- Versie
- Downloaden 932
- Bestandsgrootte 515.11 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
NUMMER 5 – 84 STE JAARGANG 2012 – SEPTEMBER/OKTOBER
Tijdschrift voor Verkondiging
IS EEN UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE EN VLAAMSE PROVINCIE
VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 september - Tweeëntwingste zondag door het jaar
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld R. Nijendijk-Cnossen
9 september - Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
16 september - Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld F. Broekhoff
23 september - Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld V. Bulthuis
30 september - Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld K. Touwen
4 oktober - Heilige Franciscus
overweging W. Verhelst
7 oktober - Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld A. Metske
14 oktober - Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld P. Verheijen
21 oktober - Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld E. Henau
28 oktober Dertigste zondag door het jaar
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld A. Jansen
Homiletische hulplijnen 41 K. Touwen
2 september 2012
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
De keuze voor de lezingen van deze zondag heeft, zoals helaas wel vaker voorkomt in het lectionarium, ook dit keer het karakter van een knipselkrant. Dat is erg jammer, want daarmee worden er tegenstellingen en verbanden gesuggereerd die er bij nader inzien niet zijn. Daarom zullen we de teksten nu in hun geheel bekijken en vanuit de context toelichten.
Deuteronomium 4,1-2.6-8.
Mozes is degene die het volk toespreekt. De weggelaten passage onderlijnt zijn positie en die is belangrijk, want hij spreekt namens God. Benadrukt wordt ook, dat het volgen van de geboden van God leven geeft, nu en in het land dat het volk straks in bezit zal nemen (vgl. Deut. 4,1 en 4,3-5). Geboden waaraan men niets toevoegt of afdoet. Want het volgen van juist deze geboden is een waarborg voor wijsheid, inzicht en leven (Deut. 4,2 en 4,6). Hiermee zijn
de belangrijkste thema’s gegeven die we ook in de lezing uit het evangelie van Marcus tegen zullen komen.
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Marcus creëert in deze passage stapsgewijs en in opeenvolgende scènes een verandering van publiek en geadresseerden. Dat gaat door het knip- en plakwerk helaas verloren. De eerste scène loopt van Marcus 7,1-13. Jezus wordt door de verzamelde Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem aangesproken op het gedrag van zijn leerlingen. De tweede scène loopt van Marcus 7,14vv. Jezus spreekt de schare toe, die hij opnieuw tot zich geroepen
heeft. En ten slotte de derde scène van Marcus 7,17-23. Jezus wordt door zijn leerlingen bevraagd, nadat hij thuisgekomen is van de schare.
In de eerste scène plaatst Marcus een deel van een citaat uit Jesaja centraal en legt dat Jezus in de mond als repliek op de aanklacht van de Farizeeën en schriftgeleerden. Een citaat waarvan het goed is ook dat in zijn geheel te lezen:
En de Heer zeide: Omdat dit volk mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van mij houdt en hun ontzag voor mij een aangeleerd gebod van mensen is, daarom, zie, ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn wijzen zal teniet gaan en het verstand
van zijn verstandigen zal schuilgaan. (Jes. 29,13v in NBG-vertaling)
De weggelaten verzen uit Marcus, de verzen 9-13, geven een voortzetting van de repliek van Jezus. Daarin wordt de doorwerking van het citaat uit Jesaja duidelijk zichtbaar. Jezus laat zien dat deze Farizeeën en schriftgeleerden de makers zijn van hun eigen overlevering. Zelf schaart hij zich aan de zijde van Mozes, die immers gesproken heeft namens God en niet namens zichzelf of uit eigen gewin.
Zo plaatst Marcus mensenwet en wet van de oudsten tegenover de Wet van Mozes, dus van God (presbyteroi zijn de ‘oudsten’, niet de ‘voorvaderen’ – zó de Willibrordvertaling!
Vergelijk voor de positie van de oudsten in Israel: Ex. 18,12-27. Daar zijn ze nadrukkelijk onder Mozes gesteld). En Jezus plaatst hij aan de zijde van Mozes, dus aan de zijde van God.
Dan roept Jezus de schare weer rondom zich en geeft nu, aan een ander publiek, uitleg over zijn eigen (!) interpretatie van rein en onrein tegenover die van de schriftgeleerden. En die gaat, net als de Wet van Mozes, tot de kern: ‘Wat vanuit het innerlijk van de mens komt, vanuit het hart, dat maakt hem onrein.’ Ook daarin vinden we de kritiek van Jesaja weerspiegeld: ‘... terwijl het volk zijn hart verre van mij houdt ...’
Tot slot de derde scène. De vraag van de leerlingen om uitleg, speciaal voor hen, actualiseert in alle scherpte het laatste element uit de kritiek van Jesaja: ‘... de wijsheid van zijn wijzen zal teniet gaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan.’ Jezus stuit, opnieuw, op het onbegrip van de leerlingen. ‘Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt ge niet ...’ (Mar. 7,18).
De mensen herkennen hem meteen, zoeken hem op en laten zich door hem aanraken om te worden genezen, terwijl de leerlingen menen een spook te zien! (vgl. Mar. 6,54 met Mar. 6,49). Want bij de broden waren ze nog niet tot inzicht gekomen, maar hun hart (!) was verhard (Mar. 6,52). Dat roept de meest scherpe passage uit Jesaja in herinnering. ‘Verhard het hart van dit volk ...’ (Jes. 6,9v). De wijsheid en het inzicht waar Mozes over sprak in
Deuteronomium zijn blijkbaar verloren. Wijsheid en inzicht ten leven gaan schuil. (vgl. Deut. 4,1.4.6; Jes. 29,14).
Deze vaststelling plaatst de confrontatie van Jezus met de Farizeeën, het onbegrip van zijn eigen leerlingen en het enthousiasme van het volk in een grotere context. Die van de ontwikkeling in het evangelie van Marcus en de groeiende vraag: wie is Jezus en van waar komt hij? Vragen die Marcus ook aan de lezer en toehoorder voorhoudt, evenals de verschillende rollen, die worden aangescherpt voor een eigen plaatsbepaling. Het volk herkent
hem zonder meer, maar zijn eigen leerlingen begrijpen hem niet en bij de schriftgeleerden roept hij steeds duidelijker en openlijk verzet op. Zo wonderlijk is dus blijkbaar het handelen van God (vgl. Jes. 29,14). En het zijn opnieuw woorden van Jesaja die ons de achterliggende bedoeling van Marcus kunnen verhelderen. Hij volgt de onvermijdelijke lijn zoals die door God uitgestippeld lijkt en uit moet monden in de dood van de geliefde Zoon (vgl. Jes. 52–53).
Zo eindigt deze passage dan ook met een reflex van het citaat van Jesaja. ‘Hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat maakt de mens onrein. Want van binnenuit, uit het hart der mensen komen de kwade overleggingen.’ En wel ‘omdat dit volk zijn hart zo verre van God houdt’ (vgl. Mar. 7,21vv; Jes. 29,13).
Daar sluit Psalm 15, de antwoordpsalm van deze zondag, naadloos op aan:
Heer wie mag te gast zijn in uw tent?
Wie rechtvaardig is en eerbaar leeft,
in zijn hart geen boze plannen koestert.
Preekvoorbeeld
Wie mag te gast zijn in uw tent?
Competitie zit ons mensen in het bloed. Na een zomer lang Olympische Spelen weten we daar alles van. Het beste is nog niet goed genoeg. Het moet nog beter, nog volmaakter. Een salto is niet voldoende, een dubbele salto met dubbele schroef lijkt de minimumeis.
In het geloof lijkt dezelfde competitie op te spelen. Wie mag voor God bestaan?
Vervolgens lijkt het dringen te worden voor Gods tent. ‘Ik, ik, kijk mij eens! Ik ben de meest zuivere, de meest reine, de meest godvrezende. En ziet u die wel, die eet met vuile handen, dat mag toch niet, die hoort er niet bij, onrein!’
Farizeeën en schriftgeleerden, ijverige gelovigen vooraan in de competitie om reinheid en zuiverheid, vrezen concurrentie. Die nieuwe leraar Jezus trekt wel erg veel volk. Een hele stoet leerlingen loopt achter hem aan. Maar gelukkig worden die betrapt, ze maken er maar een rommeltje van, ze eten met ongewassen handen.
Een competitie in reinheid, een wedstrijd om jezelf vooraan te dringen bij God. Wetten en geboden worden daartoe steeds uitgebreider gemaakt. Een gewoon mens gaat dat boven de pet. Hij kan dat niet nakomen. Voor een gewoon mens lijkt God buiten bereik.
‘Wie mag te gast zijn in uw tent?’, zong de psalm. Het antwoord lijkt: ‘Jij niet, je hebt de kwalificatie gemist.’
Daartegen komt Jezus in het geweer. ‘Zeg, leidslieden van het volk, had Mozes Gods wet niet doorgegeven opdat het hele volk in zijn land met wijsheid en inzicht, naar zijn recht, zou leven? Jullie, met je menselijke verzinsels stoten de gewone mensen van God af. Dat is niet eren van God, dat is enkel propageren van je eigen voortreffelijkheid, dát is pas onrein.’
En dan richt Jezus zich tot de gewone mensen, zoals Mozes ooit bij de intocht in het land: ‘Luister en kom tot inzicht (laat je niet gek maken): alles wat door de mond de mens in gaat komt er van onder weer uit. Daar word je niet onrein en onwijs van. Maar wat uit je hart komt, je woorden en daden, die laten zien of je bij God hoort, of je rein of onrein bent.’
Hier begrijpen de leerlingen niets van. Wordt van hen geen salto mortale in godsdienstigheid verwacht, heeft deze meester geen kwalificatie-eisen? O zeker wel, maar die zitten niet in uiterlijk vertoon. God wil dat mensen leven naar
zijn woord van vrede en recht. Dan moeten ze wegdoen alles wat daarmee in strijd is, kwaadsprekerij, verdachtmakingen, hoogmoed, pocherij, dwaasheid. Al dat haantje-devoorste- gedrag, alsof het leven met God een competitie zou zijn.
En dan moet je wel trainen in alles waar Mozes en in zijn lijn Jezus op aandringt. Het goede niet alleen met de tong belijden, maar ook doen. Je niet door je tong mee laten voeren tot onwijze praat, maar je in volle vrijheid inzetten voor je naaste, zo stelt de apostel Jakobus. Dan ben je rein.
Heer, wie mag te gast zijn in uw tent? Wie rechtvaardig is en eerbaar leeft, in zijn hart geen boze plannen koestert.
Gods tent is een speelplaats voor de mensen, niet een strijdperk. Gods tent is woonplaats voor de mensen, vol feestgedruis van vrede en recht. En gewone mensen gaan voor.
Jo Beckers, inleiding
Rinske Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld
9 september 2012
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 35,4-7a
Deze lezing komt uit de zogeheten ‘kleine apocalyps van Jesaja’ (Jes. 34–35), een literaire eenheid die dateert uit de tijd na de ballingschap. Hoofdstuk 34 is een strafgericht van God tegen alle heidenvolkeren, vooral tegen Edom. De Israëlieten hadden een liefdehaatverhouding met de Edomieten. Zij beschouwden hen als afstammelingen van Jakobs tweelingbroer Esau en dus als een broedervolk. Maar toen Jeruzalem door de Babyloniërs werd belegerd en ingenomen, hadden de Edomieten leedvermaak en schaarden zich aan de zijde van de vijand.
Hoofdstuk 35, waaruit de lezing is genomen, schildert de redding en de heerlijke toekomst van Sion. De profeet kondigt aan dat God zijn volk komt bevrijden. Daarom mogen de moedelozen weer moed vatten en blij zijn. De profeet beschrijft het geluk dat het volk te wachten staat in concrete beelden: blinden zien, doven horen, lammen springen, stommen jubelen, de woestijn bloeit. Maar in feite heeft hij het over de ogen, de oren en de tong van het
hart. Het moedeloze, lamgeslagen volk in ballingschap zal weer volop tot leven komen.
De verzen 5-6 worden gedeeltelijk aangehaald in het antwoord van Jezus op de vraag van Johannes de Doper: ‘Bent U de komende, of hebben wij een ander te verwachten?’ (zie Mat. 11,3-5; Luc. 7,20-22). Dat Jezus zieken geneest, is een teken dat met hem het rijk Gods is aangebroken. Heel toepasselijk is deze lezing daarom gekozen als parallel bij het wonderverhaal in de evangelielezing van deze zondag.
Evangelielezing: Marcus 7,31-37
Dit verhaal over de genezing van een dove met spraakstoornissen is één van de twee genezingsverhalen die we alleen aantreffen in het oudste evangelie, dat van Marcus. Het andere is de genezing van een blinde in Betsaïda (Mar. 8,22-26). Misschien vonden de andere evangelisten die verhalen te ‘oneerbiedig’ klinken voor Jezus: die gaat als een magische wonderdoener met speeksel te werk, bovendien ‘lukt’ de tweede genezing niet helemaal bij de
eerste poging (8,24v).
Marcus situeert dit verhaal in de Dekapolis, een gebied van hellenistische steden ten zuidoosten van het meer van Galilea. Jezus lijkt een gebedsgenezing toe te passen. In een symbolisch gebaar steekt hij zijn vingers in de oren van de zieke (als om die open te maken) en raakt hij diens tong met speeksel aan (als om die weer soepel te maken). Daarna klinkt het effeta (‘ga open’) als een tot de hemel gericht gebed en tevens als een machtswoord. Dat dit
Aramese woord van Jezus in de Griekse Marcustekst bewaard is gebleven, wijst erop dat we in dit verhaal te maken hebben met oud traditiegoed. Andere voorbeelden zijn: talita koemi, ‘meisje, sta op’ (5,41);; korban, ‘offergave’ (7,11) en abba, ‘vader’ (14,36).
De tekst vertoont helemaal de structuur van het klassieke wonderverhaal: de situatie wordt geschetst (v. 31), de ziektetoestand wordt beschreven en men doet een beroep op de wonderdoener (v. 32). De wonderdoener komt tussenbeide met een gebaar (v. 33) en een woord (v. 34). Zijn optreden heeft onmiddellijk resultaat en dat kan door iedereen geconstateerd worden (v. 35). Ten slotte spreken de omstanders gezamenlijk hun verbazing en
bewondering uit (v. 37). De meeste wonderverhalen vertonen dat zelfde patroon.
Eén element echter springt eruit en krijgt daardoor een bijzonder gewicht, namelijk vers 36.
Helemaal in tegenspraak met de aard van de genezing legt Jezus aan iedereen het zwijgen op, maar met hoe meer nadruk hij dat doet, des te luider verkondigen zij het. Dit gegeven staat in verband met het zogeheten ‘messiasgeheim’, waarop Marcus in zijn evangelie sterk de nadruk legt. Ook het feit dat Jezus de zieke terzijde neemt, buiten de kring van het volk (v. 33), heeft daarmee te maken. Telkens wanneer in het Marcusevangelie zijn identiteit ter sprake komt, wil Jezus dat men daarover zwijgt. Hij legt het zwijgen op aan demonen (1,25; 3,12), aan
mensen die genezen werden (1,44; 5,43) of aan zijn leerlingen (8,30; 9,9). Het gevaar bestaat immers dat men in Jezus alleen maar de wonderdoener ziet. Wie Jezus werkelijk is, kan men pas begrijpen wanneer men het evangelie tot op het einde gelezen heeft. Dan mag zijn identiteit wél ter sprake komen (zie 14,62; 15,2.39). Slechts wie Jezus volgt op zijn weg, tot onder het kruis, die heeft zijn boodschap begrepen, die ziet hem zoals hij werkelijk is.
Maar anderzijds kan Jezus’ identiteit ook niet verborgen blijven, zijn faam breekt door. Die paradox komt goed tot uiting in vers 36: ‘Met hoe meer nadruk Hij dat verbood, des te luider verkondigden zij het’. En door hun verbaasde uitroep geven de omstanders te kennen, dat ze in Jezus de heilstijd zien aanbreken die Jesaja aankondigde: ‘Hij heeft alles welgedaan, Hij laat doven horen en stommen spreken’ (v. 37, vergelijk met de verzen 5-6 van de eerste
lezing).
Preekvoorbeeld
Hoor. Maar ik kan niet horen…
Moedeloos ben je geworden, lamgeslagen. Hoeveel jaar ben je nu alweer in Babylon? Al veel en veel te lang. Het heimwee verteert je en verdriet heeft zich genesteld in je hart. Je benen willen bijna niet vooruit en je handen zijn slap geworden. Je gaat niet meer fier rechtop, je verheugend in Gods liefde. Het liefst zou je het vergeten, dat je hoort tot Gods volk, waarmee je ieder jaar optrok naar de tempel, vrolijk zingend over de Heer, jouw God.
Ja, dan die profeet Jesaja… Hij probeert – tegen beter in – de moed er in te houden. Laat hem toch zwijgen. Jij gelooft er niet meer in, je kan hem niet meer horen.
In het bijbelboek Jesaja gaat het niet alleen over mensen die letterlijk blind, doof of stom zijn. De boodschap van Jesaja is dat er een eind zal komen aan de ballingschap. Niet alleen zullen de blinden zien en doven horen, de lammen springen, stommen jubelen en de woestijn bloeien, maar het hele volk zal weer gelukkig zijn. De moedelozen zullen weer moed vatten en blij zijn. De harten van de mensen zullen weer openstaan, gespitst op het woord van de
Heer en hun hart zal zich verblijden en juichen. Kortom, het hele volk zal weer tot leven komen. Maar wie wil zijn boodschap horen?
Hoor. Maar ik kan niet horen.
Mijn oren dichtgestopt.
Mijn adem opgekropt.
Mijn hart van leegte zwaar.
Je dorpsgenoten hebben je meegenomen. Waarom, heb je niet verstaan of begrepen. Je bent maar met hen meegegaan en nu zie je de mensen drommen. Een man vormt het middelpunt van de belangstelling. Wie is hij toch, dat iedereen zich zo druk maakt? Jij doet dat in ieder geval niet. Jij kan toch geen contact maken en hem zo leren kennen. Meestal moeten er handen en voeten aan te pas komen, willen de mensen je begrijpen, want ook je mond wil niet doen wat jij wilt. Gebrekkige klanken spreek je: je haat je oren en je tong, want er is niemand
die jou echt begrijpt. Vreemd ben je en blijf je. Had je misschien niet beter dood kunnen zijn?
Niemand neemt echt de moeite om te weten wie je bent, te peilen naar waar je naar verlangt en waarvan je droomt: iemand die je aanraakt, iemand die laat merken dat je mens bent, net als hij. Je buren zeggen iets tegen de man en hij neemt je vervolgens bij de hand. Naar een rustige plek, buiten het gewoel. Je bent helemaal alleen met hem.
Hoor, roept Gij in mij oren
en jaagt mijn angst uiteen.
O stem door merg en been
verwek mij uit het graf.
Hij laat duidelijk zien wat hij van plan is. Hij ziet mij staan, kijkt mij in de ogen, tot op de bodem van mijn ziel ziet hij mij aan. Proeft mijn verlangen. Dan raakt hij mij liefdevol aan, mijn oren, mijn tong. Hij slaat zijn ogen op naar de hemel. Ja, zijn God komt mij helpen; de ban gebroken, mijn oren open, mijn mond spreekt eindelijk van mens tot mens.
We hebben het allemaal wel eens meegemaakt in ons leven. De momenten dat je je oren dichtstopte, omdat je niet kon of durfde te geloven wat er gezegd werd. De stem die zei ‘Je bent waardevol en kostbaar in Gods ogen.’ Of: ‘Ik hou van je, juist zoals je bent, met je littekens, je tekortkomingen en gebreken.’ We hebben het allemaal wel eens meegemaakt in ons leven, de momenten waarop je sprakeloos was, met stomheid geslagen van machteloosheid of van verdriet. De momenten waarop je slechts hakkelend uit je woorden kwam, om datgene wat je was overkomen.
Hoor. Maar ik wil niet horen.
Zou ik uw woord verstaan,
ik moest uw wegen gaan,
U volgen hier en nu.
Maar, stel je nu eens voor dat Jezus vandaag hier was. Zou je dan durven om met Jezus alleen te zijn? Laat je Jezus heel dichtbij komen? Maak je contact met hem van mens tot mens? Laat je je door Jezus raken? Mag hij onze oren openen en ons makkelijker laten spreken over hem?
Ik durf niet zijn geboren
en leven toe naar U.
Het volk van Israël, de dove die gebrekkig spreekt: we lijken maar al te vaak op hen. Zelfs zonder dat het ons verboden is, zwijgen wij. Zwijgen over wat er werkelijk toe doet. Zwijgen we over wat er omgaat in onze ziel. We houden het voor onszelf. We leven maar half. Gaan we ervan uit, dat ons geloof en onze hoop tot dovemansoren zal worden gesproken.
Net als Jesaja deden de mensen in het tien-stedengebied het totaal anders: zij willen wél volop leven, zij zagen en geloofden dat Gods rijk was aangebroken, zij lieten zich raken en de mond niet snoeren, zij vertelden over Gods grote daden!
Uw mens opnieuw geboren.
O toekomst, laat niet af.
Tekst in cursief is ontleend aan: ‘Hoor. Maar ik kan niet’, H. Oosterhuis (Gezangen voor Liturgie 618)
Paul Kevers, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
16 september 2012
Vierentwintigste zondag door het jaar – Vredeszondag
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35 (B-jaar)
Met deze zondag begint de Vredesweek. Voor meer exegetische en liturgische suggesties zie
Vrede.vieren (voorheen de Liturgiekrant) te bestellen bij www.ikvpaxchristi.nl of teraadplegen op www.nonukes.nl (zoeken naar powered by peace)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 50,4-9
Onze perikoop is het derde lied van de dienstknecht (ebed) van JHWH, waarin bezongen wordt dat JHWH aan de leerling recht verschaft. De dienstknecht heeft een tong van leerlingenontvangen en heeft dus iets te vertellen, omdat God dagelijks zijn oor wekt om hem als een leerling te laten luisteren. Hij belijdt zijn vertrouwen in de helpende kracht van JHWH.De dienstknecht (50,10) die hier als leerling (een vaardige tong) wordt geschilderd (50,4)
belijdt zijn vertrouwen in mijn Heer JHWH (50,4.5.7.9): ‘De Heer JHWH heeft zijn dienstknecht een tong van leerlingen gegeven en wekt morgen aan morgen zijn oor om te luisteren zoals leerlingen naar hun leraar (Ps. 5,4).’ Dankzij dit horen naar Gods stem (Deut. 6,4) kan hij de moedelozen (de wanhopige ballingen) bijstaan (50,4; 48,17).
De Heer JHWH heeft zijn oor geopend en hij is niet weerspannig geweest, zoals het volk dit zo vaak is (Deut. 9,23v), maar heeft echt geluisterd. Hij is niet Gods woord uit de weg gegaan,ook niet toen Gods blijde boodschap (40,9) bij zijn tegenstanders niet in goede aarde viel. Zijn tegenstanders hebben hem door hem op de rug te slaan als een dwaas aan de kaak gesteld
(Spr. 10,13). Zij hebben hem vernederd door zijn baard – het sieraad van de man – uit terukken (7,20; 2 Sam. 10,4) en hem gekwetst door hem in het gezicht te spuwen (Deut. 25,9). Toch wendt de dienaar zijn aangezicht niet af van zijn belagers. Hij blijft trouw aan zijn opdracht om zijn broeders en zusters Gods woord van bevrijding uit Babel en van een nieuwe toekomst in Sion, te verkondigen (50,5v).
De Heer JHWH staat zijn dienstknecht bij. JHWH is trouw aan zijn Naam (Ex. 3,14). Hij verschaft zijn leerling recht, daar is de dienaar vast van overtuigd. Daarom zal hij ook niet bedrogen uitkomen en kan hij onverzettelijk – zo onbewogen als een rots/mijn gezicht hardals een steen – aan zijn profetische opdracht vasthouden (50,7v; Ez. 3,8v).
Ja!, de Heer JHWH staat zijn dienstknecht bij. Niet hij, maar zijn tegenstanders zullen vergaan(40,7). JHWH staat hem bij en daarom kan hij de vermoeiden bijstaan, ondanks tegenstand (Ps.116). Omdat de leerling een en al oor is voor JHWH aan wie hij zich volledig toevertrouwt,deelt hij in de kracht van Gods woord dat in eeuwigheid standhoudt (50,9; 40,8):
Wie van jullie heeft ontzag voor JHWH?
Wie luistert naar de stem van zijn dienaar?
Hij die door de duisternis gaat
en geen licht meer ziet,
en die dan vertrouwt op de Naam van JHWH
en vertrouwen stelt in zijn God.
(Jes. 50,10)
Zoals deze leerling, deze dienstknecht is, kan heel het volk worden, wanneer het zich van harte toevertrouwt aan de Heer JHWH, aan zijn blijde boodschap. Dan is er een veelbelovende toekomst, ook voor de ballingen, dan gaat JHWH hen voor naar Sion, de stad van vrede.
Wij zwijgen in het vroege morgenuur omdat God het eerste woord moet hebben en wij zwijgen voor het slapengaan, omdat God ook het laatste woord moet hebben. Wij zwijgen alleen ter wille van het Woord en dus niet om aan het Woord te weinig eer te bewijzen, maar om het op de juiste manier te eren en in ons op te nemen. Zwijgen is tenslotte niets anders dan wachten op het Woord van God om door Gods Woord gezegend terug te keren.
Hebben wij geleerd voor het Woord te zwijgen, dan zullen wij op de dag ook met zwijgen en spreken goed kunnen omgaan. Het zwijgen voor het Woord leidt tot het juiste luisteren naar en daarmee ook tot het juiste spreken van het Woord van God op het juiste ogenblik.
(Dietrich Bonhoeffer, Gemeenschapsleven, Baarn 2003, 76-77)
Evangelielezing: Marcus 8,27-35
Nadat Jezus in Betsaïda een blinde heeft genezen (8,22-26), trekt hij met zijn leerlingen naar het noorden, naar de overwegend heidense streek rond Caesarea Filippi. Onderweg vraagt hij aan zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Uit het antwoord dat de leerlingen geven, blijkt dat Jezus bij de mensen in hoog aanzien staat (6,14v): Jij bent Johannes de Doper die een doopsel van omkeer en vergeving van zonden verkondigde en uit de doden is
opgewekt (1,1-8; 6,14). Jij bent de profeet Elia die het aanbreken van het messiaanse rijk van gerechtigheid en vrede aankondigt (Mal. 3,23):
Toen kwam Elia, een profeet als een vuur,
zijn profetieën brandden als een fakkel.
Hij bracht hongersnood over het volk,
door zijn inzet voor de Heer maakte hij het klein in aantal.
Op bevel van de Heer hield hij de regen tegen
en liet hij driemaal vuur uit de hemel komen.
Hoezeer werd u geroemd, Elia, om uw wonderdaden,
wie kan zich in roem met u vergelijken?
U hebt een gestorvene opgewekt uit de dood,
uit het dodenrijk, op bevel van de Allerhoogste.
U hebt koningen ten onder doen gaan
en voorname mannen op hun ziekbed laten sterven.
Op de Sinaï hebt u terechtwijzingen gehoord
en op de Horeb strafgerichten.
U hebt koningen gezalfd om te vergelden
en profeten om u op te volgen.
U werd opgenomen in een wervelwind van vuur,
in een wagen met vurige paarden.
Over u staat geschreven dat u klaarstaat voor de vastgestelde tijd,
om de toorn te stillen vóór hij razernij wordt,
de ouders te verzoenen met de kinderen,
de stammen van Jakob te herstellen.
Gelukkig zijn zij die u gezien hebben
en in liefde zijn gestorven;
ook wij zullen zeker leven.
(Sir. 48,1-11)
Jij bent een van de profeten, die JHWH heeft doen opstaan, een profeet zoals Mozes (Deut. 18,15-22).
In de ogen van de mensen beantwoordt Jezus aan verschillende verwachtingen, die allemaal te maken hebben met het doorbreken van het koninkrijk van God (1,15). Jezus gaat op de reacties van de mensen niet in, maar vraagt nu om een reactie van zijn leerlingen: ‘En wie ben ik volgens jullie?’ Petrus antwoordt: ‘U bent de Christus, de Messias!’ Voor het eerst in het evangelie volgens Marcus belijdt een van de leerlingen van Jezus dat hij de Messias is.
Messias (= Christus = Gezalfde) roept in de tijd van Jezus allerlei associaties op. In Thora en Profeten worden koningen, priesters en profeten messias van JHWH genoemd. Zij worden gezalfd en met de geest toegerust voor een bijzondere opdracht van God. Ook de heidense koning Cyrus wordt tot gezalfde van JHWH aangesteld (Jes. 45,1). De gespannen verwachting naar de komst van het messiaanse rijk (1,15) is belangrijker dan degene die in de kracht van
God dit koninkrijk van God naderbij zal brengen. Over de vraag of dit een koninklijke, priesterlijke, profetische of lijdende dienaar zal zijn, lopen de meningen uiteen. Waarschijnlijk ziet Petrus in Jezus een profeet en leraar die vol is van Gods Geest (Jes. 11,2).
De evangelist begint zijn evangelie met: ‘Begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God’ (1,1). Deze titel is tegelijkertijd een leeswijzer die aangeeft wat Marcus met zijn verhaal aan zijn lezers duidelijk wil maken. Het gaat hem blijkbaar om de identiteit van Jezus. Marcus vertelt zijn verhaal om zijn lezers ervan te overtuigen dat Jezus de christus is, zoon van God, en hun vooral ook duidelijk te maken hoe Jezus dat is’ (Joop Smit, p. 19).
Jezus’ reactie op Petrus’ belijdenis is verrassend: Hij laat zich er niet over uit of en op welke wijze hij de Messias is, maar verbiedt (‘berispt’) hun om er met iemand over te spreken. Wil Jezus voorkomen dat mensen los van zijn weg die hij als Messias te gaan heeft, met deze opdrachtstitel aan de haal gaan? Wil hij valse verwachtingen voorkomen? Uit het vervolg van dit leerhuisgesprek zal blijken hoe hij het messiasschap invult.
Na Petrus’ belijdenis en de berisping van Jezus, begint Jezus zijn leerlingen te ‘lernen’ dat de Mensenzoon – hij noemt zichzelf niet de Messias ! – veel moet lijden, verworpen en vermoord zal worden en na drie dagen (Hos. 6,2) zal opstaan. Voor het eerst spreekt Jezus hier over zijn dood en opstanding (9,31; 10,33.45). Herkent Jezus zich in de lijdende dienstknecht van JHWH die ondanks tegenstand aan Gods opdracht trouw blijft en aan wie
JHWH recht verschaft door de dood heen (Jes. 50,4-9)? Jezus’ spreken over ‘de Mensenzoon’ (= mens) roept associaties op met de mensenzoon uit Daniël 7,13. Deze mens(enzoon) die voor de troon van de ‘oude wijze’ is geleid is een collectief: ‘(het volk van) de heiligen van de Allerhoogste’ (7,17.22.25), ‘de overweldigde heiligen’ (7,21;; 12,7) die Gods eeuwige koninkrijk zullen beërven. Het zijn de chassidiem die door Antiochus IV worden onderdrukt.
Aan deze martelaren omwille van hun trouw aan Gods Thora (2 Makk. 7) geeft de Allerhoogste het koningschap tot in eeuwigheid. Het koningschap van God komt aan het licht in de chassidiem, gesymboliseerd door ‘iemand gelijkend op een mens’. Zij zullen zegevieren en alle volken zullen aan hen hulde brengen (7,14). Jezus identificeert zich met deze (collectieve) mensenzoon, die als rechter tijdens het eindgericht over de toekomst van alle
mensen zal beslissen. De weg van Jezus, de mensenzoon, beslist over leven en dood. De verwerping van Jezus door sommige oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden, heeft niet het laatste woord. JHWH blijft trouw aan deze Mensenzoon en doet hem opstaan.
De belijder Petrus bestraft Jezus. Een lijdende mensenzoon staat haaks op zijn verwachting van de messias. Jezus bestraft Petrus: ‘Ga terug, achter mij, Satan!’ Leerling Petrus loopt leraar Jezus hinderlijk voor de voeten. Als leerling moet hij achter Jezus, die de wil van God doet, aan gaan (1,17). Doet hij dit niet dan is hij een satan, een tegenstander, een hinderaar; dan wil Jezus niets meer met hem te maken hebben. Want dan laat Petrus zich niet door God, maar door menselijke overwegingen leiden. Dan dwarsboomt hij Jezus en dus God.
Tegenover de menigte en zijn leerlingen laat Jezus aan duidelijkheid niets te wensen over. Van zijn volgelingen verwacht hij dat zij met hem de weg ten einde toe afleggen, leven volgens Gods maatstaven en opkomen voor Gods evangelie, ook als dit lijden en dood met zich meebrengt.
Een belijdenis – mijn Heer JHWH (Jes.504-9) of Jij bent de Messias – die alleen met de mond wordt gedaan en niet tot uiting komt in het gaan van Gods weg is waardeloos (Vgl. Jak. 2,14- 18). Gods weg is te doen, daarvan leggen de dienstknecht, Jezus en Petrus – met vallen en opstaan: 8,29.33; 14,27-31.66-72; 16,7.14.20 – getuigenis af.
Literatuur
D. Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen 2, Stuttgart 1987, 170-180
H. Janssen OFM, God geeft ons hoop, in: H. Janssen/K. Touwen (red.), Rouwvieringen, Exegese en preken,
Vught 2011, 61-64
G. Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven 2006
J. Smit, Het verhaal van Marcus. Sleutelpassages uit zijn evangelie, KBS 2011
Preekvoorbeeld
Ik weet niet hoe het met u is, maar ik werd niet echt vrolijk van de evangelielezing van vandaag. Wie denkt dat Jezus een gemakkelijk mens is voor zijn leerlingen, die ontmoet hier een Jezus die van zijn leerlingen vraagt zichzelf te verloochenen. Het verhaal begint met een vraag van Jezus: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Uit de antwoorden blijkt dat de mensen een hoog beeld van Jezus hebben. Johannes de Doper verkondigde een doopsel van omkeer en
vergeving. De profeet Elia wordt zelfs gezien als een van de belangrijkste profeten en als de mensen Jezus daarvoor aanzien, is dat een grote eer.
Toch lijkt dat nog niet genoeg. Jezus vraagt zijn leerlingen wie zij zelf zeggen dat hij is en ze noemen hem met een nog hogere titel: De Christus, de Messias, de gezalfde, de gezondene van God.
En als je dat als jood durft te zeggen over je leraar, dan weet je dat het een gewichtige uitspraak is. Als je ervan overtuigd bent dat jouw leidsman de Messias is, dan kan het niet anders dan dat je het iedereen wilt vertellen. Dat moet iedereen horen!
Maar Jezus verbiedt hun nadrukkelijk hierover met iemand te spreken. Blijkbaar is de overtuiging dat Jezus de Messias is in de eerste plaats een boodschap voor de leerlingen zelf.
De boodschap dat Jezus de Messias is, is een boodschap die ingang moet vinden in hun eigen
leven.
De titel Messias of Christus – want dat betekent allebei hetzelfde – mag dan wel een eervolle titel zijn, maar het is ook meer. Er schuilt ook een opdracht in. Het verwijst naar de komst van het messiaanse rijk, het koninkrijk waar God koning is, een koninkrijk waarin er een plaats is voor de zwakken en de weerlozen.
En dat zien we dan ook terug in het leven van Jezus. Zijn leven wordt getekend door het leed en de pijn die wij als mensen zelf ervaren. Het verhaal van Jezus is geen succesverhaal. Het is geen verhaal van rozengeur en maneschijn. Het is een verhaal dat door moeilijkheden en verdriet heen hoop geeft, nieuw leven geeft. Het is het verhaal van een man die zelf lijdt, maar door dat lijden heen toekomst blijft zien. Zoals in de eerste lezing uit Jesaja eerst gezegd wordt: ‘Mijn rug bood ik aan wie mij sloegen, mijn wangen aan wie mijn baard uitrukten en mijn gezicht heb ik niet afgewend van wie mij smaadden en mij bespuwden.’
Maar dit wordt gevolgd door een belijdenis: ‘God de Heer zal mij helpen: wie zal mij
schuldig verklaren?’ Nu klinkt dit allemaal heel mooi, maar aanvaarden van het leed kan een bijna onmenselijke
opgave zijn. Lijden is voor ons mensen zwaar om te dragen. Je ziet het in het verhaal al aan Petrus: Jezus zegt dat hij veel zal moeten lijden en meteen is daar Petrus om hem terecht te wijzen. Wat Petrus zegt, staat er niet bij, maar ik heb daar wel een idee van: ‘Dat kunt u toch niet zeggen, Heer. Zo erg zal het toch niet zijn? Laten we een beetje positief blijven. Het zal allemaal best wel meevallen.’ Ik denk dat hij dat soort dingen heeft gezegd. Heel begrijpelijk,
maar het slaat niet aan. Jezus wordt zelfs boos.
Misschien kun je de situatie tussen Petrus en Jezus vergelijken met iemand die erg ziek is, die bang is voor wat hem te wachten staat en dan van het bezoek te horen krijgt: ‘Ach het zal wel meevallen, kop op.’ Goed bedoeld, dat soort opmerkingen, maar vaak genoeg brengt het iemand meer in de put dan eruit. Het is alsof de ander niet wil zien dat je lijdt, dat je het moeilijk hebt. En juist dat versterkt de eenzaamheid.
Misschien is het daarom ook dat Jezus Petrus Satan noemt. Hoe goed bedoeld ook, Petrus staat Jezus in de weg als het erom gaat wie hij werkelijk moet zijn: een mens met de mensen, een lijdende met de lijdenden.
De weg van Jezus en zijn leerlingen is een weg die niet om het lijden heen kan. De weg van Jezus is een weg die de werkelijkheid van deze wereld recht in de ogen kijkt. Maar het is ook de weg voor degenen die verder durven kijken dan vandaag. Voor mensen die steeds weer opnieuw durven hopen op een nieuwe toekomst, die uitzien naar wat nog niet is.
En misschien ligt daar ook wel de troost en de bemoediging die wij in deze tekst kunnen vinden. Al deze woorden klinken hier immers zo groot en zo algemeen. Maar wat heeft het messiasschap van Jezus voor onszelf te betekenen als je het zwaar en moeilijk hebt, als je vertwijfeld bent? Waar is er dan nog troost?
Misschien is de grootste troost dat Jezus juist in zijn lijden heel dicht bij ons mensen is. Juist in zijn verlatenheid is hij mens met de mensen. Jezus is de mens die meegaat met de bedroefden, met de mensen die niets meer hebben. Jezus is als Messias niet de grote probleem oplosser, hij is geen wonderman die het allemaal wel even regelt. Hij is een mens die weet wat lijden is. Hij weet wat mensen meemaken en door het lijden heen zoekt hij met ons
mensen naar wat goed is. Hij helpt ons los te komen van onze al te menselijke angsten en krampachtigheden, op zoek naar het goede in ons leven om op die manier als mens overeind te blijven.
Henk Janssen ofm, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld
23 september 2012
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 2,12.17-20; Ps. 54; Jak. 3,16–4,3; Mar. 9,30-37 (B-jaar)
Met deze zondag eindigt de Vredesweek. Voor meer exegetische en liturgische suggesties zie
de website-verwijzingen van verleden week
Inleiding
Als de grond onder de voeten wordt weggehaald, waar kan de rechtvaardige nog naar toe? In de joodse visie is er nog één uitweg: schuilen bij God (zie Ps. 11). God komt immers op voor de rechtvaardige, voor de zwakke, de weduwe en de wees. Maar deze overtuiging lijkt dikwijls weersproken te worden door de harde realiteit waar de machtige rijke de arme rechtvaardige verdrukt, waar de politieke grootmacht Rome het joodse volk het bestaansrecht als onafhankelijke natie ontzegt en elk verzet met geweld de kop indrukt. Wat betekent de dood van de rechtvaardige? Weerspreekt dit de basis van het godsvertrouwen? Of kan men juist dan in woord en daad de sprong naar gelovige overgave maken? De theologische betekenis van het lot van de rechtvaardige.
In heel wat bijbelteksten komen tekenen voor. Ze dagen de mensen uit om het met God te wagen op een levenspad dat niet zonder risico en gevaren is. Als zodanig bewijzen ze niets, behalve voor wie die geloofssprong maakt. Op die manier wordt het teken een ‘self fulfilling prophecy’. Wat men voorspelt wordt ‘vanzelf’ bewaarheid omdat men zich ernaar gedraagt.
Een sprekend voorbeeld is hierbij het teken dat JHWH Mozes stuurt om het volk te bevrijden: ze zullen God vereren op de berg (Ex. 3,12). Dit teken kan alleen werkelijkheid worden als Mozes zijn zending waarmaakt, en als het volk Mozes als bevrijder van Godswege accepteert.
Het lot van de rechtvaardige krijgt in bijbelse teksten een gelijkaardige tekenwaarde. Of er recht wordt gedaan aan de rechtvaardige, wordt gezien als een teken dat er een God is die recht doet (Ps. 58,12, zie ook Wijsh, 2,18; vergelijk Mat. 27,43).
Maar wat als de rechtvaardige lijdt, vernederd en gedood wordt? Voor de gelovige druist het onrechtvaardige lot van de rechtvaardige in tegen het geloof dat JHWH een God is die recht doet. Vanuit het perspectief van de goddeloze bevestigt het straffeloos vernederen van de rechtvaardige de macht van de sterkste. Lijden, vernedering en dood zijn dan geen neutraal gegeven maar een gelovige uitdaging. Verlaat men de weg van de keuze voor de zwakke, de arme, de weduwe, de wees, de rechtvaardige? Of durft men zich in woord en daad toe te vertrouwen aan de God van het leven en zo mee de weg te banen naar een samenleving waar de rechtvaardige het laatste woord heeft?
Wijsheid 2 – Een basishouding: leven alsof God er (niet) is.
Aan de basis van het rechtvaardig handelen overeenkomstig de Thora ligt de overtuiging dat JHWH de dragende kracht is van heel het bestaan. Heel anders is het echter als men leeft alsof deze God er niet is. Dit is de houding van de goddeloze. De auteur van het boek Wijsheid beschrijft deze basishouding als een vorm van onmacht om met de kortstondigheid, de vluchtigheid van het leven om te gaan. Ons bestaan is toeval, en later zal het zijn alsof we
nooit hebben bestaan (Wijsh. 2,2). Wie mensen zijn en wat ze doen gaat verloren (Wijsh. 2,4).
Deze denkwijze leidt tot de verdrukking van de rechtvaardige arme, de weduwe en de bejaarde, stelt de auteur. Want het genieten van het leven, zolang het nog kan (Wijsh. 2,6-10) mondt uit in een niets en niemand ontziende houding. De eigen macht wordt dan de maatstaf van het recht (Wijsh. 2,11). Een dergelijke visie staat haaks op het geloof van Israël. Telkens opnieuw roept men de gelovigen op om niet te geloven in eigen macht, geen vertrouwen te
stellen in militair overwicht, maar te vertrouwen op een God wiens macht erin ligt de God te zijn van de zwakke, zoals het boek Judit het zo treffend stelt (Judit 9).
De goddeloze vertrouwt echter niet enkel op eigen macht maar maakt ze tot richtsnoer van het recht ten koste van de rechtvaardige. Deze rechtvaardige is voor de goddelozen een lastpost. Zijn bestaan alleen al is een aanklacht van hun levenswijze. Vanuit de eigen nauwe band met God, vanuit wat men van voorgangers geleerd heeft, vanuit de Thora (Wijsh. 2,13) verzet de rechtvaardige zich immers tegen de levenswijze van de goddelozen. Wie de eigen
macht als maatstaf neemt, beschouwt echter ook de eigen levenswijze als norm. Wie hier tegen ingaat, wordt als bedreigend ervaren. Vanuit de joodse traditie leven wordt dan vreemd gedrag. Het godsvertrouwen dat leven naar Gods wil uiteindelijk de bovenhand zal halen, is een doorn in het oog van de goddeloze. Met de gewelddadige dood van de rechtvaardige wil de goddeloze zijn gelijk halen. Vernedering, geweld en foltering moet het ongelijk van de
rechtvaardige bewijzen. Het is een soort test: heeft de rechtvaardige gelijk, dan moet de rechtvaardige wel gered worden (vergelijk Mar. 15,30v). Maar juist omdat de goddeloze niet in Gods macht gelooft, mist hij inzicht, aldus het boek Wijsheid. God heeft de mens niet voor de dood maar voor het onvergankelijk leven geschapen (Wijsh. 2,22v).
Marcus – Het lot van de Mensenzoon.
Hoe verbind je geloof in JHWH met het lijden en de dood van zovele rechtvaardigen, met de politieke dwang van Rome, met het gewelddadig neerslaan van elk verzet, met de vernietiging van een hele economie, het centrale heiligdom? Voor de gemeenschap rond Marcus is deze vraag, waar elke joodse gemeenschap na 70 voor stond, nog specifieker. Als je er vast van overtuigd bent dat juist rond Jezus van Nazaret zichtbaar werd hoe deze God God is voor zijn volk, welke plaats geef je dan aan de gewelddadige en vernederende kruisdood? Eenvoudig is dat niet. De aankondigingen van het lijden en de dood van de Mensenzoon (Mar. 9,10.12.31) stoten op onbegrip bij Jezus’ leerlingen. Juist in deze lijdende rechtvaardige laat God zich kennen. Lijden en dood hebben niet het laatste woord omdat God de Mensenzoon doet opstaan uit de dood (Mar. 9,9–10.31).
Op het eerste gezicht lijkt de overgang van de aankondiging van lijden, sterven en opstanding naar de scène met het kind erg bruusk. Maar op een dieper niveau sluit het thematisch goed aan. Is het aangekondigde lot van de rechtvaardige, van de lijdende Mensenzoon tekenend voor een God die leven wil voor de mensen? Kies je voor de kracht van het rijk Gods, dat het kind centraal stelt? Of wordt persoonlijke macht je maatstaf?
Achterliggend blijft er de vraag: deze keuze brengt je op een weg die lijden en dood met zich meebrengt. Durf je het erop te wagen dat desondanks deze weg het haalt?
Preekvoorbeeld
‘Als God niet bestaat, is alles geoorloofd.’ Een gedachte die tot een obsessie wordt voor Ivan Karamazov, een van de bekendste romanfiguren van de schrijver Fjodor Dostojevski. Als de mens inderdaad de maat is van alle dingen, zoals de Griekse sofisten 2500 jaar geleden al verkondigden, wat voor grond heeft de mensheid dan om op te staan?
Geen, zeggen sommigen. Als God niet bestaat, verliezen woorden als rechtvaardigheid en menselijke waardigheid hun zin. Dan zijn mensen overgeleverd aan de willekeur van andere mensen. ‘Geen dier mag een ander dier doden’ staat geschreven op de muur van de boerderij in George Orwells Animal Farm. Na de machtsgreep van varkensleider Napoleon wordt daaraan toegevoegd: ‘zonder reden.’ Waar de mens tot hoogste instantie wordt, ligt de
weg open voor een situatie zoals die wordt beschreven in de eerste lezing uit het boek Wijsheid: ongelovigen die vromen naar willekeur en ongestraft onderwerpen aan vernedering, lijden en dood.
Of niet? Helaas, zo simpel is het niet. Sterker nog, in de praktijk is het omgekeerde misschien wel vaker het geval. De geschiedenis kent legio voorbeelden van gelovigen die zogenoemde ongelovigen aan marteling en dood hebben onderworpen uit naam van een hogere instantie. Het zou ongelooflijk naïef zijn te veronderstellen dat het geloof in God als vanzelf leidt tot heilzame intermenselijke verhoudingen. Zelfs waar mensen leven en
handelen vanuit het geloof in een God die de garantie vormt voor rechtvaardigheid en menselijke waardigheid, geldt dat deze beginselen door mensen in praktijk moeten worden gebracht. Aan rechtvaardige verhoudingen moet hard worden gewerkt, en menselijke waardigheid moet worden toegekend. Mensen kunnen oneindig waardevol zijn in Gods ogen, maar als niemand naar dit inzicht handelt, schiet de wereld er niets mee op.
Het nazisme heeft laten zien dat het mogelijk is een grote groep mensen over te halen tot systematische vernietiging van de menselijke waardigheid. Na de val van het nazidom en de totstandkoming van de Duitse Bondsrepubliek is een nieuwe grondwet tot stand gekomen, waarin de menselijke waardigheid onaantastbaar wordt genoemd en niet ondergeschikt mag worden gemaakt aan de grillen van de democratie. Midden in een seculiere wereld is hier een
heilig taboe ingesteld: een verbod om je te vergrijpen aan andere mensen, dat weliswaar niet door God maar door mensen is bedacht, maar tegelijk boven de sfeer van menselijke beïnvloeding is uitgetild. Met andere woorden: van de menselijke waardigheid blijven we voor altijd af – die is heilig!
En toch is hiermee niet te voorkomen dat er groepen of individuen opstaan die hier lak aan hebben en opnieuw aan de haal gaan met rechtvaardigheid en menselijke waardigheid. Daarom verlangen veel mensen terug naar de tijd dat rechtvaardigheid en menselijke waardigheid in God waren gegrond, dus in iets wat groter is dan zijzelf. Terwijl we zoals gezegd door schade en schande hebben geleerd dat dit geen enkele garantie biedt. Sterker nog, van de gewezen katholiek Adolf Hitler zijn de woorden: ‘Zo geloof ik dat ik in de zin van de almachtige Schepper handel: door me tegen de Joden te kanten, vecht ik voor het werk van de Heer.’ En zo draaien we in een kringetje rond.
Is een beroep op God dan voorgoed onmogelijk als het gaat om rechtvaardigheid en menselijke waardigheid? Nee, niet onmogelijk, maar het ligt eraan hoe we God zien. Zien we hem als een boven wereldse observator die pas als mensen over de schreef gaan, waarschuwt: 'Tot hier en niet verder’? Of zien we hem als Iemand die zelf geraakt, ja geschonden wordt door het leed dat mensen elkaar berokkenen? Jezus is de belichaming van een God die zich niet onttrekt aan wat mensen elkaar aandoen. Sterker nog, hij levert zich uit aan hun grillen: ‘De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der mensen en ze zullen hem doden.’ In Jezus toont God ons wie hij is: als
iemand die zelf de gevolgen van menselijke wreedheid op zich neemt. Maar die ons tegelijk laat zien hoe het anders kan, namelijk door ons het beeld voor te houden van een mens die niet in de greep is van dat wat de woede van de apostel Jakobus wekt: dingen begeren die je niet kunt krijgen, dat wil zeggen greep willen krijgen op de wereld, op andere mensen, op God. Het is het beeld van het kind, een wezen op de drempel van het bestaan en ontvankelijk
voor het wonder daarvan, onbevangen en vol onschuld, zonder listen of strategieën of machtswellust, afhankelijk, aanhankelijk en daarom vol overgave, en aangewezen op bescherming.
‘Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam neemt mij op; en wie mij opneemt neemt niet mij op, maar hem die mij gezonden heeft.’ Woorden die voor eens en altijd duidelijk maken dat rechtvaardigheid en menselijke waardigheid niet los van God verkrijgbaar zijn.
Waar ze geschonden worden raakt God zelf gewond, en waar ze werkelijkheid worden komt God zelf aanwezig. Maar toch: het is aan ons mensen om ze handen en voeten ze geven. Laten wij dat op onze eigen bescheiden wijze doen!
Ine Van Den Eynde, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
30 september 2012
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
Numeri 11,25-29
De vaste openingszin van de lezingen in het Lectionarium, ‘In die dagen’, heeft betrekking op de vierentwintig voorafgaande verzen. Daarin wordt beschreven dat de mensen die onderweg zijn uit Egypte honger en dorst hebben en gaan klagen, ondanks het feit dat ’s nachts het manna op het kamp neerdaalt.
Als Mozes bemerkt dat dit – mede door de toorn van de HEER – dreigt te escaleren, raakt hij geïrriteerd (v. 10) en beklaagt zich bij God: ‘Waarom doet u mij dit aan?’ (vv. 11- 15). God laat Mozes uit de groep oudsten van het volk zeventig mannen bijeenbrengen en zich samen met hem opstellen bij de Tent van Samenkomst. God vertelt Mozes wat hij vervolgens gaat doen. Dat zijn twee dingen: de zeventig zullen van de geest van Mozes krijgen, zodat Mozes de last van het volk niet meer alleen hoeft te dragen. En het volk zal, net zoals in Exodus 16,33vv, te eten krijgen, maar het krijgt een negatieve bijklank doordat het zoveel wordt, dat het hun de neus uitkomt. Mozes deelt aan het volk mee wat God heeft gezegd en stelt de oudsten op rondom de Tent van Samenkomst.
Op dat moment begint onze tekst. De HEER daalt neer in een wolk en spreekt tot hen. Of dit tot Mozes én de zeventig is, of alleen tot de zeventig, wordt niet meegedeeld. Evenmin horen we wat God zegt, hetgeen de interpretatie van deze tekst bemoeilijkt. Daarna neemt de HEER ‘van de geest die op Mozes was, en geeft dat aan de zeventig oudsten.’ Als het Lectionarium ‘een deel van de geest’ vertaalt, is dat, net als in veel andere vertalingen, een
verlegenheidsoplossing. In het Hebreeuws staat er (wajjatsel) min haroeach, letterlijk ‘(en hij nam) van de geest’, een woordgroep die alleen hier, in vers 17 en 25, voorkomt. Het ‘van’ duidt eerder op het delen van de geest met de oudsten dan op het afnemen (afscheuren, afknippen enz.) van Mozes, waardoor Mozes na het gebeuren minder geest zou hebben. Als ook Eldad en Medad profeteren, hebben klaarblijkelijk ook zij van de geest gekregen. Het gevolg van de ontvangst van Gods geest is dat de zeventig oudsten (en Eldad en Medad) gaan profeteren. Maar wat betekent de raadselachtige toevoeging ‘dat zij dat daarna niet meer deden’? Mogelijkerwijs betekent het profeteren hier hetzelfde als in Exodus 7,1 (WV95): ‘De HEER sprak tot Mozes: “Ik breng u voor de farao als de god, en uw broer Aäron
zal uw profeet zijn.”’ Het profeteren heeft dan de betekenis van ‘terzijde staan’, ‘helpen’. Als die hulp niet meer nodig is, houdt ook het profeteren op. Als een jongen Mozes komt vertellen dat Eldad en Medad in het kamp profeteren,
verzoekt Jozua aan Mozes het hun te verbieden. De precieze rol van de jongen en van Jozua krijgt geen waardeoordeel, niet van Mozes en niet van de bijbel schrijver, laat staan dat de jongen als verklikker of iets dergelijks wordt aangemerkt. Wel komt het profeteren van Eldad en Medad uit een dermate onverwachte hoek, dat Jozua’s reactie niet geheel onbegrijpelijk is;; er is immers niet gezegd dat naast de zeventig oudsten bij de Tent der Samenkomst ook nog anderen mochten of zouden profeteren. Bovendien worden Eldad en Medad nergens elders in
de Schrift genoemd; het is dan ook niet zeer waarschijnlijk dat zij (reeds) profeten waren. ‘Profeteren’ moet in dit verband zeker niet opgevat worden als ‘voorspellen wat er gaat gebeuren’. Na vers 30 valt te lezen dat er weer vlees te eten is (z. ook v. 18), gedurende een volle maand (vv. 19v). Hieruit valt een tweede aspect van profeteren af te leiden: leven brengen, zoals dat ook gebeurt in Ezechiël 37,4-14, met name de verzen 5-6 en 9-10. Daar
gaat het om een grote menigte, evenals in Numeri 11,21, waar sprake is van 600.000 mensen te voet. Het Hebreeuwse woord roeach speelt in deze tekst trouwens een dubbelrol: het betekent zowel ‘geest’ als ‘wind’. Het is de wind die de kwartels naar het kamp gebracht.
Marcus 9,38-43.45.47-48
De vers nummers 44 en 46 ontbreken wegens een tekstkritische kwestie. In beide gevallen hebben sommige handschriften namelijk: ‘waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt’, dezelfde tekst als in vers 48 (en een citaat uit Jes. 66,24). Minder vanzelfsprekend is het weglaten van het begin van de verzen 45 (‘Dreigt uw voet u aanleiding tot zonde te geven, hak hem af …’) en 47 (‘Dreigt uw oog u aanleiding tot zonde te geven, ruk het uit …’). Het weglaten van deze zinnen doet afbreuk aan de retorische kracht van de tekst. Net zoals de niet bij name genoemde jongen naar Mozes komt, komt Johannes naar Jezus. Hij vertelt hem dat er iemand is die demonen uitdrijft zonder volgeling van ‘ons’ (sic!) te zijn, maar wel in Jezus’ naam en ‘wij’ (sic!) hebben getracht het hem te beletten. Het gebruik van de woorden ‘ons’, ‘wij’ en ‘beletten’ verraden het standpunt dat zij dat kunnen en
moeten bepalen. Jezus verwerpt dit zelfbeeld echter radicaal, trouwens ook wat hemzelf betreft: ‘Belet het hem niet.’ En dat, terwijl in feite bijna altijd Jezus zelf die demonen uitdrijft. Wel hebben ook de twaalf (apostelen) de macht gekregen demonen uit te drijven (3,15; 6,13), in 16,17 met zoveel woorden zelfs in Jezus’ naam (dezelfde formulering in 9,38). Jezus breidt hier deze macht uit door haar te verlenen aan degene die niet tegen ‘ons’ is,
zelfs al behoort hij niet tot zijn volgelingen.
Het is niet onbelangrijk nog even stil te staan bij vers 48, het citaat uit Jesaja 66,24, het slotvers van het boek. De volledige tekst daarvan luidt: ‘Wanneer zij naar buiten gaan zullen zij de lijken zien van de mensen die tegen Mij in opstand zijn gekomen: hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitgaan;; en zij zullen weerzinwekkend zijn voor alle levenden’ (WV95). Degenen die naar buiten gaan zijn de ballingen die door God uit alle landen en volken
in Jeruzalem bijeengebracht zijn. Bij het verlaten van Jeruzalem zien zij de lijken van hen die tegen God in opstand gekomen waren. Nu zijn zij verslagen. Door dit citaat te gebruiken, karakteriseert Jezus hen die geen volgeling van hem zijn als regelrechte tegenstanders die gelijkstaan aan hen die het volk Israël in ballingschap hebben gevoerd. Maar toch sluit hij ze in door te erkennen ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons.’
De lezingen uit Numeri en Marcus overziende mogen de uitspraken van zowel Mozes als Jezus voor de gevestigde kerken een waarschuwing inhouden. Beiden nemen het uitdrukkelijk op voor mensen die niet uitdrukkelijk aangesteld of gewijd zijn: de geest waait waarheen hij wil. Daarover hebben mensen geen macht. En het geldt vanzelfsprekend van twee kanten.
Mensen mogen profeteren – het is zelfs te wensen dat heel het volk van de Heer dat doet. En zelfs mensen die Jezus en zijn beweging niet volgen, mogen in zijn naam demonen uitdrijven. Het is daarom zaak zich niet te zeer bezig te houden met de vraag of iemand orthodox of heterodox is, maar de geest alle ruimte te laten en de ‘kleinen die geloven’ niets in de weg te leggen.
Preekvoorbeeld
Straks gaat iemand die niet van ons is, er met onze inspiratie vandoor. Dat gebeurt al! Tal van popsongs zinspelen op de bijbel. In de beeldende kunst komt Christus voor in allerlei gestalten en gedaanten waarin je hem niet verwacht. De Pavlov-reactie van de lieve christenheid is doorgaans dat zij diep geschokt is en roept van blasfemie en godslastering.
Ook de Islam heeft wat dat betreft maar weinig gevoel voor humor. Het is kennelijk een interreligieus manco van fundamentalisme dat het eenkennig is en lange tenen heeft. De goede God kan wel tegen een stootje, maar zijn gelovigen tonen zich snel beledigd. In het evangelie is Leiden in last omdat er iemand ‘die ons niet navolgt’ de demonie verdrijft: ‘in Jezus’ naam’ en ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Dat is opmerkelijk, een
adhesieverklaring uit onverdachte hoek. Jezus’ leerlingen staan erbij met hangende schouders. Zíj zouden dat toch doen? Maar net even eerder in het evangelie was hun dat niet gelukt. Zij konden het niet (vs. 18). Het werd
hun wel gevraagd, maar ze waren er niet toe in staat. Wel bidden: ‘Verlos ons van het kwade’, maar ondertussen geen hand uitsteken. Zij moesten verschil uitmaken. Ze deden het niet. In onmacht gevallen.
Hun reactie? Die ander is een rivaal, geen collega maar een concurrent. ‘Hij volgt ons niet na.’ De cirkel sluit zich. ‘Wij’ – de gelijkgezinden – ‘hebben hem’ – de vreemdeling – ‘tegengehouden.’ ‘Wij hebben het hem belet.’
Het gekwetste ego neemt het centrum in. Geloven houdt in dat het centrum van je leven de vrijplaats wordt van God en de ander en de ziel, een vrije ruimte. Maar zodra wij oog in oog staan met ons falen en met dat een ander ons de loef afsteekt, laat ons ego zich niet klein krijgen en eist meteen de centrale positie weer op: ‘Wíj hebben hem tegengehouden.’
‘Hij volgt òns niet na.’
Geloven zou toch de navolging van Christus zijn? Maar met gekrenkte trots en een aangetast eergevoel maken ‘wij’ ons breed, een machtig en exclusief wij. ‘Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten, en zit in ‘t binnenst van mijn ziel ten troon’ (Willem Kloos). Dat ‘ik’ in meervoud: ‘Hij volgt ons niet na.’ ‘Wij hebben hem tegengehouden’, de ploert, wie weet wat hij allemaal in uw naam uitspookt? Hij is verdacht. Wij moeten zo iemand ver van
ons houden.
In Jezus’ naam. Die naam is ons bezit niet. Die naam is ooit over de wereld uitgeroepen en elk jaar met Nieuwjaarsdag vieren we een nieuw Anno Domini, een jaar des Heren. Dat ons opnieuw een jaar is gegeven waarin de naam van Jezus over de aarde klinkt. Want telt u maar na: een joods jongetje wordt besneden en krijgt zijn naam op de achtste dag van zijn geboorte.
Als 25 december zijn geboortedag is, dan is 1 januari de dag van zijn besnijdenis en naamgeving. Hij kreeg de naam Jezus. Onze kalenders laten zien dat daar helemaal niet mee gerekend werd. Nieuwjaar viel oorspronkelijk op 1 maart. Dan klopt het dat september, oktober, november en december, de zevende, achtste, negende en tiende maand zijn. En aan het eind van het jaar houd je soms een stukje over, een schrikkeldag, die er op oudejaarsavond aan vastgeplakt wordt. Dat is hoe ‘de wereld’ Oud en Nieuw viert. Maar de kerk heeft van meet af haar tijdsrekening laten bepalen door de besnijdenis en naamgeving van onze Heer. Op de achtste Kerstdag, 1 januari, vieren
we dat er weer een jaar des Heren aan ons leven wordt toegevoegd. De naam van Jezus klinkt over de aarde. ‘De wereld’ heeft zich uiteindelijk bij die kerkelijke gewoonte neergelegd, meestal gaat dat andersom.
U begrijpt, wat ik hiermee zeggen wil is dat de naam van Jezus, die door die vreemdeling werd aangeroepen en uitgeroepen, niet ‘ons’ bezit is. Die naam is openbaar en klinkt de wereld rond. Spijkerbroeken en voetballers dragen zijn naam. Dat is wel even wennen: ‘Jezus staat buiten spel.’ ‘Hij krijgt een strafschop tegen.’ Zijn naam klinkt als een bede, in een vloek en een zucht, als een echo van een rijk verleden, als zijn recht en aanspraak op jou: ‘Je bent
van mij.’
In de eerste lezing wordt de inspiratie nog verder te grabbel gegooid. Daar is het niet eentje die ongecontroleerd Jezus’ naam bezigt. Daar zijn het er zeventig over wie de geest van Mozes zich verdeelt en er op los profeteren dat het een lieve lust is. Hoe houd je die ooit weer in toom? Zoveel geestdrift, daar is geen enkel kerkelijk leergezag tegen opgewassen. Het gist, het rijst de pan uit.
Dat wordt geïllustreerd aan die twee die niet in de tent waren ondergebracht. De zeventig immers waren toch wel onder één dak geleid, weliswaar geen kathedraal maar van opwaaiend tentdoek, maar toch één adres, één heilige ruimte, een vindplaats zodat je het kunt aanwijzen: daar wordt geprofeteerd.
Maar dan zijn er twee die niet meekwamen, die achterbleven. Ze stonden wel op de lijst, maar konden zich kennelijk in zoveel centrale aandrang niet vinden. Ze piepten er tussen uit. En ook zij profeteerden. Een jongen ging het ijlings aan Mozes vertellen en zei: ‘Eldad en Medad zijn aan het profeteren in het kamp!’ Volgens Jozua moet daar nodig een stokje voor gestoken worden. Hij roept Mozes op censuurmaatregelen te nemen: ‘Mijn heer, dat moet u
hun verbieden.’ Maar Mozes getuigt van wat we met Pinksteren vieren: ‘Ik zou willen dat heel het volk van de HEER profeteerde en dat de HEER zijn geest op hen legde.’
Overigens wordt nergens gemeld dat wat die zeventig en die twee profeteerden in tegenspraak met elkaar of met Mozes kwam. En ook niet dat die ene vreemdeling van evangelie die de naam van Jezus in de mond nam, daar misbruik van maakte. Wat hier wordt onderstreept is niet revolutie maar conciliariteit, niet tegenspraak maar veelstemmigheid, geen kadaverdiscipline maar verantwoordelijkheid, geen kerkelijke koekoekszang maar een
koor waarmee velen kunnen instemmen.
Ondertussen valt de kerk tegen, maar de wereld valt mee. Dat is het perspectief dat Jezus ons geeft: je wordt niet afgewezen of weggehoond. Jouw deel is dat je ontvangen wordt, er gaan
deuren voor je open, je wordt verwelkomd! Hij spreekt van een beker koel water. Niet dat je die nu de dorstigen te drinken moet geven. Niet dat je altijd de gastvrijheid hoog moet houden omdat menigeen zonder het te
weten engelen heeft geherbergd. Dat is ditmaal de strekking van Jezus’ woord over die beker koel water niet. Nee, nu ben jij de dorstige en jouw deel is dat iemand anders jou die beker reikt. Wat je moet leren is die beker aanvaarden.
Want heus, de wereld valt mee. ‘Als iemand je een beker water geeft omdat jullie van Christus zijn, ik verzeker jullie, zijn loon zal hem niet ontgaan.’
Leo van den Bogaard, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
4 oktober 2012
Feestdag van Franciscus van Assisi
Eerste lezing
Gelukkig de mens
die zijn naaste in diens broosheid draagt,
zoals hij door hem gedragen wil worden
als hij in een soortgelijke situatie verkeert.
Gelukkig de dienaar
die al het goede aan de Heer God teruggeeft.
Wie iets voor zichzelf achterhoudt,
verbergt in zich het geld van de Heer zijn God,
en wat hij dacht te hebben zal hem worden afgenomen.
(Franciscus, Vermaning 18)
Psalm 84,6-13
Tweede lezing: Matteüs 10,1-12
Homilie
Franciscus van Assisi stierf in 1226. Bijna 800 jaar geleden. Hij was iemand die een enorme indruk maakte op zijn tijdgenoten. Er zijn veel eigentijdse documenten over hem. En hij heeft zelf heel wat geschriften nagelaten.
Sinds de vorige eeuw is er veel gestudeerd en geschreven over Franciscus. Vandaag zien we zijn naam dikwijls opduiken: in verband met milieu, ecologie, de vredesbeweging.
Zijn inspiratie is nog altijd levend. Zelf heeft hij gezegd: ik wil alleen maar het evangelie volgen.
Het zou te lang duren hier zijn leven te vertellen of om zijn hele levensvisie te schetsen. Ik wil me beperken tot één tekst uit zijn Regel van 1221. Franciscus citeert daarin de evangeliepassage die we daarnet hebben gehoord. In de versie van de Regel klinkt het zo:
Wanneer de broeders door de wereld gaan, mogen zij voor onderweg niets meenemen,
geen beurs, geen reistas, geen brood, geen geld, geen stok, geen schoenen.
En in ieder huis dat zij binnengaan, zeggen zij eerst: ‘Vrede voor dit huis.’
Met die raad stuurde Jezus zijn leerlingen uit, met die zelfde woorden stuurt ook Franciscus
zijn broeders de wereld in.
Hoe kunnen wij die tekst verstaan?
Het begint met: ‘Zij mogen voor onderweg niets meenemen’. Dat ‘onderweg’ roept het vermoeden op van een reis. Maar het gaat hier niet om een ‘tocht’ in de letterlijke zin van het woord. Het gaat over de vraag hoe wij naar anderen toe gaan. Met welke houding, vanuit welke mentaliteit benaderen wij de andere mensen?
Jezus heeft die woorden gesproken toen hij zijn leerlingen uitzond om te preken. Ook bij Franciscus heeft dit zeker de betekenis van een zending. Maar ik meen dat de bedoeling breder is.
De broeders van Franciscus hebben naar zijn voorbeeld en inspiratie gekozen voor een leven ‘volgens het evangelie’. Zij willen christenen zijn, als christenen leven met elkaar en met alle mensen. Franciscus zendt hen inderdaad uit om van het evangelie te getuigen. Zoals uit de tekst blijkt zou hun optreden uiteindelijk vrede moeten brengen.
Voor Franciscus hangt het doel en het resultaat van een christelijk leven samen met vrede. Met welwillendheid, broederschap tussen mensen. Met de wil om elkaar te helpen dit leven te dragen.
Hoe doet men dat?
Aan het begin van de tekst staat: ‘Zij mogen voor onderweg niets meenemen’. Wie een beetje vertrouwd is met Franciscus, weet dat hij een sterke nadruk legt op de armoede. ‘Niets meenemen voor onderweg’ kan daarom klinken als een oproep om zich als een ‘arme’ aan de anderen te presenteren.
Maar dat heeft hier niet veel zin. De broeders van Franciscus leefden arm. Waar ze ook naartoe gingen, ze konden niet anders dan gaan als de arme mensen die ze waren. Ook in het evangelie wijzen die aanbevelingen niet op armoede als zodanig. Waar het om gaat is: met welke houding ga ik naar de anderen? In welke relatie wil ik staan tot andere mensen?
Welnu, de betekenis van die raadgevingen hebben één ding gemeen: ga niet naar anderen toe als iemand die boven hen wil staan. Vermijd alles wat de indruk kan wekken: ik ben groter, sterker, machtiger.
Kijk maar naar wat we niet mogen meenemen:
* een beurs, dat wil zeggen: geld, rijkdom;; een ‘beurs’ is de boodschap: ‘Ik heb jou niet
nodig’;;
* een reistas, dat is: voorraad, zekerheid, vertrouwen op jezelf en niet op anderen;
* een stok, dat is geen wandelstok, maar: de staf van de leider, een teken van waardigheid.
Ieder van ons worstelt met het probleem: Ben ik iemand? Heb ik enige betekenis? Ben ik de
moeite waard? Het is verschrikkelijk wanneer iemand werkelijk overtuigd is: Ik ben niets, ik kan
niets, niemand geeft om mij.
Heel dikwijls zoeken we de oplossing voor dat probleem in een vorm van concurrentie: ik voel me iemand wanneer ik op een ander kan neerkijken. Wanneer ik kan zeggen: ik ben groter, verstandiger, rijker … dan jij.
In dit verband is het een van de belangrijkste dingen die het evangelie ons tracht duidelijk te maken: wij zijn allen kinderen van de zelfde Vader. God heeft ons het leven gegeven omdat hij ons liefheeft, omdat ieder van ons voor hem van betekenis is. Wij moeten onze waarde niet veroveren, ze is ons van bij de geboorte mee gegeven.
Zoals God ons met genegenheid en waardering aankijkt, zo moeten wij naar de anderen gaan: als iemand die hun waarde erkent. De andere mensen zijn niet onze concurrenten, zij zijn onze naasten, onze gelijken. Franciscus drukt dat uit met het woord ‘broederschap’.
‘Jij bent mijn naaste, ik wil niet boven maar naast je staan’, dat is de weg en de voorwaarde voor vrede.
Wat Franciscus zijn broeders aanraadt is inderdaad niets anders dan dit: tracht te leven volgens het evangelie. Zijn regel is daarom een inspiratie voor alle christenen.
Walter Verhelst, ofm
7 oktober 2012
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 2,18-24; Ps. 128; Heb. 2,9-11; Mar. 10,2-12(16) (B-jaar)
Inleiding
In de lezingen uit Genesis en Marcus gaat het op het eerste gezicht over zaken met betrekking tot de relatie van man en vrouw. Maar we zullen zien dat daarin en daarachter een andere relatie schuil gaat, namelijk die tussen God en zijn volk. Deel uitmakend van die bredere en fundamentele relatie zijn wij mensen op weg naar onze bestemming, met vallen en opstaan, aangewezen op Gods mededogen.
Genesis 2,18-25
Met de eerste lezing vallen we midden in het zogenaamde tweede scheppingsverhaal, dat we vinden in Genesis 2 (vv. 4b tot 25). Dit verhaal schildert de mens, man en vrouw, die geschapen zijn om voor Gods aangezicht te leven en elkaar van dienst te zijn. Dat dit niet vanzelfsprekend is blijkt in de volgende hoofdstukken van het boek Genesis. In Genesis 3 horen we hoe de mensen zich van God (laten) afkeren en zich voor hem gaan verbergen, verleid door de begeerte om aan God gelijk te worden(Gen. 4,5). En Genesis 5 gaat over de mens die van hulp tot tegenstander wordt: Kaïn die zijn broeder Abel doodt.
De eerste hoofdstukken van de Bijbel gaan over diep menselijke vragen en zij geven het spanningsveld aan tussen de bestemming en de weerbarstige werkelijkheid in het leven van mensen. Ofwel tussen de wereld zoals God die bedoelt en de realiteit die zich kenmerkt door gebrokenheid en afwijzing.
De eerste hoofdstukken van de Bijbel zouden de indruk kunnen wekken dat ooit, ‘in den beginne’ een ideale en paradijselijke toestand bestaan heeft. Maar de scheppingsverhalen willen verhalenderwijs getuigen van de bedoeling van de schepping, waar het God in beginsel om te doen is. De verhalen gaan dus over onze bestemming, Gods bedoeling met ons, waartoe hij ons geschapen heeft.
Het tweede scheppingsverhaal doet enkele duidelijke uitspraken over de mens. ‘Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past’ (v.18). ‘Goed’ herinnert ons aan het eerste scheppingsverhaal. Daarin klonk het refrein: ‘En God zag dat het goed, zeer goed, was.’ De basisbetekenis van ‘goed’ is passend, geschikt,
nuttig. Maar het woord kan ook een morele en religieuze lading hebben. God zelf wordt in de Schrift herhaaldelijk ‘goed’ genoemd: ‘Smaakt en ziet dat JHWH goed is’ (Ps. 34,9). En in Micha 6,8 lezen we: ‘JHWH heeft u gezegd wat goed is, mens, en wat hij van u verlangt. Hij wil niets anders dan dat u recht doet, dat u de trouw eerbiedigt, en dat u nederig wandelt met uw God.’
Wanneer in onze tekst gezegd wordt dat het niet goed is dat de mens alleen blijft, dan wordt daarmee aangeduid dat die situatie niet heilzaam is, dat wil zeggen dat er iets ontbreekt om tot de ware bestemming te komen.
God maakt een hulp voor de mens. Hulp wordt in de Bijbel vaak verbonden met God:
‘Hij is onze hulp en ons schild’ (Ps. 33,20) en ‘Onze hulp is in de naam van de Heer’ (Ps. 124,8). Een hulp zijn voor een ander is dus allesbehalve een minderwaardige aangelegenheid en moet je dus niet verstaan in de zin van ‘een hulpje’, ‘een gedienstige’.
Van deze hulp die God maakt wordt een nadere aanduiding gegeven. ‘Een hulp die bij hem past’ wordt er vaak vertaald. Maar een andere vertaling is ook mogelijk: ‘een hulp als zijn tegenover’. Die lezing brengt de meerzijdige betekenis van de hulp in beeld: als ‘tegenover’ kunnen mensen elkaar verheffen, maar ze kunnen elkaar ook vernederen en kwaad doen. Mensen kunnen aan elkaar groeien, maar ze kunnen ook tegen elkaar opstaan,
zoals zal blijken in Genesis 5, waarin Kaïn zijn broeder Abel doodt.
Als basis voor de ‘hulp tegenover’ neemt God een rib van de mens. Waarom een rib? In de rabbijnse traditie geeft men daarbij de volgende uitleg. Niet uit het hoofd van de mens wordt de hulp geschapen, opdat de ander zich verheven zou kunnen voelen; niet uit de voeten, opdat de ander zich minder zou kunnen voelen; maar uit een rib, het midden van de mens.
Daarmee wordt de wezenlijke verbondenheid en gelijkwaardigheid van mensen, ook van man en vrouw, aangeduid. Die wezenlijke verbondenheid, waar het verhaal over spreekt, wordt verbeeld door de rib, genomen uit de mens. Maar de wezenlijke verbondenheid bestaat vooral hierin dat de mens en de vrouw beiden voortkomen uit Gods hand. Ofwel met woorden ontleend aan Genesis: beiden zijn door JHWH geboetseerd (Gen. 2,7) en gevormd (Gen. 2,22).
Hun diepste verbondenheid is JHWH zelf. Daarom kunnen zij volkomen één worden, onverdeeld, zoals God zelf één is: ‘Hoor Israël! JHWH is onze God, JHWH is één’(Deut. 6,4).
Een eenheid in verscheidenheid.
Marcus 10,2-12(16)
Het is interessant te zien welke titels de verschillende bijbel uitgaven boven deze perikoop zetten. De Willibrordvertaling van 1978 spreekt over ‘Onverbreekbaarheid van het huwelijk’;;
De Willibrordvertaling van 1995 zet boven dit verhaal: ‘Echtscheiding’. Het Nederlands Bijbelgenootschap (1951) geeft als titel mee: ‘Naar Jeruzalem, gesprekken op de reis’. En de Nieuwe Bijbelvertaling houdt het op: ‘Twistgesprekken met Farizeeën’. Zo word je op verschillende sporen gezet.
Je kunt je afvragen wat de bedoeling is van dit verhaal op deze plaats in het evangelie?
In het eerste vers van Marcus 10 staat dat Jezus uit Kafarnaüm naar Judea vertrekt, dat wil zeggen dat hij koers zet richting Jeruzalem, zoals in Marcus 10,32 expliciet wordt gezegd. Het gaat dus om een markant moment in het evangelie. Vanuit de marge, Galilea, begeeft Jezus zich naar het centrum, Jeruzalem, waar de religieuze leiders zich bevinden en waar de ontknoping van zijn missie plaats zal vinden. Zal zijn missie uiteindelijk leiden tot erkenning
of zal het komen tot een afwijzing, een scheiding?
Het volk en Jeruzalem worden in de Bijbel vaker aangeduid als bruid van God. In Hosea 2,21 lezen we: ‘Ik neem u als mijn bruid, voor altijd, als mijn bruid, in recht en gerechtigheid, in goedheid en mededogen, als mijn bruid, in trouw, dan zult u JHWH leren kennen.’ Zo laat JHWH zich dus kennen aan zijn volk, door goedheid, mededogen en trouw.
Maar Gods trouw wordt van de kant van de mens vaak beschaamd. Het volk keert zich af van God en legt het aan met andere goden. Zo lezen we in Jeremia 3,1: ‘Als een man zijn vrouw wegstuurt en zij gaat weg en trouwt met een ander, neemt hij haar dan nog terug? Is dit land dan niet ontheiligd? En u laat zich in met allerlei minnaars en u wilt bij mij terugkomen – godsspraak van JHWH.’
Maar Gods goedheid, mededogen en trouw zijn sterker dan de ontrouw van mensen. Zijn aandacht blijft ondanks alles uitgaan naar zijn volk. Zo lezen we in Jesaja 62,1.5: ‘Uit liefde voor Sion kan ik niet zwijgen, uit liefde voor Jeruzalem ken ik geen rust, totdat zijn heil als een gloed en zijn redding als een brandende toorts stralen… Zoals een jongeman een meisje huwt, zo zal hij, die u opbouwt, u huwen. En als de bruidegom blij is met zijn bruid, zo
zal uw God blij zijn met u.’
Als we tegen deze achtergrond het evangelie van vandaag lezen krijgen de woorden ineens een heel specifieke lading. Jezus trekt naar Jeruzalem dat bestemd is om de bruid van God te zijn. Zal Jeruzalem Jezus aanvaarden? En als dat niet gebeurt, zal God dan zijn bruid verstoten? Mozes heeft toch toegestaan om zoiets te doen (v. 4). Jezus antwoordt de Farizeeën met de woorden: ‘Wat God heeft verbonden, mag een mens niet scheiden’ (v. 9). Kortom, God heeft zijn volk trouw beloofd en die verbintenis zal hij niet verbreken, ook als mensen de trouw van God niet beantwoorden. Zijn trouw is onvoorwaardelijk. Van hem uit zal er geen aanzet gegeven worden tot scheiding.
Naast deze theologische lezing van het verhaal binnen het geheel van het Marcusevangelie heeft het verhaal ook betekenis op ethisch niveau, op het niveau van het menselijk handelen. Mag een man zijn vrouw verstoten?
Verwijzend naar de twee scheppingsverhalen houdt Jezus de bestemming van de menselijke relaties hoog: ‘God heeft de mens mannelijk en vrouwelijk geschapen’ (v. 6;; vgl. Gen. 1,27) en ‘daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw en die twee zullen één worden, ze zijn dan niet langer twee, maar één (vv. 7-8; vgl. Gen. 2,24). Aan deze woorden uit Genesis voegt Jezus een verdergaande conclusie toe: ‘Wat
God heeft verbonden, mag een mens niet scheiden’ (vv. 7-9).
Wanneer Jezus samen met de leerlingen onder elkaar is voegt hij daar nog aan toe, dat om het even man of vrouw die een partner verstoot en een ander trouwt, overspel pleegt (vv. 11-12). Hij stelt daarbij hetzelfde voor man en vrouw, zij zijn gelijkwaardig.
Jezus houdt de bestemming hoog: eenheid in verscheidenheid en trouw. God zelf gaat daarin voor: ook al wordt hij afgewezen, hij blijft trouw tot het einde. Naast trouw noemde Hosea ook goedheid en mededogen als kenmerken van JHWH (Hos. 2,21). Op dat mededogen is iedere mens aangewezen, zolang wij in onze gebrokenheid op weg zijn naar onze bestemming.
Preekvoorbeelden
1. Voor een preekvoorbeeld over Marcus 10,2-12, het eerste gedeelte van dit evangelie, zie de
‘Suggesties voor de verkondiging’ van Hans van Munster ofm in de TvV-special: Henk
Janssen/Klaas Touwen (red.), Trouwvieringen (Skandalon 2010), blz. 23-28.
2. Onderstaand treft u een preekvoorbeeld aan over Marcus 10,13-16, de tweede helft van het
op deze zondag aangegeven van het evangelie.
Je zou het bijna een klassiek gedeelte uit het evangelie noemen: het is weer eens zover dat de leerlingen van Jezus hem niet begrijpen. Ze willen mensen verhinderen kleine kinderen bij hem te brengen. Maar Jezus reageert er heftig op. Hij is kwaad en roept ze tot de orde: ‘Laat de kinderen tot Mij komen.’
Omdat je het vaak tegenkomt in de evangelieverhalen dat de leerlingen Jezus niet begrijpen, ben je er snel klaar mee: ach, ach, die leerlingen toch. Maar toen ik het gedeelte nog weer eens las en me probeerde te verplaatsen in die leerlingen, dreef er bij mij een andere vraag boven. Namelijk: begrijpt Jezus eigenlijk zijn leerlingen wel?
Met de beste bedoelingen van de wereld proberen ze Jezus’ overvolle agenda zo leeg mogelijk te houden. Ze proberen hem te behoeden voor een burn-out, om het maar in hedendaagse taal te zeggen. Want het was druk rond Jezus. Mensen die leden aan allerlei kwalen en kwelgeesten kwamen naar hem toe, ze wilden door hem aangeraakt worden,
genezen raken aan de kracht die van hem uitging.
Maar Jezus zelf moest ook weer kracht opdoen. Je leest in het evangelie ook dat Jezus
zich aan de mensenmenigte onttrekt om de eenzaamheid op te zoeken, om te bidden, zich te
laven aan het contact met de Vader. Soms zei Jezus dan tegen zijn leerlingen: Ik ga vast vooruit, sturen jullie de mensen maar naar huis.
Dat was een uiterst ondankbare taak, lijkt me zo. Al die mensen die vol verwachtingen naar Jezus toekomen weg moeten sturen. Ik stel het me zo concreet mogelijk voor: ik ben zo’n leerling, er komt een moeder naar me toe met haar zieke kind op de arm. Zij was nog niet aan de beurt gekomen. En ik moet haar vertellen: Sorry, mevrouw, maar Jezus heeft daar nu geen tijd voor, en ik weet niet of hij hier morgen weer terug komt. Jij bent dan degene die de
teleurstelling of zelfs de woede van zo iemand over je heen krijgt.
Een heel ondankbare taak, maar je doet het omdat je je Meester bent toegewijd.
Dan komen er op een dag mensen aan met kleine kinderen, ze willen dat Jezus ook hen aanraakt. Het gekke is, dat er geen sprake van is dat deze kinderen ziek of bezeten zijn. Het zijn gewoon kinderen en hun ouders willen dat Jezus ze aanraakt. Dat mag dan misschien een begrijpelijke wens zijn. Maar als leerling van Jezus denk je dan natuurlijk wel: ‘Ho even, als
we hier ook al aan beginnen, gezonde kinderen ook bij hem brengen om door hem aangeraakt te worden, dan is het hek helemaal van de dam. Dan heeft Jezus nooit meer een seconde adempauze.’
Ik geloof niet dat die leerlingen een soort kinderhaters waren en daarom probeerden die kinderen uit de buurt van Jezus te houden. Ik denk veelmeer dat ze zichzelf als toegewijde bewakers van de agenda van hun geliefde Meester beschouwden. Zorg voor Jezus en niet afwijzing van kinderen was hun motief. Begrijpt Jezus dat dan niet? Dat hij zo kwaad wordt en ze in feite publiekelijk voor schut zet? Dat Jezus zo heftig reageert betekent in ieder geval
dat er voor hem iets heel wezenlijks op het spel staat.
Wat dat wezenlijke is, verwoordt hij zelf: ‘Laat de kinderen bij mij komen, houd ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij. Ik verzeker jullie: wie het koninkrijk van God niet ontvangt als een kind zal er zeker niet binnengaan.’ Jezus is geen wonderdokter, bij wie je je moet afvragen: is iemand wel ziek genoeg om een
aanslag te plegen op de kostbare tijd van de dokter?
Nee, Jezus brengt het koninkrijk, en al die genezingen zijn feitelijk maar bijverschijnselen, tekenen die de komst van dat rijk begeleiden.
Jezus brengt mensen in een nieuwe verhouding tot God. En dat kun je alleen ontvangen als een kind. Een kind dat zich niet kan afvragen of het wel recht heeft op deze aandacht. Een kind dat nog geen grootse prestaties kan verrichten om dat recht op te bouwen.
Zo moet je het koninkrijk van God ontvangen.
In de loop van de tijd is er heel verschillend over kinderen gedacht. Globaal kun je twee manieren van kijken onderscheiden. De eerste manier van kijken is: kinderen zijn er nog niet, ze hebben nog niets te zeggen, moeten alles nog leren, kunnen nog niet veel, hebben nog geen beslissingsbevoegdheid. Kinderen moeten het nog worden.
De tweede manier van kijken, een meer romantische manier is: kinderen zijn het in feite, en helaas raken we op de weg naar de volwassenheid steeds meer kwijt van de onbevangenheid en de speelsheid en de onschuld van een kind. In deze manier van kijken moeten kinderen het niet worden, maar moeten volwassenen het worden.
Wat bedoelt Jezus nu als hij zegt dat we moeten worden als kinderen om het koninkrijk van God te ontvangen? Volgt hij die tweede lijn: moeten we ons best gaan doen om net zo onbevangen, speels en onschuldig te worden als kinderen?
We moeten ons realiseren dat in Jezus’ dagen tegen kinderen aangekeken werd volgens die
eerste lijn: typerend voor kinderen is dat ze zelf geen beslissingen kunnen en mogen nemen, ze hebben nog niks in de melk te brokken en zijn aangewezen op wat volwassenen voor hen doen.
De Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt: ‘Wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God.’ Dat is een tikkeltje onveilige vertaling. Want voor je het weet zit je dan weer in die gedachte dat het gaat om een kwaliteit, een karaktereigenschap die kinderen hebben, die hen geschikt maakt voor het koninkrijk van God.
En de clou is juist dat het niet gaat om wat jij in huis hebt, om wat jij kunt en doet. Wie het koninkrijk van God niet ontvangt als een kind. Het zit hem in dat woord ontvangen. Je kunt het koninkrijk van God niet naar je toe halen met wat jij nastreeft, met wat jij inzet, met wat jij presteert. God geeft zich nooit aan jou als tegenprestatie voor wat jij doet of wie jij bent. God geeft zich zonder meer en het enige wat jij kunt doen is: ontvangen.
Iemand die van nature misschien wat meer onbevangen in het leven staat dan een ander komt niet eerder in aanmerking voor die nieuwe, geheelde verhouding tot God. Want ook zo iemand komt niet bij God met de vraag: kijk eens hoe onbevangen ik ben, aan mij kunt u zich tenminste kwijt.
God kan zijn liefde niet kwijt aan wie die liefde proberen te verdienen. Liefde kun je alleen maar ontvangen. Je laat je beminnen.
Een pijnlijk moment voor Jezus’ leerlingen. Ze hadden zulke goede bedoelingen, ze deden zo hun best. En nu wordt het hun zomaar uit handen geslagen. Tegelijk ook bevrijdend. Niet met wat jij krampachtig in handen houdt aan goede bedoelingen en toegewijde daden hoef jij de aandacht en de liefde van God te winnen. Die
mag je ontvangen met open handen. Zulke pijnlijke momenten zullen ook ons niet bespaard worden. Want de houding van verdienen zit ons als het ware ingebakken. Als je hard je best doet en een gewetensvol christelijk leven leidt en jou overkomt een ramp, is je eerste gedachte: waar heb ik het aan verdiend?
Als je door de pijn heen gaat van het gevoel: ‘Betekent het dan niks voor God wat ik allemaal voor hem heb opgegeven en gedaan en gelaten?’, dan kan het ook een bevrijdend moment worden. Je kunt weer met lege handen voor God komen te staan, om zijn liefde opnieuw jou in handen te laten leggen als een geschenk dat niet verdiend hoeft te worden. Ontvankelijk als een kind ben je niet zomaar, dat is een levenslang proces, waarin ontnuchtering en bevrijding hand in hand gaan.
En die eigenschappen die we een beetje romantiserend aan kinderen toedichten: onbevangenheid en speelsheid, die krijgen kans tot bloei te komen wanneer we groeien in die houding van ontvangen. Ze zijn dus niet de oorzaak dat wij het koninkrijk van God ontvangen, maar ze zijn er de vrucht van.
Er zou geen religieus gesanctioneerd geweld bestaan als we vanuit deze houding van ontvangen leven. Iedere neiging om te vuur en te zwaard je geloof te verdedigen is precies het tegenovergestelde van: als een kind zijn. Jij ontvangt het rijk van God en het wordt nooit jouw eigen rijkje dat jij beschermen moet tegen indringers. God neemt jou in bescherming als zijn kind en het wordt nooit andersom.
Een toonbeeld van die onbevangenheid is Franciscus, die vandaag herdacht wordt. Door zijn grote liefde voor alles wat leeft, inclusief dieren, is ooit besloten Werelddierendag op zijn sterfdag te houden. Franciscus had het niet als karaktertrek in zich om ontvankelijk te zijn. Hij droomde er in zijn jeugd juist van om ridder te worden, het stoere jongensideaal. Maar door de ontmoeting met Jezus werd hij ontvankelijk als een kind. Voortdurend roept hij tegen de mensen: alles is gave van God en hij verbindt er radicale conclusies aan: alles is gave van
God, dus weersta de neiging je eraan vast te klampen, deel ervan uit aan de armen, daarmee geef je God het zijne terug en hij geeft je wel weer wat je nodig hebt. God houdt nooit op te geven zolang wij niet ophouden met lege handen voor hem te staan.
Hij ging mee met een kruistocht maar ongewapend. En in Egypte waar de kruisvaarders gelegen waren ging hij onbevangen naar de sultan, die dus bij het vijandelijke kamp behoorde. Hij heeft met de sultan gesproken en zowel Franciscus als de sultan veranderden door dit gesprek. Franciscus kon dit doen omdat hij niets te verdedigen had.
Alles wat zijn bestaan uitmaakte ontving hij voortdurend uit handen van God.
Ook in zijn omgang met de schepping werd hij in de eerste plaats ontvanger. Alle schepselen ontving hij als zijn broers en zussen. Zoals hij zelf het bestaan van God ontvangen had, zo gold dat ook van hen. En zoals je je broers en zussen zelf niet maakt of uitkiest, zo geldt dat ook voor al die schepselen die jouw broers en zussen zijn.
De houding van ontvangen verhindert je de wereld te maken tot alleen maar grondstof voor jouw prestigeprojecten. Je graait die wereld niet naar je toe, je verovert haar niet met geweld, maar je ontvangt haar als een geschenk.
De hele wereld is uiteindelijk gebaat bij mensen die het koninkrijk van God ontvangen als een kind. Handen die zich als een lege kom openen voor Gods gaven, kunnen niet tegelijkertijd de medemensen en de schepping onder druk zetten.
Geloofd, gezegend zijt Gij, Heer, halleluja,
wij brengen U de lof en eer, halleluja.
Wij willen nederig en klein, halleluja,
de dienaars van uw grootheid zijn, halleluja...
Franciscus’ Lofzang van de schepselen
volgens het Liedboek voor de Kerken, gezang 400: 12
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Anton Metske, preekvoorbeeld
14 oktober 2012
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 7,7-11
Deze perikoop behoort tot het centrale deel van het boek Wijsheid (6,1–9,18). In dit gedeelte kunnen we lezen wat de wijsheid precies inhoudt, wat de wijsheid bewerkt, waar ze vandaan komt en hoe men haar kan verkrijgen. De relatie tussen materiële goederen en wijsheid, deugd, was een hot item in de Griekse filosofie.
De auteur van het boek Wijsheid laat Salomo, de wijze koning bij uitstek, aan het woord. Deze roept de heersers op om wijsheid te verwerven (6,1), want zij is niet aangeboren. Twee wegen leiden tot wijsheid: onderricht en gebed. Salomo spreekt vanuit eigen ervaring (1 Kon. 3,1-15). Zijn gebed om wijsheid werd verhoord en hij verkreeg inzicht. Salomo achtte de geest van wijsheid hoger dan alle aardse schatten, macht en rijkdom, kostbare edelstenen,
gezondheid, schoonheid en licht. Zonder bijbedoelingen had hij wijsheid verkregen en samen mét haar, onnoemelijke rijkdommen.
Marcus 10,17-30
De evangelielezing verhaalt hoe iemand op Jezus toeloopt, voor hem knielt als teken van respect, een vraag stelt en uiteindelijk bedroefd weggaat (v. 22). Ontmoetingen met Jezus van mensen die hem welgezind zijn, verlopen doorgaans toch heel anders. Wat is er gebeurd in de tussentijdse dialoog? Die onbekende persoon spreekt Jezus aan met ‘goede meester’. Het antwoord van
Jezus komt korzelig over: ‘Waarom noem je mij goed? Niemand is goed, alleen God…’ In het evangelie van Marcus komt het woordje agathos, goed, maar vier keer voor, waarvan driemaal in deze passage (3,4; 10,17v). In Marcus 3,4 betreft het de genezing van de man met de verschrompelde hand en Jezus vraagt de omstanders of het geoorloofd is om op sabbat goed te doen of kwaad, een ziel, een leven (psyche), te redden of te doden? ‘Goed doen’ heeft
dus alles te maken met ‘leven redden’. Goede meester betekent dan dat Jezus een meester is die redt. Jezus verwijst echter door naar God zoals ook de betekenis van zijn eigen naam Jezus al zegt: God redt (vgl. vv. 26-27!). De uitdrukking ‘alleen God’ komt in de Griekse tekst precies zo voor aan het slot van het verhaal over de genezing van de lamme, als de schriftgeleerden mopperen dat alleen God zonden kan vergeven (2,7). In beide gevallen wil
het de lezer aan het denken zetten over de vraag wie Jezus nu eigenlijk is.
De man vraagt wat hij moet doen om het eeuwige leven te ontvangen of ook: het koninkrijk van God binnen te gaan (inclusio met v. 30). Waarom stelt hij die vraag en wat voor antwoord verwacht hij? Misschien wil hij gerustgesteld worden? Of denkt hij soms dat hij Jezus onmiddellijk kan volgen? Hoe dan ook, hij is van goede wil en het begint goed:
Jezus noemt een aantal van de tien geboden, opvallend genoeg de (meestal negatief gestelde) geboden die de verhoudingen en het leven van de mensen onderling regelen. De man antwoordt onmiddellijk: ‘Meester (zonder ‘goede’, hij is een snelle leerling!), aan dat alles heb ik mij van jongs af gehouden.’ Het woordje ‘van jongs af’ zinspeelt op de direct voorafgaande scène over de kinderen van wie het koninkrijk van God is (10,13-16). Hier ligt
de sleutel tot het verstaan van onze lezing, waarover later meer.
Nu staat er weer iets bijzonders: Jezus kreeg hem lief (agapaō), een woord dat in Marcus vijfmaal voorkomt, waarvan viermaal in samenhang met het eerste en het tweede gebod, God liefhebben met heel je hart en met heel je ziel, met heel je verstand en met heel je kracht. En: je zult je naaste liefhebben als jezelf (10,21; 12,30v.33). Dat tweede gebod is verankerd in de door Jezus genoemde geboden. Het eerste gebod heeft Jezus tot nu toe niet genoemd, terwijl dat het grootste is. Dat komt nu, als Jezus zegt dat hij nog één ding mist: Ga verkopen wat je hebt en geef het aan de armen, en je zult een schat hebben in de hemel. Kom dan terug om Mij te volgen’ (v. 21).
In Marcus 12,42v komt het woord ‘armen’ tweemaal voor in verband met de arme weduwe die meer in de offerkist gooide dan wie dan ook, want ‘zij gooide er van haar armoede alles in wat ze had, heel haar levensonderhoud.’ Wie dat doet, kan alleen nog maar op God bouwen, een andere mogelijkheid is er niet. Zo lijkt deze arme weduwe op de eerder genoemde kinderen die het rijk van God zullen binnengaan. De onbekende man is het
tegendeel van die kinderen. Hoe zeer hij ook verlangt naar het eeuwige leven, kennelijk heeft hij toch nog liever een schat op aarde dan in de hemel (vgl. de eerste lezing!), anders zou hij niet verdrietig weglopen. Hoe anders zijn de kinderen. Zij zijn volledig aangewezen op anderen. Klein als zij zijn, kunnen zij niet eens op eigen kracht naar Jezus gaan zoals de man deed, ze moeten bij hem gebracht worden. Zij hebben niets van zichzelf en kunnen zich ook
nergens op laten voorstaan. De man daarentegen is niet alleen rijk in materieel opzicht maar hij beschikt ook over de nodige geestelijke rijkdom, daar hij de geboden van jongs af heeft onderhouden. Juist omdat de kinderen ‘arm’ zijn, bouwen zij geheel op God en daarom staan de deuren van het koninkrijk wijd open voor hen.
Vervolgens richt Jezus zich tot de leerlingen om hen te instrueren over de hindernis van rijkdom. De krasse uitspraak over de kameel en het oog van de naald laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Geen wonder dat de leerlingen zich afvragen wie er dan nog gered kan worden. Niet eerder heeft Jezus immers gezegd dat zij hun bezittingen moesten verkopen. Verrassenderwijs beantwoordt Jezus niet de vraag wie er kan worden gered, maar
hij noemt degene die redding kan brengen. Eeuwig leven kunnen mensen immers niet zelf verwerven, eeuwig leven is een gave van God net zoals het leven zelf. Gelukkig maar dat bij God (d.w.z. in de ruimte bij God, als je van God uit durft te leven) alles mogelijk is (vgl. 14,36; Gen. 18,14; Luc. 1,37).
Preekvoorbeeld
In het evangelie van vandaag komt Jezus het huis uit om weer op weg te gaan naar Jeruzalem. Dat is tegelijk een uitnodiging aan ons allemaal om onze huizen te verlaten, de Heer achterna.
En gaat het er nog wel veel meer om dat we bereid zijn om onze vastgeroeste gewoonten achter ons te laten. Dat we nieuwe mensen worden die ons geloof als een uitdaging zien en niet als een reden om weer eens flink te mopperen op ons bisdom, op de kerkleiding, op die domme pastor van ons of dat onbekwame parochiebestuur. Met Jezus op weg naar een leven dat méér inhoudt! Wie vast blijft zitten in een levenswijze die al tot het graf uitgestippeld
lijkt; wie het er vooral om te doen is ongestoord verder te kunnen leven; wie niet bereid is de loodzware ketenen die we met ons meeslepen los te maken, die zal in het leven nooit Jezus Christus ontmoeten. Dat heeft de man uit het evangelie van vandaag in elk geval goed begrepen, want hij gaat op Jezus af en werpt zich op de knieën vóór hem. De man beseft (méér dan wij vaak) dat hij met zijn leven een andere kant op wil. Bij Marcus gaat het om
zomaar iemand terwijl er in het Matteüsevangelie over een jongeling wordt gesproken. Het lijkt alsof Marcus wil zeggen dat je op elke leeftijd op Jezus af kunt gaan. Dat je nooit of te nimmer te jong of te oud bent om Jezus de grote vragen van je leven voor te leggen.
Deze man werpt zich dus op de knieën vóór Jezus en stelt hem een vraag waarmee we ons allemaal wel eens wat meer zouden kunnen bezighouden: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’ (Mar. 10,17). Hij noemt Jezus ‘goede Meester’ en dat is geen mooipraat, de man méént dat oprecht. Toch corrigeert Jezus hem direct: ‘Waarom noemt ge mij goed? Niemand is goed dan God alleen’ (v. 18). Een wijze les voor ons: als
Jezus zichzelf al niet eens goed noemt, waar halen wíj dan in vredesnaam het recht vandaan, het goed met onszelf getroffen te hebben? Alléén God is goed en niemand anders! En dat gaat niet om valse bescheidenheid, maar het getuigt van realisme. Besef hebben van je eigen zwakheid, je eigen zonden (we beginnen elke viering niet voor niks met een schuldbelijdenis gevolgd door het ‘Heer ontferm u’), dat is de eerste stap op de weg die naar Jezus leidt. En ik mag toch werkelijk hopen dat er hier vandaag niemand is die meent perfect te zijn!
Wat is het antwoord van Jezus op die vraag naar het eeuwig leven? Hij begint te vragen of de man wéét wat de geboden zijn. En zoals elke vrome jood kent de man natuurlijk de geboden wel. Méér nog: hij heeft vanaf zijn prilste jeugd ook naar de geboden geleefd, zo verklaart hij aan Jezus. Ik zal die vraag hier maar niet stellen: wie de geboden nog uit het hoofd kent en al helemaal niet of we er vanaf onze jeugd ook naar hebben geleefd! Wat volgt
raakt mij in het hart: ‘Jezus keek hem liefdevol aan’ (v. 21). Die blik geldt ook ons, zoals we hier zitten. Jezus houdt zielsveel van ons, zijn leerlingen, ook al nemen wij het vaak niet zo nauw met die geboden: geen onnodig geweld gebruiken, maar eerst eens even tot tien tellen; je partner niet ontrouw zijn; onderscheid weten te maken tussen mijn en dijn, dus eerlijk zijn; de goede naam van een ander niet bekladden, dus geen mensen bekletsen; je vader en je
moeder eren. Jezus houdt van ons, ook al ként hij ons en daarom krijgen ook wíj te horen:
‘Eén ding ontbreekt u;; ga verkopen wat ge bezit en geef het aan de armen, daarmee zult ge
een schat bezitten in de hemel, en kom dan terug om mij te volgen’ (v. 21).
Dat woord schrikt de man af, het is raak! Je bent er bijna! Nog één stap moet je zetten. Nog één beslissende keus: óf je wijst deze boodschap af en je leven kabbelt voort, óf je neemt het van Jezus aan en je leven verandert totaal! Zoals Antonius, een Egyptische jongeman uit een gegoede familie in de derde eeuw na Christus. Na de dood van zijn rijke ouders verkocht hij alles en gaf het aan de armen en daarna trok hij zich terug in de woestijn. Daar werd hij de
Abbuna (vader, abt) van vele monniken. Franciscus van Assisi, zoon van een rijke lakenkoopman in de twaalfde eeuw ging het nét zo: hij hoorde wat Jezus vandaag in het evangelie zegt, liet een geheide carrière in de stoffenwinkel van zijn vader lopen en ging bedelend verder door het leven. Gelukkig en bevrijd van de last van zijn bezit. De rijke man
echter uit het evangelie sloeg zijn ogen neer en ging ontdaan bij Jezus weg ‘omdat hij vele goederen bezat’ (v. 22). Dat maakt ook Jezus verdrietig, omdat hij een man die het in wezen goed bedoelt, niet heeft kunnen overtuigen. Wat jammer! Wat een gemiste kans ook voor zowel de man zélf als voor de groep leerlingen die best wat versterking had kunnen gebruiken.
Nou kunnen we ons natuurlijk afvragen of Jezus niet te streng was voor deze man. Had hij niet een beetje water bij de wijn kunnen doen, een compromis sluiten, zoals ze dat na de verkiezingen in de politiek ook met het grootste gemak doen? Maar Jezus kán en mág niets van het evangelie afdoen. Je kunt geen slappe thee maken van het evangelie! En Jezus is zich dat ook heel erg bewust: ‘Hoe moeilijk is het voor degenen die geld hebben het Koninkrijk
Gods binnen te gaan!’ (v. 23). En hij eindigt met: ‘Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods te komen’ (v. 25).
Hoe actueel klinken die woorden in een land waarin de bomen tot in de hemel groeiden en waar je een hypotheek kon afsluiten zonder een cent af te lossen, waar je als ambtenaar voor de rest van je leven veilig was, waar we recht meenden te hebben op alle voorzieningen in de gezondheidszorg. En nu spreken we van een crisis, van onzekere
pensioenen, van mensen die hun baan en hun huis kwijtraken. Van voedselbanken tot in alle uithoeken van ons land. En dan menen we nóg dat het christendom en het evangelie iets van vroeger zijn. Onhaalbare verwachtingen van Jezus Christus die zelf nog geen steen had om zijn hoofd op te leggen. Maar is dat zo? Zijn die Antonius abt en Franciscus in onze ogen figuren uit de oude doos? En ís ons geloof een onmogelijke opgave? Wij zijn toch moderne
mensen die leven in de eenentwintigste eeuw! Maar let wel even op wat er stáát in het evangelie: niet dat we ons geld moeten weggooien, dat het waardeloos is. Maar wél dat we Jezus boven alles moeten stellen, ook boven ons geld en goed! En dat we de materie moeten delen met al wie arm is, zonder te oordelen! (denk aan de lezing over het onkruid dat samen met het graan opgroeien mag!). Dat is geen onhaalbaar ideaal, nee het gaat om wijsheid. Een
wijsheid die niet van deze wereld is, maar die van boven komt. Een wijsheid waarvan we in de eerste lezing hoorden: ‘Ik verkoos haar boven scepters en tronen, en in vergelijking met haar beschouwde ik rijkdom als niets; zelfs de kostbaarste steen stelde ik met haar niet gelijk, want alle goud is vergeleken met haar slechts stof’ (Wijsh. 7,8v).
‘Maar hoe zit dat dan met ons?’, vraagt Petrus zich uit naam van alle apostelen af. Zij hebben immers alles prijsgegeven om Jezus te volgen. Dan stelt Jezus hem gerust: wie alles achterlaat om Jezus te volgen (beter gezegd: wie Jezus boven alle anderen stelt, zelfs boven je huis, je broers, je zusters, je moeder, je vader, je kinderen en je akkers), die krijgt een rente die geen enkele bank, geen enkele beurs in de wereld je kan beloven: je krijgt het
honderdvoudig terug. Geen Icesave-sprookje waar argeloze beleggers aan geloven, maar evangelie, Blijde Boodschap! En na dit leven zul je dan een eeuwig leven krijgen (weet u nog: dat was de beginvraag van de rijke man in het evangelie!) Dus: laat je niet wijsmaken dat leven volgens de normen van het evangelie alleen maar afzien betekent. Dat dacht ook de rijke man en daarom kón hij het niet. Integendeel: de keuze om Jezus te gaan volgen in je
leven (wanneer en waarom je die keuze ook maakt!) is alleen maar hartstikke goed! Niet alleen om ooit het eeuwig leven te zullen krijgen, maar ook hier op aarde al wordt je leven honderdvoudig mooier! En welke moderne gelovige zou dáár nou niet met heel je hart en heel je ziel en heel je verstand voor kiezen?
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
21 oktober 2012
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 53,10-11; Ps. 33; Heb. 4,14-16; Mar. 10,35(42)-45 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 53,10-11
De eerste lezing is genomen uit het vierde knechtslied van het boek Jesaja (Jes. 52,13–53,12). Sedert de gereformeerde theoloog Herman Wiersinga zijn proefschrift publiceerde (1971) is er hier te lande een discussie op gang gekomen over de vraag of Jesaja 53 spreekt van een wraakzuchtige God, die hoe dan ook bloed wil zien, hetzij van de ‘wij-figuur’ (‘Wie heeft geloofd in wat wij hebben gehoord’ – Jes. 53,1), hetzij van de Lijdende Knecht des Heren.
Bijbeluitleggers probeerden destijds de rol van God te minimaliseren en hem zo van deze blaam van bloeddorstigheid te zuiveren. In deze samenhang krijgt de ‘wij-figuur’ geheel en alleen de verantwoordelijkheid voor wat de Knecht is overkomen. JHWH speelt alleen op de achtergrond mee als degene die dit met een bepaalde bedoeling heeft toegelaten. Mijn vraag luidt: dat ‘toelaten van JHWH’, dekt dat ook de combinatie van vers 4b en vers 10: ‘wij echter achtten hem een gekastijde, een geslagene van God en een gebogene’ (v. 4b) en ‘JHWH echter
behaagde het hem te verbrijzelen’ (v. 10)? Neemt de ‘wij-figuur’ hier echt geheel en alleen de verantwoordelijkheid op zich voor wat de knecht is overkomen? Het vervolg (‘Waarachtig , hij stelde zijn bestaan tot schuldoffer’, v. 10) trachtte men van zijn scherpe kantjes te ontdoen door te stellen dat het niet duidelijk zou zijn wie er offert: God of de dienaar van de Heer?
Wie ontvangt het offer?
In dezelfde geest wordt de traditionele lezing ‘Mijn knecht zal velen rechtvaardig maken’ (v. 11) buiten spel gezet. Ik verwijs hier naar de Willibrordvertaling (1995): ‘Mijn dienstknecht zal zich een rechtvaardige tonen voor velen’. Ik ontkom niet aan de indruk dat voor deze weergave gekozen is met de bedoeling het ‘plaatsvervangend lijden om een bloeddorstige God tevreden te stellen’ in zijn effect (rechtvaardigmaking) zo onopvallend mogelijk te
maken. Bovenstaande pogingen God van een kwade naam te zuiveren overtuigen niet. De Nieuwe Bijbelvertaling (2004) gaat dan ook weer terug naar de traditie: ‘Mijn rechtvaardige dienaar verschaft velen recht, hij neemt hun wandaden op zich’.
Voor mij is de oplossing gelegen in de onderkenning van een drietal Semitische denkwijzen in de Bijbel. Ten eerste: de gedachte dat zelfs één enkel individu kan functioneren voor een hele groep (a corporate personality). De Lijdende Dienaar vertegenwoordigt het gelovige, gehoorzame deel van het volk van Israël dat omwille van zijn trouw aan JHWH van alles te verduren krijgt. De ‘wij-figuur’, het ontrouwe deel van Israël, komt door een aha-erlebnis tot
het inzicht dat de ellende van de Lijdende Dienaar haar ten voordeel, tot heil, strekt.
Vervolgens zien we dat in het Oude Testament goede en kwade daden hun loon en straf zelf meebrengen. Iets van deze opvatting zit nog in onze spreekwoorden: ‘Wie goed doet, goed ontmoet’ en ‘Boontje komt om zijn loontje’. Een daad heeft bovendien een goede of slechte ‘atmosfeer’ rondom zich, die de omgeving beïnvloedt. Een goede daad van een ‘rechtvaardige’ kan zo van positieve betekenis zijn voor zijn tijdgenoten. De Lijdende Dienaar, die het trouwe deel van het volk vertegenwoordigt, is zodoende in staat zijn geduldig gedragen lijden aan het hele volk ten goede te laten komen. ‘Hun zonden zal hij torsen’ en ‘velen zal hij rechtvaardig maken’ (vers 11).
Ten slotte: om het aanstootgevende karakter van een tekst als ‘JHWH echter behaagde het hem te verbrijzelen’ te begrijpen, dienen we rekening te houden met nog een derde Semitische opvatting. Die bestaat in de gedachte dat God de oorzaak van alles is. Men maakte geen onderscheid tussen de Eerste Oorzaak (God) en tweede oorzaken (menselijke handelingen).
De Israëlieten slaan rustig alle tussenliggende oorzaken over en schrijven een afgrijselijke gebeurtenis rechtstreeks toe aan JHWH. Dat heet bij ons tegenwoordig ‘kort door de bocht formuleren.’
Marcus 10,35 (42)-45
Marcus schrijft na de marteldood van Petrus (ca. 64) , wiens tolk hij in Rome was, de boodschap van Jezus op, maar dan wel toegepast op de situatie van de kerkgangers van die tijd, ruim 30 jaar na de dood van Jezus. De perikoop is een vorm van aanschouwelijk onderricht om de geldingsdrang van de volgelingen van Jezus door het voorbeeld van de Heer in toom te houden en op de juiste plaats te zetten. Gelukzoekers die een ereplaats naast Jezus ambiëren, grijpen er naast. Christus volgen en voor hem werken betekent: dienen en mét hem lijden. De tijd dat je aan het dienstwerk in de kerk een zeker prestige kon ontlenen is definitief voorbij. Tegenwoordig weten ook wij dat maar al te goed.
Het probleem van deze evangelielezing zit in de staart: ‘de mensenzoon is gekomen om zijn leven te geven als losprijs voor velen’. ‘Zijn leven geven als losprijs’ is een bééld (metafoor) om uit te drukken dat Jezus héél wat over heeft gehad voor zijn verkondiging van de boodschap dat God barmhartig is en de zondaar vergeeft. Zelfs de marteldood aan het kruis accepteert Jezus. Een te letterlijke, fundamentalistische interpretatie van ‘losprijs’ leidt tot een
kwalijk soort verzoeningstheologie waarbij God bloed wil zien. Wanneer een man tegen zijn vrouw zegt: ‘Dat cadeau heeft een rib uit mijn lijf gekost’, dan voelt iedereen aan dat het een foute reactie van haar zou zijn als zij zou zeggen: ‘Laat me even een röntgenfoto van je ribbenkast zien om dat te controleren’. Iets dergelijks is gebeurd met de interpretatie van ‘losprijs’.
Preekvoorbeeld
Prestatie, succes, zelfverwerkelijking zijn woorden die de huidige samenleving beheersen. In de teksten waarmee wij op deze zondag geconfronteerd worden, komen deze woorden niet voor. Integendeel. Het optreden van de lijdende dienstknecht en de uitspraken van Jezus staan haaks op de verwachtingen van de meeste van onze tijdgenoten. De Jesajatekst stamt uit de periode van de Babylonische gevangenschap. Stad en tempel lagen in puin. Het volk beruste
in zijn lot, een koning die het volk had kunnen leiden, was er niet meer. Juist op dat ogenblik doet God een profeet opstaan als zijn ‘dienaar’. Hij moet de taak van de koning overnemen, het volk verzamelen en het terugbrengen naar de heimat. Hij zal dat niet verwezenlijken met Koninklijke macht maar het lot van de profeten ondergaan: lijden en tegenspraak, tot en met een gewelddadige dood.
De eerste lezing van vandaag is genomen uit het vierde knechtslied van het boek Jesaja. Hierin wordt gezegd dat God het offer van zijn dienaar aanneemt. God rechtvaardigt diens weg. En zo kan – tegen alle menselijke verwachtingen in – Gods plan met zijn volk verwezenlijkt worden. Hier stoten we op iets dat het uitverkoren volk voordien niet gezien had (althans niet in deze duidelijkheid). Het geloof van Israël was immers zeer aards en
materieel: succes, gezondheid, rijkdom waren de tekenen van het feit dat men geliefd was door God. In de ballingschap, op het nulpunt van de geschiedenis, laat God zijn volk inzien dat hij ook de lijdenden nabij is, ja dat hij hen uit verkiest en door hen in de geschiedenis werkzaam wordt. Israël komt tot het inzicht dat iemand lijdend en stervend het tekortschieten van het volk, plaatsvervangend, op zich kan nemen. Dat God omwille van die ene de velen opnieuw aanvaarden wil.
Dit is een belangrijk scharniermoment in de bijbelse geschiedenis. Sindsdien is het motief van het plaatsvervangend boeten, het motief van de restloze en onvoorwaardelijke dienst aan de ander, het motief ook van het offer van de ene voor de velen, een wezenlijk bestanddeel van de blijde boodschap.
Het lied van de lijdende dienaar wordt in het Nieuwe Testament toegepast op het levenslot van Jezus. En hier zijn we aangeland bij de evangelielezing van vandaag. Deze is ontleend aan het Marcusevangelie. En in dat evangelie volgt na de derde lijdensaankondiging (die onmiddellijk aan onze perikoop voorafgaat) een reactie van onbegrip bij de leerlingen. Werd het onbegrip na de eerste lijdensaankondiging door Petrus vertolkt, thans zijn Jakobus en
Johannes aan de beurt. De zonen van Zebedeüs. Zij willen graag zetelen aan de rechter- en linkerhand van de messias-heerser van hun dromen. Zij willen de ereplaatsen in het koninkrijk. Jezus vraagt hen echter of zij zijn beker kunnen drinken en de doop kunnen ondergaan. Met deze beelden doelt hij op zijn eigen marteling en executie. Hun onbegrip is echter groot. De draagwijdte van de vraag van Jezus dringt helemaal niet tot hen door. Zij
antwoorden overmoedig bevestigend. En Jezus geeft toe dat zij de beker van de vervolging zullen drinken. Uit wat er later gebeurd is, weten wij dat zij inderdaad de marteldood zijn gestorven. Op dat moment echter willen zij maar één ding: de beste plaatsen in het rijk. En ondanks hun heilige verontwaardiging zijn de andere leerlingen niet veel beter. Maar Jezus opent hen de ogen: zij weten niet wat zij vragen. Jezus volgen houdt immers in dat zij bereid
moeten zijn voor de zaak te lijden.
In de laatste verzen van de evangelielezing maakt Jezus duidelijk hoe absurd de vraag naar de voornaamste plaatsen is, tegen de achtergrond van zijn eigen opstelling. Hij is immers gekomen om te dienen en niet om te heersen. Daartoe nodigt hij ook met aandrang zijn leerlingen uit. Want naar het voorbeeld van de Heer, die de voeten waste van zijn leerlingen, bestaat de grootheid niet in het domineren maar in het dienen: ‘wie onder u groot wil worden,
moet dienaar van u zijn, en wie onder u de eerste wil zijn moet aller slaaf wezen’.
Dat is niet eenvoudig. Heersen en op het voorplan treden, gaat ons beter af. Maar Jezus zegt: dienen is beter dan heersen. Deze dienende houding is niet iets wat wij voor altijd kunnen verwerven. Zij moet steeds in concrete situaties en wisselende omstandigheden gestalte krijgen. Deze dienende houding hebben wij ook niet uit onszelf, want zij gaat in tegen onze meest elementaire impulsen. Een dienende houding is iets wat steeds opnieuw bevochten
dient te worden.
Jan Holman svd, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
28 oktober 2012
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9; Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 31
Voor de goede verstaander is het helder dat profetie en psalm een eenheid vormen. Psalm 126 staat nu onder de pelgrimsliederen, maar je kunt je voorstellen dat het ooit werd geboren als antwoord op de profetie van Jeremia 31,7-9 om samen een liturgisch moment van bevrijding te vormen aan de rivieren van Babylon. Zowel profetie als psalm zingen van ballingschap en bevrijding. Zingen, want ook de profetie is Hebreeuwse poëzie net zoals de psalm, zoals men duidelijk kan zien en horen in de prachtige vertalingen van de NBV.
Jeremia 31,7-9 is een couplet uit het grotere geheel dat gewoonlijk bekend staat als het ‘Troostboekje van Efraïm’, de hoofdstukken Jeremia 30–31. Het vormt een bijna jubelend intermezzo te midden van de vele jeremiades van ontrouw, dood en ondergang die eraan voorafgaan en erop volgen. In hoofdstuk 29 schrijft de profeet zijn brief aan de ballingen in Babel: zoek de vrede voor de stad, want het duurt nog zeventig jaar voordat jullie terug zullen
keren… In hoofdstuk 32 zit hij in de gevangenis (het blok waarin hij als mesjogge profeet hoort te zitten volgens priester Sef. 29,26) en koopt tijdens de laatste beleg van Jeruzalem, de akker van zijn neef uit Anatot om te laten zien dat er later toch weer een tijd van omkeer, terugkeer en vrede aanbreekt.
De meeste teksten in Jeremia 30–31 zijn liederen van bevrijding, een klein liedboek van bevrijding dat klaar ligt om te zijner tijd te worden gezongen. Het is niet gezegd dat alle teksten van Jeremia’s hand zijn. Daarvoor lijken ze soms qua inhoud en stemming teveel op soortgelijke teksten uit de tweede Jesaja (vooral Jesaja 40,10v.31; 41,17v; 42,16; 43,1-7; 44,1-5). De schrijvers en samenstellers van het boek Jeremia, die terugkeken op de periode
van de ballingschap, vonden het nodig om in het raam van zijn boek, op het dieptepunt van de geschiedenis en crisis van Juda en Israël, alvast een venster op de toekomst te openen.
De tekst van Jeremia 31,7-9 biedt de exegese op zich weinig problemen. Ze is mooi van structuur en taal. Ze verheelt niet dat de weg terug moeilijk is, maar niemand blijft achter of wordt achtergelaten omdat hij of zij niet geschikt of gezond genoeg zou zijn. Het is net zoals bij de uittocht uit Egypte een grote gemengde groep mensen van allerlei herkomst (Ex. 12,38), een zootje ongeregeld dat toch dankzij de leiding van JHWH goed terecht komt. Ook
gehandicapten en zwangeren, ja zelfs vrouwen die op het punt staan te bevallen. De terugweg is dus niet vrij van tranen en schietgebeden (ook Ps. 126,5v), maar anders dan bij de eerste uittocht lijkt geen sprake van een murmureertraditie. JHWH leert zijn volk opnieuw overleven in de woestijn als een vader die zijn kind leert lopen (Hos. 11,1-4).
Het bijzondere van deze tekst is natuurlijk hoe inclusief dit terugkerende volk wordt geschetst. Niemand wordt buitengesloten in deze grote qahal (kille) ‘gemeente’ (v. 8). Hier is geen sprake meer van een theologie van de uitsluiting (Deut. 23,2-9), hier klinkt voor het eerst een ander Joods geluid. Ook blinden en lammen gaan mee in de stoet…
Marcus 10
Hier ligt ongetwijfeld de link met het verhaal van de genezing van de blinde Bartimeüs (Mar.
10,46-52). Blinden die meelopen in de optocht van bevrijding uit de ellende, de ballingschap. Gehandicapten die hun plek krijgen in de gemeente. Dat lijkt het verbindende thema van al deze lezingen. Jeremia zou Jeremia niet zijn en Marcus niet Marcus als hij blindheid als fysieke handicap ook niet zou verbinden met mensen die ziende blind zijn. Daarin staan ze niet alleen. Ook de tweede Jesaja kan moeiteloos na de belofte dat blinden geleid zullen
worden over onbekende wegen (Jes. 42,16), ‘doven’ en ‘blinden’ aanspreken om te luisteren en hun ogen open te doen om te zien. Wie is er blind als mijn dienaar, mijn volk en doof als de bode die ik zend…? (Jes. 42,18v).
Marcus is op dit punt ook een verrassend evangelie. Tweemaal heeft Jezus een storm gestild, twee maal brood vermenigvuldigd, twee maal een dove aangeraakt – tweemaal vertelt hij ook een verhaal van een blinde, die wordt genezen. Het eerste verhaal: de genezing van de blinde te Betsaïda vinden we alleen bij hem (Mar. 8,22-26). In het verhaal van het Marcusevangelie gebeurt niets bij toeval. Daarom kan de uitlegger er niet omheen bij het
verhaal van Bartimeüs, het tweede verhaal van de genezing van een blinde, ook weer even terug te grijpen op dat eerste verhaal. Dat verhaal dat volgde op die bijna wanhopige vraag van Jezus aan de leerlingen: Heb je ogen en zie je niet? Heb je oren en hoor je niet? (Mar. 8,18-21).
In Marcus worden blinden genezen in een reisverhaal dat vanuit de vreemde, uit Tyrus, Sidon en de Dekapolis, via Betsaïda aan de noordkant van het Meer van Tiberias via het gebied aan de overkant van de Jordaan door Jericho naar Jeruzalem gaat. Laat de uitlegger niet vergeten er ook even een atlas bij te nemen! Ook dit verhaal is terugkeer uit de ballingschap, waarin ook blinden hun plek vinden. Meteen kon Bartimeüs weer zien en hij
volgde hem op zijn weg!
Veel commentaren nemen alleen de moeite om het verhaal van Bartimeüs uit te leggen en vergeten de anonieme blinde van Betsaïda. Lucas liet het eerste verhaal geheel achterwege en ook in het Liedboek vinden we hem niet terug. Dat is jammer want juist aan de genezing van alle blinden in het evangelie kun je zien dat ziende worden een geleidelijk proces is.
Daarin gaan blinden gewone mensen voor, want Bartimeüs mocht dan wel blind zijn, hij had zijn oren geopend en wist wat hij van Jezus uit Nazaret kon verwachten, een ander Joods geluid dan hij gewend was. Geen discussie over de vraag wie er gezondigd had, deze of zijn ouders dat hij blind geboren is, maar: wat kan ik voor u doen? Bartimeüs, zoon van Timeüs, genoemd dus naar zijn vader. Zijn Joodse vader, die een Griekse naam droeg. Kwam hij ook
uit de diaspora? In ieder geval sprak hij nu genoeg Aramees om zich bij Jezus verstaanbaar te maken: Rabboeni, zorg dat ik weer kan zien. We kunnen ons vervolgens blind staren op het wonder, maar wellicht zijn onze gehandicapte medemensen, blind of anderszins lichamelijk of mentaal gehandicapt, al goed geholpen als wij hun eigen plek onder ons financieel en moreel verdedigen tegen alle bezuinigingen in.
Preekvoorbeeld
De blinde leerlingen.
Opvallend is de plaats waar Marcus de twee genezingen van een blinde in zijn evangelie plaatst. De eerste maal nadat de leerlingen geconstateerd hebben dat ze geen brood bij hebben. En dat juist nadat zij de broodvermenigvuldiging hebben gezien! Jezus zucht: ‘Jullie hebben toch ogen, zie je dan niet? Jullie hebben toch oren, hoor je dan niet?’ (Mar. 8,11-21).
De genezing van de blinde staat hier in contrast met de ‘blinde’ leerlingen die niet zien, niet horen en niet begrijpen dat in Jezus het Rijk Gods is nabij gekomen. De tweede maal plaatst Marcus het genezingsverhaal nadat de leerlingen onder elkaar ruzie hebben gemaakt over wie de eerste zal zijn in dat Rijk. Die ruzie volgt dan nog eens direct na Jezus’ aankondiging dat ze naar Jeruzalem trekken, waar de Mensenzoon wordt overgeleverd, waar hij zal worden gekruisigd en waar hij na drie dagen zal opstaan. De ruzie laat zien dat de leerlingen niets
begrijpen van zulk lijden, sterven en verrijzen van Jezus. Ze blijven de gevangene van hun oude, vertrouwde denkpatronen. Daarop zegt Jezus dat de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen. Ook hier had hij kunnen zuchten: ‘Jullie hebben ogen, zie je dan niet? Jullie hebben oren, hoor je dan niet?’ Daartegenover staat dan weer de blinde, die wel ziet en vanuit Jericho met Jezus mee optrekt naar Jeruzalem, blijkbaar als iemand die wel begrijpt wat hun daar te wachten staat. Heel kort staat er: ‘Meteen kon hij weer zien, en
hij volgde Hem op zijn weg.’ En de evangelist onderstreept dat nog eens door de genezing te situeren al buiten Jericho, richting Jeruzalem. Nog een klein detail hier. De blinde roept ‘zoon van David’, waarmee hij al vooruitloopt op de juichkreten van de mensen te Jeruzalem: ‘… het koninkrijk dat komen gaat van onze vader David’ (Mar. 11,10).
‘Waarheid is een groot geloof’
Waarheid is een groot geloof. Deze wat raadselachtige zin komt uit een gedicht van Bertus Aafjes over Franciscus van Assisi. Hij klinkt ongewoon, omdat hij tegen onze vertrouwde manier van denken ingaat. Wij gebruiken meestal het schema: eerst zien wij de waarheid en waar wij die niet meer zien, begint het geloven. Geloven betekent dan aannemen zonder te zien. Bertus Aafjes zegt echter dat de waarheid pas gezien wordt in en vanuit een groot
geloof. Volgens hem heeft Franciscus de echte draagwijdte van mensen en dingen pas gezien vanuit zijn geloof. Hij heeft wel de eerste stap in geloof moeten zetten, d.i. in vertrouwen, openheid en ontvankelijkheid zonder veel te zien. Hij heeft alles achtergelaten, is naar de uitgesloten melaatsen geweest, is naar de sultan gegaan … En juist in het zetten van die stappen brak voor hem het zien door. Nu zag hij de ware toedracht van de dingen, waar het
echt om gaat in het leven, wat echt waardevol is. Ik onderstreep: hij zag het, hij proefde het, hij voelde het. Geloven is dus niet blind, integendeel, geloven is steeds beter en helderder zien. Hij zag uiteindelijk dat zijn Heer in zijn leren, handelen, sterven en verrijzen de kern van de werkelijkheid heeft bloot gelegd en zo ook zijn eigen kern. Iets dergelijks gebeurt er blijkbaar ook bij de blinde Bartimeüs. Hij staat op van de rand van de weg en gooit zijn
mantel weg. Hij laat in dat gebaar achter wat hij tot dan toe geweest is. Die stap, dat geloof, die ontvankelijkheid heeft hem gered. Hier begint voor hem het ‘zien’. Dit in tegenstelling tot de leerlingen, die onder elkaar ruzie maken en vol van zichzelf, van hun eigen ambitie, niets ‘zien’ van de diepere betekenis van Jezus, die gekomen is om te dienen en niet gediend te worden.
Geloven en zien
Duidelijk bij Franciscus en bij de blinde is dat er een eerste stap in vertrouwen nodig is, voordat het geloven en zien elkaar wederzijds versterken. Ik vergelijk het met iemand die over een beek wil springen en op voorhand wil weten of de grond aan de overkant hard genoeg is.
Er is maar één manier om te weten of de grond hard genoeg is en dat is: springen. Wie het op voorhand wil weten, zal nooit springen en zal dan ook nooit aan de overkant geraken. Maar wie wel springt en dan gevoeld en geproefd heeft dat inderdaad de grond vaste bodem is, die is sterker om de volgende sprong te wagen. Zo versterken beide elkaar voortdurend. Je mag het ook zo zeggen: zekerheid is nooit vooraf gegeven, altijd achteraf ervaren. Ongeloof is dus vasthouden aan zijn kleine zekerheden van ambitie, gewoonte, enzovoort… en de sprong niet
wagen. In die zin is ongeloof eigenlijk angst, levensangst. Geloven daarentegen is vertrouwen en in dat vertrouwen zijn mantel durven weggooien, het oude achter zich durven laten. Het is opnieuw geboren worden vanuit een ‘zien’ dat zuiverder is, vanuit een proeven dat zoeter smaakt, vanuit een tasten dat steeds meer houvast biedt. Daarvan getuigt Bartimeüs, daarvan getuigen Franciscus van Assisi, Oscar Romero en zovele anderen.
Meindert Dijkstra, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 41
Pontjesbaas met extra bagage
‘De Levieten lazen het boek met de wet van God duidelijk voor en gaven er uitleg bij; zo verschaften ze inzicht in het gelezene’ (Neh. 8,8). Lange tijd heeft dit Levitische werk model gestaan voor de preek. Er is hier immers sprake van schriftlezing en uitleg. Niet alleen omdat ‘de wet van God’ zware kost is en moeilijk te begrijpen, maar ook vanwege de taal. De Thora stond geschreven in het Hebreeuws, maar dat was nog slechts een cultische, geen levende taal.
Het Hebreeuws moest dus vertaald worden in het Aramees, de toenmalige volkstaal. Deze vertaling met uitleg noemen we Targoem (= vertaling, verklaring, parafrase).
Zo gezien is de preek dus vertaling, Übersetzung, translatio, een overzetting van de tekst van toen naar de wereld van nu. De predikant is een Christofoor, die reizigers op de rug neemt en van deze kant naar de overkant draagt. En op een dag komt het Christuskind naar de veerplaats en vraagt aan Christofoor om hem naar de andere oever te brengen. Christofoor waadt door het water. Het kind drukt op zijn schouders, Christofoor glijdt uit over de gladde
stenen, de stroming is hem te sterk, hij verdrinkt bijna onder die zware last.
De predikant is pontjesbaas. De tekst bevindt zich aan de ene oever, de hoorder op de andere. Met uitleg en toepassing – explicatio en applicatio – loopt de predikant het verschil
in. Hij steekt over.
Dit eenvoudige model wordt weliswaar ondersteund door de taal, bijvoorbeeld ook in het Fries: de veerman en de vertaler zijn gelijkelijk oersetters, maar doet toch geen recht aan de complexiteit en beweeglijkheid van het homiletisch proces. De oversteek is niet eenzijdig. In het homiletisch proces krijgt de predikant het heen en weer. Niet alleen van tekst naar hoorder, van verleden naar actualiteit. Maar ook altijd weer de andere kant op: van de hoorder terug naar het boek, van de ervaring naar de tekst.
In Interpretatie, tijdschrift voor bijbelse theologie (mei 2012) schrijft dr. Cisca Stark: ‘Het contrast of de kloof tussen bijbeltekst en ervaring of actualiteit vraagt niet alleen bemiddeling aan de kant van de bijbeltekst, maar ook aan de kant van de ervaring. Het blijkt niet alleen nodig om de tekst te exegetiseren en te zoeken naar betekenis, want ook de werkelijkheid van de hoorders laat zich lezen als een meerduidige tekst die zich niet zomaar
laat ontsluiten. Het ‘openleggen’ en op elkaar betrekken van tekst en actualiteit of ervaringswerkelijkheid vereist een excursie naar beide kanten die elkaar soms wel naderen, maar even vaak onverbonden naast elkaar blijven staan.’
Uit het vervolg van Nehemia blijkt dat ook de Levieten wel degelijk oog en oor hadden voor hun hoorders. Zij gingen in op wat de tekst aan droefenis en vreugde uitwerkte, zij troostten, stelden gerust, vierden feest. Pas daarop kan van de hoorders gemeld worden: ‘Ze hadden begrepen wat hun was verteld’ (vs. 12).
Deze verankering in de ervaring kenmerkt het huidige homiletisch klimaat. Cisca Stark echter wijst naar aanleiding van recent Nederlands onderzoek (weliswaar protestant maar dat zal de katholieke praxis weinig ontlopen) ook op de reducties die met deze ervaringsoriëntatie gegeven zijn.
Zij constateert dat de geloofstraditie nauwelijks nog een rol speelt. Ja zelfs dat als daar naar verwezen wordt, dat doorgaans in afwijzende zin gebeurt: predikanten distantiëren zich er expliciet van. Soms op goede gronden. Ondertussen verbrokkelt daarmee de Schrift tot losse en op zichzelf staande teksten, en de verkondiging tot ‘momenten en fragmenten die niet verbonden zijn met doorgaande lijnen van interpretatie.’
Stark pleit voor enscenering, dramatisering, narrativiteit en verbeelding en concludeert: ‘Hedendaagse preekvormen vragen om een hermeneutiek waarbij het voortgaand gesprek naar alle kanten wordt opengehouden.’ Dat ben ik met haar eens als de hermeneutiek dan wel van voldoende theologisch gehalte is. Of anders gezegd: als die openheid naar alle kanten ook bij de geloofsleer langs gaat, die daar bij de veerplaats vast wel een oever vindt waar zij op de helling kan zodat je er onder kunt kijken. Maar werkzaamheden aan een oud schip beperken zich niet tot kijken. Uiteindelijk wil je er met ambachtelijke restauraties en slimme nieuwe onderdelen weer mee kunnen varen.
Preken zijn praatjes voor de vaak als ze niet bijdragen tot het vormen van een gelovige identiteit. De pontjesbaas die het heen en weer heeft gekregen, zal zijn werk slechts tot een goed einde brengen als hij extra bagage bij zich draagt. Zoals Christofoor die ongeweten Christus droeg.
Klaas Touwen