- Versie
- Downloaden 70
- Bestandsgrootte 546.23 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 4 – 84 ste jaargang 2012 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 juli Dertiende zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld K. Touwen
8 juli Veertiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld D. van den Akker sj
15 juli Vijftiende zondag door het jaar
inleiding H. Ausloos; preekvoorbeeld H. Piek ofm
22 juli Zestiende zondag door het jaar
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld H. van Ogtrop
29 juli Zeventiende zondag door het jaar
inleiding B. Becking; preekvoorbeeld H. Boerkamp
5 augustus Achttiende zondag door het jaar
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld A. Zegveld
11 augustus Heilige Clara
E. van den Goorbergh osc
12 augustus Negentiende zondag door het jaar
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld G. Van Peteghem ofm
15 augustus Maria Tenhemelopneming
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld H. Thijssen cp
19 augustus Twintigste zondag door het jaar
inleiding E. Eynikel; preekvoorbeeld N. Pronk
26 augustus Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
Homiletische hulplijnen K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 gk Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 km Giessenburg
prof. dr. H. Ausloos, Faculté de théologie, Université catholique de Louvain, Grand-Place, 45
BE-1348 Louvain-la-Neuve (België)
prof. dr. B. Becking, De Hunze 8, 3448 xh Woerden
drs. W.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 pc Dorst
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 gv Maarssen
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 cl Almelo
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 wc Berkel Enschot
E.M.M. Eynikel, Postbus 9103, 6500 hd Nijmegen
E. van den Goorbergh osc, Clarastraat 2, 5366 AK Megen
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 hg Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 hc Utrecht
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
H.J. van Ogtrop, Deken Zondaglaan 122, 2114 ee Vogelenzang
Van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
Piek ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 rx Utrecht
N.J. Pronk, Dr. van der Sluisstraat 12, 7482 xs Haaksbergen
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 ag Haastrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 bx Huissen
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 jm Breda
A.W.J. Zegveld, Gravenallee 10, 7591 pe Denekamp
1 juli 2012
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor 8,7.9.13.15; Mar. 5,21-43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15; 2,23-24
Het thema leven en dood loopt als een rode draad door de Schrift, ook vandaag is dat het geval. In deze eerste lezing staat God voor het leven, en de gerechtigheid wordt onsterfelijk genoemd. De schrijver beklemtoont dat God de dood niet heeft gemaakt. De mens is immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van Gods eigen wezen. De dood is door Gods tegenstander, de duivel, in de wereld gebracht; ieder die hem toebehoort, roept de dood over zich af: ‘Daarom, zoek de dood niet op door slecht te leven, trek het verderf niet aan door wat u doet’ (1,12). Dat de dood er is, is de schuld van de goddelozen, zij hebben hem ontboden (1,16). Hoofdstuk 2 werkt dit thema verder uit, eerst vanuit het standpunt van de goddelozen. Zij willen uit het leven halen wat eruit te halen valt, ze willen volop genieten, ook als dat ten koste gaat van de zwakkeren, want met de dood is alles afgelopen. Juist de rechtvaardigen zijn hun een doorn in het oog (2,18). In 2,21 worden de goddelozen in het ongelijk gesteld, hun slechtheid maakt hen blind en ook dit hoofdstuk eindigt met de nadruk op de bestemming van de mens voor de eeuwigheid. Wijsheid 2,24 zegt het nog eens: de dood is in de wereld gekomen door de afgunst van de duivel (inclusio met 1,16).
Marcus 5,21-43
Vanaf Marcus 4 vaart Jezus telkens in een boot van en naar de overkant van het meer. Vanuit de boot onderricht hij de menigte. In 5,1 arriveren Jezus en de leerlingen in het (niet-joodse) land van de Gerasenen, waar Jezus een door legio demonen gekwelde man geneest. Wanneer hij weer aan boord gaat, wil de man met hem meegaan, maar dit wordt hem geweigerd. Hij krijgt de opdracht in de Dekapolis te verkondigen wat Jezus voor hem heeft gedaan. Dat is bijzonder, want ‘normaal’ wil Jezus juist dat niemand van zo’n gebeurtenis op de hoogte wordt gesteld, zoals ook het slot van het evangelie van vandaag laat zien.
Aan het begin van onze lezing in 5,21 steekt Jezus opnieuw over. Geen wonder dat zijn faam als genezer en wonderdoener hem vooruitgesneld is en er een grote menigte rond hem samenstroomt, want vanaf het eerste hoofdstuk in Marcus verricht Jezus genezingen (1,21vv). Twee genezingsverhalen volgen er nu in een zogenaamde sandwichconstructie: Marcus plaatst het verhaal over de genezing van de vrouw die aan bloedvloeiingen lijdt, midden in het andere verhaal over het doodzieke meisje. Hier blijkt al dat het om twee vrouwen gaat, dat wil zeggen, een volwassen vrouw en een meisje dat net de huwbare leeftijd bereikt heeft. Beiden zijn ziek. Een andere overeenkomst is het getal twaalf: de vrouw is al twaalf jaar ziek, het meisje is twaalf jaar oud.
Evenals in de lezing uit het boek Wijsheid staan ook hier leven en dood centraal. Zowel de leider van de synagoge als de zieke vrouw zijn ervan overtuigd dat Jezus hun redding is, zij associëren Jezus met het leven, terwijl de dood gelijk staat met wanhoop, met liggen blijven. Zo is Jezus verbonden met God die garant staat voor het leven, zoals de eerste lezing ons voorhoudt. Vanuit die verbondenheid brengt Jezus mensen in contact met Gods kracht. Beiden ook nemen zelf het initiatief en beiden vallen aan de voeten van Jezus neer, Jaïrus bij zijn vraag aan Jezus om zijn dochtertje te redden door handoplegging, de vrouw na haar genezing.
Er zijn echter ook verschillen: de vader van het meisje behoort tot de notabelen, hij is een van de bestuurders van de synagoge en heeft een naam, Jaïrus, dat betekent: ‘Hij straalt’, respectievelijk ‘Moge God stralen’. Wanneer deze Jaïrus, die onder meer verantwoordelijk is voor de diensten in de synagoge, voor Jezus neerknielt, moet hij wanhopig zijn. Zijn reputatie staat immers op het spel, want Jezus heeft al heel wat vijanden gemaakt door iemand te genezen op sabbat (3,1-6), maar Jaïrus doet wat hij kan voor de genezing van zijn dochtertje. Overigens gaat Jezus onmiddellijk met hem mee: wie zich tot hem wendt, wordt door hem geholpen!
De vrouw is een heel ander verhaal: zij wordt niet bij name genoemd, zij moet voor zichzelf opkomen. Dat blijkt uit al de doktoren die zij heeft bezocht en die al haar geld hebben opgeslokt met als resultaat dat ze er slechter aan toe is dan ooit. Zij heeft aan den lijve ervaren dat zij noch op doktoren noch op geld kan bouwen. En wat misschien nog wel het ergste is, de ziekte maakt haar onrein voor God en voor de gemeenschap, dat betekent dat zij sociaal gezien ‘dood’ is. Kortom, zij heeft niets te verliezen. Zij blijft niet wachten tot Jezus naar haar komt, maar zij gaat naar hem! De kans die de rond Jezus samengedromde menigte haar biedt om ongezien vlak bij Jezus te komen, grijpt ze dan ook met beide handen aan. Zij weet heel goed dat zij door haar aanraking Jezus onrein maakt, anders zou ze niet zo angstig zijn na haar genezing (Lev. 15,25vv). Jaïrus gaat openlijk naar Jezus toe, de vrouw niet.
Hoewel in sociaal opzicht de minste, wordt de vrouw het eerst genezen, het meisje van de notabele als laatste. Ook de genezing zelf van de beide zieken verloopt verschillend: Wanneer de vrouw de kleren van Jezus van achteren aanraakt in de hoop dat Jezus het niet in de gaten heeft, merkt zij dat de bron van het bloed opdroogt, terwijl Jezus merkt dat er een kracht van hem uitgegaan is. Hij zegt tegen de vrouw: ‘Dochter, je vertrouwen heeft je gered!’ ‘Dochter’ noemt hij haar, teken dat ze het goed heeft gedaan. Daarentegen treedt Jezus actief op bij het jonge meisje dat ‘dood’ in bed ligt. Hij legt haar niet beschermend de handen op zoals de vader eerder had gevraagd, maar hij pakt haar hand vast, maakt haar sterk zoals hij dat eerder deed bij de schoonmoeder van Petrus (1,31) en zegt: ‘Meisje, sta op!’
In een sandwichconstructie staat de kern van het verhaal gewoonlijk in het midden, zo ook hier: ‘Vrees niet, heb enkel vertrouwen!’ (v. 36). Dat zegt Jezus tegen de synagogeleider als deze geïnformeerd wordt over de dood van zijn dochtertje. Even later zegt Jezus dat zijn kind niet dood is, maar slaapt. De vader en ook de toehoorder weet niet wat hij moet geloven, is het meisje nu dood of slaapt het? Jaïrus houdt zich ondanks alles vast aan de woorden van Jezus, wellicht omdat hij de genezing van de vrouw heeft meegemaakt en misschien Jezus’ woorden opgevangen heeft dat haar vertrouwen haar redding is geweest. Zijn vertrouwen in Jezus wordt de redding van het meisje. Vertrouwen is dan ook geen passieve, maar juist een zeer actieve bezigheid die inzicht, waakzaamheid, durf en creativiteit verlangt.
Preekvoorbeeld
Of deze twee vrouwen elkaar kenden, vertelt het verhaal niet. Hoe klein Kafarnaüm ook was, het is heel wel denkbaar dat zij elkaar nooit tegen het lijf zijn gelopen. Het dochtertje van Jaïrus was een kind, de naamloze vrouw een volwassene. Die werelden mengen zich niet vanzelfsprekend. Daar komt bij dat het dochtertje van Jaïrus verkeerde in welgestelde kringen. Haar vader was notabel, een van de bestuurders van de synagoge. De vrouw daarentegen was arm, als langdurig zieke had zij een vermogen aan ziektekosten gespendeerd, zonder enig resultaat. Een kind heeft vrij spel; zij rent door de straten en speelt op het plein. De vrouw echter gold als ‘onrein’ door haar vloeiingen. Zij was naar het besef der ouden onaanraakbaar geworden. De buitenwereld weet er het fijne niet van. Er hangt iets geheimzinnigs om haar heen, zoals dat gaat als intimiteit en vruchtbaarheid in het geding zijn. Zij leeft teruggetrokken, geïsoleerd, vereenzaamd. Van een man lees je niet, alleen van dokters. Zij staat buiten het gewone menselijk verkeer.
In het evangelie echter worden deze twee samen gedacht. Het meisje is twaalf jaar, klaar voor het leven, rijp, volwassen, althans huwbaar. De vrouw is twaalf jaar geleden begonnen met dat bloeden. Het verhaal wil dus dat sinds de geboortedag van het dochtertje van Jaïrus, ja, gedurende heel de jeugd van het meisje, zij, de vrouw, aan de navloeiingen leed van de baby die zij niet gebaard heeft. Het was het hare niet, maar toch, om redenen die niemand weet moest zij bloeden voor het bestaan van dit kind. Je moet ze bij elkaar lezen, de vrouwe uit de scharen en de dochter van de synagoge. Al de levensjaren van het meisje heeft de vrouw geleden. Met dat het kind geboren werd, trad voor deze vrouw het isolement in, en nu zíj eindelijk geneest, sterft het kind. Zij leiden samen één bestaan, zij lossen elkaar af.
Het evangelie roept hier met deze twee vrouwelijke gestalten het beeld op van sterfelijke mensen in hun eindigheid. Het leven draagt geen leven in zich. Mensen die ongewild kinderloos zijn, kunnen dat invoelen. Ieder die een kind verloren heeft ook. De vrouw uit de scharen is onvruchtbaar, het kind sterft. In mijn herinnering is bij dit verhaal nog een derde vrouw aanwezig. Zij vond zichzelf een zenuwpil en dat was ze ook. Als er iets mis ging, had zij het al voorzien: haar kinderen in zeven sloten tegelijk, duizend beren op de weg, bezwaren en gevaren. Ze liep bij de psycholoog, het maatschappelijk werk, de dominee en de dokter. Daar word je ook niet beter van. Haar leven was ooit stilgezet. Toen ze twaalf was, stierf haar moeder in een ziekenhuis in Amsterdam. In alle consternatie heeft zij moeder nooit meer teruggezien, niet in het ziekenhuis, niet in de kist. Van de begrafenis werd zij weggehouden: dat kind kan dat niet aan, zij, een meisje van twaalf jaar, de oudste van het gezin. Dus ontfermde zij zich over haar jonger broertje en haar kleine zusje. Enige openheid of innerlijke ruimte voor haar stiefmoeder kwam er bij haar niet in. Tussen Elly, zo heette ze, en die tweede moeder is het pas na jaren een beetje goed gekomen. Het leven heeft haar niets bespaard.
‘Ben je dat nou echt, een zenuwpil?’, vroeg ik haar, ‘Of ben je waakzaam, uiterst waakzaam?’ Dat was voor haar een nieuw woord dat de dingen in een ander licht zette. Want de zenuwpil is een patiënt: ik ben zo zenuwachtig, een nerveus type. Daarmee zet je jezelf in een bepaalde positie, los van de anderen, alsof alles aan jou ligt. Maar wie waakzaam is, is waakzaam over deze en over gene, over je broertje en je zusje, je vader, je kinderen, je man. Met dat woord ben je niet eenzaam meer. Ik vond haar waakzaam, met behulp van dat woord kon ik beter met haar omgaan.
Toen het zestig jaar geleden was, het overlijden van haar moeder, op de sterfdag in december, bezocht ik Elly en we hebben foto’s bekeken van haar jeugd, een kaarsje aangestoken voor het portret van moeder en gelezen van het dochtertje van Jaïrus, dat kind van twaalf, dat doodging toen. En dus kan ik nooit meer dit evangelie lezen zonder aan haar te denken, die niet genas, die tot haar dood kalmeringstabletjes nam, maar zich door dit evangelie wel wezenlijk gesterkt voelde en rechtgedaan. Het werd haar verhaal en het gedicht van Ed Hoornik werd haar gedicht:
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus.
Ik lig hier op een veel te grote baar.
De dood zit in mijn ogen en mijn haar,
dat, nu de krul er uit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is,
slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar.
ik weet dat twee maal twee tezamen vier is,
maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet?
Er zou een man, die toveren kon, komen,
mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen
gingen naar huis, maar ík blijf van hem dromen.
Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Soms als dit evangelie of het gedicht ter sprake kwamen, gebeurde het dat Jezus dat meisje van twaalf bij de hand vatte en oprichtte, dat is: haar geruststelde en mogelijk maakte wat dit evangelie wil. Tot de vrouw zegt Jezus: ‘Uw geloof’ – in de zin van vertrouwen – ‘heeft u gered; ga in vrede en wees genezen van uw kwaal.’ Tot Jaïrus zegt hij: ‘Wees niet bang, maar blijf geloven’, opnieuw in de zin van vertrouwen.
De wonderbare genezing van de vrouw uit de scharen en de opwekking uit de doden van het dochtertje van Jaïrus is te ver weg. Daar kan ik niet bij. Maar dat een vrouw op hoge leeftijd haar leven overziet en troost, geborgenheid en perspectief vindt in dit verhaal, dat versta ik. Dat komt zo dichtbij dat ik het geloven kan.
Het dochtertje van Jaïrus en de naamloze vrouw leiden in het evangelie samen één leven. Hun beider bestaan heeft zich op onnavolgbare wijze met dat van de ander verwikkeld en verknoopt. Vanaf deze dag echter zijn ze uit die symbiose bevrijd. Ze staan elk op eigen benen, ze bewandelen elk hun eigen weg, want Jezus heeft zich tot elk afzonderlijk gericht. Hij roept het meisje terug in het leven, neemt haar bij de hand en spreekt haar aan. En er staat dan nog zo’n kleine notitie bij: ‘Hij vroeg hun om haar te eten te geven’: haar levenslust moet gevoed. Voor een opwekking uit de dood, is het verhaal heel klein gebleven. De rol van Jezus blijft bescheiden. Hij wil haar niet in de weg staan. Ook de vrouw krijgt weer toegang tot het leven. Hoe dat gaat? Zij heeft hem aangeraakt, en niet tevergeefs: de vrouw en Jezus worden communicerende vaten. De kracht die zij aan hem ontleent, raakt hij merkbaar kwijt: ‘Er was een kracht van hem uitgegaan’. Er vindt hier een ruil plaats: zij ontvangt zijn kracht, hij wordt besmet met haar onreinheid. Dat is een hoofdthema van het evangelie: in Christus wordt God steeds meer mens en arm en ziek en naakt, hongerig, dorstig – in Christus wordt de mens steeds meer met al Gods goedheid overstelpt: genezen, gerechtvaardigd, vrijgesproken, tot leven gewekt.
De preek is kort, want brood en wijn staan al klaar om aangedragen te worden, het altaar moet gereed gemaakt, straks gaat de vredegroet rond en wéét dat je genodigd bent. Er kan van alles tussen staan, tussen ons en de eucharistie. Het is niet voor niets dat wij telkens weer bidden: ‘Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt, maar spréék en mijn ziel zal gezond worden.’ Wij belijden daarmee dat niet onze waardigheid of ons grote geloof of wat wij ons maar meer kunnen aanmatigen, ons bij het altaar brengen, maar het levenwekkende woord van Christus en de kracht die van hem uitgaat.
De vrouwe uit de scharen, hier in het evangelie uitgetekend als de in haar cultuur onreine – van al degenen die Jezus omstuwden, is van Jezus naar háár kracht uitgegaan. Zij die Jezus aanraakte en daarop kracht ontving, is beeld en gelijkenis van ieder die hier ter communie gaat en de Heer ontmoet bij brood en wijn: dat je Christus tastbaar tegenkomt en je laat sterken door zijn opstandingskracht en liefde, voedzaam als brood, koppig als wijn.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh
inleiding; Klaas Touwen, preekvoorbeeld
8 juli 2012
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ez. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Ezechiël 2,1-3,4
Ezechiël zag een stralende verschijning,
die de Heer hem boven de wagen met cherubs liet zien.
Ook herinnerde hij aan Job (Ez. 14,14),
die altijd op de rechte weg bleef.
(Sir. 49,8-9)
De priester Ezechiël (= God is mijn sterkte) werkt als profeet en wachter te midden van de ballingen in Babylon (1,1-3). Hij legt een sterk accent op de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere mens (18,1-32) en op de opdracht tot bekering (33,10v). Hij is een tijdgenoot van de profeet Jeremia. In Ezechiël 1,1–3,15 staat het roepingsvisioen van Ezechiël. In de donkere dagen van de ballingschap gaat voor Ezechiël de hemel open en ziet hij visioenen van God. Dankzij God krijgt hij inzicht in de situatie en kan zo uitzicht bieden op een nieuwe toekomst. jhwh legt zijn hand op Ezechiël en neemt hem zo als geroepen-roepende in dienst. In krachtdadige woorden en in visioenen komt jhwh aan het licht (1,1-28a). Op een zeer beeldende wijze toont jhwh zijn heerlijkheid/uitstraling (kabod: gewicht dat hij in de schaal legt, krachtdadige aanwezigheid). Voor deze aanwezigheid van jhwh valt Ezechiël plat op de grond: uit huiver en ontzag (1,28b).
En hier begint onze perikoop (2,1–3,4). Ezechiël hoort een stem die tot hem spreekt. Uit vers 4 blijkt dat het de stem van jhwh, de Heer is. Ezechiël wordt aangesproken met mensenzoon/kind (ben adam). Deze benaming komt 93 keer in Ezechiël voor. Het betekent: horend bij mensen, mens niet God (28,2), maar wel in het beeld van God gemaakt (Gen. 1,26).
Niet op de priester maar op de mens Ezechiël doet jhwh een beroep: ‘Mensenkind, sta op, dan zal ik met je spreken’ (2,1). Ofschoon er een oneindig onderscheid is tussen de heerlijkheid van jhwh en de mens Ezechiël, tussen Schepper en schepsel, wil jhwh een gesprek op gelijkwaardig niveau. Hij wil de mens niet op zijn knieën (krijgen), maar rechtop en fier en met zijn voeten op de grond (de mens als ge-aard wezen). Dankzij de geest kan Ezechiël op zijn voeten staan en rechtop voor Gods Aangezicht Hem horen spreken (2,2).
JHWH zendt de mens Ezechiël naar de Israëlieten die tegen God rebelleren en zondigen door zich niet aan het liefdesverbond te houden en niet naar de Thora te luisteren. Zij treden in de voetstappen van hun voorouders (Ps. 78,1-8). Zij hebben een hard gezicht en een vast hart, zij zijn verhard en verstokt (11,19v; 18,31). Deze ontrouw en verharding zitten JHWH blijkbaar zeer hoog. Hij spreekt niet over mijn volk, maar over de Israëlieten en dat volk van rebellen. Namens JHWH moet Ezechiël tot hen spreken of zij nu luisteren of niet (vgl. Jes. 6,9v). Maar in ieder geval zullen zij moeten erkennen dat er een profeet in hun midden is (vgl. Mar. 6,4). Gods woorden moet Ezechiël aan hen verkondigen (2,3-5.7).
Na een bemoediging om niet bang te zijn (2,6v; Jer. 1,8) ziet Ezechiël in een visioen wat hij namens God moet zeggen: ‘Klaagliederen en gezucht en gesteun’. Hij moet de woorden van JHWH zich helemaal eigen maken. Daarom moet hij de boekrol opeten (2,8–3,3). De woorden helemaal herkauwen, zodat zij vlees en bloed worden; zij blijken dan ‘zo zoet als honing te zijn’. Ezechiël zal er goed aan toe zijn, wanneer hij zijn lust en leven vindt in de Thora van jhwh en herkauwend zijn Thora overdenkt bij dag en nacht (vgl. Ps. 1).
Zo toegerust en verzadigd van Gods woord kan Ezechiël als wachter (3,17) zijn opdracht gaan vervullen (3,4-15). Uit Ezechiël 33,11 blijkt waar het JHWH uiteindelijk om te doen is: ‘Zo waar ik leef’ – spreekt God, JHWH – ‘de dood van een slecht mens geeft me geen vreugde, ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft!’ (vgl. 18,21). Het gaat de Barmhartige erom dat de zonde wordt uitgeroeid, opdat de bekeerde zondaar leeft.
Evangelielezing: Marcus 6,1-6
Uit de voorafgaande verhalen blijkt dat het koninkrijk van God inderdaad nabij is (1,15). In het optreden van Jezus van Nazaret – Jezus Christus, Zoon van God (1,1) – breekt Gods heerschappij krachtdadig door. Jezus beteugelt het natuurgeweld (4,35-41), hij verdrijft demonische machten (5,1-20) en overwint de verwoestende krachten van ziekte en dood (5,21-43). Het lijkt erop dat het koninkrijk van God niet meer te stuiten is.
Jezus komt nu in zijn vaderstad, Nazaret (1,9), terug. Zijn leerlingen volgen hem. Akoloutheoo betekent: volgen, inhalen, bijhouden, gezelschap houden, achter iemand aanlopen, metgezel/leerling/aanhanger zijn (2,15; 10,32; 15,41). Als rondtrekkende Thora-leraar mag Jezus op sjabbat in de synagoge lernen (1,21v.39). Over de inhoud zegt Marcus niets, maar het is duidelijk dat Jezus met gezag de Thora uitlegt (1,22).
Heeft Jezus iets van een messiaanse profeet (Jes. 11,2; Wijsh. 7,22–8,1)? Jezus’ uitleg heeft de toehoorders geprikkeld, zij staan versteld. Evenals de schriftgeleerden uit Jeruzalem (3,22-30) vragen de stadsgenoten van Jezus zich af waar hij deze wijsheid en kracht vandaan heeft. Spreekt hij in opdracht van JHWH of van de satan? Zij kennen hun stadsgenoot van kindsbeen af. Zij kennen zijn familie en weten waarschijnlijk ook wat er tussen Jezus en zijn familie in Kafarnaüm is voorgevallen (3,21.31-35). Jezus is in Nazaret bekend als de bouwvakker (tektoon: handwerkman, timmerman, smid, metselaar, bouwvakarbeider, aannemer). Sommige handschriften vermelden ook nog dat hij de zoon van een bouwvakker is (Marcus vermeldt de naam – Jozef – niet). Over de maatschappelijke positie van Jezus zegt dit nog niet zo veel. Behoort hij als zelfstandige aannemer tot de gegoede middenklasse of als bouwvakarbeider tot het proletariaat? Volgens de rabbijnse traditie staat een timmerman meestal niet slecht aangeschreven en is hij vaak goed onderlegd in de schriftelijke en mondelinge Thora. Verder is Jezus bekend als de zoon van Mirjam/Maria (alleen hier noemt Marcus haar bij name). Is Maria een ongehuwde moeder of is zij weduwe? In beide gevallen zou Jezus als oudste zoon voor haar en zijn jongere broers en zussen ‘als vader’ hebben moeten zorgen! Van de vier broers is Jakobus later een invloedrijke man geworden: na Petrus de leider van de gemeente te Jeruzalem (Hand. 12,17; 15,13; Gal. 1,19). De zussen zijn niet bij name bekend. Jezus hoort dus tot een groot en gewoon Nazarets gezin.
Dit gewone en alledaagse brengt zijn plaatsgenoten in verwarring. God die aan het licht zou zijn gekomen in hun stadsgenoot Jezus (Marcus kent geen geboorteverhaal!). Dat God uit liefde voor de mensen mens is geworden is aanstootgevend. Zij ergeren zich aan zijn pretenties en aan zijn creatieve uitleg van de Thora en aan zijn krachtige daden. Wat meent die stadsgenoot van ons wel niet…! Bovendien verzaakt hij zijn plichten als oudste zoon!
Jezus antwoordt zijn toehoorders met een spreekwoord. Zoals de ballingen ten tijde van de profeet Ezechiël zullen zij moeten erkennen dat er een profeet in hun midden is (Ez. 2,5). Of zij nu naar hem luisteren of niet, Jezus geeft aan dat hij een man Gods is, dat zijn wijsheid en kracht aan God ontspringen. Helaas blijkt in Nazaret ‘bekend maakt onbemind’. Als geroepen-roepende wordt Jezus geminacht in zijn vaderstad, door zijn stadsgenoten en zijn familie (3,6; 11,27-33).
Om als leraar met gezag te kunnen optreden is Jezus afhankelijk van het vertrouwen van zijn toehoorders in de synagoge. Jezus verbaast zich over het ongeloof van zijn stadsgenoten, dat hij uitgerekend hier voor het eerst aantreft. Nazaret is een grote desillusie voor hem geworden. Hij kan er geen krachtige daden doen en slechts enkele zieken genezen, aan wie hij laat zien dat JHWH genadig is voor hen die hun ogen gericht houden op de Barmhartige (Ps. 123).
Zoals Jezus in zijn vaderstad Nazaret verworpen wordt, zo zal hij later in de vaderstad Jeruzalem vermoord worden. Door de tegenstand van Nazaret laat Jezus zich niet van zijn opdracht afbrengen: ‘de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen’ (10,45). Hij gaat door met lernen en zendt zijn leerlingen twee aan twee op pad om metterdaad het koninkrijk van God te verkondigen (6,7-13).
Het opzienbarende woord
Hij leefde in zijn kleine vaderstad
waar hij zijn woon- en werkplaats had
en men zijn stem niet hoorde in de straat
een man die stil zijn wegen gaat
hij was uit ’t goede hout gesneden
rechtschapen zwijgzaam en tevreden
geen man van stand niet onderwezen
van hem had niemand iets te vrezen.
een man met harde handen van het hout
waarmee hij zwoegend was vertrouwd
een werker onbekend en onbemind
bij wie de wijsheid woning vindt
hij werd getrokken en gezonden
tot zondaars zieken en gewonden
en bracht het koninkrijk van vrede
door wat zijn hart en hand hun deden
zijn stadsgenoten sloten toen hun hart
door nijd en achterdocht verhard
ze maakten d’ogen dicht de oren doof
verlamd door ’t gif van ongeloof
wij openen ons hart als vrienden
voor deze godsgezant die diende
die ons gewonde hart komt helen
door ’t woord van God met ons te delen
(Nico Tromp)
Literatuur:
M. Dijkstra, ‘Ezechiël visionair’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 409-416
G. Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven 2006
‘Ezechiël’, Schrift 224 (38e, nummer 2, april 2006)
N. Tromp, Omhels dit woord. Bijbelse poëzie, ’s-Hertogenbosch 2001, 75-76
Preekvoorbeeld
Zoals u weet zijn er vier evangelisten die over Jezus schrijven. Tegenwoordig gaan de geleerden ervan uit dat Marcus als eerste een evangelie schreef. Zo’n twintig jaar later kwamen Matteüs en Lucas. En nog eens twintig jaar later ten slotte Johannes. Het is een prikkelende gedachte dat dus zo’n twintig jaar lang alleen het evangelie van Marcus voorhanden was.
Vandaag horen we hoe Jezus optreedt in de plaats van zijn jeugd: Nazaret. Als we naar het Grieks van Marcus luisteren, reageren zijn dorpsgenoten er behoorlijk afwijzend op: ‘Vanwaar heeft-ie dít? Wat voor wijsheid is díe geschonken? Door die woordjes ‘dít’ en ‘díe’ heen hóór je de minachtende ondertoon. ‘Het is maar gewoon de timmerman.’ Bijna alsof ze zeggen willen: ‘Laat-ie zich maar niks verbeelden.’ Alsof Nazaret ergens hier in Nederland ligt: ‘Laat-ie maar gewoon doen, dan doet-ie al gek genoeg!’ En Jezus zal straks concluderen: ‘Een profeet wordt overal gerespecteerd, behalve bij zijn eigen verwanten.’
‘Dat is toch de zoon van Maria?’ zeggen ze, ‘en zijn broers en zussen: wonen die hier niet gewoon bij ons?’ In die verwijzing naar zijn verwanten, zijn moeder en zijn broers (en zussen!) is ook nog iets anders te horen. Als we Marcus’ evangelie eens zouden lezen als een roman, zouden we al één keer eerder van Jezus’ verwanten, zijn moeder en broers gehoord hebben. En anders dan wij gewoon zijn. In het derde hoofdstuk schrijft Marcus (3,20v): ‘Jezus ging naar huis en weer stroomde zo veel volk samen, dat zij niet eens gelegenheid hadden om te eten. Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken zij erop uit om hem mee te nemen, want men zei dat hij niet meer bij zijn verstand was.’ Hoe loopt dat af? Eerst vertelt Marcus dat Jezus’ geloofsgenoten, de schriftgeleerden, hem ervan verdenken dat hij genezingen verricht met behulp van duivelse machten. Dat kon er nog wel bij. Vervolgens vertelt Marcus (3,31-35): ‘En daar kwam zijn moeder met zijn broers, en terwijl zij buiten bleven staan, stuurden ze iemand naar hem toe om hem te roepen.’ Wij weten nu waarom ze daar stonden. Hij moest mee naar huis, want in hun ogen was hij niet goed meer bij zijn verstand! Bij die gelegenheid zal Jezus zeggen: ‘Mijn moeder en mijn broers? Dat zijn degenen die de wil van God doen.’ Hij neemt dus duidelijk afstand van zijn moeder en broers.
Daarna horen we niets meer over zijn verwanten, zijn moeder en broers, tot het verhaal dat we vandaag te horen krijgen. Laten we nog eens luisteren naar de reactie van zijn dorpsgenoten. Als ze Jezus’ preek gehoord hebben, zeggen zij: ‘Vanwaar heeft-ie dít? Wat voor wijsheid is díe geschonken? Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria? Wonen zijn broers en zussen hier niet gewoon bij ons?’ Nu verstaan wij beter wat zij eigenlijk zeggen. Ze herinneren aan laatst, toen zijn verwanten, zijn moeder en zijn broers erop uitgegaan waren om hem naar huis terug te halen. Zo van: ‘Die zijn er toch laatst op uitgeweest om hem terug te halen, omdat hij niet goed bij zijn verstand was? Je weet wel! En dat staat nou hier in onze synagoge te preken. Wat is dan dít voor zogenaamde wijsheid? Waar haalt-ie het allemaal vandaan? Nou zien we het zelf ook: hij is inderdaad niet goed bij zijn verstand!’
Straks willen we nog even terugkomen op de rol van Jezus’ moeder, Maria. Zo kennen we haar immers eigenlijk niet…
Maar eerst wil ik met u kijken naar Jezus. Wat moet hij eenzaam geweest zijn. Door zijn familie voor gek verklaard. Door zijn dorpsgenoten niet serieus genomen. Door de schriftgeleerden van zijn dagen voor een handlanger van de duivel aangezien. Dan zul je komen om alleen maar goed te doen: mensen – letterlijk en figuurlijk – beter te maken. En dan zo ontvangen worden! Een normaal mens zou er al lang het bijltje bij hebben neergegooid: ‘Zoek het dan een posie zellef uit!’ Maar Jezus had bij Ezechiël gelezen: ‘Het is een nukkig en weerbarstig volk. Tot hen zend Ik U, en U zult tot hen zeggen: “Zo spreekt de Heer.” En of zij luisteren of niet – het is een opstandig volk – ze zullen weten dat er een profeet in hun midden is.’ Van Jezus kunnen we leren dat we de goede dingen niet moeten doen om hun resultaat, en dat je ze zou moeten laten, als het toch niets uithaalt. Nee, de goede dingen moeten we doen, omdat ze in zich goed zijn. Resultaat of niet.
Johannes schrijft hierover in zíjn evangelie (1,11v): ‘Hij kwam in het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet aanvaard. Aan allen echter die Hem wél aanvaardden, gaf Hij het vermogen om kinderen van God te worden.’ Dat hoorden we Jezus zelf ook zeggen: ‘Mijn moeder, mijn broers en zussen? Dat zijn zij die de wil van God doen.’
Nog even iets over Maria. Het is een prikkelende gedachte dat Marcus’ evangelie minstens tien, misschien wel twintig jaar het enige evangelie is geweest. Stel je voor dat Marcus het enige evangelie gebleven was: wat zouden we dan voor beeld van Maria gehad hebben? Van een vrouw die Jezus niet kon volgen. En in haar moederlijke ongerustheid hem naar huis wilde halen. Eigenlijk een vrouw die Jezus’ zending eerder in de weg stond.
Tegen het einde van de eerste eeuw zal de evangelist Johannes schrijven dat zij onder het kruis stond, en in de Handelingen van de Apostelen te lezen dat zij na Jezus’ heengaan met de leerlingen de tempel bleef bezoeken om er samen te bidden. Dat zou betekenen dat ze zich intussen bij Jezus’ volgelingen had aangesloten. Zelf leerling was geworden. Als dat waar is… Als zij aanvankelijk heel sceptisch stond tegenover de zending van haar Zoon, en drie jaar later diezelfde Zoon volgt tot onder het kruis: wat moet die vrouw dan een innerlijke ontwikkeling en strijd hebben doorgemaakt. Wat moet het haar gekost hebben, om haar ongeloof overboord te zetten, en Jezus te volgen tot aan het eind? Ik vind het bijzonder inspirerend om daarbij stil te staan. Als ‘geloven’ ook bij haar niet van een leien dakje is gegaan, dan mag ook ik mijn twijfels en innerlijke strijd hebben. Dan wordt ook mij, net als haar, de tijd gegeven om te ontdekken dat Jezus werkelijk degene is die ons, u en mij, beter kan maken.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft Maria uitgeroepen tot Moeder van alle Gelovigen. En terecht!
Henk Janssen ofm, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
15 juli 2012
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14 Mar. 6,7-13 (B-jaar)
Inleiding
‘Zending’ is de thematiek die de lezing uit het Oude Testament met de perikoop uit het Marcusevangelie verbindt. Wanneer in de tekst uit Amos de roeping en zendingsopdracht van de Israëlitische profeet centraal staat, heeft het evangelie de zending van Jezus’ leerlingen op het oog. Beide teksten houden daarenboven terdege rekening met het afwijzen van de zendeling en diens boodschap.
Marcus 6,7-13: De zending van de leerlingen
Het Marcusevangelie verhaalt op verschillende plaatsen over de roeping en zending van de leerlingen. Echter, anders dan in Marcus 1,16-20 en 3,13-19, waar telkens wordt benadrukt dat Jezus zijn leerlingen vergezelt (Mar. 1,17: ‘Kom achter mij aan’; Mar. 3,14: ‘met de bedoeling dat ze hem zouden vergezellen’), moeten de apostelen in Marcus 6,7-13 zonder Jezus’ gezelschap op pad. Daarenboven blijft de tekst vaag over de precieze inhoud van de missie. Alleen het narratieve raamwerk van de perikoop (vv. 7.13v) gaat hierop in. In vers 7 wordt verhaald dat de leerlingen ‘twee aan twee’ worden uitgezonden, en dat Jezus hen ‘macht over de onreine geesten’ gaf. Aan het einde van de passage (vv. 13v) verneemt de lezer dat de leerlingen niet alleen demonen uitdreven, maar ook opriepen tot bekering, zieken zalfden met olie en hen genazen (vv. 12v).
Het feit dat de leerlingen twee aan twee worden uitgezonden heeft ongetwijfeld een oudtestamentische achtergrond. Deuteronomium 17,6 stipuleerde bijvoorbeeld dat een betrouwbaar getuigenis minstens twee getuigen vereiste. Dat Marcus expliciet vermeldt dat de leerlingen macht krijgen over onreine geesten, waardoor ze in staat zijn demonen uit te drijven, toont dan weer duidelijk aan dat de evangelist de zending van de apostelen intrinsiek verbonden achtte met de zending van Jezus zelf. Marcus 1,21‑27 laat Jezus’ openbaar optreden immers aanvangen met het uitdrijven van een onreine geest. Ook het oproepen tot bekering plaatst de leerlingen volledig in de lijn van Jezus’ optreden: reeds vlak na de doop door Johannes legde Jezus de band tussen het aanbreken van Gods koninkrijk en bekering (Mar. 1,15). Ten slotte maakt ook het genezen van zieken duidelijk dat de leerlingen volgens Marcus delen in Jezus’ zending (merk op dat binnen de vier evangelies alleen Marcus 1,13 de genezing van zieken in verband brengt met het gebruik van olie, een gebruik waarover ook in Jakobus 5,14 melding wordt gemaakt).
Binnen dit narratieve raamwerk van de perikoop staan er in de verzen 8‑11 drie gezegden van Jezus, die al dan niet in de directe rede zijn weergegeven. Vooreerst geeft Jezus instructies met betrekking tot de uitrusting voor onderweg (vv. 8v), waarbij meer aandacht wordt besteed aan wat de leerlingen niet nodig hebben (‘geen brood, geen reistas, geen geld, geen twee stel kleren’), dan aan wat ze wel moeten of mogen meenemen (‘niets dan een stok en sandalen’; er zij opgemerkt dat Jezus in Matteüs 10,10 ook een stok en sandalen verbiedt).
Vanaf vers 10 richt Jezus zich in de directe rede tot de leerlingen. Eerst geeft Jezus instructies met betrekking tot hun verblijf wanneer ze op een plek aankomen. Eenmaal ergens hun intrek genomen, moeten de leerlingen er blijven tot ze verder reizen. De leerlingen mogen met andere woorden niet op zoek gaan naar een ander (en beter?) onderkomen.
Tot slot zegt Jezus wat de leerlingen moeten doen wanneer ze ergens niet ontvangen worden (v. 11). Hiermee wordt aangeknoopt bij de voorgaande perikoop, die verhaalde hoe Jezus in zijn vaderstad (Nazaret) was verworpen (Mar. 6,1‑6). Net zoals Jezus daarop zijn vaderstad verliet, en naar de dorpen in de omgeving trok om onderricht te geven, moeten ook de leerlingen een plek waar ze niet welkom zijn zonder meer achter zich laten. Jezus geeft hen daarbij de volgende opdracht: ‘Stamp het zand van je voeten: een getuigenis tegen hen!’ Het afschudden van het zand is klaarblijkelijk een symbolische daad. Echter, het is moeilijk te achterhalen wat het precies symboliseert. Braken de leerlingen daarmee voorgoed alle contact af? Of verklaarden ze de plek door het afschudden van het zand tot heidens gebied? Of maakte het gebaar duidelijk dat ze zich niet langer verantwoordelijk moesten voelen voor de ondergang ervan? Wat er ook van zij, de perikoop houdt er duidelijk rekening mee dat de zending in Jezus’ naam ontegenzeggelijk ook verwerping impliceert. Dit niet aanvaard zijn als gezondene van God, is de thematiek die de evangelietekst verbindt met de lezing uit het oudtestamentische boek Amos.
Amos: van boer tot profeet?
Volgens het opschrift van het boek trad Amos op in de periode toen Uzzia koning van het zuidrijk Juda en Jerobeam koning van het noordrijk Israël was. Alhoewel Amos, eveneens volgens dit eerste vers van het boek, afkomstig was uit Tekoa, een dorp ten zuiden van Jeruzalem, zal hij zich in hoofdzaak richten tot de inwoners van het noordrijk Israël. Met andere woorden: hij verlaat zijn ‘vaderstad’ om in den vreemde Gods boodschap te verkondigen. En deze boodschap is niet wat men graag hoort: zijn aanklachten tegen het sociale en religieuze wangedrag van de Israëlieten, en zijn dreigende woorden aan hun adres (Am. 6,7 heeft het over de nakende ballingschap en in Am. 7,10 kondigt de profeet aan dat God zich ‘met het zwaard’ tegen het huis van Jerobeam zal keren) maken hem allesbehalve geliefd aan het hof en bij de clerus. Onheilsprofeten zijn immers nooit graag gezien.
Daarop richt een zekere Amasja, de priester van het heiligdom te Betel, zich met een vermanende boodschap tot Amos: ‘Ziener, maak dat u wegkomt! Verdwijn naar Juda en verdien daar uw brood maar met profeteren! Hier in Betel mag u niet meer profeteren, want dit heiligdom is van de koning en dit gebouw is van het rijk’ (Am. 7,12v).
Op dit verwijt dat hij slechts om den brode zou profeteren, repliceert Amos door zijn onafhankelijkheid te benadrukken: ‘Ik ben geen profeet of lid van een profetengilde, ik ben veehoeder en vijgenkweker. Maar jhwh heeft mij achter mijn beesten weggehaald en JHWH heeft mij gezegd: ‘Ga als profeet naar mijn volk Israël’ (Am. 5,14v). Veelal worden deze verzen gelezen als aanduiding voor de sociale achtergrond van de historische Amos. Echter, mogelijk refereren de termen ‘veehoeder’ en ‘vijgenkweker’ niet zozeer aan Amos’ oorspronkelijke beroep, dan wel metaforisch aan zijn eigenlijke profetenopdracht. Zoals Mozes en David door God bij hun kudden werden weggeleid om het volk Israël te leiden, zo moet ook Amos ervoor zorgen dat Gods kudde (weer) op het rechte pad wordt gebracht. En de term ‘vijgensnijder’ – want dit is wat het Hebreeuwse woord letterlijk betekent – refereert aan de praktijk om deze vruchten in te kerven. Zodoende kan een deel van het bittere sap uit de vijg vloeien en maakt de rest van het sap dat de vrucht door gisting zoet wordt. Als dusdanig is ook dit een beeld voor Amos’ roeping, die erin bestaat het volk in te kerven, opdat het ‘zoet’ zou worden door zich tot God te (be)keren. Maar dit is een opdracht die men een profeet – net zoals Jezus’ leerlingen – niet altijd in dank afneemt.
Preekvoorbeeld
Amos komt in grote narigheid; hij krijgt het verwijt een profeet om den brode te zijn en ze sturen hem weg. Hij was dan ook zomaar van zijn boerenbestaan weggehaald en op het woord van de Heer door het land van Israël gaan trekken, waar hij niet thuis hoorde. Nogal een opgave! Daar zal de nodige scholing aan te pas zijn gekomen. En vertrouwen op God des te meer.
Ook in de dagen van Jezus lijkt het zo te gaan. Jezus begon iets nieuws, staat er! – namelijk: de uitzending van zijn leerlingen. Ze worden gezonden; krijgen een zending. Veel bagage krijgen ze niet van hem mee: sandalen en een stok; en dat is het. Een stok werd vaak gebruikt om – als je door het veld liep – voor je uit te tikken, zodat de slangen wegschoten voor je er langs kwam. Méér niet; geen geld, geen kleding. Of ja, toch: ze krijgen enige geestelijke bagage mee. Geen theologie of kerkelijk recht, maar de macht over onreine geesten.
Zelf zijn ze dus kwetsbaar, afhankelijk van de gastvrijheid en goedgeefsheid van anderen. Ze konden hun zending alleen vervullen als ze vertrouwen hadden; een heel goede basishouding voor geloofsverkondigers! Ze konden zich ook niet laten voorstaan op wat ze bij zich hadden; als kleine mensen, in alle eenvoud moesten ze hun toehoorders tegemoet treden. Zonder ophef. En zo hoort het mijns inziens ook.
En als we lezen dat ‘ze’ werden gezonden, moeten we blijvend beseffen dat ‘we’ bedoeld zijn; en wel vandaag de dag. Evangelie is nooit vrijblijvend; het is een werkboek dat altijd een karwei voor ons in petto heeft. Ook in gelovig opzicht moeten wij leven met weinig bagage.
Maar hoe zit het dan met die macht over onreine geesten?! Die hebben wij ook! Wat zijn dat dan voor wezens of dingen? Het lijkt nogal ongrijpbaar. Maar we voelen wel wat aan…. Als je van een bedrijf of een familie of parochie zegt: daar hangt een goede geest, dan weten we wat er mee bedoeld is. Het tegenovergestelde begrijpen we ook: als er een slechte geest heerst, gaan we liever een blokje om. Over die slechte geest hebben wij dus macht gekregen; om ervoor in de plaats een goede geest te brengen. En zo brengen wij in het leven van alle dag de boodschap van Jezus verder.
Als er in onszelf of anderen een geest zit van egoïsme, dan mag ons dat niet met rust laten; alles wat het leven geeft behoren we te delen in een geest van broederschap, zusterschap, goede geest. Als we zien dat er een geest heerst van schijnheiligheid, oneerlijkheid, dan hebben wij de macht en opdracht gekregen die ballon door te prikken. Niet met ophef of veel bombarie, maar eenvoudig en bescheiden, als een dienst aan elkaar, in een geest van liefde. Als er een geest heerst van luiheid of onverschilligheid, hebben wij de mogelijkheid om enthousiast en betrokken de zaak aan te pakken.
U zult zeggen: je hebt gemakkelijk praten. Andere mensen zien ons aankomen! Ik weet wat u bedoelt en daarom vertel ik nog even over Franciscus. Hij was erg onder de indruk van het Evangelie van de uitzending. Toen hij zich geroepen wist maar niet wist hoe, liet hij de priester na de Mis driemaal het Evangelie openslaan en driemaal viel het boek open op teksten zoals het Evangelie van vandaag. Franciscus begon met letterlijk te doen wat er stond en zó begonnen de eerste broeders, rondtrekkend met weinig of niks.
Als Franciscus later deze manier van leven op papier laat zetten, geeft hij ook een tip hoe de broeders zich moeten gedragen als ze getuige zijn van iets verkeerds. Dan jaagt hij ze niet de preekstoel op; hij vraagt ze niet om er iets van te zeggen. Zijn advies luidt: ‘Als jullie ergens iets verkeerds meemaken, zet er dan iets goeds tegenover.’ En dat is het!
Zó oefent een mens macht uit over onreine geesten. Niet door er tegenin te gaan, maar door er niet in mee te gaan. En aan de andere kant ook door je oren niet te laten hangen, maar in Gods naam iets goeds te doen, in vertrouwen dat het werkt. En zo brengen wij de boodschap van Jezus’ leven een stapje verder.
Zusters en broeders: er staat ons iets te doen!
Hans Ausloos, inleiding
Herman Piek ofm, preekvoorbeeld
22 juli 2012
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
Belofte van goede herders, Jeremia 23,1-6
De profeet Jeremia leefde in de zesde eeuw voor Christus, een tijd waarin het volk Gods het moeilijk had. Het noordelijk deel van het land was onder de voet gelopen (722 v. Chr.), een lot dat ook het Zuidrijk en Jeruzalem zouden ondergaan (586 v. Chr.) Na de Assyriërs was het nu Babel waarvan het gevaar uitging. Het optreden van Jeremia is bepaald door de dreigende situatie: het kleine volk tegenover de wereldmachten. Van meet af aan echter wijst de Heer, bij monde van Jeremia, naar dit volk zelf. Waarom hebben zij hun heil elders gezocht, bij andere goden, en niet bij de Heer, die hen bevrijd heeft van die andere grootmacht, Egypte? Die hen geleid heeft door de dorre woestijn en gebracht heeft in een veilig en vruchtbaar land? Ook hun priesters, wetskenners, profeten, herders, geen van hen hield het volk trouw aan de Heer. Deze thematiek wordt met name in Jeremia 2 uiteengezet. De Willibrordvertaling (1995) kiest helaas in Jeremia 2,8 voor ‘vorsten’ in plaats van ‘herders’, wat het zien van het verband met de lezing van vandaag hindert. De deportatie uit het land dat de Heer zelf aan zijn volk heeft gegeven wordt geïnterpreteerd als het verdiende loon. Maar de Heer, met de woorden van Jeremia, biedt ook perspectief. In hoofdstuk 3 al klinkt de oproep om te keren, omdat de Heer genadig is. Erken dan toch je schuld, en hij zal je doen terugkeren naar Sion en herders geven naar zijn hart (Jer. 3,11-15). In Jeremia 23, de lezing van deze zondag, wordt deze belofte hoopvol herhaald. Dezelfde beeldspraak van het volk als schapen en de leiders als herders wordt opgenomen. Al vanaf de eerste zin is duidelijk dat de kudde niet van deze herders is, maar de Heer toebehoort. Het zal gedaan zijn met herders die de kudde doen dwalen. De Heer neemt zelf de taak op zich om zijn schapen bij elkaar te brengen uit alle volkeren waarheen zij verdreven zijn. Het is als opnieuw de belofte van een land waarin Gods volk vruchtbaar zal zijn. In Jeremia 31,31-34 zal er ook daadwerkelijk sprake zijn van een nieuw verbond tussen de Heer en zijn volk. Nu, in Jeremia 23, worden leiders toegezegd die het volk werkelijk weiden, die de schapen niet verloren laten lopen (23,1) of laten verdrijven (23,3). Er wordt een nog grootsere dimensie aan deze belofte van goede herders gekoppeld: de heer zal een koning, een telg van David doen opstaan. Koningschap en herdersschap, recht en eerlijkheid in het land worden met elkaar verbonden. Dat deze telg van David door en door rechtvaardig is wordt tot uitdrukking gebracht met de vertaling ‘rechtmatige’ (en niet ‘wettig’, WV 95). De nadruk ligt op ‘recht’: de telg is rechtmatig (23,5), hij doet recht (23,5) en de naam ‘De Heer, onze gerechtigheid’ wordt werkelijkheid als Juda bevrijd is en Israël leeft in veiligheid (23,6). De nieuwe bevrijding zal die uit Egypte nog overtreffen (23,8). Deze belofte zal nog herhaald worden in Jeremia 33,14vv. Dat leest de Kerk op de eerste zondag van Advent (jaar C).
Schapen zonder herder? Marcus 6,30-34
De evangelielezing sluit aan op Marcus 6,7-13, waarin verteld wordt dat Jezus de Twaalf uitzendt, twee aan twee, met enkel een stok en een paar sandalen aan hun voeten en met de macht om onreine geesten uit te drijven (zie ook Ps. 23,4, dezelfde staf als attribuut van de Heer, de herder). Ze gaan op pad en roepen op om te keren. Ze drijven demonen uit en zalven en genezen zieken (Mar. 6,12v). Het Griekse woord voor ’uitzenden’ (apostellein) geeft aan de Twaalf hun andere titel ‘de apostelen’, en daarmee worden ze aangeduid aan het begin van de lezing van deze zondag, als ze zich weer bij Jezus voegen. Voor dat ‘zich voegen’ kiest de schrijver het werkwoord dat bij het zelfstandig naamwoord ‘synagoge’ past; de Twaalf vormen als het ware een synagoge om Jezus heen. Tot nu toe bleek de synagoge bij uitstek de plaats waar Jezus onderricht gaf en genas (Mar. 1,21.23.39; 3,1; 6,2). Later blijkt het vooral het oord van farizeeën en schriftgeleerden (Mar. 7,1; 12,39; 13,9). De apostelen, terugkerend van hun missie, stappen in de voetsporen van Jezus. Zij hebben gedaan als Jezus zelf en boodschappen dat (associatie met ‘goede boodschap’) en ook wát zij hebben onderricht. Hun bijzondere positie wordt benadrukt omdat ze met Jezus hun toevlucht zoeken tot een rustige plaats (1,35v; 3,13-19; 6,31). Het exclusieve gezelschap komt aan eten niet toe. Dat is al de tweede maal dat we dit horen, ook in Marcus 3,20 is dat het geval. Als er gegeten wordt dan is het met tollenaars en zondaars (2,15vv).
Tussen de beschrijving van het uitzenden van de Twaalf en hun terugkeer als apostelen van Jezus neemt het evangelie de tijd om in te zoomen op koning Herodes en Johannes de Doper (Mar. 6,14-29). Ook Herodes heeft mensen uitgezonden, maar dat heeft geleid tot de gevangenneming van Johannes. Over Johannes’ einde wordt verteld terwijl ondertussen de Twaalf uitgezonden zijn, demonen uitdrijven en zieken genezen (6,13). Het tegelijkertijd vertellen van die verhalen laat zien dat de missie van de Twaalf ook een gevaarlijke kant heeft. Je kon het wel eens met de dood moeten bekopen als je tegenover de koning komt te staan. Met Jeremia in het achterhoofd dringt de vraag zich op naar wie een slechte, wie een goede leider en herder is. Vooralsnog lijken Jezus en de Twaalf deze vraag te ontwijken. Jezus neemt hen mee de woestijn in en raadt ze aan te rusten. Die rust is het gezelschap echter niet vergund: velen herkennen hen en komen uit hun steden nog eerder daar aan dan Jezus en de zijnen met hun boot. De woestijn, in het Marcusevangelie al bekend als de plaats waar Johannes zijn doop van bekering predikte (Mar. 1,4) blijkt wederom een plaats van ommekeer. Jezus ziet de schare en laat zich raken tot in zijn ziel. Het was Mozes die de Heer vroeg om iemand aan te stellen zodat de samenkomst (synagoge, Septuagint) niet zal zijn als ‘schapen die geen herder hebben’ (Num. 27,17). Jozua, is het antwoord van de Heer, stel hem aan opdat ze zullen horen, heel de samenkomst (Num. 27,20). Jozua, dat is in het Grieks ‘Jezus’. En zo neemt Jezus nu zijn taak op om herder te zijn voor de schapen. Hij onderricht ze: een herder die het volk werkelijk weidt en zijn schapen niet verloren laat lopen of laat verdrijven.
Preekvoorbeeld
Tot rust gekomen
In onze westerse cultuur is hij nagenoeg verdwenen, de herder (de cowboy is geen vervanging voor hem). Maar de herder leeft voort in onze taal: hij roept een beeld op dat ons terugvoert naar de oorsprong. Een eenzame mens op de wijde wereld met als opdracht orde te scheppen, de wispelturige dieren bijeen te houden en ze daarheen te leiden waar het goed is. Alles hangt van hem af. Faalt hij, dan treedt de chaos onmiddellijk in. Hij heeft nauwelijks een eigen leven; hij is dienstbaar, dag en nacht. In onze wereld hebben wij geleerd om de dingen gezamenlijk te doen, en dat is een goede zaak. Maar voor iedere mens is er een moment dat hij terugvalt op zijn eigen individuele verantwoordelijkheid. Hij kan zich dan niet meer verschuilen in de groep, want in hem klinkt de stem van zijn eigen geweten. Op dat ogenblik is hij herder, even eenzaam als de stille man die zich aandachtig voortbeweegt door de wijde ruimte. En het is niet eenvoudig om in dit alleen-zijn gewetensvol staande te blijven. De grote verleiding wordt dan: de vlucht ... weg van de verantwoordelijkheid naar een meer comfortabel leven.
Geen der andere profeten uit het Eerste Testament is zo duidelijk met zijn hele ziel en zaligheid aanwezig in de woorden die hij spreekt als Jeremia. Hij zélf maakt deel uit van zijn profetie. Zijn persoonlijk gevecht met God, met zijn volk en met zichzelf, is de concentratie van het gebeuren dat hij in zijn profetische woorden onder kritiek stelt. Religieuze en politieke leiders moeten het vooral ontgelden. Jeremia klaagt hen deze zondag aan (Jer. 23,1-6), de trouweloze herders die hun kudde laten verkommeren. Wie hierbij denkt aan de leidinggevende naties die nauwelijks omzien naar de volken voor wie er geen grazige weiden zijn, heeft de profeet niet misverstaan.
Het evangelie spreekt van een herder die met zijn leerlingen ook een ogenblik afstand wil nemen van de kudde, van het volk dat iedere dag opnieuw aan hen trekt. ‘Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit’ (Mar. 6,31). Vaandelvlucht? Nee. Hij weet: de mensen kunnen niet zonder hem en zijn leerlingen. De leerlingen zijn bereid de bevrijdende stem van de echte herder, de ware mens, te volgen tot in de woestijn: voor hen was er geen andere weg meer. Maar de gezondenen kunnen niet alleen actief zijn, enkel doen. Telkens opnieuw zullen ze moeten terugkeren naar de bron waaruit hun bezieling is ontsproten. Het is de eeuwige spanning tussen actief bezig zijn en beschouwing. Voor leerlingen en toekomstige herders (en zijn we niet allemaal elkanders herders? Gen. 4,9) is het een zaak van levensbelang je terug te kunnen trekken ver van het gewoel, om stil te kunnen worden in rustige overdenking en gebed ... om, zoals Jezus zelf, ‘bij de dingen van de Vader te zijn’.
Het werk kan je vermalen. We kunnen enige tijd voortdrijven op onze routine, maar op den duur kan de vonk wegkwijnen die in ons ontstoken is door de geest van Jezus van Nazaret, de Heer.
Het evangelie van vandaag sluit aan op de uitgebreide vermelding van de dood van Johannes de doper. (Mar. 6,14-29 – het gedeelte dat wij oversloegen). Na de dreiging die van dit gebeuren uitgaat zoekt Jezus weer zijn troost bij de leerlingen. Marcus vertelt hoe Jezus de mensen troost biedt: ze waren als schapen zonder herder. Dan breekt hij brood en sterkt hen. Ook de leerlingen hadden in die tussentijd hun ‘retraitevakantie’ gekregen. Maar daarna moeten ook zij weer het harde leven in. ‘Onmiddellijk hierna dwong hij hen alleen in het schip te gaan.’ De akeligste dingen gebeuren er dan: tegenwind is er, storm breekt los. Het was niet moeilijk voor de latere volgelingen van Jezus om die situatie te herkennen. Hier is de situatie juist omgekeerd als in het voorgaande gedeelte. Nu moeten de leerlingen de zee op en zelf trekt hij zich terug om te bidden op een berg. Het jezelf kunnen redden (en de Heer is ver weg !) schijnt aan het christen-zijn vast te zitten (Mar. 6,45vv).
In een kerk waar het aantal priesters en kloosterlingen steeds verder terugloopt, is de verleiding groot je totaal te storten in het werk, zonder enige adempauze, zonder het herstel in die oase van rust en bezinning. Dat is niet goed! Alleen wat wij zelf in beschouwing ontvangen hebben, kunnen wij aan anderen meedelen.
Het evangelie van vandaag eindigt merkwaardig: Jezus kiest zelf toch weer voor de drukte, voor de mensen. Eigenlijk kan het niet. Het enige wat zijn overgave aan het opdringende volk kan rechtvaardigen is de overweging: ‘Zij waren als schapen zonder herders’ (v. 34).
Dat is iets anders dan in het werk vluchten om aan de ontmoeting met de levende Heer te ontkomen. Het gebed is ook voor hem het uur van de waarheid; hij weet dat staan voor de Enige pijn kan doen. Het is de ontmaskering van bedenkelijke drogredenen die in ons handelen willen binnendringen. Zonder die waarheid zullen wij ons vroeg of laat toch vergalopperen: meer dienstbaar aan persoonlijke voorkeur dan aan het welzijn van anderen. In de stilte van de ontmoeting met de levende Heer wordt de ware herder geboren. Zo worden we één met Christus in vrede (Ef. 2,13). Naast de psalm van de zondag over de Heer die onze herder is (Ps. 23) kunnen we toch ook zinvol besluiten met de tekst van Psalm 131:
God ik ben niet hooghartig
ik kijk niet op anderen neer,
beeld mij niet in dat ik groot ben
droom geen geweldige dromen.
Ik heb mijn verlangens getemd
mijn ziel is tot rust gekomen
als een kind dat gedronken heeft
en rust aan de borst van zijn moeder
een kind dat gedronken heeft
zo is mijn ziel in mij
alles verwachtend van Hem
nu en in eeuwigheid.
Literatuur
Vijftig Psalmen. Proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en Michel van der Plas in samenwerking met Pius Drijvers en Han Renckens, Baarn 1967
Joke Brinkhof, inleiding
Hein Jan van Ogtrop, preekvoorbeeld
29 juli 2012
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Brood uit Baäl Sjalisja
2 Koningen 4,42-44: Een korte wondergeschiedenis
2 Koningen 4,42-44 bevat een kort verhaal in drie verzen over een onverwachte maaltijd. Op het eerste gezicht lijkt dit bericht evenals het voorafgaande verhaal ‘de dood in de pot’ het niveau van de anekdote niet te ontstijgen. Bij secuur lezen blijkt er een grote diepgang in de tekst verscholen te zitten.
De opheffing van een gemis
Uit de context blijkt dat er in de verhaalwereld van de Elisa-legende nog steeds honger is. Dat roept de vraag op, hoe men vanuit een positie van ‘geen voedsel’ in een situatie van ‘wel voedsel’ komt en wie daarbij behulpzaam zijn.
Er kwam een man uit Baäl Sjalisja. Deze plaatsnaam komt verder in de Bijbel niet voor. De weergave in de LXX met Βαιθσαρισα doet vermoeden dat de plaatsnaam oorspronkelijk Beith Baäl (Sjalisja) was, waarbij het telwoord sjalisja, ‘de derde’, is toegevoegd om de plaats van andere gelijknamige plaatsen te onderscheiden. De precieze locatie is niet bekend, maar veel pleit ervoor om de plaats te lokaliseren op de plek van het huidige Arabische dorpje khafr thulth, ‘het derde dorp’. Deze plaats ligt relatief hoog in het bergland van Efraïm. Volgens de Talmoed was Baäl Sjalisja de plek waar ieder jaar de eerste vruchten tot rijping kwamen. Jan Wagenaar heeft aannemelijk gemaakt, dat in dat gebied het graan enkele weken eerder rijp is dan elders. Anders gezegd: het is zeer aannemelijk dat de man uit Baäl Sjalisja met het eerste gebakken brood van de nieuwe graanoogst bij Elisa kwam.
Elisa wordt hier aangeduid als ‘man Gods’. Deze uitdrukking wil de ‘ware’ profeet onderscheiden van de ‘broodprofeet’ die in dienst van hof of tempel als religieuze specialist aan orakelbevraging doet. Elia en Elisa worden bij voorkeur als ‘man Gods’ aangeduid. Daarmee worden zij als het ware in hun vrije rol gezet en gedistantieerd van hof en tempel.
In zijn tas brengt de man uit Baäl Sjalisja aan de man Gods brood en wel een twintigtal gerstebroden. Gerst was eerder rijp dan andere graansoorten. Gerstebrood was relatief ongewoon als voedsel in oud Israël. Het komt maar eenmaal in het Oude Testament voor. Over het algemeen vond men in het Oude Nabije Oosten gerst inferieur aan tarwe. Ik wil niet zover gaan dit type brood als ‘armoedebrood’ af te doen, maar het heeft wel iets schamels.
Vers 42 eindigt met een opdracht het brood uit te delen opdat er gegeten kan worden. Het is de vraag wie de opdracht aan wie geeft. De man uit Baäl Sjalisja aan de man Gods? Of andersom? Beide is mogelijk. Ook is niet duidelijk wie dan de mensen zijn die gaan eten. Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, ‘ām, wijst meestal op een sociologisch samenhangende groep mensen. Hoe groot de groep rondom Elisa was, blijft onvermeld.
Vers 43 geeft – wellicht onbedoeld – antwoord op enkele vragen. Het blijkt om een groep van honderd mannen te gaan. Over eventueel aanwezige vrouwen en kinderen wordt niet gesproken. Uit de zinnetjes van vers 43 blijkt ook, dat het de man Gods is die de opdracht gaf.
Toch brengt dit vers ook een complicatie met zich mee. Aan het einde van vers 42 was het te verwachten dat het gebrek spoedig zou zijn opgeheven. Nu is er echter een dienaar van Elisa die een lastige vraag stelt. Het Hebreeuwse woord voor dienaar in vers 43 is niet het gebruikelijk na‘ar, ‘knecht’, of ‘obēd, ‘werker, dienaar, helper’, maar het wat ongewone mešārēt. Dit woord is afgeleid van een werkwoord šārat, ‘dienen’, dat op enkele plaatsen in het Oude Testament gebruikt wordt ter aanduiding van de dienst in de tempel. Sommige exegeten zijn dan ook van mening, dat de dienaar van Elisa een cultische dienaar was en dat de maaltijd een cultisch karakter moet hebben gehad. Dit lijkt mij om twee redenen niet correct. Ten eerste wordt het werkwoord šārat, ‘dienen’, ook gebruikt in teksten die helemaal niets met de cultus te maken hebben. Ten tweede bevat de context in 2 Koningen 4 geen enkele verwijzing naar de cultus. De maaltijd is een maaltijd, waarbij een basaal menselijk tekort wordt opgeheven. Anderen zien in de mešārēt hier de persoon van Gechazi. Dat is niet onmogelijk, maar in 2 Kon. 4,12.25; 5,20; 8,4 wordt Gechazi de na‘ar, ‘knecht’, van Elisa genoemd. De verteller van 2 Koningen 4,42vv heeft klaarblijkelijk de identiteit van Elisa’s helper onbenoemd willen laten omdat die er niet zoveel toe deed.
De dienaar brengt een positie van ongeloof naar voren, wanneer hij vraagt naar de toereikendheid van de schamele hoeveelheid om honderd mannen te voeden. Daarmee is hij een tegenstander van de bedoeling al die mensen te voeden. Tegenover deze tegenstander plaatst de man Gods een medestander door te verwijzen naar een profetie. De woorden ‘want zo zegt JHWH …’ zijn een kenmerkende inleiding op de inhoud van een profetie. Zij worden wel de bodeformule genoemd. Zoals de schrijver aan het hof een aan hem gedicteerde brief begon met: ‘Zo zegt de koning ….’, zo opent een man Gods, of een profeet een boodschap met ‘Zo zegt JHWH …’. Daarmee plaatst de profeet zich in de rol van de intermediair wiens woorden de menselijke dimensies ontstijgen. Zijn taak is hier niet anders dan het doorgeven van de goddelijke opdracht.
De profetische oproep ‘men zal eten en overhouden’ bevat in het Hebreeuws een tweetal infinitieven. Een vergelijkbare werkwoordsvorm komt ook voor in het gebod ‘Gedenk de Sabbatdag’. Daar en hier functioneert de vorm als een indringende oproep: ‘Je kunt beter maar eten!’ De inhoud van de tegenstand overwint de opgeroepen complicatie en laat tevens iets anders zien. Hier wordt duidelijk dat het nieuwe begin – hoe schamel ook – en de opheffing van het tekort door God gewenst en bedoeld is.
Dit wordt nog onderstreept door het laatste vers. Vers 44 bevat namelijk meer dan louter de beschrijving van het eten en het overhouden. Er wordt met zoveel woorden gesteld dat een en ander geschiedt in overeenstemming met het woord van JHWH. Terecht is er op gewezen dat elders in het Oude Testament het verzadigd worden door te eten en daarbij nog over te houden gezien wordt als een teken van goddelijke zegen (Ruth 2,14; Ps. 78,29).
Opmerkelijk is dat het wonder als zodanig niet in beeld komt. Zoals vaker in de Bijbel openbaart God zijn wondermacht in de verborgenheid. 2 Koningen 4 vertelt niet hoe dat alles kon gebeuren, maar slecht dát het gebeurde. Mensenwoorden kunnen God niet narekenen. Het is overigens opmerkelijk, dat in dit korte wonderverhaal geen gewag wordt gemaakt van menselijk geloof.
Johannes 6: Brood voor velen
Niet zonder reden wordt er een verband gezien tussen 2 Koningen 4,42-44 en de verhalen over broodvermenigvuldiging in de Evangeliën. In de evangelielezing, Johannes 6,1-15, komt hetzelfde patroon van de opheffing van het gemis voor en ook daar openbaart God zijn wondermacht in de verborgenheid. Verder komen in Johannes 6 veel thema’s uit Psalm 145 terug. Ik noem er twee. Jezus is bezorgd om het voedsel voor de schare die hem volgt. Daarnaast zijn er twee soorten reactie op zijn voorstel de vijf broden en de twee vissen uit te delen. Naast geloof is er ook afwijzing.
Literatuur
Jan A. Wagenaar: ‘Someone came from Baal-Sjalisja… The Significance of the Topography in 2 Kings 4.42-44’ in: Biblische Notizen. Neue Folge 135 (2007), blz. 35-42
Nathan MacDonald, What Did the Ancient Israelites Eat? Diet in Biblical Times, Grand Rapids, Michigan, 2008 blz. 19-21
Preekvoorbeeld
Delen
Delen, een gewoon woord, maar het is wezenlijk voor alle leven op aarde. Als een cel in de moederschoot zich niet deelt, wordt er geen nieuw leven geboren. Als tussen mensen vreugde en verdriet niet gedeeld worden, loopt een relatie ten einde. Als het delen ophoudt, houdt het leven op.
Het evangelie gaat over het delen van vijf broden en twee vissen, zo zelfs dat het niet ophoudt. Het gaat maar door. Er is genoeg voor vijfduizend mannen en daar komen vrouwen en kinderen nog bij. Men houdt zelfs over. Het is als de hemel op aarde.
Delen, het is een alledaags woord, maar als het echt gebeurt, is het een geschenk uit de hemel. Ik wil daar dieper op in gaan.
In de Sant’ Apollinare Nuovo van Ravenna is boven het altaar een mozaïek aangebracht waar Jezus het brood neemt, het breekt en het deelt. Als je goed naar de afbeelding kijkt, zie je dat Jezus niet vijf broden deelt maar vier. De vraag is: ‘Waar is het vijfde brood?’ Heel lang hebben mensen gedacht dat de kunstenaar zich vergist had. Misschien kon hij niet tellen of misschien paste het niet in de compositie. Natuurlijk is dat onzin. Kunstenaars in die tijd wisten heel goed wat ze deden. Een theoloog kwam op de gedachte dat het laatste brood niet een natuurlijk brood was maar dat het laatste brood Jezus zelf is. Hij deelt zichzelf, hij geeft zichzelf weg. Dat wilde de kunstenaar uitbeelden in dat prachtige mozaïek boven de altaartafel. Met andere woorden: delen begint met jezelf geven.
Laten we kijken wat er in het evangelie gebeurt.
Het verhaal begint met een tijdsaanduiding. Het is kort voor het joodse paasfeest. Met het woordje ‘paasfeest’ wil Johannes zeggen: beste mensen, nu moet je opletten. Wat ik ga vertellen heeft met Pasen te maken. Wat hier gaat gebeuren is een afspiegeling van wat met Pasen gebeurt, namelijk dat Jezus zichzelf geeft opdat wij leven. Met andere woorden: het mozaïek van Ravenna gaan we hier meemaken in het verhaal van de vijf broden en twee vissen. Vervolgens wordt er een probleem aan de orde gesteld. Waar halen we brood vandaan om zo veel mensen te eten te geven? Het lijkt de wereld in een notendop. Hoe kunnen wij de honger de wereld uit helpen? Er wordt een bedrag van tweehonderd denarie genoemd. Dat is het dagloon van tweehonderd arbeiders in een wijngaard. Als wij zoals we hier zitten een dagloon inleveren, is dat nog lang niet genoeg om zo veel monden te voeden. Het is niet meer dan een kruimel per persoon. Met andere woorden: het is onbegonnen werk, vooral in tijden van krapte en bezuiniging. Vervolgens wordt een jongen ten tonele gevoerd. Hij heeft 5 gerstebroden en 2 gedroogde visjes. Over de jongen wordt verder niets gezegd, maar hij geeft alles wat hij heeft, zijn leeftocht, zijn voedsel voor onderweg, hij geeft het aan Jezus. Volwassenen zullen zich wel 10 keer bedenken voordat ze dat doen, maar kinderen doen dat.
Ik herinner me een moeder die zei: ‘Mijn zoon wil in het kader van het eerste-communieproject zijn hele spaarpot geven voor spaarproject.’ Ze voegde er aan toe…‘Er zit heel veel in’. Ze vroeg: ‘wat moet ik doen?’ Wat het jongetje gegeven heeft weet ik niet. Dat doet er ook niet toe, maar dat een kind alles wil geven wat hij heeft is van een ontroerende eenvoud.
De jongen geeft zijn vijf gerstebroodjes aan Jezus. Nu moet je weten dat gerstebrood het brood van de armen is. Tarwebrood was voor de gewone man niet te betalen. Het was dus geen rijke jongeling die van zijn overvloed gaf. Hij deelde zijn armoede. Hij had als het ware op de plek van Jezus kunnen staan in de mozaïek van Ravenna. Het verhaal gaat verder.
Jezus neemt het brood spreekt een dankgebed uit en begint te delen. Er staat niet beschreven waarvoor Jezus dankt. Het zou me niet verwonderen als hij God dankt voor de gulle gave van de jongen. Hij is zo geroerd dat een kind alles geeft wat hij heeft, dat hij het op zijn beurt weer breekt en deelt. Het goede vermenigvuldigt zich. God wordt zichtbaar in een wonderbare maaltijd. Dat dankgebed is wezenlijk. Door het dankgebed laat Jezus zien dat niet hij het is die het brood deelt. Het wordt hem gegeven door een kind en tegelijk ervaart hij dat in die gave God aanwezig is. Het aardse en het hemelse gaan hier hand in hand. Het zijn als het ware twee gevouwen handen. Hier raken we de kern van de diaconie. Diaconie, dienstbaarheid, wordt pas echte dienstbaarheid als het vanuit dankbaarheid gebeurt. Met andere woorden: Wij móeten niet delen, maar wij mógen delen. Wij móeten de ander niet helpen maar wij mógen de ander helpen. Vaak staan we er niet bij stil, maar soms trilt er iets in ons waardoor onze handen opengaan en het geven een delen wordt, dat wil zeggen dat geven en ontvangen in elkaar grijpen.
Ik herinner me een verhaal van een gewoon iemand. Er was grote dankbaarheid in hem. Hij liep in de stad. Het was tegen winkelsluiting. Er kwam een man naar hem toe en vroeg: ‘heb je geld voor een slaapplaats?’ Spontaan opende hij zijn hand en gaf hij hem tien euro. De man was zo blij dat hij zei: Ik kan u wel omhelzen. De gever zei: Dan doen we dat toch… en midden op straat omhelsden ze elkaar. Later zei hij: ‘Ik vergeet het nooit.’ Geven en ontvangen lopen hier door elkaar, maar het gebeurde vanuit dankbaarheid.
Vanuit dankbaarheid deelt Jezus het weinige wat hij heeft. Hij geeft zichzelf en het wonder van vermenigvuldiging gebeurt. Even wordt het een hemel op aarde. Een rotsachtige bodem, een kale plek wordt een oase waar gedeeld wordt.
Het verhaal van vandaag eindigt in mineur. De mensen die het hebben meegemaakt willen Jezus tot koning maken. Ze denken: bij hem valt wat te halen. Zo zijn wij mensen ook. Jezus trekt zich terug. Er staat niet beschreven wat er in hem omging. Maar misschien was het teleurstelling omdat hij zo graag wil dat ieder van ons in het midden van dat mozaïek in Ravenna gaat staan, een dankgebed uitspreekt en gewoon begint iets van zichzelf te geven. God zichtbaar maken, dat is het grote verlangen, de missie van Jezus. Het verhaal daagt ons daartoe uit.
Verhaal op het eind van de viering
Ik heb u verteld over het mozaïek van Ravenna.
Jezus geeft zichzelf. Hij is het vijfde brood. De kern van het verhaal is dat Jezus ons uitnodigt om op die plek te gaan staan en onszelf te geven in de hoop dat de hemel van God en de aarde van de mensen elkaar raken. Het volgende verhaal gaat daarover. Het is een verhaal om mee te nemen naar huis.
Een klein meisje leed aan een kwaal waarvan haar achtjarige broertje een paar jaar daarvoor was genezen. Ze was doodziek. De dokter zei tegen de jongen: ‘Alleen een transfusie met jouw bloed kan haar nog redden. Ben je bereid om jouw bloed te geven?’ De ogen van de jongen stonden angstig. Hij aarzelde even en zei toen ‘Oké dokter ik doe het.’ Een uur na de transfusie vroeg de jongen voorzichtig: ‘Zeg dokter, wanneer ga ik dood?’ Pas op dat moment realiseerde de dokter zich de onnoemelijk angst die de jongen had doorstaan. Hij had gedacht dat hij door zijn bloed te geven, meteen zijn leven aan zijn zusje gaf.
Moge de goede God ons zegenen met de gave van geven en ontvangen, van ontvangen en geven.
Literatuur
D. Wellen, De verbeelding van het Woord 1, Baarn 1999, blz. 126
Bob Becking, inleiding; Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
5 augustus 2012
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; PS. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 16
De eerste lezing vertelt van de ervaring in de woestijn, na de bevrijding uit de slavernij van Egypte. Het volk is in de woestijn van Sin. Op de vijftiende dag van de tweede maand na de bevrijding is er weer gemor tegen Mozes. Na eerder al brak water zoet en drinkbaar gemaakt te hebben met een stuk hout en de oase van Elim weer verlaten te hebben, lijdt het volk weer dorst en honger. Dan spreekt de Heer tot Mozes en belooft ‘brood uit de hemel’ en vlees om te eten. Tegen de avond komen er kwartels aan die neervallen bij het kamp. Het zijn trekvogeltjes die de rustplaats zoeken voor de nacht. En ’s morgens blijkt er een eetbaar goedje neergedwarreld te zijn. Daarvan vragen de Israëlieten: ‘was da?’ in het Hebreeuws manna? Zo wordt dit goedje voortaan genoemd. Het blijkt verwerkbaar tot koeken en fungeert als brood. Zo zegt het verhaal dat de Heer zijn volk op de woestijntocht in leven houdt. Maar tegelijk kan de Heer vaststellen of het volk zijn leiding wil accepteren of niet. Dat blijkt dan uit het gehoorzamen aan het gebod slechts voor één dag voedsel te verzamelen en niet meer dan voor die ene dag, behalve op de dag voor de sabbat. Uit de gehoorzaamheid blijkt het vertrouwen op God JHWH die het volk door de woestijn wil leiden.
Johannes 6
De Evangelielezing bouwt voort op de lezing van de vorige zondag. Toen begon het grote intermezzo dat het Marcusjaar onderbreekt van de 17e tot en met de 21e zondag. Deze zondagen wordt uit Joannes hoofdstuk 6 gelezen. De vorige zondag was het verhaal aan de orde waarin Jezus een grote menigte met brood verzadigt, vanaf de huidige zondag komt de reflectie van de redacteur of evangelist op dit verhaal voor zijn lezers aan bod. De verteller situeert dat ook op ‘de volgende dag’ in Kafarnaüm. De mensen hebben hem gezocht en gevonden, maar Jezus begint met hun motief te wantrouwen. Om het voedsel hebben jullie mij gezocht! Maar het moet dieper gaan. ‘Zoek naar voedsel dat niet vergankelijk is. Dat eeuwig leven geeft. Dat door de Mensenzoon gegeven zal worden. Want op hem heeft de Vader zijn zegel gedrukt.’ Door het spreken over de Mensenzoon, komt er in de tekst een perspectief van de eindtijd. De Mensenzoon is de betiteling die Jezus voor zichzelf gebruikt – ook in de synoptische evangelies. En deze Mensenzoon draagt het zegel van God. Nu het over Jezus gaat, komt de vraag: wanneer is dat zegel dan op hem gedrukt? Is dat toen de Doper de Geest over Jezus zag neerdalen als een duif (Joh. 1,32vv)? Of is bedoeld dat al vanaf het begin dat het Woord vlees is geworden (Joh. 1,14) of nog eerder toen het Woord bij God was (Joh. 1,1), het zegel van de Vader, God zelf, op de Zoon gedrukt is? Hoe het ook zij, de uitdrukking wil de autoriteit van Jezus legitimeren.
De Galileese debaters met Jezus gaan op die legitimatie niet in. Ze vragen welke de werken zijn die ze moeten doen. Johannes speelt weer met het misverstand. Het gaat niet om werken, zoals geboden volbrengen of ritussen volvoeren. Jezus legt daarom uit dat het gaat om het werk van God. Het antwoord van Jezus spreekt over Gods werk, in enkelvoud. Het kan betekenen: het enige werk dat God vraagt is geloof in degene die hij gezonden heeft. Het kan ook betekenen dat God zelf werkt, namelijk in het schenken van de Gezondene. En dan vragen de Galileërs weer om een teken ter legitimatie van Jezus en zijn pretenties. Deze vraag geeft de indruk dat het verhaal of de ervaring van de broodverzadiging, dat vlak ervoor staat, buiten de herinnering staat. De discussie wordt door de Galileërs ook op een ander niveau gebracht. Zij halen de Heilige Schrift aan. ‘Brood uit de hemel gaf hij hun te eten’, dit staat niet letterlijk zo in Exodus 16,4 of 16,15 of Psalm 78,24. Dat wonder van het manna gaf Mozes wel veel autoriteit en legitimatie. Maar voor Jezus is duidelijk dat niet Mozes het brood uit de hemel gaf, maar JHWH, die hij noemt ‘mijn Vader’. En JHWH geeft wel het ware brood. In eerste aanleg kan hiermee ook nog de Thora bedoeld zijn. Die werd ook ‘brood’ genoemd. Dit brood – de Thora – maakt ook het leven mogelijk, in geestelijke zin. Maar deze Thora was ook al door Mozes gegeven en aan hen bekend. Daarom zal in tweede aanleg de zelfopenbaring van Jezus bedoeld zijn, als Galileërs vragen om dat brood. Het brood dat God geeft is hijzelf. ‘Ik ben het brood des levens’. Het is het eerste van de beroemde ‘ik ben…’-woorden waarin de relatie en betekenis van Jezus voor anderen uitgedrukt wordt:
6,35.51 Ik ben het brood des levens
8,12 Ik ben het licht de wereld
10,7.9 Ik ben de deur (van de schaapstal)
10,11.14 Ik ben de goede herder
11,25 Ik ben de verrijzenis en het leven
14,6 Ik ben de ware levensweg
15,1.5 Ik ben de ware wijnstok
Ik ben het brood des levens, dat is: het brood voor het leven, om van te kunnen leven. Het herinnert aan het woord van Deuteronomium 8,3: ‘De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord dat voortkomt uit de mond van God.’ Zo werd de Thora ook beschouwd als Woord van God en Brood genoemd.Maar de associatie is ook voor Johannes hier wel dat Jezus als Woord is voortgekomen uit de mond van God (Joh. 1,1) en uit de hemel neergedaald (6,33) . En zo is hij meer dan manna Brood geworden voor het leven van de wereld. De band tussen de pre-existente Thora en de pre-existentie van Jezus wordt niet gelegd. Dat is wel gebeurd door latere bijbeluitleggers. De eerste lezing geeft dus uit het Eerste Testament – de Bijbel van Jezus – het verhaal van het ‘manna’ als ‘brood uit de hemel’, om de diepere betekenis in het Evangelie te kunnen vatten. Dit stukje Evangelie is verdere reflectie op het wonderverhaal van de brooddeling. De hierop volgende zondagen wordt deze reflectie nog verder voortgezet.
Preekvoorbeeld
We hoorden twee verhalen. Eerst het verhaal over de kinderen van Israël die met honger in hun buik in de woestijn rondzwerven en wonderlijk voedsel vinden, een soort rijp, ze weten niet wat het is, het lijkt wel brood uit de hemel. Daarna hoorden we hoe Jezus op dat oude verhaal terugkomt wanneer hij mensen, opnieuw in de woestijn, brood te eten heeft gegeven maar erbij zegt: denk eraan, gewoon brood voor de gewone honger is niet álles; er is nog een heel ander soort honger naar een heel ander soort leven. En dan heeft hij het opnieuw over brood uit de hemel, brood (zegt hij) dat hij zélf is. We horen die twee verhalen hier in de kerk, bij een wat merkwaardig groot uitgevallen tafel. We weten: die tafel hier verwijst naar die van het laatste Avondmaal en het brood dat erop ligt heeft alles te maken met dat hemelse brood uit die twee verhalen. Het is, net als daar en toen, brood waarvan je zeggen moet: ‘Manna, wat is dat?’ Jezus zegt immers: ‘Dat brood, dat ben ik’, en wij zeggen dan: ‘geheim van ons geloof’, want begrijpen doen wij het niet. En toch steekt u straks uw hand uit, en wanneer ik u het brood geef en zeg: ‘het lichaam van Christus’, zegt u: ‘Amen, ja dat is zo.’
Mensen zijn Jezus achterna gegaan. Wat hebben ze gezocht en verlangd, zó intens dat ze er zelfs de woestijn voor durfden trotseren? En wij? Waarom zijn wij hier, in de kerk, wat zoeken we, wat verlangen, hopen en verwachten we? De kinderen van Israël hadden de vleespotten in Egypte achter zich gelaten, omdat ze naar een ander soort leven verlangden. De mensen uit het evangelieverhaal zijn Jezus achterna gegaan, omdat ze in zijn woorden een ander soort leven vermoeden, leven dat te maken had met de woordeloze verlangens in hun hart. Jezus haakt daarop in: ‘het gewone brood van jullie houdt een leven in stand dat vergaat. Er is brood dat leven geeft dat niet vergaat.’ Welk brood is dat?
Er is geen eucharistie wanneer wij niet zélf, net als het jongetje met zijn vijf broodjes, óns brood hebben aangedragen en hier op tafel gezet. Wanneer wíj geen gewoon brood brengen, kan Jezus het hemelse brood niet geven; zo eenvoudig is dat wel. Alleen brood? Dat niet. Het brood is een symbool. Wij dragen onszelf aan, onze gaven, onze begaafdheden, alles wat wij als mens, hoe rijk of armzalig ook, te bieden hebben. Dat brengen we naar hier en leggen het op tafel. Om het te laten uitdelen, ‘niets mag er verloren gaan.’ Het wonderlijke is: wat wordt uitgedeeld is iets anders dan wat door ons is aangedragen. We brengen gewoon brood, onszelf, mensen van vlees en bloed die vergaan. Maar wat wordt uitgedeeld is het lichaam van Christus. Daarom ‘mag niets ervan verloren gaan.’
Wat is dan het brood waarvan niets verloren mag gaan? We horen Jezus zeggen: ‘maak toch niet zo veel werk van vergankelijk voedsel.’ Tegen wie zegt hij dat? Toch niet tegen mensen die vergaan van de honger in hun buik. Hij zegt het tegen óns, goed doorvoede mensen. Hij zegt: ‘maak werk van het voedsel dat eeuwig blijft.’ Wat is dat voor voedsel? We moeten het brood dat mensen nodig hebben voor hun vergankelijke leven aandragen en op tafel leggen, opdat het uitgedeeld kan worden. Wanneer wij dat vergankelijke brood uitdelen, en ervoor zorgen dat niets ervan verloren gaat, ervoor zorgen dat niemand verloren gaat, dan eten wij zelf het brood van het onvergankelijke leven. Door zo te doen, zijn we zélf hier het lichaam van Christus dat in de mensen dáár tot leven komt. We eten dan het goddelijke woord dat zegt: Heb lief, je naaste als jezelf.
Wij leven bepaald niet in een land van de schaarste. Wanneer we door de supermarkt lopen, horen we uit alle schappen: ‘eten, eet mij, eten zul je.’ Hier is niets te weinig. Elders wel. We moeten daar geven, gewoon voedsel, om hier het voedsel voor het leven dat niet vergaat te kunnen eten. Door daar vergankelijk brood te brengen, leggen wij getuigenis af van het voedsel dat niet vergaat: ‘lichaam van Christus, hier en daar, niets ervan mag verloren gaan.’
Eucharistie vieren gaat altijd in deze volgorde: brengen en halen. Je brengt wat je hebt, dat wat je te bieden hebt als mens. Het is alles brood, gewoon brood. Wanneer je niets brengt, en dus alleen maar komt halen, ga je hier even arm weg als je gekomen bent, of even rijk, maar dat is dan wel de rijkdom waarvan Jezus elders zegt: ‘Vriend, wat maak je toch geweldig veel werk van wat vergaat, morgen ben je dood, wat heb je er dan nog aan?’ Je brengt wat je te bieden hebt als mens, opdat het uitgedeeld kan worden. Wanneer het niet wordt uitgedeeld, gaat alles verloren, jijzelf incluis. Maar wanneer het wordt gedeeld, ontstaat er leven, hier en daar. En over het leven dat zó ontstaat, zegt Jezus: ‘Dat ben ik.’ Van hem zal niets verloren gaan. Mogen ook wij op die manier gewóón leven brengen en ééuwig leven halen. Amen.
Henk Berflo, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld
11 augustus
Feest van de heilige Clara van Assisi
Lezing uit de derde brief van Clara van Assisi aan Agnes, prinses in het koningshuis van Bohemen 7-14
Aan mijn in Christus geliefde zuster.
Ik zie hoe jij de onvergelijkelijke schat
die in de akker van de wereld en van de harten van de mensen verborgen is,
omhelst met nederigheid, met de kracht van het geloof en met de armen van de armoede.
Met die schat koopt men dat, waardoor alles uit het niets gemaakt is;
en om de woorden van de apostel in hun eigenlijke betekenis te gebruiken:
Ik zie in jou een helpster van God zelf
en iemand die de wankele ledematen van zijn onuitsprekelijke lichaam opricht.
Wie zegt dan dat ik niet blij zou mogen zijn
over zulke wonderlijk verblijdende dingen?
Wees ook jij dus steeds blij in de Heer, liefste.
Laat bitterheid noch nevel je insluiten, o, in Christus zeer beminde vrouwe,
vreugde van de engelen en kroon van de zusters.
Plaats je geest in de spiegel van de eeuwigheid,
plaats je ziel in de afstraling van de heerlijkheid,
plaats je hart in het beeld van het goddelijk wezen
en vorm jezelf door de aanschouwing
geheel om tot weergave van zijn godheid,
opdat je zelf zult ervaren wat zijn vrienden ervaren
door die verborgen zoetheid te smaken
die God vanaf het begin bewaard heeft voor wie Hem liefhebben.
Overige lezingen: 1 Korintiërs 3,5-16 en Johannes 15,1-12
Overweging
Vandaag vieren we het feest van Clara van Assisi, de eerste vrouw die zich bij Franciscus aansloot. In de nacht na Palmzondag in 1211 begon ze haar weg van de navolging van Christus, vooral zijn armoede. Al snel volgden andere vrouwen. Na enkele maanden betrokken ze samen het klooster van San Damiano dat Franciscus voor hen opgeknapt had. Daar heeft Clara ruim veertig jaar geleefd zonder vaste inkomsten in vertrouwen dat God weet wat je nodig hebt (Mat. 6,32). Daar heeft ze het spoor uitgezet dat tot op de huidige dag wereldwijd door ruim 13.000 vrouwen gevolgd wordt.
Clara was ervan overtuigd dat zij dezelfde roeping had als Franciscus. Tijdens zijn gebed voor het kruis in het kerkje van San Damiano had hij gehoord: ‘Ga en herstel mijn huis dat in verval is geraakt!’ ‘Mijn huis’? Het is de kerk – de plaats waar hij tussen mensen woont – die de Gekruisigde ter harte gaat. Dat de Zoon van God omwille van zijn kerk het lijden van het kruis heeft gedragen, had Clara zo geraakt, dat ze ervoor koos ‘herstellend’ te gaan leven. Met haar zusters heeft ze in het Evangelie en de Brieven van Paulus gezocht naar een nieuwe vorm van kerk-zijn om ‘de wankele ledematen van zijn onuitsprekelijke Lichaam te ondersteunen’. Een gemeenschap die door een sober leven en toeleg op gebed een spiegel werd voor de grotere gemeenschap van gelovigen, de kerk van Christus.
Wat heeft Clara gedreven? Hoe heeft zij dat leven in armoede, zonder enige bestaanszekerheid, volgehouden? En dit op een wijze die haar van vreugde vervuld heeft, zodat zij ook anderen kon bezielen? Een innige verbondenheid met Christus was haar geheim. Blijvend in hem gehecht heeft Clara het woord van het evangelie doorleefd: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Als iemand in mij blijft en ik in hem, zal hij veel vrucht dragen.’ Het beeld van de wijnstok herinnert aan het Verbond van God met zijn volk. Jezus, één met zijn Vader, is de wijnstok, innig verbonden met zijn leerlingen. De wijnstok die zijn levenssappen laat doorvloeien naar de ranken. Kan het hechter? Is er een vitaler verbondenheid?
Die verbondenheid is niet vanzelfsprekend. Jezus zegt ook: ‘Blijf in mijn liefde’. Gebiedende wijs! Jezus spreekt ons aan op onze verantwoordelijkheid. Hij vraagt een geloofsantwoord. Jezus roept ons op om als ‘helpers van Hem’ vrucht te dragen in het Rijk Gods (1 Kor. 4,1). Ook Clara weet uit eigen ervaring dat Jezus’ woord een persoonlijk antwoord vraagt. ‘Plaats je in Christus en vorm jezelf om naar zijn beeld’, zegt ze in de gebiedende wijs – zoals Jezus. Al kun je niets zonder hem, toch kan hij niets zonder jou. Hij biedt je de intimiteit van zijn liefde aan, de liefde van de Vader, maar je bent vrij om die aan te nemen.
De innige verbintenis met Christus vraagt aandacht. ‘Blijf in mijn liefde: je blijft in mijn liefde als je je aan mijn geboden houdt, zoals ik me ook aan de geboden van mijn Vader gehouden heb en in zijn liefde blijf.’ ‘Geboden’? We laten ons toch niets gezeggen? Het grootse van het beeld van de wijnstok en ook van het aanbod ‘Blijf in mijn liefde’ is echter, dat het een mens helemaal niet dwingt. De ‘geboden’ zijn een opdracht: kom op voor je hartsverlangen, erken je roeping en leef! Neem je verantwoordelijkheid, zoals Clara. Resoluut antwoordt ze de paus als hij haar vast inkomen wil garanderen: ‘Nee, heer paus, U kunt me nooit ontslaan van de navolging van Christus’. Dat is Clara’s antwoord op het gebod: ‘Blijf in mijn liefde’. Zo heeft ze haar roeping om ‘een helpster van God zelf’ te zijn tot het einde toe beleefd.
En wij? Ook voor ons zijn Jezus’ woorden niet vanzelfsprekend. Ons geloof wordt beproefd door de storm die door de kerk van Christus raast. Wat er ook in de kerk gebeurt, de navolging van Christus en de levensverbintenis met hem kan niemand je ontnemen als je dat zelf niet wilt. Kan het besef als ‘rank met de wijnstok verbonden’ te zijn je bemoedigen om als ‘helpers van God zelf’ samen te werken aan nieuwe vormen van kerk-zijn, een gemeenschap die ‘de wankele ledematen van zijn onuitsprekelijk lichaam’ ondersteunt en opricht?
Literatuur
Edith van den Goorbergh osc - Clara van Assisi, Geschriften, Leven, Documenten, Gottmer Haarlem 1996 (2e druk)
12 augustus 2012
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2 Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
Navolging dankzij onderricht
Drie op het eerste gezicht zeer verschillende teksten zijn op deze zondag ‘door het jaar’ aan de orde. De tekst uit het eerste boek Koningen beschrijft een fragment uit het leven van de profeet Elia. De profeet is op weg naar de berg Horeb om zich terug te trekken, zich te verschuilen voor de wraak van koningin Izebel, nadat hij, althans volgens het verhaal, de vierhonderdvijftig man sterke groep profeten van Baäl na hun mislukte optreden heeft laten ombrengen. Na dit succesverhaal slaat Elia op de vlucht en zoekt hij God in de woestijn. Hoewel de moed hem onderweg in de schoenen zinkt, wijst een engel hem de weg. In Psalm 34 gaat het om – op een impliciete wijze geformuleerd – onderricht in de Thora. In de tekst van het evangelie van Johannes laat de evangelist Jezus een tekst uit de profetische literatuur citeren, die er op wijst dat iedereen de mogelijkheid krijgt door God onderricht te worden.
Op de vlucht om God te ontmoeten en onderricht te worden: 1 Koningen 19,4-8
In de joodse traditie wordt de Tenach verdeeld in drie secties: de Thora, oftewel de vijf boeken van Mozes, gevolgd door de Neviïm, de profetische boeken, met als slot de Chetoevim, de Geschriften, waarvan een groot deel bestaat uit wijsheidsliteratuur. Hoewel Israël hecht aan zijn geschiedenis wordt er geen sectie als ‘historisch’ aangemerkt. De christelijke traditie daarentegen beschouwt het eerste deel van deze profetische boeken, de zogenaamde vroege profeten (Jozua tot en met 2 Koningen), als historische literatuur. Het hele Oude Testament werd gezien als een soort voorgeschiedenis voor het leven van Jezus van Nazaret. Ook de Thora werd binnen het christendom als wereldgeschiedenis beschouwd, een voorfase van wat ten slotte in de evangelies wordt verhaald, en niet zozeer als ‘onderricht’, de eigenlijke betekenis van het woord Thora. Een persoon als Mozes blijkt een voorafbeelding van de hoofdpersoon van het Nieuwe Testament te zijn. Eenzelfde soort positie bekleedt de profeet Elia. Zij kondigen daarmee Jezus van Nazaret aan. Niet voor niets verschijnen Mozes en Elia voor het oog van de drie meest vertrouwde apostelen aan de zijde van Jezus (Mat. 17,1-8).
Het verhaal van de tocht van Elia naar de Horeb, oorspronkelijk waarschijnlijk een andere berg dan de Sinaï, maar tenslotte in het ‘eenwordingsproces’ van de Tenach daarmee vereenzelvigd, verschaft materiaal voor de biografie van Jezus, maar is ook een samenvatting van de woestijntocht van Israël onder leiding van Mozes. Elia is, nadat hij aanvankelijk de moed heeft laten zakken, maar door een engel op wonderbaarlijke wijze van voedsel en water is voorzien en daardoor gesterkt, veertig dagen en nachten onderweg naar de berg van God en wordt daar door hem geïnstrueerd.
In feite gaat het hier om een in de klassieke vorm van het wonderverhaal gegoten verslag van Elia’s wederwaardigheden: er is een noodsituatie (Elia laat de moed varen), er is een impliciete vraag om hulp (‘Het wordt mij te veel, JHWH; laat mij sterven want ik ben niet beter dan mijn voorvaders’), het ingrijpen door de engel (een oproep aan Elia om eens overeind te komen en het noodpakket, een zojuist gebakken koek en water, dat door de engel verschaft wordt) en uiteindelijk de voltooiing: de aankomst bij de berg van God als een teken dat alles gelukt is. Elementen van het klassieke roepingsverhaal lijken hierin ook aanwezig. Het gaat om een bevestiging van Elia’s profetische taak met een beschrijving van zijn toekomstige specifieke opdrachten. De instructie en de opwekkende woorden van de engel benadrukken dat Elia niet bij de pakken neer kan gaan zitten. In de roepingsverhalen in de Tenach en eveneens in het Nieuwe Testament komt dat ‘aarzelmoment’ voor om nog eens te onderstrepen dat niet de geroepene zelf de initiatiefnemer is, maar God zelf.
De maar uitblijvende terugkomst: Johannes 6,41-51
Jezus reageert op de oppositie van de Joden die hem niet accepteren als leraar. Zij vinden hem veel te aanmatigend vanwege zo’n zogenaamde ‘ik ben-uitspraak’ als in vers 41: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald.’ Tot ver in de twintigste eeuw dachten exegeten dat deze uitspraken, typisch voor het Johannesevangelie, wel tot het echt authentieke materiaal van het evangelie behoorden, m.a.w., dat Jezus zelf ongetwijfeld deze woorden gesproken zou moeten hebben. In deze passage staat nog zo’n ‘citaat’: ‘Ik ben uit de hemel neergedaald.’ Relevant is dat beide uitspraken door Jezus’ opposanten worden geciteerd. Jezus’ reactie vraagt hen te stoppen met het ‘gemor’, een bijbelse term verwijzend naar het geklaag van de Israëlieten in de woestijn vanwege o.a. het gebrek aan voedsel. Jezus zelf komt daar later op terug. Vervolgens verwijst hij naar de profeten via een nogal vrije allusie dat iedereen uiteindelijk door God zelf onderricht zal worden: ‘En allen zullen onderricht ontvangen van God.’ Pas in tweede instantie gebruikt Jezus zelf gelijksoortige uitspraken als zijn tegenstanders: ‘Ik ben het brood om van te leven’ en ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald.’ Dat brood zal in tegenstelling tot het manna in de woestijn eeuwig leven geven. De voorouders in de woestijn zijn, ondanks het manna, gestorven, maar dankzij Jezus van Nazaret, het levende brood, kan men de messiaanse tijd binnentreden. Deze teksten lijken eerder voortgekomen te zijn uit het verlangen van de eerste christengemeente naar de terugkomst van hun Messias. Zij geven tevens blijk van de fricties tussen de navolgers van Jezus en degenen die het traditionele jodendom trouw wilden blijven. Jezus was gestorven en men verwachtte ieder moment zijn terugkeer, en het aanbreken van de messiaanse tijd kan men bespoedigen door hem te volgen.
Preekvoorbeeld
Ik kan die Joden goed verstaan. Ik zou ook willen morren – ik begrijp er ook niets van! Hoe kan Jezus zeggen ‘ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald’? We kennen toch zijn vader en moeder, zijn afkomst… Wat betekent dat dan voor mij? En dat ik van dit brood zou moeten eten… En dé vraag voor mij is: wat ben ik daar vandaag mee?
Brood uit de hemel…! ‘Brood’ ken ik. We moeten er voor werken, er zelf voor zorgen. We bidden wel ‘geef ons heden ons dagelijks brood’, maar als we er niets voor doen komt er geen kruimel op tafel. En toch kunnen we niet zonder. Brood (en al wat er bij komt) hebben we dagelijks nodig om te leven. Maar dan nog ‘… uit de hemel…’! Wat de hemel is weet ik eigenlijk niet. Maar ik weet dat ‘hemel’ iets te maken heeft met God, iets als ‘bij hem aan huis’. Ik wil zelfs aannemen dat God – altijd via mensen – zorgt voor mijn dagelijkse boterham. Zelf heeft hij de groeikracht in het graan gelegd. Voor de rest moeten wíj zorgen.
Wat ik dan wél begrijp is, dat wie ‘hemel’ zegt, of ‘God’, dan over iets méér spreekt, over iets wat mij overtreft, me dieper raakt, iets wat aan mijn leven een diepere betekenis geeft.
‘Brood uit de hemel’ is dan: alles wat we nodig hebben om zin te geven aan ons bestaan, om verder te kijken dan onze dagelijkse behoefte aan voedsel, alles wat het leven de moeite waard maakt, wat naar voltooiing wijst en dus eeuwigheidswaarde heeft. Dat brood is krachtiger dan om het even wat, sterker dan het manna dat het Joodse volk in de woestijn gekregen heeft en waarin het Gods hand herkende. Toch zijn ze allen gestorven. ‘Brood uit de hemel’ daarentegen doet leven. Het is een teken van Gods bezig-zijn met de mens. Hij wilt dat de mens leeft. Dat is zijn enig verlangen. Het initiatief komt dus van God. De mens wordt uitgenodigd – wij worden uitgenodigd – mee te werken. Dat allemaal zegt Jezus dus over hemzelf. Hij is dat brood! Hij brengt ons in contact met de Vader, met God, die we niet zien maar die heel intiem wil zijn met ons, gewone mensen. Wat ben ik er vandaag mee?
Als ik eet van dat brood, m.a.w. als ik één word met Jezus, wordt mijn leven zinvol, wordt het stilaan zoals God het bedoeld heeft, dan zal het eens af zijn, voltooid, eeuwig. Als ik Jezus volg…! – Wel niet altijd zo eenvoudig!
Ik kan ook Elia (uit de eerste lezing) verstaan. Hij was ‘depri’, zeggen we nu, moe van het eeuwig preken zonder succes bij zijn volk. Bovendien knaagde zijn geweten: hij twijfelde of hij er wel goed aan gedaan had mensen te doden omwille van hun geloof. (Een knagend geweten kan inderdaad een mens depressief maken). Daarom was hij op de vlucht. Ten einde raad zocht hij toch hulp (een verstandige zet!) al zei hij het niet met zoveel woorden. Hij had nood aan iemand die hem bij de arm nam: ‘sta op en eet’. Een klein gebaar (wat brood en water) was efficiënt. Een boodschapper van God, zeg maar een nieuwe gedachte over God, deed hem recht staan, eten, op kracht komen en God opzoeken op de heilige berg om er zich thuis te weten. Een oud verhaal. Wat ben ik ermee vandaag?
Misschien zegt het me dat ik ook wel eens depressief kan zijn, moedeloos, het niet meer zie zitten. Waarom doe ik wat ik doe? Waarom sta ik hier te preken? Wat haalt het uit? Waarom alle dagen eten koken voor het gezin? Morgen is het weer van dat; waarom telkens weer om zes uur opstaan en gaan werken? Wat is de zin ervan? Misschien heb ik dan ook eens nood aan een ‘engel’. Iemand die naast mij komt zitten, stil, maar lang genoeg. Iemand die luistert en met een klein gebaar, wat brood en water, meeleeft en begrijpt. Iemand die me laat voelen dat God niet zo ver af is, ook zonder hem te noemen. En heel misschien kan ik dan voor een ander ook soms eens zo een ‘engel’ zijn. Toch?!
Eigenlijk komt het er niet op aan alles te verstaan wat verteld wordt of wat gebeurt. Hoezeer ik dat ook zou willen. Het voornaamste is dat ik blijf geloven, ondanks alles. Het evangelie geeft het ons vandaag klaar mee: ‘wie gelooft heeft eeuwig leven’, voltooid, zinvol leven, omdat het van God komt en naar hem terug gaat.
Kees Verdegaal, inleiding
Guido Van Peteghem, preekvoorbeeld
15 augustus 2012
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 132; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (B-jaar)
Inleiding
Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab
Het feest van Maria Tenhemelopneming steunt niet op bijbelse gegevens, maar op een eeuwenoude geloofsovertuiging, die in 1950 door Pius XII tot dogma werd verheven. De lezingen van dit feest moeten we dus voorzichtig benaderen. Zo mogen we in de vrouw uit het visioen niet onmiddellijk Maria zien, want dan doen we geen recht aan de Schrift en ook niet aan Maria.
De vrouw die aan de hemel verschijnt en die de moeder van de Messias is, stelt het messiaanse Godsvolk van alle tijden voor, dus zowel Israël als de kerk van Jezus Christus, die in de Apokalyps trouwens voortdurend met elkaar versmolten worden. Zij heeft kosmische afmetingen, want ze is omkleed met de zon, staat op de maan en draagt een kroon van twaalf sterren, die verwijzen naar de twaalf stammen van Israël. Zij bevindt zich in barensnood, de pijn waar zij doorheen moet om een nieuwe toekomst mogelijk te maken.
Het tweede teken aan de hemel is een vuurrode draak, met zeven koppen, tien horens en een geweldige staart, die zomaar een derde van de sterren wegveegt en op aarde werpt. Hij symboliseert de doodsmacht, de satan, het kwaad, de tegenstander van God, die in de wereld en ook in ieder van ons aan het werk is. Hij heeft het aanvankelijk niet op de vrouw gemunt, maar wel op het kind dat zij gaat baren. Maar het kind wordt ijlings weggevoerd en in veiligheid gebracht bij God en zijn hemelse troon. Dit kind is de verrezen en verheerlijkte messiaanse Heer, die na zijn verrijzenis uit de dood bij God thuiskomt, waar hij voor de satan onbereikbaar is. De geboorte waar het hier over gaat is dus niet die van Betlehem, maar die van Pasen. De geboorteweeën van de vrouw verwijzen naar de passie en het weggevoerd worden naar God alludeert op Jezus’ triomf met Pasen. Dat het kind alle volken zal weiden met een ijzeren staf is een citaat uit Psalm 2, een lied over Gods koningschap. In de weggelaten volgende verzen wordt verteld dat de draak na een gevecht in de hemel wordt neergeworpen op aarde, waar hij zijn woede afreageert op de vrouw en haar overige kinderen, namelijk de volgelingen van Jezus of de christenen. De vrouw vlucht naar de woestijn, vanouds een toevluchtsoord voor vluchtelingen, maar in de joodse traditie ook de plaats waar men God en zijn wet ontdekt. De 1260 dagen (drie en een half jaar, de helft van zeven) duiden symbolisch op de laatste fase in de geschiedenis, de tijd waarin de door het kwaad bedreigde kerk van Christus door God geleid en verzorgd wordt.
Het is niet te verwonderen dat men later in de vrouw, die dus staat voor Israël en de kerk van Christus, ook Maria, de moeder van Jezus, is gaan zien. Strikt exegetisch beschouwd is dit onjuist, want de Apokalyps spreekt nergens over een vervolging van Maria en ook niet over haar vlucht naar de woestijn. Maar omdat Maria gezien wordt als het prototype en het beeld van de kerk, is deze interpretatie begrijpelijk en eigenlijk niet zo vreemd.
Vandaag worden ook wij achtervolgd en bedreigd door de macht van het kwaad, omdat wij volgelingen zijn van het kind en van zijn blijde boodschap. Deze lezing geeft ons de goede raad om, juist zoals de vrouw uit dit visioen, weg te vluchten uit alles wat kwaad is en geen toekomst biedt, om in de soberheid en de authenticiteit van de woestijn resoluut voor de Heer te kiezen en voor de nieuwe wereld, die er dankzij hem kan komen. Vluchten is in dat geval een moedige daad. Het is de draak de rug toekeren en op zoek gaan naar het wezenlijke om zo, weerloos en met groot geduld, Gods nieuwe toekomst te verbeiden.
Lucas 1,39-56
Elisabet prijst Maria met een zegenspreuk en een zaligspreking. Gezegend is Maria en het kind in haar schoot: zij is immers de moeder van de Heer omdat zij durfde geloven dat het woord van God over haar in vervulling zou gaan. Het antwoord van Maria is het Magnificat, een revolutionair bevrijdingslied, dat bol staat van oudtestamentische allusies en citaten. Misschien is deze hymne ontstaan in de arme joods-christelijke gemeente van Jeruzalem, die heel haar vertrouwen stelt op God en hoopt op zijn gerechtigheid. Lucas past deze hymne toe op Maria, onder meer door de toevoeging van vers 48. Hij ziet in Maria de verpersoonlijking van de ideale christengemeente en de eerste van de armen die helemaal openstaan voor God.
In de inleiding (vs. 46v) looft Maria God vol vreugde en dankbaarheid, omwille van zijn grootheid en zijn reddende kracht, die zij in haar leven heel intens mocht ervaren. In de eerste strofe (vs. 48vv) roemt zij de hoedanigheden van God in twee werkwoorden (God ziet welwillend neer en God doet grote dingen) en drie bijvoeglijke naamwoorden (God is machtig, heilig en menslievend). In vers 48 worden die hoedanigheden uitdrukkelijk in verband gebracht met Maria, die klein en gering was en daarom, dank zij Gods genade, door alle generaties zalig wordt geprezen.
De tweede strofe (vs. 51vv) telt zes werkwoorden, die duidelijk maken dat God ondubbelzinnig aan de kant van de armen staat: God toont zijn macht en de kracht van zijn arm; God drijft uiteen de hoogmoedigen; God haalt neer de troon van de heersers; God verheft de kleinen; God vervult wie honger heeft met het beste; God stuurt weg met lege handen wie rijk is.
De slotverzen 54v plaatsen heel het lied in een tijdsperspectief dat zich uitstrekt tussen Abraham en zijn nageslacht voor altijd. In heel de geschiedenis van Israël heeft God zijn barmhartigheid getoond, want zo is God. De armen van alle tijden mogen dus op hem vertrouwen. Het Magnificat roept ons op om radicaal anders te gaan leven, een aantal in onze wereld gangbare en bijna vanzelfsprekende ‘waarden’ als ‘onwaarden’ te ontmaskeren en ons te bekeren tot een nieuwe, christelijke levensstijl, waarvan Maria en haar zoon Jezus (Zo moeder, zo zoon) de eminente voorbeelden zijn. Dat iemand die zo leeft in de hemel komt, is zonder meer vanzelfsprekend. Het feest van Maria Tenhemelopneming heeft geen andere bedoeling dan dit te verkondigen en ieder van ons op te roepen om eveneens zo te leven met het oog op diezelfde hemelse toekomst.
Preekvoorbeeld
Iemand vertelde eens over een zomerse jeugdherinnering. Zijn vader maakte een vlieger voor hem. ‘Ik zal de vlieger net zo groot maken als jij bent’, zei hij, ‘dan zie jij jezelf aan de hemel staan’. Samen gingen ze de vlieger oplaten, de vader en het jongetje. De vlieger schoot omhoog, heel snel werd hij kleiner en binnen een paar minuten was hij onherkenbaar en onbereikbaar geworden. Het jongetje herinnert zich nu, na zoveel jaren, dat hij gauw verveeld raakte van vliegeren. De vlieger stond zo ver weg van hem, zo roerloos stil.
Bij velen gaat het ook zo, denk ik, als ze horen over Maria’s Tenhemelopneming. Wanneer we vandaag horen over een teken aan de hemel: een vrouw bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en een kroon van twaalf sterren op haar hoofd, dan lijkt Maria, want daarom wordt deze tekst gelezen, zo ver van ons af te staan. Maria is een onmisbare figuur van ons geloof, maar af en toe moet je haar van wat dichterbij bekijken. Soms moet je de vlieger even terughalen van de hemel.
In de katholieke kerk heeft Maria veel eretitels gekregen, een hele litanie lang. Ze wordt vereerd in honderden heiligdommen over heel de wereld, bekende en onbekende. Protestanten zijn veel terughoudender in hun verering van Maria. Misschien in reactie op de katholieken die Maria te veel ‘ophemelden’.
De dichter Novalis zei:
‘Ik zie je in duizend beelden, Maria lieflijk afgebeeld.
Maar geen van alle kan je schilderen zoals mijn ziel je kan zien.’
Het meisje met de stralenkrans, de trotse moeder met haar kind, Maria in de kerststal met herders en koningen aan haar voeten, de moeder van smarten met haar dode zoon op haar schoot, de koningin des hemels, Maria in een rozenhaag of op de hemelwolken. Is dat niet teveel voor een bescheiden joods meisje?
Maar Maria heeft ook gezongen: Mijn ziel prijst hoog de Heer. De mensen zullen mij gelukkig prijzen mij, een onbeduidende vrouw, die nauwelijks kon lezen en schrijven. En Maria mocht niet zingen en niet spreken in het gebedshuis van de joden, daar hadden alleen mannen het voor het zeggen. Maar thuis zong ze voor haar eerstgeboren zoon, de Messias, en voor alle dochters en zonen die door de Messias zullen worden opgeheven tot een nieuw leven. Toch zag zij Jezus met schrik in het hart vertrekken van de werkplaats en de familiekring om in de naam van God en met het vuur van Johannes de Doper haar gezang tot werkelijkheid te maken. En haar gezang verstomde toen ze later haar angsten werkelijkheid zag worden, toen ze versteend en sprakeloos stond bij het kruis van haar Jezus, die tevergeefs om God riep.
Vandaag vieren we dat Maria ten hemel opgenomen is, dat ze deelt in de glorie van haar zoon bij God. Maar wat betekent dat? Hoe moeten we dat verstaan? Misschien kunnen de volgende gedachten ons daarbij helpen.
In het oude Israël waren er drie figuren van wie men aannam dat ze niet gestorven waren. Dat waren Mozes, Elia en Henoch. Anders dan Mozes en Elia verschijnt Henoch maar heel even ten tonele. Henoch is een raadselachtige figuur. Van hem wordt alleen gezegd dat hij met God wandelde, tot hij er ineens niet meer was, ‘want God had hem opgenomen’, zo staat er in het eerste Bijbelboek (Gen. 5,24). Henoch wandelde met God, driehonderd vijfenzestig jaar. Evenveel jaren als er dagen zijn in het jaar. Zo heeft Henoch geleefd van dag tot dag, wandelend, tot hij van dagen verzadigd, door God werd opgenomen. Ongemerkt ging het. Alsof hij zó kon doorlopen.
Precies zo heeft een kind het verhaal eens naverteld: ‘Henoch wandelde met God en ze praatten met elkaar, ze liepen maar en liepen maar, en vergaten helemaal de tijd. Ze hadden elkaar zoveel te vertellen dat ze niet merkten hoe ver van Henochs huis ze waren geraakt. Toen plotseling stonden ze bij het huis van God. Henoch schrok en zei: “O, God, ik moet nodig terug.” Maar God zei: “Nu je toch zover bent, Henoch moet je maar meteen binnenkomen”.’
Ik vermoed dat de christenen later gedacht hebben: Zo is het ook met Maria, de moeder van Jezus, gegaan. Een vrouw die de moeder was van de Messias en van het messiaanse Godsvolk, kan niet sterven. Zij heeft gewandeld met het kind Jezus, ze heeft het lopen geleerd. En zij heeft gewandeld met God, heel haar leven lang. Het kan niet anders dan dat zij bij God werd opgenomen, toen haar leven ten einde liep. Jezus wilde haar bij zich hebben in Gods glorie.
Ten hemel opgenomen kan zij beter dan ooit aanwezig zijn bij het messiaanse volk overal ter wereld. Zij kan worden afgebeeld als een Chinese met schuinstaande ogen, als een negervrouw en als een blonde vrouw uit het noorden. De tenhemelopneming maakt haar niet tot een vreemde, die ver van ons afstaat. Zij kan toegesproken worden in alle hoeken en gaten van de wereld, als iemand die nabij is. Overal kun je een kaars ontsteken bij haar. Zij is familielid van iedereen waar ook ter wereld.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Herman Thijssen, preekvoorbeeld
19 augustus 2012
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 9,1-6; Ps. 34; Ef. 5,15-20; Joh. 6,51-58 (B-jaar)
Inleiding
Spreuken 9,1-6 en Efeziërs 5,15-20
Wijsheid is in het Hebreeuws een vrouwelijk woord. Dat kan verklaren waarom wijsheid als een vrouw wordt voorgesteld. In het hoofdstuk 9,1-6 van Spreuken roept de wijsheid op om haar te volgen en van haar instructie te leren. Het is noodzakelijk deze passage te lezen in samenhang met 9,13-18, de tegenhanger van 9,1-6, waarin wordt uitgelegd hoe de dwaasheid te werk gaat. Tussen deze twee oproepen staat een aantal verzen die toegevoegd zijn naar aanleiding van het thema ‘de spotter’.
Het huis dat de wijsheid heeft gebouwd, kan verwijzen naar de tempel, eventueel in eschatologische zin. Maar het kan ook eenvoudig verwijzen naar de welstand die wijsheid biedt. Het feestmaal dat de wijsheid aanbiedt is een weldaad voor wie de juiste beslissing neemt door voor wijsheid (en tegen dwaasheid) te kiezen. Daarom wordt de onervarene, die erg kwetsbaar is, opgeroepen om de wijsheid te volgen. Door zijn kwetsbaarheid is de onervarene juist een gemakkelijke prooi voor de dwaasheid en haar streken.
De epistellezing maakt deel uit van een oproep om te leven als kinderen van God in tegenstelling tot de houding van de niet-gelovigen (Ef. 4,17–5,20). De tekst die wordt gelezen deze zondag benadrukt het contrast tussen wijsheid en dwaasheid, en daarin ligt het verband met de eerste lezing. Voortdurend roept Paulus zijn lezers op zich los te maken van de vroegere levenswijze. Opvallend is dat Paulus waarschuwt voor de slechte tijden. Dat kan wijzen op toestanden van vervolgingen of op verlokkingen toe te geven aan andere culten. De waarschuwing voor dronkenschap in vers 17 kan gezien worden als een waarschuwing tegen deelname aan de cultus van Dionysos. In tegenstelling met het liederlijke gebral van deze afgodendienaars stelt Paulus het, vervuld door de heilige Geest, zingen van psalmen en hymnen. Dat vervuld zijn van de Geest is niet iets eenmaligs en irreversibel. Daarom de oproep in vers 20 om altijd dank te zeggen aan de Vader en zo de Geest steeds opnieuw afroepen. Het gebed is bij Paulus niet zozeer tot Christus gericht maar tot de Vader door de Zoon.
Johannes 6,51-58
Deze perikoop is genomen uit de broodrede van Johannes die volgt op de broodvermenigvuldiging. Het wonderverhaal van de broodvermenigvuldiging (6,1-15) geeft Johannes min of meer op dezelfde wijze weer als Marcus in zijn eerste verhaal over de broodvermenigvuldiging (Mar. 6,30-52), maar waar dit wonder bij Marcus geen aanleiding is voor Jezus om leerstellige uitspraken te doen, laat Johannes op dit wonderverhaal een lange redevoering volgen (6,26-59). In het uittreksel, dat de evangelielezing van deze zondag vormt, wordt het ‘levende brood’ geïdentificeerd met Jezus zelf, meer specifiek met zijn vlees. Opvallend is dat vóór vers 51 over het ‘brood om van te leven’ werd gesproken en in de verzen 51-58 over het ‘levend brood’. Het is evident dat het om hetzelfde ‘brood’ gaat maar in 51-58 wordt een andere functie benadrukt. Waar tot vers 50 het ‘brood om van te leven’, dat Jezus zelf is, de bron of het middel is om het eeuwige leven te verwerven, wordt vanaf vers 51 benadrukt dat de incarnatie van God in de persoon Jezus (het ‘levend brood’), heeft plaatsgehad. Deze gedurfde claim door Jezus dat hij de incarnatie van God zelf is, leidt tot hevige reacties bij de Joden (v. 52). Jezus laat zich daardoor niet van de wijs brengen. In 53-54 zegt hij met nog meer nadruk dat hij het levende en levengevende voedsel is: hij is vlees en bloed. Dit moet de omstanders nog meer blasfemisch in de oren hebben geklonken, vandaar dat de reactie op deze redevoering in 60-66 nog heftiger is. Velen van zijn leerlingen nemen er zelfs aanstoot aan.
Het resultaat van dit eten van Jezus’ vlees en het drinken van zijn bloed, is dat men met hem verbonden blijft zoals hij met de Vader is verbonden. Dit wederzijds verbonden zijn komt in de vergelijking van de wijnstok en de ranken (15,1-11) terug en is een sterk johanneïsch motief. Daartoe is de Zoon door de Vader gezonden om de gelovigen eeuwig leven te geven door het geloof in zijn naam (zie 1,12). Vandaar dat Johannes in vers 58 het contrast kan maken met het brood uit de hemel dat God aan de voorouders gaf: het manna dat Mozes en de Israëlieten in de woestijn kregen om hen te redden van de hongerdood. Maar die redding van de dood was maar tijdelijk; uiteindelijk zijn ze toch gestorven. Het brood dat Jezus zelf is, dat ook komt van de Vader in de hemel, zal echter niet tijdelijk maar eeuwig leven geven.
Preekvoorbeeld
We hebben brood nodig om te leven. Daar sta je, als je niet regelmatig bij de voedselbank terecht hoeft, niet altijd bij stil; voor de meesten van ons is de boterham op de plank vanzelfsprekend. Maar als je er (soms) bewust bij stil staat, is het een algemene ervaring, voor ieder van ons: we hebben brood nodig om te leven.
Voor het volk Israël, net na de bevrijding uit Egypte, op weg van Pasen naar het beloofde land, is het een bijzondere ervaring: in de woestijn dreigen ze van de honger om te komen en ze beginnen te klagen: had ons maar in Egypte achtergelaten, daar waren de vleespotten tenminste gevuld en hadden we volop brood te eten. U kent het verhaal: er regent manna uit de hemel; er is genoeg voor elke dag en op de zesde dag genoeg voor twee dagen, zodat de sabbat, de rustdag gevierd kan worden.
Broodnodig. Het is ook een bijzondere ervaring voor de menigte die achter Jezus aan ging, de berg op. Ook dat verhaal klinkt ons bekend in de oren, zoals de evangelist Johannes het vertelt vlak voor het gedeelte dat we vanmorgen uit zijn evangelie lazen. 5000 man bij elkaar en hoe die allemaal te voorzien van brood? Vijf broden en twee vissen blijken genoeg om iedereen te verzadigen en er blijft nog over, twaalf manden vol, genoeg voor de apostelen en genoeg voor de hele wereld. Die bijzondere ervaring, dat wonder is voor de menigte rede om Jezus achterna te reizen: hij moet wel die profeet zijn die zou komen – zo iemand moet je koning maken!
Iemand die je brood geeft, dat is geweldig! Iemand die in staat is in één klap alle economische problemen op te lossen, zonder eindeloze bezuinigingen, iemand die van stenen brood kan maken… ja, die moet het worden. Dat is logisch, dat willen we natuurlijk wel.
Maar dan maakt Jezus een opmerking die het hele verhaal in een ander licht zet, die de hele broodvermenigvuldiging doet kantelen: jullie moeten geen moeite doen voor voedsel dat vergaat – en dat is waarom jullie zo achter me aanlopen, maar doe moeite voor voedsel dat níet vergaat en eeuwig leven geeft. En, zoals we in de lezing van vandaag horen: ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald, het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld is mijn lichaam’. En je merkt het: het verhaal gaat nu een volle laag dieper. Jezus is niet degene die het brood hééft maar die het brood ís. Mijn lichaam is het brood – en het wordt gebroken en gedeeld en gegeten. Zijn hele leven is offer, is dienst, zo dat hij tenslotte gehangen wordt op het kruis van Golgota. Ik gééf jullie niet alleen het brood, maar ik bén het… En hoor je daarin niet God zelf aan het woord: ‘Ik ben die ik ben…’ Ik ben het brood? Ik ben het brood omdat ik er helemaal ben om te delen, zodat er voor iedere mens genoeg is op de aarde. En onmiskenbaar gaat het dan om de maaltijd van de Heer, om de eucharistie, waar wij het brood mogen ontvangen – dat brood dat gebroken wordt, dat – en vergeten we dat niet té vaak – dat ook het brood is dat gedeeld wordt. Aan de tafel, bij de eucharistie ontvangen wij, óók en juist om te delen. De eucharistie is de leerschool van het delen, ja van de politiek.
En dan zou je denken dat de mensen die dat door krijgen daar enthousiast over zijn. Prachtig, hij heeft het niet alleen, maar hij ís het ook. Maar dat is niet het geval. Ze hebben toch liever een wonderdoener die op z’n hocus pocus-manier mij van brood voorziet en één twee drie mijn problemen oplost, dan iemand die leert, die leert delen, die de mogelijkheden biedt om, verder dan mijn eettafel breed is, recht en gerechtigheid te doen. Er ontstaat gemor: ‘wie is die man eigenlijk, die zegt dat we zijn lichaam moeten eten, die zegt dat hij God zelf is…?’ En veel mensen keren zich van Jezus af. Maar Jezus laat zich er niet door van de wijs brengen. Kijk: wie gewoon brood eet, zal weer honger krijgen, maar wie leert leven in het spoor van zijn offer, van de dienst en de verzoening, die kent het geheim waardoor hij geen honger meer krijgt. Jawel, het manna uit de hemel, waar jullie zo op hameren, dat was voldoende voor één of twee dagen, maar ook dat was brood dat vergaat, maar wie mijn lichaam, dit brood uit de hemel eet, zal in eeuwigheid leven: die mag weet hebben van het koninkrijk, van de toekomst.
Daar gaat het om vandaag om de keuze, waar uiteindelijk ook de discipelen voor gesteld worden als Jezus hen vraagt of ze er ook niet voor kiezen weg te gaan. De keuze waar de Wijsheid uit de Spreukenlezing ons toe uitnodigt: kom, onnozele mensen, deze kant op en eet het brood en drink de wijn.
De keuze: probeer je het opnieuw op de oude manier, waarbij ieder voor zich zorgt en God voor ons allen; waarbij je zo je kostje bij elkaar ziet te krabbelen en hoopt op een wondertje, een lot uit de loterij of zoiets; of leef je vanuit dat gebroken brood, leef je uit zijn hand, van zijn dienst en offer en laat je je daardoor in dienst nemen. Zo, dat de voedselbank tot het verleden gaat behoren.
Literatuur
F.O. van Gennep, Naam geven wat ik zoek, Baarn 1991, blz. 26v
Erik Eynikel, inleiding
Nico Pronk, preekvoorbeeld
26 augustus 2012
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32 Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Het boek Jozua begint met een verkenning van het land dat Mozes heeft mogen zien, maar niet heeft mogen betreden. Daarna volgt het oversteken van de Jordaan en het binnentrekken. Het boek eindigt met de oproep van Jozua tot vernieuwing van het verbond dat de Eeuwige in de woestijn met de Israëlieten had gesloten door bemiddeling van Mozes. Tussen begin en einde van Jozua zijn er veel veldslagen en worden er talrijke overwinningen geboekt. Voor de beoordeling van al deze gebeurtenissen is het van belang de adviezen en voorschriften die God aan het begin van het boek geeft, te verbinden met de vernieuwing van het verbond aan het einde. De woorden van de Eeuwige in Jozua 1,2-9 komen hierop neer: ‘Wees sterk en moedig, Ik zal u niet verlaten. Handel nauwlettend volgens heel de Thora die Mozes, mijn dienaar, u geboden heeft’. Het gaat dus bij alles wat zich zal voltrekken om het bewaren van de Thora, om het naleven van de geboden en voorschriften, om het dienen van God.
Nu het volk zich in het land heeft gevestigd, stam voor stam, roept Jozua alle stammen bijeen en houdt hen opnieuw een keuze voor. De vraag is of ze de Eeuwige, de God van Israël willen dienen of andere goden. Zoals het volk vóór het binnentrekken van het land belooft naar Jozua te luisteren zoals het naar Mozes heeft geluisterd (wat overigens niet altijd het geval is geweest zoals we weten), zo zetten de Israëlieten ook bij de vernieuwing van het verbond hun beste beentje voor: ‘Het zij verre van ons de Eeuwige te verlaten om andere goden te dienen. (…) Natuurlijk zullen wij de Eeuwige dienen, want hij is onze God’. Wanneer Jozua waarschuwt dat dit geen vrijblijvende zaak is, omdat de Eeuwige een heilige God is en geen andere god naast zich duldt, blijven ze bij hun besluit: ‘Wij zullen de Eeuwige dienen.’ Korte tijd daarna sterft Jozua. Hij wordt in navolging van Mozes ‘dienaar van de Eeuwige’ genoemd (Joz. 24,29). ‘Dienen’ en ‘dienaar’ zijn gewichtige woorden in het boek Jozua.
Johannes 6,60-69
Op verschillende manieren is het bovenstaande verbonden met de passage Johannes 6,60-69.
Allereerst dragen Jozua en Jezus dezelfde naam: ‘God redt’. Dat is een sterke verbindende factor. Een tweede verbinding is explicieter: Jezus krijgt in Johannes 6 duidelijke trekken van Mozes, de voorganger en leermeester van Jozua, ook al is de uitwerking verschillend. Aan de hand van de traditie dat de kinderen van Israël door bemiddeling van Mozes brood te eten kregen in de woestijn, presenteert Jezus zichzelf als het ware brood uit de hemel. De reactie van de Joden tegen Mozes was er een van ‘morren’ (Ex. 16,2v); de Joden doen hetzelfde tegen Jezus, zelfs zijn eigen leerlingen (Joh. 6,61).
Het derde punt gaat nog een stap verder. In Jozua is sprake van de mogelijkheid en de keuze om God te verlaten, en andere goden te dienen. In Johannes 6,66 zijn er leerlingen die Jezus de rug toekeren en niet langer met hem mee optrekken. Waaruit bestaat hun ergernis? Het zijn de harde woorden die Jezus in het voorafgaande heeft gesproken, over het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed. Die woorden zijn niet zozeer hard omdat ze moeilijk te begrijpen zijn, maar omdat ze moeilijk te accepteren zijn. Het gaat om de identiteit van Jezus als degene die van God komt en bij zijn dood naar God terugkeert. Jezus’ dood, (waarnaar het woord ‘vlees’ verwijst, in de nbv ‘lichaam’) is onvermijdelijk, omdat die onverbrekelijk verbonden is en gegeven met de menswording (vergelijk Joh. 1,14).
In wat volgt relativeert Jezus ogenblikkelijk het ‘vlees’. ‘De Geest maakt levend, het vlees dient tot niets. De woorden die ik tot jullie heb gesproken zijn Geest en leven.’ Het gaat uiteindelijk niet om de materiële kant van de zaak, maar om de levendmakende Geest. (De) Jezus (van Johannes) wil het concrete niet veronachtzamen, maar het evenmin verabsoluteren. Het materiële, het lijfelijke is hoe dan ook de plaats waar het spirituele zich afspeelt, het is de vindplaats van de Geest. In 6,51-58 is het fysieke karakter zo plastisch mogelijk verwoord: ‘Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem’. Het mens-zijn van Jezus ten volle beseffen en aanvaarden betekent ook zijn dood onder ogen zien. Dat deze passage een eucharistische lading heeft (gekregen) is niet vreemd.
‘Sommigen van jullie geloven niet’, zegt Jezus. ‘Geloven’ heeft hier een veelomvattende betekenis omdat het staat in het verband van heel Johannes 6: het teken van het brood, de oversteek over het meer en de uitleg van het broodteken. ‘Geloven’ houdt in ‘naar Jezus toe komen’, ‘eeuwig leven hebben’ en, verrassend genoeg, ‘zijn vlees eten en zijn bloed drinken’. Deze uitdrukkingen worden door Jezus zelf als parallellen gehanteerd (zie bijvoorbeeld 6,35.40.47.54). Ook uit deze parallellen blijkt dat het concreet-materiële en het spirituele op elkaar inwerken en niet van elkaar gescheiden mogen worden. Wie die verbinding en de betekenis ervan niet ziet of ervaart, kán misschien ook moeilijk geloven, kan zich niet toevertrouwen aan dit geheimvolle gebeuren. Althans niet op eigen kracht, wel ‘als het hem door de Vader gegeven is’, zoals Jezus zegt. Er is openheid en durf voor nodig, maar het is ook een kwestie van genade, van ontvangen. Geen wonder dus, dat veel leerlingen niet meer mee kunnen komen omdat ze zo ver niet willen, kunnen of durven gaan. Jezus vraagt dan aan de leerlingen die hem het meest nabij zijn: ‘Jullie willen toch niet óók gaan?’ Uit deze vraag spreekt teleurstelling om allen die afhaken en hoop dat zijn meest getrouwen wél blijven. Eigenlijk is het dezelfde vraag als die Jozua stelt aan de Israëlieten bij de vernieuwing van het verbond in Sichem, namelijk of ze bereid zijn de Eeuwige te dienen, met alle consequenties van dien.
Petrus spreekt namens de twaalf. ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Bij u vinden wij woorden van eeuwig leven. Wij geloven en weten dat u de heilige van God bent.’ In deze bevestiging van trouw komen bovengenoemde met elkaar samenhangende elementen van ‘geloven’ terug. De erkenning van Petrus dat Jezus ‘de heilige van God’ is, krijgt extra gewicht als we nagaan dat het predicaat ‘heilig’ in het Johannesevangelie verder voorbehouden is aan de Geest (1,33; 14,26; 20,22) en aan God zelf (17,11).
Preekvoorbeeld
Toen de Israëlieten na hun tocht door de woestijn het beloofde land binnen trokken, was dit onder leiding van de opvolger van Mozes, Jozua. Zijn naam betekent ‘God redt’.
Inmiddels zijn we vele veroveringen verder en de twaalf stammen van Israël hebben zich definitief in het beloofde land weten te vestigen. Ze wonen temidden van de Amorieten, die de Heer niet kennen en hun goden hebben een grote aantrekkingskracht op hen. Jozua roept alle stammen in Sichem bijeen, om het verbond tussen Israël en de Eeuwige te vernieuwen. Jozua windt er geen doekjes om, de keus voor de God van Abraham, Izaak en Jacob, voor de God van Mozes, de God die hen uit Egypte heeft geleid, is veeleisend. Het is geen kwestie van ‘gaan we links of gaan we rechtsom? We komen toch wel uit waar we willen? Nee, de keus om de Eeuwige te dienen, houdt een totaal andere weg in, met een andere bestemming.
Kiezen we voor de vruchtbaarheidsgoden, die we in de telkens terugkerende seizoenen gunstig moeten stemmen, zodat ons graan opkomt, groeit en we kunnen oogsten? Gaan we voor de korte termijn, het hier en nu en een volle maag? Of keren we ons daar radicaal van af en kiezen we voor de God die zich persoonlijk aan ons verbindt? De God wiens naam luidt ‘ik ben’. Die ons liefheeft nog voor wij werden geboren en met ons meetrekt, ons leven lang. Maken we daarmee een keus voor ons hart en onze ziel? En wordt de rest ons dan gegeven? Compromissen zijn niet mogelijk. De keuze voor de Eeuwige houdt tegelijkertijd een keus in voor het naleven van de geboden en voorschriften van de Thora, de wet van Mozes.
Jezus naam betekent ook ‘God redt’. Jezus gaat voor een bezield verband. Er is geen echte definitie van. Maar het is midden onder ons. Wij maken het niet, maar kunnen er iets van gewaar worden in tekens. Jezus benadert het in de vorm van gelijkenissen: het koninkrijk Gods lijkt op... een teruggevonden drachme die een groot feest veroorzaakt; een mosterdzaadje dat uitgroeit tot een boom waar vogels in komen nestelen. Het gaat om eenvoudige dingen, om onkruid en meel. Om een landarbeider en gist, om verlies en winst: als je goed kijkt naar mensen, dingen en gebeurtenissen, sta je verwonderd, want er schuilt een geheim in. De dingen bevatten meer dan hun onmiddellijke betekenis. Om dat waar te kunnen nemen moet je veranderen van perspectief. Je gewone manier van kijken bijstellen. Keer om, zet je geest op een nieuwe manier open. Keer om, en in wat voor de hand ligt zal zich het mysterie openbaren. In dit brood schuilt een geheim. Ik ben het levende brood. Ik zal mijn lichaam als spijs geven voor jullie. Ik sta met mijn leven garant voor de komst van het koninkrijk van God.
Veel mensen die Jezus volgen haken – na deze woorden te hebben beluisterd – af. Ze keren zich als het ware om en slaan hun eigen weg in. Jezus vraagt aan de twaalf of zij zich misschien ook willen omkeren en bij hem weg willen gaan. Wat kiezen ze? Jezus spreekt met gezag. Heel anders dan de schriftgeleerden. Ook al begrijpen de leerlingen niet alles: ‘dit zijn harde woorden’, zeggen ze. Maar de twaalf, met Petrus voorop, beseffen maar al te goed dat de woorden van Jezus woorden van eeuwig leven zijn. Woorden zoals die van de Thora, met eeuwigheidswaarde, woorden van Geest en leven. Woorden die je niet alleen moet horen, maar moet doen! Geloven in Jezus’ woorden, geloven in Jezus, is geloven in zijn identiteit. Petrus zegt het mooi vandaag: ‘Wij geloven en weten dat U de heilige van God bent’.
Wat kiezen wij? Is Jezus degene die we willen volgen, ook al lijken zijn woorden soms hard en veeleisend? Jezus volgen betekent bijvoorbeeld: eerlijk zijn op je werk, vergevingsgezind zijn, liever jezelf ten dienste stellen van de ander dan te denken aan je eigen ego, trouw blijven aan je gezin, een terminale zieke bijstaan zonder toe te geven aan het idee om zelf voor God te willen spelen. Ja, er zijn heel wat meesters die ons uitnodigen gemakkelijke oplossingen te zoeken of compromissen te sluiten. Het is echt geen kwestie van: ‘Gaan we linksom of gaan we rechtsom?’ Nee, de keuze voor Jezus houdt een radicale keuze in. Zijn wij – ben ik – bereid de Eeuwige te dienen? Zet ik me daarvoor in met hart en ziel en al mijn krachten? Wend ik me keer op keer tot onze God? Of luister ik naar andere stemmen, andere goden en keer ik me af? Ben ik een leerling van Jezus of niet? Lukt het ons om ons vandaag volmondig te voegen bij de twaalf? Willen we wel bij Petrus aansluiten? Het is een keus. Ons naar Jezus toe te keren met de woorden: ‘Maar Heer, tot wie zouden wij anders gaan!’
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 40
De antwoordpsalm
De antwoordpsalm wordt soms prozaïsch ‘tussenzang’ genoemd alsof het een pauzenummer is, een tussenspel ter verpozing. De antwoordpsalm echter behoort tot de thematische as van de lezingen. Het epistel staat doorgaans, althans op de zondagen ‘door het jaar’, níet in bedoeld verband met de overige lezingen. Die brief wordt zondag aan zondag gelezen als quasi doorgaande lezing: wordt vervolgd. Wat de apostel te melden heeft is contrapunt, zijlicht, van een andere orde.
De eerste lezing, de antwoordpsalm en het evangelie daarentegen houden wél onderling verband met elkaar. De eerste lezing is gekozen als voorbeeld van wat straks in het evangelie aan de orde komt. Soms, maar dat is doorgaans minder fraai, fungeert de eerste lezing als contrast, dus als tegendeel van het evangelie. Hoe het ook zij, de eerste lezing en het evangelie zijn op elkaar betrokken. De antwoordpsalm doet in dat samenspel volop mee.Dat ‘antwoord’ van de antwoordpsalm is tweeledig op te vatten:
Inhoudelijk
Het is hoe wij reageren op de eerste lezing. Bijvoorbeeld ten antwoord op de profeetlezing van de zeventiende zondag door het jaar: 2 Koningen 4,42-44 (een wonderbare spijziging door toedoen van Elisa) zingt de psalm: ‘Dankbaar zegenen U uw getrouwen ... Gij opent uw hand en verzadigt uit uw overvloed alles wat leeft’ (Gezangen voor Liturgie Psalm 145)
Muzikaal
Op iedere door het koor gezongen strofe, antwoordt de hele gemeenschap met het refrein. Bijvoorbeeld bij diezelfde Psalm 145 wordt steeds herhaald: ‘Aller ogen wachten, op U die het voedsel geeft, altijd weder.’ Zo te zingen is niet slechts een opmaat tot het evangelie van de wonderbare spijziging (Joh. 6), nee, die wonderbare spijziging door de Heer aan de oever van het meer, ìs daar dan al aanwezig, omdat de Heer zelf in de psalm met ons meezingt en wij met hem. Want dat is een ander aspect van de antwoordpsalm en van de psalmen überhaupt: het zijn de gebeden van de Messias. Zo heeft de synagoge ons geleerd.
In het evangelie citeert Jezus de Psalmen vaker dan welk ander Bijbelboek. In de liturgie bidden wij psalmen. Niet omdat ze zo feilloos weergeven wat in onze harten omgaat. Meestal niet. Maar omdat het de gebeden zijn die stem geven aan het messiaanse leven. Die hoop en haat, klacht en lofzang, vreugde en woede, Godverlatenheid en overgave, daar komen wij uit onszelf niet toe in de onaangedane gelijkmoedigheid waarmee wij doorgaans leven. Wij zingen geen psalmen omdat ze ons zo goed passen, maar omdat ze ons hart verruimen tot de dimensies waarin wij Christus gaan verstaan. De psalmen klinken als uit zijn mond.
Een heel aardig voorbeeld van de psalmen als de binnenkamer van Christus vinden we in Hieronymus’ biografie van Paula (347-404).Iemand – ‘een roddelaar’ – die meent dat er bij haar een steekje los zit, dient zij van repliek met het bekende woord van de apostel: ‘Wij zijn dwazen om Christus’ wil’ (1 Kor. 4,10) en met: ‘Het dwaze van God is wijzer dan de mensen’ (1 Kor. 1,25). Vervolgens staaft zij dat met een woord van de Heer zelf. Zij poneert: ‘Vandaar dat de Heiland tot de Vader zegt: “U kent mijn dwaasheid”’ (Ps. 68=69,6).’
Uitspraken van Christus zijn dus direct aan de Psalmen te ontlenen. Het psalter is zijn brevier.
Homiletisch betekent dit dat de preek plaatsvindt in een context van gebed. De predikant zal zich daarvan bewust moeten zijn. De preek zelf echter is geen gebed maar een gesprek in de vorm van een toespraak. Wat daarin ter sprake komt, moet in die voorhouding van gebed ontvangen kunnen worden. Niet dat de preek daarmee saai en plechtig moet zijn. Integendeel, liefst speels, spannend, onthutsend, gewaagd en een beetje over de schreef. Maar wel gegrond in diezelfde spiritualiteit.
Kernwoorden uit de psalm kunnen bijdragen aan de receptie van de preek. In het geval van Psalm 145 bijvoorbeeld dat wachten: ‘Aller ogen wachten.’ Dat refrein helpt om het niet alleen over verzadiging te hebben, maar ook over het verlangen. Om niet alleen te spreken van overvloed, maar ook van honger.
Eigen aan gebed immers is dat wij onze nood klagen, dat wij dat wat ontbreekt en ons gemis voorleggen aan God. Een preek die is ingebed in de spiritualiteit van de psalmen geeft daar geen voorbarig antwoord op. De context van gebed behoedt de preek voor vrome frasen. In ons bidden durven wij vrezen dat het soms niet goed komt. Het is aan de predikant om het daarbij uit te houden.
Literatuur
Paula in Palestina, Hieronymus’ biografie van een rijke Romeinse christin. Vertaald en toegelicht door Pieter W. van der Horst, Ad Fontes 3, Zoetermeer 2006, blz. 96-99 = Epistula 108, XIX,5
Klaas Touwen