘thans in vervulling is gegaan’. Jezus had de tekst voorgelezen uit de profeet Jesaja over de Gezalfde des Heren die aan armen de Blijde Boodschap brengt, aan blinden het licht in hun ogen, aan verdrukten de vrijheid. Het gaat daar over het ‘genadejaar van de Heer’, uiteindelijk over het Messiaanse Rijk waarin recht wordt gedaan aan mensen, aan de samenleving, aan de natuur.
Je kunt je voorstellen hoe blij verrast de mensen in Nazaret voor Jezus applaudisseren als hij zegt dat dit alles ‘heden’ werkelijkheid zal worden.
Hun enthousiasme lijkt evenwel om te slaan in boosheid als duidelijk wordt dat zij als plaatsgenoten daarbij geen streepje voor hebben, dat in het Gods Rijk het ‘eigen volk eerst’ niet geldt. Jezus maakt onomwonden helder dat ‘het genadejaar van de Heer’ niet alleen werkelijkheid is voor Israël. Gods gerechtigheid is er voor iedereen die verdrukt is, ook voor de weduwe en de melaatse aan de andere kant van de grens.
Wat roept dit op, als wij ons ‘heden’ spiegelen aan dit evangelie, wij, Gods Volk van vandaag, christenmensen, de Kerk?
Het is misschien het risico van iedere gemeenschap, maar zeker ook van de Kerk: dat we ons naar binnen keren, dat we vooral bekommerd zijn om eigen heil, dat we onze ogen sluiten voor al die mensen buiten de Kerk die zoeken naar heil.
Zeker in onze dagen, nu de kerk in onze streken zoveel moet inleveren aan ledenaantal en aan maatschappelijke betekenis, lijken we erg in beslag genomen door interne problematiek. Hoeveel energie steken we niet in structurele reorganisatie, in (afstoten van) gebouwen, in financiële operaties. Misschien al te populair uitgedrukt, maar toch: zijn we niet vooral bezig met het redden van ons eigen hachje? Het gewetensonderzoek waar het evangelie ons vandaag toe oproept, lijkt te zijn: hebben we ook nog oog voor de weduwe en de melaatse aan de andere kant van de grens?
God zij dank zijn er in onze Kerk altijd weer de profeten die ons terugroepen naar Jezus en het evangelie. ‘Een Kerk die niet dient, dient tot niets’, zei bisschop Gaillot indertijd. Hij bleek ‘een profeet die in eigen vaderstad niet aanvaard wordt’. En wie bang is dat we bisschop Gaillot heilig verklaren, kan kijken naar Moeder Teresa, die in ieder geval door de Kerk wél werd zalig verklaard omdat ze uit haar klooster kwam en over alle grenzen heen zich bekommerde om de stervenden in de straten van Calcutta. Of denk aan Abbé Pierre, aan Joseph Wresinkski, priesters die hun pastorie beschikbaar stelden aan daklozen.
Hun getuigenis draagt de boodschap van Jezus’ evangelie waarschijnlijk verder uit dan het gebeier van welke kerkklok dan ook.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
10 februari 2013
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Tot Gods-dienst geroepen
We lezen op deze zondag uit Jesaja en Lucas. In beide verhalen worden mensen geroepen om zich in dienst te stellen van God en van zijn belofte van heil. Beide keren gaat het over het doorbreken van een nieuwe tijd te midden van duistere omstandigheden. Degenen die geroepen worden schrikken in eerste instantie terug voor de aan hen gevraagde dienst. Zij achten zich daarvoor niet waardig. Maar zij laten zich overreden en geven zich volledig in vertrouwen op Gods woord.
Jesaja
Het roepingverhaal van de profeet Jesaja, dat we vandaag horen, staat niet aan begin van het boek Jesaja, maar in het zesde hoofdstuk. Pas nadat in de eerste vijf hoofdstukken in een lange aanklacht de zondige situatie van het volk is geschetst, volgt in het zesde hoofdstuk de roeping van Jesaja. Dat hoofdstuk begint met de volgende woorden: ‘In het sterfjaar van koning Uzzia’ (v. 1). Van deze koning Uzzia lezen we elders dat hij ‘deed wat recht is in de ogen van JHWH’ (2 Kron. 26,4). Maar dat verandert wanneer hij aanzienlijk en machtig is geworden. Dan wordt zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer schandelijk handelt en ontrouw wordt jegens JHWH. Wat doet hij namelijk? Hij treedt de tempel binnen en ontsteekt reukwerk, iets wat alleen toekomt aan de priesters (2 Kron. 26,16vv).
Uzzia wordt vervolgens getroffen door melaatsheid en getekend door deze onreinheid leeft hij tot aan zijn sterven in afzondering.
De lezing van vandaag begint met een verwijzing naar het sterfjaar van deze Uzzia. Het gaat hier om meer dan zo maar een tijdsaanduiding. Met deze aanduiding wordt veeleer de afsluiting van een lange periode van ontrouw gemarkeerd en het begin van een nieuwe orde. In deze nieuwe orde treedt de enige en ware koning voor het voetlicht. Jesaja ziet de Heer, gezeten op een hoogverheven troon. Zijn mantel, teken van zijn macht, vult de hele tempel. Ja, zijn domein beperkt zich niet tot de hemel, ‘heel de aarde is vervuld van zijn majesteit’ (v. 3). De tijd van de Heer breekt aan, de tijd waarin Gods wil zal geschieden, niet alleen in de hemel maar ook op aarde.
Bij het zien van het hemelse visioen roept Jesaja uit: ‘Wee mij, ik moet zwijgen, want ik ben een mens met onreine lippen en ik leef te midden van een volk dat onreine lippen heeft’ (v. 5). Deze schroomvolle reactie van Jesaja vormt een fel contrast met Uzzia, die in zijn hoogmoed de tempel, het heiligdom, is binnengetreden en zich de taak van de priester heeft toegeëigend.
Jesaja plaatst zichzelf niet boven zijn volksgenoten, als lid van het volk deelt hij in de algehele onreinheid. Wie is hij wel, dat hij daarbuiten of daarboven zou staan?
Dan krijgt Jesaja echter een teken: een seraf, een engelachtige figuur, die voortdurend Gods heiligheid bezingt, raakt zijn lippen aan met een gloeiende kool van het reukaltaar. Daarmee maakt hij Jesaja geschikt om Gods woord te spreken.
Wanneer vervolgens een hemelse stem zegt: Wie zal ik zenden? Wie kan namens ons gaan? Dan kan Jesaja antwoorden: ‘Hier ben ik, zend mij’ (v. 8). Zo wordt Jesaja de profeet van de enige ware koning. Hij is de bode van een nieuwe tijd, die heel klein en moeizaam zal doorbreken. Aanvankelijk zal het zelfs nog bergafwaarts gaan: het volk zal luisteren, maar niet begrijpen, kijken maar niet inzien (Jes. 6,9). Toch is het volk niet afgeschreven. Er blijft een bron van hoop in het volk zelf: ‘Er blijft een stronk over, en het zaad van die stronk is heilig’ (Jes. 6,13). Jesaja mag daarvan zelf het begin vormen. Hoewel hij niet beter is dan zijn volksgenoten, wordt hij geroepen om eraan mee te werken dat het zaad dat in de tronk aanwezig blijft, ontkiemt.
Lucas
Ook in het evangelie worden er mensen geroepen, al gebeurt het haast terloops. Vanwege de opdringende menigte stapt Jezus in een vissersboot, en hij vraagt de visser, Petrus, om een stukje van wal te steken. Zittend, zoals een Joodse leraar, onderricht Jezus het volk. Na het onderricht vraagt Jezus aan Petrus om naar het diepe te varen en de netten uit te werpen. Petrus werpt tegen dat zij de hele nacht tevergeefs hebben gezwoegd, maar op Jezus’ woord doet hij het toch en de vangst is enorm. Petrus en zijn maats staan verwonderd en beseffen dat zij hier met God van doen hebben. Petrus spreekt Jezus namelijk aan met ‘Heer’ en hij geeft te kennen dat hij zich niet waardig acht om in diens nabijheid te verkeren: ‘Ga weg van mij, want ik ben een zondig mens’ (v. 8). We herkennen hier de schroomvolle houding van Jesaja.
Jezus geeft echter te kennen, dat hij Petrus en diens maats wil betrekken in zijn zending: ‘Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen’ (v. 10). Niet op eigen gezag zullen zij handelen en spreken, maar op gezag van Jezus.
Petrus en zijn maats worden geroepen om mee te werken aan een nieuwe periode die is aangebroken: ‘Voortaan, van nu af’. Het is een periode die getekend is door het doorbreken van Gods heil, niet zonder slag of stoot weliswaar en met de nodige spanningen (1,48; 12,52; 22,18.69; Hand. 18,6).
Het vangen van mensen kan negatieve associaties oproepen. Dit beeld sluit echter aan bij de Grieks-Romeinse wereld waarin leraren door middel van hun onderricht leerlingen proberen aan te trekken en tot een vernieuwing en omvorming van leven te brengen. Het onderricht als een lokaas. In het begin van het evangelie van vandaag horen we hoe dat werkt in het optreden van Jezus zelf: ‘Het volk verdrong zich om hem om naar het woord van God te luisteren’ (v. 1). Door de verkondiging van Gods woord trekt Jezus mensen aan. In het vervolg van dit evangelie nodigt Jezus Petrus, Jakobus en Johannes uit om net als hij mensen te gaan verlokken tot een nieuw en heilzaam leven door de verkondiging van het woord van God.
Dat het geen eenvoudige zaak is, dat verlokken van mensen, kunnen we al opmaken uit de voorafgaande hoofdstukken van het Lucasevangelie. Bij zijn eerste optreden in de synagoge van Nazaret ontmoet Jezus een ronduit vijandige houding (Luc. 4,14-30) en in Kafarnaüm klinken de nodige verbaasde en vragende reacties op zijn optreden (Luc. 4,31-41).
Desondanks laten Petrus en zijn maats zich verleiden, tegen een brede stroom in. En daarbij laten zij alles achter om Jezus te volgen (v. 11). Deze radicaliteit van alles achter te laten om Jezus te volgen, is typerend voor het Lucasevangelie. Zo wordt het verteld over Levi (5,28); over wie leerling van Jezus wil zijn (14,33); over de rijke jongeling (18,22). Een dergelijke radicaliteit versterkt het getuigenis van de verkondiger, omdat hij zelf leeft in het vertrouwen op Gods woord. Zo breekt de nieuwe tijd zich baan.
Preekvoorbeeld
‘Ze lieten alles achter om Hem te volgen’ (Luc. 5,11) Eigenlijk is dat, méér nog dan die wonderbare visvangst uit het Evangelie van vandaag, hét wonder! De jonge profeet uit Nazaret die tegen Simon zegt: ‘Ik zal je tot visser van mensen maken’ (vgl. Mat. 4,19), ontpopt zich als de visser bij uitstek. Hij weet het hart van mensen te bereiken, nu en later in het Evangelie.
Het is wel een heel verschil met vorige week, toen Jezus door zijn vroegere stadgenoten werd weggejaagd, bijna de afgrond in. En waarom? Omdat hij daar in Nazaret niet in staat was wonderen te doen. Dat lag niet aan Jezus, maar aan het ongeloof van de mensen van Nazaret. In zíjn Evangelie merkt Matteüs op dat Jezus daar niet veel wonderen verrichtte vanwege hun gebrek aan vertrouwen (Mat. 13,58). Jezus had hen totaal verrast. Dertig jaar lang was hij de jongen van ‘om de hoek’ geweest, in niets anders dan zij allemaal. Ze stonden werkelijk paf toen ze hem hoorden spreken op die sabbatmiddag in de synagoge. Maar hij moest zich niks verbeelden! Mensen die anders zijn, dat is bekend, zijn maar zelden welkom. Kijk maar naar de reacties op de daklozen in onze tijd. We lopen hen het liefst zo snel mogelijk voorbij.
Het tafereel in het Evangelie van vandaag is totaal anders. Jezus staat midden tussen de mensen op de oever van het meer. Ze dringen aan alle kanten op: mensen die moe waren en op het eind van hun krachten, als schapen zonder herder. Eindelijk iemand die het over hén had, over hún zorgen, over hún leven! Ze komen zo dichtbij dat ze Jezus haast het water in drijven. Jezus gaat niet zoals in Nazaret tussen een dreigende menigte door, wég van daar, maar hij gaat onvermoeibaar door.
Hij ziet twee boten liggen; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Jezus stapt in een van de boten en vraagt aan Simon een eindje van de wal te varen. Vanuit de boot vervolgt Jezus dan zijn onderricht aan de mensen. Hij gebruikt daarbij de boot van Simon als een soort van preekstoel. Waarover Jezus het heeft laat de evangelist Lucas ons niet weten. Dat weten we wél van de preek in Nazaret. Vandaag is het alleen maar van belang dát Jezus preekt. Lucas wil ons een icoon schilderen van Jezus als leraar (Christós didaskalós). Een beeld dat in de jonge Kerk zeer geliefd was als afbeelding in talrijke kerkgebouwen.
Pas na de verkondiging van Jezus mag de boot van Petrus naar het diepe varen. Je zou kunnen zeggen dat je pas toegerust met de woorden van Jezus de levenszee op kunt. De draagkracht van onze boot op de levenszee komt voort uit de woorden van Jezus. Hij is het die ons de weg wijst. Dat kan heel vreemd overkomen, een onmogelijke opdracht: ‘Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen, maar op uw woord zal ik de netten uitgooien’, zegt Simon (v. 5) Een vreemde opdracht van Jezus, maar voor wie dan toch weet te gehoorzamen gebeurt er een wonder: ‘Ze deden het (met andere woorden: ze gehoorzaamden) en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren’ (v. 6-7a).
Onze wereld van vandaag is ten prooi gevallen aan, laat ik ze maar noemen, diepe wateren. Daarom is er behoefte aan de boot van de Kerk en aan vissers die gehoorzaam zijn aan het Evangelie. Ik ben ervan overtuigd dat het voor alle gelovigen, groten en kleinen, goed zou zijn om het geloof van Simon terug te vinden. En dan gaat het er niet om dat wij zulke uitzonderlijke mensen zouden moeten zijn. Mensen aan wie geen vlekje te ontdekken valt. Want ook Simon, juist Simon misschien, was niet immuun voor de zonde. In het Evangelie komt hij vaak naar voren als iemand die zwak is en bereid tot verraad van de goede zaak. Maar Petrus durft neer te knielen!
Deze man die we in het Evangelie zien knielen voor Jezus, is het ware beeld van een gelovig mens. Een voorbeeld voor ons allemaal. Petrus herkent in Jezus de Kyrios, de ware Heer van zijn leven. Daarom valt hij Jezus te voet en roept hij uit: ‘Heer, ga van mij weg want ik ben een zondig mens’ (v. 8). Het is een eerlijk gebed tot de God die ons, zondaars, nooit zal verlaten. Hij, God, omringt zich niet met rechtvaardigen, maar met schuldigen; hij gaat niet op gezonde mensen af, maar is op zoek naar zieken. Geknield voor zijn Heer, met de woorden die hij spreekt, is Simon het perfecte beeld van de gelovige mens!
Ook bij Jesaja kwamen we dat tegen: ‘Ik zag de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon… toen riep ik: “Wee mij, ik ben verloren! Want ik ben een mens met onreine lippen.”’ (Jes. 6,1.5). Net als bij Simon een diepe overtuiging, tegenover God ten enenmale tekort te schieten. Misschien moeilijk voor mensen anno 2013: dat idee dat er aan ons van alles zou mankeren, dat we zelfs zondige mensen zouden zijn. Maar juist daardoor, door dat besef van tekortschieten, dat besef dat we God nodig hebben in ons leven, omdat anders onze boot op de levenszee wel eens schipbreuk zou kunnen leiden; juist daardoor geven Simon en Jesaja gehoor aan Gods roep om hun medewerking. ‘Hier ben ik, zend mij’ (v. 8) antwoordt Jesaja. En Petrus brengt de boten aan land en laat alles achter om Jezus te volgen.
Gebeurt dat nog vandaag: alles achterlaten en gáán voor de Heer? Geloven we er nog in dat we ‘niet bevreesd moeten zijn en voortaan mensen zullen vangen’ (v. 10)? Jezus kent onze angst daarvoor. Wij zijn heus niet beter dan Jesaja of Simon en in déze tijd is uitkomen voor je geloof al een moeilijke zaak. ‘Ja, ik ben wel katholiek opgevoed, maar ik heb er vanaf mijn twaalfde jaar helemaal niks meer mee, met het geloof’, dat is véél meer 2013 dan vissers van mensen worden. We zijn in oktober op initiatief van paus Benedictus XVI het Jaar van het Geloof begonnen. Dat gaat precies over dit onderwerp. Nieuwe Evangelisatie heet het dan. Daarin worden we als gelovigen de hoofdrolspelers in een nieuw hoofdstuk van het vangen van mensen. Uitdragen dat geloof een wezenlijke bijdrage kan leveren aan een betere wereld en aan een gelukkiger leven van het individu.
Jesaja en Simon hebben ‘ja’ gezegd op de uitdaging anderen uit te nodigen te gaan geloven. Na zoveel eeuwen zien we hen nog als grote voorbeelden. Zullen wij, met al onze tekortkomingen, hen dan maar volgen?
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
13 februari 2013
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
Een tijd van boete en bezinning
In de teksten van epistel en evangelie lijkt ook hier weer het quasi-axioma ‘lijden is identiek aan straf, en voorspoed is een teken van zegen’ de boventoon te voeren, terwijl die uitspraak zo vaak betwijfeld wordt in andere teksten van de Bijbel, zoals het boek Job en de Psalmen. In Joël lijkt het niet onderhouden van de Thora de oorzaak te zijn van de rampen waar Israël door getroffen wordt. In de tekst van Joël wordt inkeer, m.a.w., terugkeer tot de Thora, vooral gekoppeld aan het terugtrekken van Gods straffende hand. Bij Matteüs gaat het eerder om de andere kant van de medaille: alleen authentiek gedrag, het authentiek volgen van de weg van de Thora, wordt door ‘de Vader in de hemel’ beloond.
Psalm 51 is wel bij uitstek een boetepsalm, waarin de mens als een allesbehalve volmaakt wezen wordt afgeschilderd. De mens heeft over zijn verleden nagedacht, reflectie gepleegd, is zich bewust geworden van het feit dat hij de Thora niet heeft onderhouden. Hij smeekt God om hem op de goede weg terug te brengen, hem te herscheppen.
Niet voor niets worden deze teksten gelezen op Aswoensdag, het begin van de veertigdagentijd, niet slechts een periode van vasten, maar vooral van bezinning op de activiteiten van de mens. Zoals in het jodendom de dagen rond Jom Kipoer en in de islam de ramadan, betekent de vastenperiode allereerst reflectie en kritische bezinning op het gedrag van de mens, veertig dagen lang, zoals het volk Israël als het ware veertig jaar de kans kreeg zich te bezinnen op het verleden en zich voor te bereiden op de toekomst in het beloofde land. En zoals Jezus van Nazaret veertig dagen in de woestijn bij Jericho verbleef als voorbereiding op zijn activiteiten als rondtrekkende rabbijn die de verinnerlijking voorstond.
Oproep tot vasten om bekering te bewerkstelligen
en de straffende God af te wenden: Joël 2,15-18
Het boek Joël staat bekend om de rampzalige sprinkhanenplagen die erin worden beschreven. Verschil van mening bestaat er over de datering van dit boek. Men dacht vroeger vooral aan de periode van vlak vóór de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 587 v. C. Tegenwoordig denkt men – op grond van woordgebruik – eerder aan de periode na de ballingschap, m.a.w. na het edict van Cyrus (in de Bijbel Kores geheten) in 538. Toen werd alle ballingen in Mesopotamië terugkeer naar hun eigen land toegestaan.
Onduidelijk is het of het bij de verschillende benamingen van sprinkhanen om verschillende species gaat of dat deze termen de diverse groeistadia van de sprinkhaan aanduiden. De wetenschappers zijn het daar niet over eens. Hoe interessant deze lexicografische kwestie ook is, in zekere zin is dit probleem irrelevant, omdat het duidelijk is dat de sprinkhanen een metafoor zijn voor – naar alle waarschijnlijkheid – de diversiteit aan rampen waardoor Israël getroffen werd. In een boek als dat van Jeremia worden dit soort rampen meestal door een trits aangeduid: het zwaard (oorlog oftewel de vijand), de pest en de honger.
De verscheidenheid van de golven sprinkhanen zou ook temporeel geïnterpreteerd kunnen worden. Het zou dan grofweg genomen in eerste instantie gaan om de vernietiging van het noordelijke rijk, het zogenaamde tienstammenrijk, met Samaria als hoofdstad. Deze heeft in 721 v. C. plaatsgevonden. En vervolgens zou het gaan om de verwoesting van Jeruzalem en omgeving, het zuidelijke rijk Juda, anderhalve eeuw later.
Opvallend is het dat er echter geen concrete aanwijzingen te vinden zijn voor dit soort historische gebeurtenissen. Men suggereert wel dat deze met opzet zijn weggelaten om het boek voor een algemener doel te laten functioneren, namelijk in concreto een oproep tot bekering wanneer men de Thora terzijde heeft geschoven. Naar aanleiding van de rampen, de sprinkhanenplagen, wordt tot bekering, een verandering van gedrag, opgeroepen. Die bekering moet er voor zorgen dat Israël voor verdere rampen gespaard blijft. Belangrijk bij de oproep is dat de door het boek Deuteronomium gebezigde terminologie gehanteerd wordt. Niet zomaar wordt er tot inkeer opgeroepen, maar die inkeer dient ‘met heel uw hart’ (v. 12) voltrokken te worden. Het betreft dezelfde soort verinnerlijking als men aantreft in de tekst van Matteüs 6, die als evangelielezing op Aswoensdag aan de orde komt.
In Joël wordt, zoals gezegd, tot vasten en gebed opgeroepen om zo aan het rampzalige gebeuren, in wat voor tijd dan ook, een einde te maken. Dat wil zeggen dat de rampen veroorzaakt worden door ontrouw aan de God van Israël. Het volk hanteert hierbij evenwel ook een onderhandelingstechniek: zet uzelf niet voor schut door uw eigen volk het onderspit te laten delven. Zo’n benadering vinden we op verschillende plaatsen in de Tenach (de Hebreeuwse Bijbel), voor ons wellicht in strijd met de oproep tot verinnerlijking. Daardoor blijkt steeds weer dat het quasi-axioma ‘lijden is identiek aan straf, en voorspoed is gelijk aan zegen’ moeilijk opzij te zetten valt.
Berouw en vraag om vergeving: Psalm 51
Over de datering van de 150 psalmen bestaat nog steeds verschil van mening. Duidelijk is wel dat sommige psalmen van oude datum zijn, gezien de enkele min of meer parallelle teksten in de literatuur van het oude Nabije Oosten, ook al berust de traditionele toeschrijving van – een groot deel van – de psalmen aan koning David niet op historische feiten. Het gaat daarbij meer om een genre-aanduiding. Zoals de Thora aan Mozes wordt toegeschreven, de wijsheidsliteratuur aan Salomo, zo wordt het boek der Psalmen aan David toegeschreven.
Zo weten we dat historiserende titels boven enkele psalmen niet oorspronkelijk zijn, hetgeen onder meer blijkt uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Tenach uit de tweede eeuw voor het begin van onze jaartelling. De Septuaginta bevat meer en andere titels in het Hebreeuwse Psalmboek.
Ook de historiserende titel boven deze psalm moet van latere datum zijn. Terwijl David als het prototype van de koning in Israël wordt beschouwd, is hij tegelijkertijd degene die als gewoon mens geneigd is in de fout te gaan. De zondigheid van de mens wordt hier exemplarisch verbeeld in het verhaal over de buitenechtelijke relatie met Batseba (2 Samuël 11–12) en zijn meer dan verfoeilijk gedrag ten opzichte van zijn legerbevelhebber Joab. Uit deze historiserende toepassingen blijkt dat de eindredactie van het psalmboek de psalmen wil actualiseren, herkenbaar maken voor wie zich in een gelijksoortige situatie bevindt.
In het eerste deel van de psalm wordt vooral de afstand tot het imperfecte gedrag van de mens geschetst, er wordt berouw getoond. In het tweede gedeelte wordt God gevraagd de mens te herscheppen, hem als het ware opnieuw geboren te laten worden. De psalmist, een tacticus die dezelfde onderhandelingstechniek hanteert als in de boven besproken tekst van Joël, vertelt ook dat vergeving in Gods eigen belang is. Want is de mens eenmaal herschapen, dan zal hij weer in staat zijn Gods macht te verkondigen, hem weer te vereren en wel met ‘een vermorzeld hart’, m.a.w. met de nodige terughoudendheid.
Aanwijzingen voor een juiste attitude: Matteüs 6,1-6.16-18
Matteüs 6,1-18 bevat in het midden het overbekende Onze Vader. Het Onze Vader is evenwel in de lezing van vandaag weggelaten.
Matteüs 6,1-18 heeft een overduidelijke structuur: aanwijzingen worden verschaft hoe men drie verschillende handelingen moet verrichten. Het gaat allereerst – en daar lijkt een soort rangorde van belangrijkheid mee gegeven te zijn – om het doen van gerechtigheid oftewel in het Hebreeuws van de Tenach normaliter aangeduid met het woord tsedaqa, in de moderne joodse traditie de term voor ‘aalmoes’ of ‘zorg voor de armen’, vervolgens om het bidden en tenslotte om het vasten. Alle drie de keren worden de aanwijzingen conditioneel geformuleerd: als je gerechtigheid verricht, bidt of vast, doe het dan zo, namelijk met een zekere terughoudendheid, in het verborgene, en niet zoals hypocriete mensen dat doen met veel vertoon. Dat laatste zal je niets opleveren. Zulk gedrag wordt niet beloond door ‘de Vader in de hemel’. Met andere woorden: loop niet te koop met je schijnbaar perfecte gedrag.
In alle drie de secties worden voorbeelden voor het gedrag gegeven. In verband met de gerechtigheid wordt gezegd: ‘Laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet’. Het voorbeeld voor het gebed luidt als volgt: ‘Maar als je bidt, ga dan je binnenkamer in, doe de deur dicht, bid tot je Vader, die in het verborgene is; en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen.’ (Daarna volgt de nog specifiekere aanwijzing voor het bidden van het ‘Onze Vader’, dat – zoals vermeld – geen onderdeel uitmaakt van de evangelielezing van vandaag.) Het derde voorbeeld betreft het vasten: ‘Maar als jij vast, zalf dan je hoofd en was je gezicht, opdat het bij de mensen niet opvalt dat je vast, maar wel bij je Vader, die in het verborgene is; en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen.’
Matteüs onderstreept enerzijds de relevantie van deze drie belangrijke aspecten van het jodendom van de eerste eeuw, maar anderzijds levert hij in het voetspoor van zijn inspiratiebron, Jezus van Nazaret, kritiek op de formalisering, de manier van uitvoering, van deze allerbelangrijkste opdrachten vanuit de joodse traditie: verricht het goede, bid en vast, maar niet puur ten behoeve van uiterlijk vertoon!
Preekvoorbeeld
In het evangelie horen we Jezus spreken over het geven van aalmoezen, het gebed en over het vasten. Die drie thema’s vormden in het toenmalige jodendom al een bij elkaar horende trits. En in de ervaring van de mensen die deze drieslag praktiseren, klopt het ook: ze horen bij elkaar.
Ik begin maar met het vasten, omdat de Veertigdagentijd die we vandaag ingaan vanouds de Vastentijd heet. Vasten bestaat er primair in, dat je met eten en drinken mindert of daar zelfs een hele tijd grotendeels van afziet. Dat blijkt in de praktijk de aandacht te scherpen. Wie een lange tijd moet rijden, kan beter niet met een volle maag op weg gaan: dan val je eerder in slaap. Daarom wordt er vanouds gevast in de tijden van voorbereiding op een groot feest. Je leeft dan met lijf en ziel naar dat feest toe.
Het vasten is een hele tijd niet populair geweest, maar tegenwoordig komt er opnieuw aandacht voor. Misschien omdat onze islamitische broeders en zusters de ramadan houden, misschien omdat we ontdekken dat we duurzamer moeten gaan leven. Voor sommigen is ook een motief dat ze na willen gaan of ze niet verslaafd zijn geraakt aan hun manier van leven, of ze nog vrijheid hebben om het anders te doen. Soms vast een mens vanzelf: als je heel bedroefd bent of voor iets heel spannends staat, kun je geen hap door de keel krijgen. Zoiets lijkt in de eerste lezing van vandaag aan de hand: het volk is zich zijn schuld zo bewust geworden, dat het gaat vasten en treuren.
Vasten scherpt de aandacht. Dat is goed voor wie wil bidden. Bidden is immers niet allereerst spreken met God. Het gaat allereerst om een letten op God: speuren of je sporen van God in het leven om je heen, in je eigen leven kunt ontdekken. Het is ook luisteren naar God: letten op wat de lezingen van de Schrift jou zeggen. Letten op waar ze je raken: ontroeren ze je? maken ze je angstig? Of boos? Pas daarna komt het antwoorden: alles aan God voorleggen, om zijn ontferming smeken, hem prijzen.
Waar de aandacht gescherpt is, kan een mens ook Gods roeping via de naaste gewaar worden. Waar een mens in nood is, gaat er een appèl uit van hem of haar. Ik moet hier en nu de liefde doorgeven die ik ontvangen heb. Doordat ik gevast heb, valt er te delen met wie minder heeft. En zo zijn we bij de derde van de trits: aalmoezen geven. Dat heet in ons evangelie: gerechtigheid beoefenen. Als ik een aalmoes geef, blijk ik een rechtvaardige te zijn of te worden. Het is dus geen luxe zaak: voor mij niet en al helemaal niet voor degene die de aalmoes nodig heeft.
Het is goed om het bidden, vasten en aalmoezen geven ook in gemeenschap te beoefenen. Anders sta je er helemaal alleen voor en dan kunnen dingen gemakkelijk verslappen. Er zijn groepen die eenmaal in de week samen een sobere vastenmaaltijd houden, samen bidden aan de tafel en het uitgespaarde geld aan een gezamenlijk project geven. In Israël was het gezamenlijk vasten, bidden en aalmoezen geven een vaste gewoonte; daarom was het daar ook een bekende drieslag. Tegelijk heeft dat ook een nadeel: je kunt die dingen gaan doen, omdat het gewoonte is. Je kunt ook met jouw prestaties op die gebieden gaan pronken. Dan klinkt in het evangelie de tegenstem: nee, doe het in het verborgene, voor Gods ogen alleen. Blijf je vasten, ook als niemand het ziet? Geef je ook aalmoezen, wanneer niemand het merkt of hoogstens een computer? Omdat we in onze tijd de gewoontevorming kwijtgeraakt zijn, moeten wij het accent misschien meer leggen op het gezamenlijk doen, ook al betekent dat dat we niet alles in het verborgene doen. Wanneer mensen in of buiten de groep je beginnen te prijzen met wat jij allemaal presteert, wordt het weer tijd om je het evangelie van vandaag te herinneren.
Het doel is in elk geval, dat we samen toeleven naar het echte leven, het Paas-leven, het leven dat voortkomt uit een leven dat heeft durven sterven.
Amen.
Kees Verdegaal, inleiding
Jozef Wissink, preekvoorbeeld
17 februari 2013
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 26,4-10
De keuze voor de perikoop uit Deuteronomium 26 als eerste lezing is om meerdere redenen nogal verbazingwekkend. In de eerste plaats is die keuze opmerkelijk, omdat in de evangelielezing uit Lucas 4 tot driemaal toe andere passages uit het boek Deuteronomium worden geciteerd. Zou het niet meer voor de hand hebben gelegen om daaraan voorkeur te geven? We zullen ons dus uitdrukkelijk moeten bezighouden met vraag waarom juist deze lezing uit het vijfde boek van de Thora is gekozen.
In de tweede plaats is deze passage ook nog eens vanuit exegetisch standpunt aanzienlijk beladen. In 1938 lanceerde de eminente oudtestamenticus Gerhard von Rad de these dat Deuteronomium 26,5-9 beschouwd diende te worden als ‘Das kleine geschichtliche Credo’, volgens hem het oudste credo van Israël, dat als basis zou hebben gediend voor de structuur van de eerste zes boeken van het Oude Testament. Ook Deuteronomium 6,20-24 en Jozua 24,2b-13 werden door hem als zulke ‘oerteksten’ aangemerkt.
Ongeveer dertig jaar lang heeft de theorie van Von Rad veel aanhangers gekend, totdat Leonhard Rost in 1965 goede argumenten wist aan te voeren voor een relatief late datering van Deuteronomium 26,5-9. Tegenwoordig denkt men dan ook eerder aan de periode van de Babylonische Ballingschap of later. En dan krijgt deze passage een prachtige, verrassende dubbele bodem. Want dan gaat het niet langer alleen om de oeroude lotgevallen van aartsvader Jakob, maar krijgen noties als ‘Egypte’, ‘verdrukking’, ‘uittocht’, ‘intocht’ en ‘land van melk en honing’ opeens ook een diepere actuele lading die verwijst naar het echec van de ballingschap en die als symbool kan dienen voor de wederopbouw erna.
Dat er in deze tekst inderdaad een actualisering van de geschiedenis plaatsgrijpt is onmiskenbaar. Terwijl de passage begint (v. 5) en eindigt (v. 10) in de ‘ik-vorm’, is het overgrote deel in de ‘wij-vorm’ geschreven (vv. 6-9). En het is absoluut geen toeval dat juist dit gedeelte werkelijk alle genoemde belangrijke theologische thema’s naar voren schuift. Door het gebruik van die ‘wij-vorm’ is het alsof de spreker er zelf bij is geweest, ja alsof zijn hele generatie dat alles zelf aan den lijve heeft beleefd. We stoten hier op een van de essentiële kenmerken van liturgie! Verleden, heden en toekomst die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar niet kunnen missen.
De formulering ‘voor het aangezicht van JHWH, uw God’ die zowel in vers 5 als tot tweemaal toe in vers 10 voorkomt, en dus als een inclusio fungeert, is een belangrijk signaal. En vooral de tweede keer in vers 10 bevat de sleutel: ‘zich neerbuigen voor JHWH’/‘knielen voor JHWH’. Precies dat motief vormt namelijk de kern van de evangelielezing!
De duivel versus de Zoon van God – Lucas 4,1-13
De vertelling die Lucas ons presenteert bevat zoveel literaire en theologische aspecten dat het nagenoeg onmogelijk is om ze alle op een ordentelijke manier te verwerken. Op literair niveau wordt een duidelijk afgerond geheel neergezet, doordat de passage wordt omlijst door de woorden ‘duivel’ en ‘op de proef stellen’ (v. 2, v. 13). Binnen deze inclusio pakt de evangelist twee belangrijke theologische thema’s uit de voorafgaande perikopen op.
(1) De openingswoorden ‘vol van heilige Geest’ en ‘geleid door de Geest’ (v. 1) zijn een regelrecht vervolg op hetgeen bij de doop van Jezus werd meegedeeld: ‘de heilige Geest daalde op hem neer’ (3,22). En ook in het onmiddellijke vervolg zal de Geest centraal staan: ‘in de kracht van de Geest’ (4,14); ‘de Geest van de Heer is op mij’ (4,18).
(2) Wat er bij die doop werd gezegd – ‘Jij bent mijn geliefde Zoon’ – wordt nu inzet van de beproeving door de duivel: ‘Als U de Zoon van God bent …’ (v. 3, v. 9). Nu wordt opeens ook duidelijk waarom de stamboom van Jezus in de versie van Lucas nogal afwijkt van die volgens Matteüs. Lucas werkt in precies de omgekeerde volgorde, omdat hij wil uitkomen bij de slotmededeling dat Jezus ‘zoon van Adam, zoon van God’ is (3,38).
Een ander opvallend detail is dat Lucas in vergelijking met Matteüs de volgorde van de beproevingen heeft veranderd. In de versie van Lucas eindigt de beproeving van Jezus namelijk in Jeruzalem, meer speciaal ‘het hoogste punt van de tempel’, zodat een duidelijke climax ontstaat: ‘in de woestijn’, ‘een hooggelegen plaats’, ‘Jeruzalem en de tempel’. Dat is op de eerste plaats te verklaren uit het gegeven dat Jeruzalem en de tempel bij Lucas vanaf het allereerste begin een bijzondere plaats innemen (1,5-23; 2,40-52). Maar er is ook een andere reden voor die verplaatsing: het geeft een grotere nadruk aan het citaat uit Psalm 91 dat in Luc. 4,10-11 uitdrukkelijk als heilige Schrift wordt aangehaald.
Psalm 91
Psalm 91 is een uiting van vertrouwen in God. De psalm werd al in vroege tijd gebruikt om boze geesten en demonen af te weren. Bij de vondsten van de Dode Zeerollen is in grot 11 een rol gevonden met vier exorcismeteksten, waarvan drie tot dan toe onbekend waren, maar waarvan Psalm 91 de afsluiting vormt. Volgens experts stamt de rol uit de jaren 50-70 na C. Het is dus meer dan waarschijnlijk dat de evangelisten op de hoogte waren van deze exorcismetraditie.
Dat wordt ook uit een andere bron heel aannemelijk. Want ook in de Septuagint-weergave van Psalm 91,6 is die traditie heel goed te zien. Waar de Hebreeuwse tekst zegt dat je niet hoeft te vrezen voor ‘de plaag die toeslaat midden op de dag’, geeft die Griekse vertaling: ‘je hoeft niet bang te zijn voor een ontmoeting met de duivel midden op de dag’. Deze weergave vindt men ook in de eerste twee Latijnse vertalingen die Hieronymus van de Psalmen maakte en die nog te vinden is in de zgn. Clementina-editie van de Vulgaat (daemonio meridiano). In de uiteindelijke vertaling van de Psalmen die Hieronymus uitdrukkelijk op het Hebreeuws baseerde lezen we: a morsu insanientis meridie (‘in de greep van de waanzinnige/dwaas in de middag’).
Brood – Woord
In de meeste Griekse handschriften van Lucas 4,4 wordt het citaat uit Deuteronomium 8,3 slechts voor de helft geciteerd: ‘De mens leeft niet van brood alleen’. In een klein aantal echter wordt ook het vervolg van die oudtestamentische tekst weergegeven: ‘maar van elk woord van God’. In die volledige vorm is het ook in de Vulgaat overgeleverd. En dan sluit de passage uit de Romeinenbrief daar prachtig op aan!
Preekvoorbeeld
Het evangelie van de verzoeking in de woestijn gaat erover dat je voortdurend een keuze krijgt voorgelegd. Je kunt je er niet aan onttrekken. O ja, je kunt doen alsof het geen keuze is, maar de gewoonste zaak van de wereld: dat je leeft zoals je leeft en doet zoals je doet en denkt zoals je denkt. Maar daaronder ligt heel fundamenteel een keuzemoment tussen goed en kwaad, recht of slecht. Beslissend, maar heel subtiel. Want wat goed is, is je meestal wel duidelijk, maar wat kwaad is kan zich in het raffinement waarin je eigen geest zich hult, zomaar voordoen als toch wel heel acceptabel.
Het gaat in het evangelie over de vraag hóe Jezus Zoon van God zal wezen en dus over hoe jíj als kind van God zult leven. Over hoe je je doelen denkt te bereiken en dat de snelle, makkelijke weg binnendoor niet de rechte weg blijkt te zijn.
Jezus hoort stemmen: daar zijn de duivel en de Geest van God. Er klinken citaten uit de Psalmen en woorden uit de wet van Mozes. Het is alles heel verwarrend en bedrieglijk, want aan wie moet je gehoor geven en waar ga je nu te rade?
De Bijbel helpt je niet, want hier in dit verhaal begint juist de duivel psalmen te zingen. Dus zo kan het ook nog eens gaan, dat welluidend met een warme bariton de duivel de vroomste liederen zingt, gregoriaans, songs of praise.
Hoor die duivel eens zingen: ‘Zijn engelen zal hij opdracht geven om over u te waken’ en: ‘Op hun handen zullen zij u dragen, zodat u uw voet niet zult stoten aan een steen.’ Met andere woorden: niets zal je deren, waarde Jezus. Maak nu maar haast met je koningschap, als een Heer die in heerlijkheid komt en zich, gedragen door een legioen van engelen en met groot vertoon, verwaardigt af te dalen tot het hart van Jeruzalem, het tempelplein.
Bespaar je de omweg van een hemel en een hel. Het is maar een klein stukje: stort je van het dak van de tempel en in een punt des tijds zullen de engelen, zo snel als hun vleugels hen kunnen dragen, met de lichte wolkenwagen aanstormen. Hemelse heerscharen, paarden en ruiters van Israël, ze zullen je dragen en met een zachte plof op de voorhof zal je koningschap eens en voorgoed bewezen en bevestigd zijn. Waarom wachten? Waarom geduld oefenen? Waarom die lange weg te gaan?
De duivel heft psalmen aan, althans die ene, Psalm 91, de enige die hij helemaal uit het hoofd kent. In overoude tijden was Psalm 91 een bezweringsformule ter afwending van demonen, klopgeesten, gevallen engelen, de duvel en z’n ouwe moer. Een vervloeking van de boze machten en alles wat een mens maar angst aanjaagt.
De duivel had die psalm zo dikwijls naar de oren geslingerd gekregen dat hij hem inmiddels wel van buiten kende, zo vertelt het verhaal. Dus zingt de duivel Jezus een hele muzikale fruitmand toe.
Het betekent dat daar in de woestijn zelfs de bijbel en het liedboek je uit handen worden geslagen, want je moet weten: ook daarvan kan misbruik worden gemaakt. Wat houd je dan nog over als zelfs het woord van God niet bij voorbaat te vertrouwen is? Immers, ook dat hangt af van wie het in de mond neemt.
Jezus wordt op zichzelf teruggeworpen, jij, mens in de woestijn van het leven, soms een oase, maar vaak ook een onafzienbare woestenij, je wordt op jezelf teruggeworpen, geen God in de hemel die je uit handen neemt wat jóu hier te doen staat. En nu je tot helderheid tracht te komen, hoor je stemmen. En in alle verwarring weet je niet of het je geweten is dat zich hier meldt, dan wel de arglist van je eigen hart.Eén ding is duidelijk: je bestemming is in het geding. ‘Als je de Zoon van God bent…’ Het gaat hier om niets minder dan je roeping en je levensweg en of jij wordt zoals de Allerhoogste je gedacht en gewild en bedoeld heeft.
Ik moet denken aan Piet Kuiper. Hij was psychiater in Amsterdam, hoogleraar psychiatrie, een man van naam en faam. Maar de psychiater raakte zelf psychotisch, hij werd opgenomen, behandeld, kreeg medicatie, hij was ver heen.
Hij heeft in een boek, dat dus ook Ver heen heet, verslag gedaan van zijn depressies, zijn angsten, zijn psychotische wanen. Hij dacht dat hij in de hel beland was, voor eeuwig verloren. Hij meende dat hij was verdoemd. Er zou geen daglicht meer gloren, hij zou geen vogel meer horen zingen, zijn depressie had hem in een uitzichtloze hel gebracht. Niet de hel als beeldspraak voor iets ergs, maar de werkelijke hel.
Hij was een nazaat van Abraham Kuiper, de gereformeerde voorvader, dus zat er in zijn geestelijke bagage ook voldoende godsdienstigheid om last van te krijgen: schuld, vreze en beven. Hij meende in de hel te zijn geworpen en was in zijn wanen onbereikbaar.
Maar eens drong toch langzaam tot hem door dat de ziekenhuisdominee zei: Piet, dit is niet de hel, dit is de woestijn. Geleidelijk aan diende dat beeld van de woestijn zich meer en meer bij hem aan. De angsten, de schuld, de wanen bleven dezelfde, maar het maakt wel verschil of je bent verdoemd tot de hel, of dat je in de woestijn bent terecht gekomen.
Want een hel is uitzichtloos, er is geen morgen, geen nieuwe dag, een hel zou eeuwig zijn. Maar een woestijn, daar loopt een weg doorheen, daarin kun je gaan dwalen en verdwalen, je hebt dorst, maar ver weg – je kunt het nu nog niet zien – , daar moet toch ergens een oase zijn.
Dat beeld van de woestijn deed gaandeweg zijn werk met hem, want een woestijn daar trek je in en door en misschien ook weer uit! Er loopt een weg doorheen, een heel lange weg, een weg van vele dagreizen, een eenzame weg, maar niettemin, er is een perspectief, er komt een einde aan. Ver weg, over de horizont, daar wordt de woestijn een steppe en nog verder groeien bomen en stroomt een rivier. En er staat geschreven dat de woestijn zal bloeien als een roos.
Ik wil op een paar bijzonderheden van het evangelie wijzen. Jezus wordt naar de woestijn geleid, niet door de duivel, maar door de Geest van God. Dát staat voorop: je wordt geleid door de Geest, daar mag je op vertrouwen, zoals de Geest Jezus ook weer uìt de woestijn geleid heeft.
Maar het gaat niet met zachte hand, de Geest drijft Jezus voort, spoort hem aan, de Schepper Geest, dáár gaat het initiatief van uit. En de Geest brengt hem naar de woestijn. Dat is niet de Godverlatenheid, dat is dus niet de hel, maar het is de plek waar het leven geléérd moet worden, het is een land waar je doorheen moet.
Zo was het sinds de dagen van de kinderen Israëls. Die hebben veertig jaren in de woestijn geleefd, niet omdat de reis van Egypte naar Kanaän zoveel tijd in beslag neemt, maar omdat er onderweg zoveel te leren was en nog meer af te leren.
Leren leven als mensen voor wie een beloofd land is weggelegd, leren leven voor het aangezicht van God als een heilig volk, dat wil zeggen: als een volk dat door God gemachtigd is om de menselijke waardigheid te bewaren.
De reis van Egypte naar Kanaän duurt niet zo lang, maar de reis uit een slavenbestaan naar de vrijheid van Gods kinderen, daar staat een generatie voor: die duurt veertig jaren. Je verwisselt je mentaliteit niet als een oude jas. Ieder mens weet wat een worsteling het is om vrij te zijn.
Want, ja, Jezus is gekomen, mens, je bent gered, maar nog niet verlost. Je moet met hem mee de woestijn in, gedreven door de Geest, om het kindschap Gods te leren.
En in de woestijn kom je de duivel tegen en alle verzoekingen en verleidingen zijn daar: je wensdromen en je vluchtgedrag, de ontkenning van de feiten en je grootheidsdenken. Het zal je allemaal niet helpen, je komt de duivel tegen en je hebt je met hem te verstaan.
Het verhaal spreekt van veertig dagen en veertig nachten, maar ze staan voor heel Jezus’ leven. De verzoeking in de woestijn is niet een bepaalde episode, waarvan Jezus later zou kunnen zeggen: blij dat het achter de rug is. Nee, deze veertig dagen en veertig nachten symboliseren zijn hele leven. ‘Als je de Zoon van God bent…’
Tot op het kruis heeft de verzoeker hem met die vraag achtervolgd: ‘Als je de koning der Joden bent, red dan jezelf!’ ‘Als je de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af.’
Jezus in de woestijn is een samenvatting van heel het evangelie, niet een wat mythologisch aandoend tafereel aan het begin. De woestijn ligt niet eens en voorgoed achter je, het is een beeld van wat het is een mens te zijn op aarde, dat blijft.
De evangelisten Lucas en Matteüs hebben het verhaal verschillend overgeleverd, en juist deze verschillen laten zien dat in dit ene verhaal het hele evangelie geconcentreerd is. De verschillen liggen hierin dat Matteüs en Lucas heel bewust hebben nagedacht over: Wat moet de laatste verzoeking zijn? The last temptation of Christ. Wat is het hoogtepunt, waar loopt het op uit? En dat hebben ze verschillend gedaan, het zijn gecomponeerde verhalen.
Volgens Matteüs vond de laatste verzoeking plaats op een berg, die allerhoogste berg, vanwaar, toen de aarde nog plat was, elk land, ieder koninkrijk en iedere mogendheid was te overzien. De duivel fluistert hem dan in: ‘Dit alles, alle macht, militair, politiek, economisch, zal ik je geven als je een knieval voor mij maakt.’
Met andere woorden: waar Matteüs het meest beducht voor is, is de verleiding van de macht, die corrumpeert, die hongerig maakt, en je ziet telkens weer hoe mis dat gaat. Matteüs ziet wereldlijke macht en hoe daarmee om te gaan als het toppunt van de verzoeking, die hij plaatst op de berg, zoals heel zijn evangelie – via de bergrede – uitmondt op de berg van de hemelvaart, waar uiteindelijk, als een laatste perspectief, Jezus zegt: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.’ Dat is de belofte van hem die van het kruis regeert.
Maar Lucas doet dat allemaal dus anders, want volgens hem is het grootste gevaar niet van de wereld maar van de religie te duchten. Dus vindt de laatste verzoeking, zoals híj die beschrijft, plaats in het heiligdom, de tempel, de meest omstreden plaats op aarde.
De gevaarlijkste verzoeking is dat Jezus zich in het heiligdom eigenmachtig zou manifesteren als een religieus genie of als een clown, de religieuze potsenmaker die de show steelt en alle aandacht op zichzelf vestigt. Dat is volgens Lucas de eigenlijke verzoeking: dat Jezus een godsdienststichter zou worden, een idool, met een religie die zich naar hem noemt, maar waarin het ondertussen niet meer gaat om het heil maar om de Heiland, een godsdienst die het te doen is om de Redder en Bevrijder, in plaats van waar het toch om begonnen is: om redding en een bevrijdende praxis.
Dus Lucas plaatst de laatste verzoeking in de tempel, zoals hij het hele evangelie ook begint in de tempel, hoofdstuk 1, met Zacharias die zijn tempeldienst verricht, en zoals het laatste woord van zijn evangelie luidt: ‘Die leerlingen keerden terug naar Jeruzalem en waren voortdurend in de tempel, God lovend.’
Ja, het verhaal van de verzoeking in de woestijn, daarin ligt heel het evangelie samengebald, als een blauwdruk. Hier leer je dat een mens zich verre heeft te houden van de hoogmoed, de eigenwaan en de zelfverheffing, want juist dit kwetsbaar bestaan – hier in deze woestijn – is door God geliefd en zijn kracht wordt in zwakheid volbracht.
En nu, de Veertigdagentijd is begonnen en wij als parochie maken ons op om weer Pasen te vieren en te leren wat wij altijd weer opnieuw moeten leren: dat de weg voor je uit door Christus gebaand is.
Dat betekent in alle beproeving van het leven: mens, je bent gered, prijs God daarvoor, maar nog niet verlost, blijf daarom bij hem die het Messiaanse leven draagt. Er is er al eens één de woestijn doorgekomen.
Panc Beentjes, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
24 februari 2013
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)–4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Het land beërven – Genesis 15,5-12.17-18
Het verhaal van Abraham laat zich lezen als een spannende geschiedenis. Wij lezers weten dat het goed af gaat lopen. Maar Abram zelf, als hoofdrolspeler in dit verhaal, weet dat nog niet. Het was het initiatief van JHWH hem te roepen om weg te gaan uit zijn land. JHWH belooft hem een zegenrijke toekomst (Gen. 12,1-3). Abram waagt het avontuur en het gaat hem voor de wind. Hij krijgt land en hij en zijn meegetrokken familie worden zo rijk dat hun wegen zich moeten scheiden wil het land al die weelde te kunnen dragen. Als door onderlinge oorlogen van andere grondbezitters in de buurt neef Lot in gevangenschap raakt, lukt het Abram Lot weer te bevrijden en Abram wordt er alleen maar beter van. Dan ontmoet Abram Melchisedek die hem, maar bovenal de Allerhoogste God zegent en hem de eer geeft van Abrams overwinning. Niet langer is er sprake van een een-tweetje tussen JHWH en Abram: ook aan de buitenwereld wordt deze God bekend. Abram zelf noemt hem de schepper van hemel en aarde, en als hij verhindert dat de koning van Sodom hem nog rijker maakt dan hij al is, zegt hij impliciet dat zijn welvaart alleen aan die Ene, Allerhoogste God te danken is (Gen. 14). Maar dan slaat de twijfel ook bij Abram toe. In een visioen raakt hij in gesprek met JHWH, want land en bezit heeft hij genoeg, maar geen nakomelingen die dat van hem kunnen erven. Op dit punt start de lezing van deze zondag. Nakomelingen, zo talrijk als de sterren aan de hemel worden hem beloofd. En ondanks de eerder geuite twijfel: Abram gelooft JHWH onmiddellijk. Dit vertrouwen van Abram citeert ook Paulus in zijn brieven: het is de basis voor het geloof en de betrouwbaarheid van God tot op de dag van vandaag (Rom. 4,1; Gal. 3,6-9). Pas nadat deze gelovige overgave van Abram benoemd is, maakt JHWH zich bekend als degene die Abram uit Ur heeft geroepen en hem het land in bezit heeft gegeven. JHWH maakt zich bekend in zijn daden, zoals hij dat ook doet aan Mozes: de God van de vaderen belooft zijn volk te bevrijden uit Egypte (Ex. 3) en is de God die de Tien Woorden draagt vanwege deze bevrijding uit de slavernij (Ex. 20,1). Een God van de uittocht.
Een offer bevestigt ten slotte de betrouwbare relatie tussen Abram en JHWH: Abram legt de offerdieren zo neer dat de twee helften gescheiden liggen. JHWH aanvaardt dit offer door midden tussen de stukken door te gaan en ze in vuur met elkaar te verenigen. Zo wordt een verbond gesloten tussen Abram en JHWH en worden zowel land als nageslacht aan elkaar gebonden. De weggelaten verzen in deze lezing bieden een vergezicht naar de tijd dat land en Abrams nakomelingen door de Egyptische slavernij gescheiden zijn. De herhaalde belofte van nageslacht én land mag de bevestiging zijn van het vertrouwen dat het goed af zal lopen, welke hindernissen en obstakels er ook opdoemen.
Een ander vaderland – Filippenzen 3,17-4,1
Uit de brief aan Filippi worden een paar verzen genomen. Zij roepen op tot een navolging van de schrijver, Paulus zelf. Die heeft net in het voorafgaande stuk duidelijk gemaakt dat al zijn kennis van de Schrift en zijn geworteldheid in de traditie niets waard zijn als hij Christus niet kan kennen en zich aan het geloof in hem kan overgeven. Dat is waartoe hij zijn broeders en zusters oproept: om niet vast te zitten aan allerlei zekerheden. Dat lijkt riskant, maar Paulus twijfelt niet aan de goede afloop. Wie thuis is in dat andere vaderland, de hemel, wie van daaruit zijn Redder Jezus Christus verwacht, die zal deelgenoot worden in hem, omgevormd vanuit ons aardse bestaan tot een hemelse heerlijkheid.
Uittocht – Lucas 9,28b-36
Vandaag staat het verhaal centraal waarin Jezus op de berg verschijnt met Mozes en Elia in de versie van Lucas. Het zijn Petrus, Johannes en Jakobus aan wie Jezus in zijn heerlijkheid geopenbaard wordt. Hetzelfde drietal was getuige van de opstanding van de dochter van Jaïrus (Luc. 8,51) en beide keren zwijgen ze over wat er gebeurt. Wij als lezers mogen het allemaal meemaken, we zijn zelfs beter geïnformeerd dan de leerlingen. Want Lucas vermeldt dat Petrus en de anderen slapen, zoals ze dat ook doen op de Olijfberg (Luc. 22,45). Deze beide gebeurtenissen vinden plaats op een berg, een plek die boven de vlakke aarde uitrijst en zo een nabijheid met de hemel, met God, symboliseert. Bij beide gebeurtenissen is Jezus in gebed, wat de relatie met het goddelijke nog eens bevestigt.
De verheerlijking op de berg is acht dagen na een eerdere maal dat Jezus bad. Lucas wijkt met deze achtste dag (Willibrordvertaling: ‘ongeveer een week’) af van Marcus en Matteüs (die spreken van de zesde dag). Hij creëert zo een verwijzing naar de achtste dag waarop Jezus besneden werd en zijn naam kreeg (Luc. 2,21). De overeenkomst maakt alert: er wordt duidelijk gemaakt wie Jezus is. In de passage vóór deze verheerlijking is immers gezocht naar het antwoord ‘wie Jezus is’. Aansluitend heeft Jezus verteld dat de Mensenzoon nog veel moet lijden, maar ook dat hij in zijn heerlijkheid en die van de Vader en zijn engelen zal komen. Het lijkt alsof die heerlijkheid nu werkelijkheid wordt en Gods engelen verschijnen. De twee, Mozes en Elia, zijn als de twee mannen die straks verschijnen met lichtende gewaden bij het graf (Luc. 24,4). Bij Jezus’ hemelvaart verschijnen er opnieuw twee mannen in witte kleren. Zij getuigen van Jezus’ terugkomst uit de hemel als een wolk hem aan de ogen van de leerlingen onttrekt (Hand. 1,9vv). Zo’n wolk is er ook bij de verheerlijking, een wolk die alles en iedereen in deze scène overdekt, een wolk als de wolk van Gods aanwezigheid in de woestijn (Ex. 24,18; 40,34-38). Alles wijst op Gods bevrijdende aanwezigheid.
Hoewel de leerlingen net hebben gehoord dat de Mensenzoon moet lijden en ter dood gebracht zal worden en dat hem volgen betekent dat je je kruis op moet nemen, en hoewel Mozes en Elia met Jezus spreken over zijn uittocht, exodus (Willibrordvertaling: ‘heengaan’ Luc. 9,31) en de voleinding van zijn leven in Jeruzalem: alles wat hier op de berg gebeurt draagt één en dezelfde boodschap uit: het gaat goed aflopen. Er klinkt zelfs een stem, zoals bij zijn doop, die Jezus bevestigt als Zoon van God (Luc. 3,22).
Dit visioen, dat het goed afloopt, wordt ons en de leerlingen gegund. Een visioen van de toekomst, dat zich niet laat vastleggen in de bouw van een paar hutten. Loofhutten misschien, die toch zo nauw verbonden zijn met de uittocht uit Egypte (Ex. 23,33-43). Maar wonen in de loofhut om de uittocht te herdenken duurt zeven dagen, de achtste dag is het slotfeest. Op deze achtste dag zien Petrus, Jakobus en Johannes de goddelijke heerlijkheid. Het mag hen, en de lezers van dit verhaal, als troost dienen wanneer straks Jezus inderdaad zijn gezicht naar Jeruzalem wendt (Luc. 9,51) en naar die stad van de voleinding van zijn leven toegaat. De Mensenzoon wordt overgeleverd en gekruisigd. Maar de werkelijke voleinding van zijn leven is zijn uittocht uit de slavernij van de dood als hij zal opstaan op de derde dag (Luc. 9,22; 24,7).
Preekvoorbeeld
Lijden en geluk scheren in dit verhaal rakelings langs elkaar. Je vraagt je af of en wanneer beide elkaar raken. Het tafereel van Jezus in zijn lichtende gewaad is gevat in een donkere lijst. Voorafgaand aan het verhaal van de Gedaanteverandering horen we over de Mensenzoon die ‘moet’ lijden. Hoezo ‘moeten’? Na het verhaal van de Gedaanteverandering komt het relaas van de wanstaltige jongen die van een boze geest bezeten is. Op het schilderij ´De Gedaanteverandering´ van Rafael zie je de verheerlijkte Mensenzoon in zijn stralend witte kleed, los van de zwaartekracht van de aarde, in gezelschap van Mozes en Elia. Beneden op hetzelfde schilderij zie je een stuiptrekkende jongen. Licht en duister, gelukzaligheid en radeloosheid, rakelings dicht bij elkaar. Ook in onze eigen parochie kunnen we daarover meepraten. Vorig jaar mei hadden we het huwelijksjubileum van twee parochianen en nog geen week later de uitvaart van hun kleindochtertje, die op weg van school naar huis door een auto was aangereden.
Als je niet in God gelooft, kun je nog denken dat een ongeluk ‘gewoon’ een kwestie is van pech of onvoorzichtigheid; dat kanker ‘gewoon’ een verkeerd geprogrammeerde celgroei is; dat mensen die ergens ter wereld onder het puin vandaan gehaald worden, ‘gewoon’ slachtoffers zijn van een grillige aardkorst. Maar wat als je gelooft in een God die een bedoeling heeft met het werk van zijn handen? Dan is het moeilijk te accepteren dat het lijden er ‘gewoon’ bij hoort. Je kunt bijna niet anders dan vragen ‘Waarom?’ Niet uit gebrek aan geloof, maar juist omdat God alles voor hem was, heeft Jezus op het kruis, tegen het dodelijke zwijgen van God in, geroepen: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Dat was geen kleingelovigheid. Het was het ‘Waarom?’ van de grote gelovigen van Israël: Job, Jeremia, de psalmist en niet te vergeten Abraham, die vandaag een hoofdrol speelt in de eerste lezing. Ook hij vraagt naar de zin van wat hem overkomt: ‘Wat voor zin heeft het allemaal, wanneer ik kinderloos ga sterven?’
Maar ook als wij in het duister zitten, wil dit nog niet zeggen dat alles duister is. Ook als wij geen woorden meer hebben, wil dit nog niet zeggen dat alle woorden verstomd zijn. Dit zegt ons het verhaal van de Gedaanteverandering. Even mogen de leerlingen het eind van de tunnel zien: de Mensenzoon in het ongebroken witte licht van overwinning en verrijzenis. Even mogen de leerlingen de stem horen van hem die het laatste woord heeft: ‘Dit is mijn uitverkoren Zoon; luister naar Hem.’
De Mensenzoon die ‘moet’ lijden is Gods geliefde en uitverkoren Zoon. Liefde en lijden hebben met elkaar te maken. Mozes en Elia die met Jezus over diens heengaan spreken, hebben zich beide met hart en ziel verkocht aan de wil van God. Beide kennen het prijskaartje: ‘Van liefde komt groot lijden’, zoals het heet in een Oud Liedeken uit het Antwerpse Liedboek. God wil niet dat mensen lijden, maar zoals het er in feite in onze wereld aan toegaat, is er geen liefde zonder lijden. Het Rijk Gods kan niet komen zonder dat iemand daarvoor zijn nek uitsteekt. In die zin kun je zeggen dat iemand die de wil van God doet en zich het lot van mensen aantrekt ‘moet’ lijden. Zo vond Etty Hillesum, bewogen door een stem in haar binnenste en door liefde voor haar Joodse medemensen, dat ze naar Westerbork ‘moest’ gaan. Ik denk dat het zoiets was als ‘het vuur in mijn binnenste’ waar de profeet Jeremia het over heeft (20,9).
Dus lezen we bij Lucas een paar verzen verderop: ‘Toen de tijd naderde dat Hij zou worden weggenomen, koos Hij vastberaden Jeruzalem als einddoel’ (9,51). Begrijpelijk dat Petrus liever op de berg blijft. Maar de volgende dag dalen de leerlingen met Jezus de berg af om beneden de vader aan te treffen met zijn misvormde jongen, ook van hem het enige kind. Jezus geeft de jongen gezond aan diens vader terug. Te midden van zoveel onbegrijpelijke dingen om ons heen wil God ons laten begrijpen hoe hij ons bedoeld heeft. We zijn niet bestemd voor de duisternis, maar voor het licht. Zo nodigt de liturgie ons op deze tweede Zondag van de Veertigdagentijd uit om met Jezus op te gaan naar Pasen, opdat ook wij met hem de overwinning behalen op alles wat ons in duister hult en naar beneden trekt.
Joke Brinkhof, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 43
Gelegenheidsrede (genus demonstrativum)
In juni verschenen op het terrein van ‘zinvol spreken’ twee heel verschillende publicaties:
- Willem & Anne van der Meiden, Mag ik uw aandacht, Zoetermeer (Meinema)
- Zweder von Martels & Remco Regtuit (red.), Geheimen van de Retorica, Budel (Damon)
De eerste is populair, de tweede academisch, maar ze zijn het onderling eens in hun nadruk op de kwaliteiten van de klassieke retorica.
De preek is uit die retorica afkomstig en laat zich nog steeds als zodanig – als een voorbeeld van het genus demonstrativum (gelegenheidsrede) – beschouwen. Dat onderschrijf ik graag en het is verhelderend om iedere – logische! – stap van exordium (opening), narratio (ontvouwing van de feiten), propositio (stellingname), argumentatio (bewijsvoering), refutatio (weerlegging van tegenargumenten) en peroratio (slotwoord) na te lopen. Deze geledingen helpen om redevoeringen inzichtelijk te krijgen: de laatste kersttoespraak van koningin Beatrix, I have a dream van Martin Luther King, United we stand van Barack Obama. Preken zijn van hetzelfde genre, ze vertonen dezelfde vormkenmerken.
Over het eigene van de preek is daarmee echter nog niets gezegd. Ik noteer drie verschillen ten opzichte van de zojuist genoemde voorbeelden.
1.De eerste zin is niet het eerste woord
Anders dan de koningin wordt de predikant niet aangekondigd door een radio-omroeper of presentator. De predikant is ons al voorgegaan in het zondagsgebed. Hij heeft stem gegeven aan de lezing van het evangelie. Hij hoeft zijn hoorders niet met een zoetgevooisde inleiding te paaien. Stilte, lofzang en gebed hebben geloof gewekt, gemeenschap gesticht. Predikant en parochie hoeven elkaar niet te winnen, in de liturgie hebben zij elkaar al.
2. Het is niet mijn woord maar het woord van God
Dat klinkt eng: met het gevaar van een klerikale greep naar ongebreidelde macht. Wat echter bedoeld is – Praedicatio verbum Dei verbum Dei est (Heinrich Bullinger 1504-1575) –, is precies het tegendeel: namelijk dat een predikant zich moet verantwoorden. Hij heeft slechts gezag voor zover zijn preek verkondiging is van het Woord van God. Anders gezegd: de preek is geen redevoering op zichzelf, er gaat een tekst aan vooraf. De preek verwijst, verheldert, legt uit, past toe, brengt de heilige Schrift tot spreken. Een predikant die geen werk maakt van exegese en bijbelse theologie heeft zijn zeggenschap bij voorbaat al verspeeld.
3. Het is niet mijn bedenksel, de vindplaats is de parochie
De belangstelling van de parochie wordt niet gewekt door wat de predikant nu weer bedacht heeft. Originaliteit is maar ten dele wenselijk. De preek is immers dialogisch van aard, namelijk zo dat de parochie niet slechts het adres is maar ook de vindplaats. In de preek wordt gemeenschappelijk geloof ter sprake gebracht, gedeeld, gesterkt, bevraagd.
Als in uiterste bewondering gevraagd wordt: ‘Waar haalt hij het vandaan?’, is er op heel fundamenteel niveau iets verkeerd gegaan. Op dat: ‘Waar vandaan?’ is wezenlijk geen ander antwoord mogelijk dan: ‘Bij ons vandaan!’
Klaas Touwen