- Versie
- Downloaden 92
- Bestandsgrootte 740.58 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 december 2020
nummer 2 – 83 ste jaargang 2011 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 maart 2011 – Negende zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld M. den Dulk
9 maart 2011 – Aswoensdag
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld K. Touwen
13 maart 2011 – Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld D. van den Akker
20 maart 2011 – Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W. van Stiphout; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
27 maart 2011 – Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding P. Hoogeveen; preekvoorbeeld F. van der Knaap
3 april 2011 – Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding N. Sales; preekvoorbeeld R. Nijendijk-Cnossen
10 april 2011 – Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld F. Broekhoff
17 april 2011 – Palm- of Passiezondag
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld E. Henau
Goede Week –Boeteviering
suggesties H. Janssen
21 april 2011 – Witte Donderdag
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld A. Jansen ofm
22 april 2011 – Goede Vrijdag
inleiding R. Zuurmond; preekvoorbeeld G. Van Peteghem
23 april 2011 – Paaswake
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld B. van Laer
24 april 2011 – Paaszondag
inleiding R. Hoet; preekvoorbeeld J. Moriaux
Homiletische hulplijnen 32 – T. Pleizier
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. L.W.F.P. van den Bogaard, Postbus 191, 5280 AD Boxtel
F. Broekhoff, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
prof. dr. M. den Dulk, Pakistanstraat 23, 2408 HJ Alphen aan den Rijn
prof. dr. E. Henau, Mechelsesteenweg 82, B-1970 Wezembeek-Oppem (België)
prof. dr. E.H. Hoet, Lijnwaadmarkt 18, B-2000 Antwerpen (België)
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
drs. P.G. Hoogeveen, Kleverparkweg 74 rood, 2023 CH Haarlem
A. Jansen ofm, Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijzelstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
drs. F.W.M. van der Knaap M.A., Balistraat 38, 2585 XT Den Haag
B. van Laer ofm, Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
J. Moriaux ofm, Waterstraat 98, B-3300 Vissenaken (België)
R.B. Nijendijk-Cnossen, Bernhardlaan 15, 8872 NS Midlum
G. Van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
T.T.J. Pleizier, Lekdijk 145, 2967 GH Langerak
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
W.H.J. van Stiphout, Larikslaan 142, 3053 LE Rotterdam
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 AR Rhenen
prof. dr. R. Zuurmond, Beyerinckstraat 21, 7424 BB Deventer
6 maart 2011
Negende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 11,18.26-28.32; Ps. 31; Rom. 3,21-25.28; Mat. 7,21-27 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen uit het boek Deuteronomium en uit het evangelie van Matteüs sluiten naadloos op elkaar aan. In beide wordt de mens de keuze voorgelegd tussen al dan niet luisteren en handelen naar het woord en de geboden van God, de keuze tussen zegen en vloek, tussen wijs zijn en dwaas.
Deuteronomium 11,18.26-28.32
Jarenlang duurde de reis door de woestijn en nu eindelijk staat het volk op het punt het beloofde land binnen te trekken. Het is het land Kanaän, dat aan Abraham was beloofd en waar de voorvaderen al geruime tijd hebben gewoond. Nu het land als het ware binnen handbereik ligt, geeft Mozes in zijn afscheidsrede – hij zal zelf het beloofde land niet binnengaan – het volk instructies hoe het zich zal moeten gedragen in dat nieuwe land.
Telkens weer komt als een refrein in het boek Deuteronomium het thema van de relatie tussen God en Israël terug. Dat thema speelt ook in onze lezing: leef de geboden van de Eeuwige na, dan zal het je goed gaan. Het belang van de woorden van de Eeuwige blijkt uit vers 18, dat een onderdeel van het Sjema is, het gebed dat tweemaal daags door joden wordt gebeden: Prent mijn woorden in uw hart en in uw ziel, bind ze als een teken op uw hand en draag ze als een band om uw voorhoofd. Naar deze woorden verwijzen de gebedsriemen, tefillin, die mannen en in vooruitstrevende joodse kringen soms ook vrouwen dragen tijdens het gebed. Het zijn twee leren riemen met elk een doosje dat op perkament geschreven teksten (Ex. 13,1-10.11-16; Deut. 6,4-9 en 11,13-21) bevat. De zwarte leren riemen worden voor het gebed om de linkerarm gewikkeld en om het hoofd, waarbij er zorg voor wordt gedragen dat het ene doosje op het voorhoofd goed zichtbaar en het andere dichtbij het hart is (vgl. Deut. 6,8 en 11,18).
De verzen 26-32 van dit hoofdstuk vormen de afsluiting van de uitvoerig beschreven voorschriften en bepalingen om de wet te onderhouden (6,1–11,32). Opvallend is dat het volk dat door de Eeuwige bevrijd is uit Egypte, niet onder dwang een keuze opgelegd krijgt, maar in alle vrijheid mag kiezen vóór of tegen zijn bevrijder. Viermaal komt in deze verzen het woordje vandaag voor. ‘Vandaag’ duldt geen uitstel tot morgen, vandaag moet er gekozen worden tussen zegen en vloek. Aan het slot van het boek, kort voor de dood van Mozes, wordt het volk opnieuw de keuze vóór of tegen zijn bevrijder voorgelegd (Deut. 27–28; 30,15-20).
Achter de begrippen zegen en vloek schuilt een diep besef van de macht van het gesproken woord (vgl. Deut. 5,11: het verbod in de decaloog om de naam van de Eeuwige te misbruiken en Lev. 19,14: het verbod op het vervloeken van een dove). Gezegend wordt het volk als het zich houdt aan de geboden van de Heer, vervloekt wordt het als het dat niet doet en achter andere goden aanloopt ‘die jullie niet kennen’, waarmee de goden in het nieuwe land zijn bedoeld. Daarom moeten de Israëlieten in het beloofde land alle plaatsen waar afgoden worden vereerd, met de grond gelijkmaken, terwijl de Eeuwige alleen vereerd mag worden op de plaats die hij zal aanwijzen (vgl. Deut. 12,2-5).
Matteüs 7,21-27
Het laatste deel van de Bergrede, Matteüs 7,13-27, bestaat uit drie onderdelen die antithetisch geformuleerd zijn. Daarbij beschrijft het eerste onderdeel steeds een levenswijze die gericht is op de Vader, terwijl het tweede onderdeel spreekt over de levenswijze van de slechterik: de nauwe en de wijde poort, de smalle en de brede weg (7,13v); goede en zieke bomen, goede en slechte vruchten (7,15-23) en tot slot: de wijze en de dwaze man, het huis op de rots en het huis op het zand (7,24-27). De beloning voor de juiste attitude is het leven (7,14), het koninkrijk der hemelen (7,21). Die attitude houdt in dat men de wil van de Vader in de hemelen doet, en dat is precies de essentie van leerling-zijn van Jezus.
Al aan het begin van de Bergrede wordt vermeld dat Jezus hetzelfde wil als God, want hij is niet gekomen om de wet of de profeten – waarin de wil van God is opgetekend – af te breken maar om ze te vervullen (5,17; vgl. ook 5,18). Zo onderstreept Matteüs het belang van Jezus’ uitleg van de Schrift.
De wet en de profeten worden nogmaals genoemd in de zogenaamde gouden regel (7,12). Men moet de mensen – en dus niet alleen de zusters en broeders! – behandelen zoals men zelf graag behandeld wil worden. Wie zo handelt, doet wat God wil.
In het evangelie van vandaag werpt Jezus zich op als de (eschatologische) rechter (7,21-24). Binnengaan in het koninkrijk der hemelen wordt afhankelijk gemaakt van het doen van de wil van de Vader in de hemelen. Eigenlijk is dit een verheldering van en toelichting op de bede in het Onze Vader dat in het hart van de Bergrede staat: laat uw naam geheiligd worden, laat uw koninkrijk komen, laat uw wil gedaan worden zoals in de hemel, zo ook op aarde (6,9c-10). Wie deze bede uitspreekt, sluit zich aan bij de wil van de Vader, wil hetzelfde als de Vader.
Tegenover de wet (nomos), de Thora, het woord en de wil van God, staat de wetteloosheid (anomia 7,23; vgl. 23,27v; 24,11v). Dat concreet ethisch gedrag zo veel nadruk krijgt, betekent dat van bidders van het Onze Vader een actieve opstelling wordt gevraagd.
In de gehele Bergrede staat het horen van de wet en de profeten volgens de interpretatie van Jezus centraal (vgl. het ‘Jullie hebben gehoord dat tot de ouden gezegd is, maar ik zeg jullie …’ uit de antithesen); dit horen gaat gepaard met de strikte eis om het gehoorde te doen (vgl. 7,23 over het bedrijven van de wetteloosheid). Zij die het gehoorde niet doen, zullen zijn koninkrijk niet binnengaan, ook niet als ze in de naam van Jezus profeteren, demonen uitdrijven en veel machtige daden doen (driemaal ‘in uw naam’).
In 7,24-27 wordt de reactie op het onderricht van Jezus samengevat als het ‘horen en doen’ (de wijze man) respectievelijk ‘horen en niet doen’ (de dwaze man) van zijn woorden. Zo schildert Matteüs Jezus als de legitieme uitlegger en vertolker van de stem van God; zijn onderricht staat niet los van de daaruit voortvloeiende daden (vgl. 26,39.42). Toehoorders of lezers worden opgeroepen te kiezen voor de weg die Jezus gaat, de weg ten leven.
Literatuur
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Boekencentrum Zoetermeer 2004.
Preekvoorbeeld
De ‘Bergrede’ is er om te doen. Het is een lesboekje, waarin Jezus uitlegt wat de bedoeling is van de Wet van Mozes en van de Profeten en de Geschriften van Israël. Het gaat om: liefde jegens elkaar bewijzen, recht doen in de samenleving en leven in verwachting van een toekomst vol vrede. Dat wil God. En Jezus doet dat voor. Er is geen excuus om het na te laten. Wacht niet af tot je het zelf helemaal voor elkaar hebt. Integendeel: wat jij wilt dat anderen voor jou doen, doe dat zelf voor die anderen, vandaag nog. Dus: ga die deur door en ga die weg op. Word vruchtbaar als een gezonde boom. En vooral: bouw aan een huis dat het houdt. Een huis, dat er vandaag staat en liefst ook morgen nog en als het kan een leven lang. Doe het. Zo simpel is dat.
Dat gebod geldt voor iedereen. En zeker, bouwen aan een huis dat het houdt, dat wil iedereen ook wel. Dat gebod hoef je nauwelijks te krijgen, je bent er al mee bezig voor je het weet. In iedere mens die iets in het leven wil bereiken, zit een Bob de Bouwer. Een huis bouwen, dat is je leven opbouwen, een stabiele plek in de samenleving verwerven, een basis vinden waarop je jezelf kan ontplooien in je werk en waar je een relatie kan opbouwen in goed vertrouwen en waar je zorg kan bieden aan een nieuwe generatie van kinderen. Een huis bouwen dat is: het stukje grond waar je leeft bewoonbaar maken, zodat het een veilige plaats wordt onder de zon. Zo draag je bij aan het bewoonbaar maken van de hele aarde voor alle mensen. Dat wil iedereen wel. En dat is blijkbaar ook wat God wil. Zo simpel is het dus.
Maar hoe doe je dat wanneer de huizenmarkt instort, wanneer een vernietigende vloedgolf of een orkaan de huizen wegvaagt en er alleen een ruïne overblijft? Dat maakt je ziek, dat laat je cynisch achter, het verlamt je. Als die dingen gebeuren, verliest de samenleving haar samenhang. Ze desintegreert. Daar helpt geen gebod tegen. Daar kan geen mens tegenop. Je bouwt toch niet voor de sloop?
De strijdbaarste leerlingen van Jezus hebben daar wel een antwoord op. Ze zeggen: ‘We profeteren tegen de gedachteloosheid waarmee de mensen de markt en het milieu verzieken. We strijden tegen de demonische machten die de markt en het milieu ondermijnen. En we zetten grote projecten op om de aarde veiliger te maken. Dan kan er eindelijk gebouwd worden aan een nieuwe samenleving. De wonderen zijn de wereld niet uit. Daar gaan we dus voor, in uw naam.’ Dat is wat ze zeggen. Intussen herschrijven ze het lesboekje van Jezus tot een vlammend protest tegen de oude wereld en tot een eis om een nieuwe wereld op te bouwen.
‘Zo ken ik jullie niet’, zegt Jezus tegen deze leerlingen, ‘Jullie maken van Gods woord een eis. En dan nog wel een eis, waaraan uiteindelijk niemand kan voldoen. Jullie leven in de wáán dat je een volmaakte wereld kan bouwen, maar daarmee verkracht je dat woord van God.’ De leerlingen kijken hem niet-begrijpend aan: ‘Maar dit hebt u ons toch zelf geleerd?’ ‘Ga toch weg!’, zegt Jezus.
Dat is het probleem. Ze denken dat ze hetzelfde zeggen als Jezus. Maar ook als twee hetzelfde zeggen, ís het nog niet hetzelfde. De wijze waarop Jezus spreekt, is van een andere orde. Dat moeten ze weer horen. Als Jezus van liefde spreekt, zie je het gezicht van de ander die zegt: dood me niet – al ben ik je vijand. Als hij van recht spreekt, besef je dat recht een zeldzaam goed is, dat slechts in het verborgene wordt gedaan. Als hij van hoop op vrede spreekt, hoor je aan zijn stem hoezeer hij zelf het kwaad dat vandaag gebeurt aan den lijve voelt. Dat moet je horen. Dat is anders dan de taal van de wereldverbeteraar. Als Jezus spreekt, is het alsof hij die woorden zelf zojuist van God ontvangen heeft en ze nu behoedzaam doorgeeft. Hij stelt geen eisen, hij zegent de mensen die aan de eisen van anderen zijn bezweken. Als je dat hoort, maken je handen vanzelf een huisje voor die mensen.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Maarten den Dulk, preekvoorbeeld
9 maart 2011
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Joël 2,12-18
Aan deze oproep tot bekering gaat een beschrijving van een vijandelijk volk vooraf dat in niets ontziende, eindeloze colonnes als sprinkhanen door het land opmarcheert naar de stad (vgl. 1,4; 2,25). Op dit toppunt van de bedreiging kondigt Joël met een godsspraak (de eerste en enige keer dat in Joël sprake is van een godsspraak!) aan dat het voor bekering nog niet te laat is (vv. 12-13; zie ook v. 18). Hieruit blijkt Gods genade, maar het is tevens een laatste oproep.
Er wordt omschreven wat de bekering moet inhouden: ‘Keert tot Mij terug, van ganser harte, met vasten, met geween en met rouwklacht.’ ‘Terugkeren’ wil zeggen: van richting veranderen, en wel: zich in tegengestelde richting – terug naar het vertrekpunt – bewegen. Dit betreft vooral het zich afkeren van afgodendienst en zich weer tot God wenden, met alles wat daarbij hoort: de zonden van zich afwerpen.
De vertaling ‘van ganser harte’, dat wil zeggen ‘met het gehele gemoed, in volle oprechtheid’ (Grote Van Dale) klinkt tamelijk clichématig (én enigszins ouderwets). Het is misschien beter de letterlijke vertaling ‘met heel uw hart’ (wv95) aan te houden. In ieder geval heeft het Hebreeuws niet de ethische connotatie die ‘in volle oprechtheid’ heeft.
De precisering ‘met vasten, met geween en met rouwklacht’ maakt duidelijk hoe men tot God moet terugkeren. De NBV spreekt niet van ‘wenen’, maar van ‘treuren’, wat – althans in het Nederlands – een duidelijk verband met ‘betreuren’ legt.
Het hart, waarvan in vers 12 sprake was, komt in vers 13 opnieuw ter sprake: ‘Scheurt uw hart en niet uw kleren.’ Het scheuren van het hart in plaats van de kleren verandert de rouw van een uiterlijk in een innerlijk gebeuren: het hart is immers ook de zetel van het denken, het gevoel en de wil. Iemand die het hart en niet de kleren heeft gescheurd, is een ander mens geworden, ofwel heeft zich omgekeerd – bekeerd.
Als dat eenmaal gebeurt, kan ook God spijt krijgen en terugkeren (v. 14), wat in 2,18-27 uitgebreid wordt beschreven. Voor de ‘bekering’ van God wordt hetzelfde woord gebruikt als voor de bekering van de mens. Zó dicht staan God en mens bij elkaar.
Vers 13b belijdt het geloof in Gods barmhartigheid en genade (zie bv. Ex. 34,6; Jona 4,2 en Nah. 1,3). Gods verhoopte zegen is geen abstractie, maar brengt concreet de vruchtbaarheid van land, vee en mensen (zie Deut. 7,13v) en is daarmee een herstel van de schepping (Gen. 1,22.28).
Een uitgebreide herhaling van de oproep tot inkeer staat in de verzen 15 tot en met 17. Het vasten moet alomvattend zijn: van het ene uiterste, de oude mannen, tot het andere, de kinderen die nog de borst krijgen. Zelfs de bruidegom en bruid moeten hun feest ervoor onderbreken.
2 Korintiërs 5,20–6,2
De ‘gezanten’ in het eerste vers van deze perikoop zijn Silvanus, Timoteüs en Paulus zelf (1,1.19). Dat wil zeggen: zij zijn ‘zendelingen’ (vgl. Rom. 10,15) en uit 4,10v blijkt dat zij in zekere zin Jezus’ leven en lijden voortzetten.
Het woord ‘verzoenen’ (katallassein) komt in de hele Griekse tekst van de Bijbel slechts negenmaal voor, waarvan driemaal in 2 Korintiërs 5,18-20. Het is hier dus een motiefwoord, dat aandacht trekt. (Net zoals het éénmaal voorkomen van het woord ‘godsspraak’ in Joël de aandacht trekt.)
Als vertaald zou zijn: ‘Verzoen u’ zou duidelijker geweest zijn dat het om een gebiedende wijs gaat; deze beantwoordt aan de beschrijving van het verzoenende optreden van Jezus dat in de twee voorafgaande verzen (18v) wordt beschreven. In vers 21 wordt vervolgens de rol van Christus bij de verzoening nader uitgelegd. Maar in 6,1 wordt duidelijk dat de verzoening niet zonder medewerking van mensen tot stand kan komen.
Matteüs 6,1-6.16-18
De weglating van Jezus’ uitweiding over de wijze waarop gebeden moet worden, maakt de opbouw van Jezus’ vertoog heel helder:
1) inleiding, die te beschouwen is als opschrift (v. 1);
2) uitwerking, op het stramien: ‘Als u …, dan niet … ‘in het openbaar‘. Maar als u …, dan … ‘niet in het openbaar‘ … (maar voor uw Vader) …’
Jezus noemt hierbij drie dingen: aalmoezen geven, bidden en vasten, en legt zo een nauw verband tussen deze drie (vgl. Jes. 58,3-9; Tob. 12,8. Zij vormen de uitwerking van wat ‘beoefenen van gerechtigheid (v. 1) is. Overigens ligt in het Aramees dat Jezus gesproken heeft de overgang van ‘gerechtigheid’ naar ‘aalmoes’ voor de hand, want het is hetzelfde woord: tsedaka.
De inleiding vat de bedoeling samen: ‘niet het uiterlijk, maar het innerlijk telt’, net zoals Jezus bijvoorbeeld waarschuwt voor de wolven in schaapskleren (Mat. 7,15; vgl. ook 23,25-28). Het woord dat Matteüs in vers 2 (dus óók hier moet ‘schijnheiligen’ en niet ‘huichelaars’ vertaald worden), 5 en 16 voor ‘schijnheiligen’ gebruikt, is een Grieks woord dat ook ‘toneelspeler’ betekent. Zij spelen met een masker op. In hoofdstuk 23 schetst hij nog eens uitgebreid het optreden van deze schijnheiligen. Overigens veroordeelt Jezus hiermee niet per se het verrichten van werken van barmhartigheid in het openbaar.
Het opschrift in het Lectionarium geeft echter een geheel andere samenvatting: ‘Uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden’ en zit er daarmee naast. Het moet sowieso niet worden voorgelezen, maar ook voor de uitleg kan het beter buiten beschouwing blijven.
Na het slot van het Onze Vader wijst Jezus erop dat woord en daad met elkaar moeten overeenstemmen (vv. 14-15). Dit houdt niet alleen in dat aalmoezen geven, bidden en vasten niet voor de schone schijn mogen worden gedaan, maar ook met een hoger doel: ernaar leven dat wij geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. Jezus pleit – in de lijn van Deuteronomium 6,5 – vaker voor een grotere diepgang in het vervullen van de geboden, zoals hij in het begin van de Bergrede (5,19-48) had gedaan door te zeggen: ‘U hebt gehoord dat tot de ouden is gezegd … maar ik zeg u …’
Jezus’ houding tegenover bezit (o.a. geld en voedsel) wordt gekenmerkt door zijn vele uitspraken waarbij hij betoogt dat het hebben van bezit de gerechtigheid in de weg kan zitten (vgl. o.a. Mat. 19,21; Luc. 12,33; 14,33).
Preekvoorbeeld
Het líjkt er op alsof Jezus hier alle uiterlijkheden verwerpt en je terugwijst naar de innerlijkheid van het geloof. Maar dat is een wijdverbreid misverstand. Immers, ook op dat mooie innerlijke geloof kun je je laten voorstaan. En dat is nu juist waar Jezus ons pijnlijk bewust van maakt, dat wij, net als met zoveel van onze attributen, geneigd zijn ook het geloof in te zetten en uit te spelen als een mogelijkheid om onszelf te onderscheiden van de rest. Misschien zelfs is het innerlijke geloof nog wel hoogmoediger dan een geloof dat het ook van uiterlijke tekenen moet hebben: de innerlijkheid van de blanke pit, de goddelijke vonk, het gevorderd inzicht, de wedergeboorte die inmiddels al ver achter je ligt, etc. Een zo aanmatigende innerlijkheid is veel te vol van zichzelf en staat niet open voor God.
Het schema uiterlijk-innerlijk voldoet dus niet. De woorden ‘voor je uitbazuinen’ en ‘om zich te vertonen’ zetten je gemakkelijk op het verkeerde been. Het herhaaldelijk ‘in het verborgene’ is niet een intra-psychische categorie (Jer. 23,24; Klaagl. 3,10). Waar het hier om gaat is dat een mens nu niet ook nog de barmhartigheid, het gebed en het vasten inzet als zijn zoveelste instrumenten om te komen tot zijn eigen oogmerk en de doelen die hij zichzelf gesteld heeft. Dit evangelie klaagt het instrumentele denken aan.
Het (postmoderne) begrippenpaar ‘interne’ versus ‘externe bemiddeling’ kan hier verheldering brengen. ‘Interne bemiddeling’ wil zeggen dat de bidder het gebed in dienst neemt om er iets mee te bewerkstelligen. ‘Intern’ betekent dus: je hebt het in eigen beheer. Het gebed behoort tot het systeem van het ego. Dat doet ermee wat het wil.
Is dan niets meer heilig? Je bidt toch niet omdat je zoveel te vertellen hebt – daar zal God nog van ophoren!? Nee, je bidt omdat je zoveel te vragen hebt of zelfs dat niet meer. Maarten Luther komt in zijn laatste woorden tot de slotsom: ‘Wij zijn bedelaars, dat is waar.’ En over het gebed: ‘Ik zuig op het Onze Vader als een kind aan zijn moeders borst.’ Het gebed komt niet voort uit de volheid van je hart. Je bidt en je zingt van dorst.
‘Externe bemiddeling’ daarentegen wil zeggen dat je omgaat met iets dat niet op jou terug te voeren is. Het is je vreemd: barmhartigheid, gebed, vasten. Je hebt het niet bedacht. Iemand anders heeft het je opgelegd als een gebod en als een kans. En daarom stel je jezelf geheel en al in dienst van / maak je jezelf ondergeschikt aan de barmhartigheid, het gebed en het vasten. Zodat de aalmoes voor zichzelf kan spreken. Zodat je het gebed kunt ontvangen als een Godgegeven mogelijkheid om je leven te herbezien. Zodat je vast, niet om het een of ander (solidariteit, diaconale doeleinden), maar omdat dit de weg is die Christus je gewezen heeft. Daarom heb je die weg te gaan, of je er nu ‘beter’ van wordt of niet.
Het is als met een pelgrimage: het doel biedt slechts een alibi om de reis te ondernemen. Niet jij bedient je van de barmhartigheid, het gebed en het vasten. De aalmoes, bidden en vasten bedienen zich van jou. Je stelt niet jezelf ten toon. Je bent slechts de hand waarmee de aalmoes zichzelf wegschenkt.
En vanavond met het askruisje: de tijd dat je daarmee een goede beurt maakte, is allang voorbij. Het is een uiterlijkheid waar je buiten de kerkmuren eigenlijk niet goed mee voor de dag komt en juist dat is een reden om het kruisje niet meteen weg te poetsen.
‘Gedenk, mens dat ge stof zijt en tot stof zult wederkeren.’ De mens is dus stof, nietig, niets? Hoe groter hubris, des te destructiever – van de weeromstuit – de negatie (‘brandhout voor de hel’).
Het ‘stof tot stof, as tot as’ echter maakt een mens niet tot niets, maar tot een schepsel genomen uit de akker, een sterveling, een zondaar die gelijk aan God wil zijn, maar door de hemel ‘genadiglijk’ op de aarde is aangewezen.
De lezingen van vandaag zoeken het niet in de extremen maar in de paradox. De Schrift leert je met twee woorden spreken en die zijn beide tegelijkertijd waar: ‘stervend, en zie wij leven’, ‘bedroefd, maar altijd blijde’, ‘arm, maar velen rijk makend’, ‘niets hebbend en toch alles bezittend’ (2 Kor. 6,9v).
Het ene komt niet in mindering op het andere. Het andere is geen goedkope troost: eenmaal, straks... Nee, alles wat de apostel hier zegt van een christenmens, geldt hier en nu. Zowel het één als het ander: simul justus et peccator. Diezelfde ongerijmdheden bergt dus ook het evangelie in zich: wie de vastentijd ingaat, moet zich vrolijk het hoofd zalven!
Of wat dat bidden in de binnenkamer betreft: een oud oosters huis heeft slechts één ruimte die aan deze omschrijving voldoet, dat is de voorraadkamer. Jezus wijst je aan op wat je bewaard hebt, ergens hebt opgeslagen, wat je eigendom is geworden. Niet het gebed als vrije expressie op de hoeken van de straten, maar het gebed dat tot je voorraad behoort. Dat je je dat weer te binnen brengt. Al was het ‘maar’ het Onze Vader, een psalm en een paar versjes van vroeger. Je kunt maar beter een voorraadje aanleggen. ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’ (GvL 473), maar ondertussen heb je toch iets om op terug te vallen.
Leo van den Bogaard, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
13 maart 2011
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen staan in een duidelijke samenhang waarbij de passage uit de Romeinenbrief een sleutelpositie inneemt. Paulus zet Adam, die de dood over heel de mensheid afriep, tegenover Jezus Christus, die alle mensen leven en gerechtigheid bracht. Paulus schrijft hoeveel onheil één mens teweegbracht. Toch woog dit onheil niet op tegenover de overmaat van genade en redding die ook één mens ons bracht. Hoe de dood met het kwaad de wereld in kwam, vertelt Genesis. In het evangelie lezen we hoe Christus dat kwaad weerstond. Eén was in staat om alle kwaad om te buigen tot redding voor ons.
Genesis 2 en 3
Dat betekent dat Genesis op de klassieke manier gelezen wordt als een geschiedenis van zonde, schuld en straf. Er zijn evenwel andere duidingen van Genesis 2 en 3 waarin de zogenaamde zondeval gezien wordt als een blijk van volwassenwording. Het leven in de hof van Eden heeft iets van een Kindergarten. Mensen ontwaken daar na verloop van tijd uit hun kinderlijke onschuld. Hun ogen gaan open. Zij dragen voortaan zelf verantwoordelijkheid voor hun leven. Al kost hun dit het paradijs. De beroemde psychoanalyticus Erich Fromm spreekt over de mens die ‘zichzelf schept met zijn eerste daad van vrijheid – de vrijheid om ongehoorzaam te zijn’ (p.66). Hij ziet het hele Oude Testament als een voortgaand proces van emancipatie van mens én God.
Genesis 2 begint met een summiere beschrijving van de hof Eden, die rijk aan bomen is, aantrekkelijk om te zien. Niet alleen de beide bomen waarvan de mens niet mag eten, waren een lust voor het oog. Het is dus niet zo dat de mens uitgerekend van deze bomen wilde eten, omdat zij zoveel aantrekkelijker waren dan de andere bomen.
Raadselachtig is evenwel het verbod in het paradijs. Waarom brengt God de mensen in een situatie waarin zij ‘vallen’ kunnen? En waarom geeft God leven aan de slang die Eva verleidt van de verboden vrucht te eten? Verbod en verleiding zijn twee factoren die aan de basis liggen van de fatale afloop. In de theologie is minder met deze twee vragen geworsteld, maar meer met het aandeel van de mens. Deze hoofdstukken uit Genesis hebben de basis gelegd voor de christelijke erfzondeleer. Deze hoofdstukken zijn even belangwekkend geweest en gebleven voor de joodse traditie. Er is over deze eerste hoofdstukken van de bijbel niet alleen veel nagedacht over zonde en schuld. Ook zijn verregaande conclusies getrokken omtrent de relatie God en mens, en over de verhouding tussen mannen en vrouwen. Zo hebben juist deze hoofdstukken het onderscheid tussen vrouwen en mannen vergroot en gelegitimeerd. Ze hebben seksisme gevoed. Het is in Genesis 3 tenslotte de vrouw die zich verleiden laat. De vrouw draagt als eerste schuld, en krijgt daarom de schuld. Paulus zal deze volgorde als argument benutten ter verklaring voor de achterstelling van de vrouw ten opzichte van de man (1Tim. 2,14; zie ook 2 Kor. 11,3 waar nadrukkelijk alleen Eva wordt genoemd). In de rabbijnse traditie wordt dit seksisme echter genuanceerd. In midrasjim, oude joodse bijbelcommentaren, wordt geconcludeerd op grond van het antwoord van Eva op de vraag van de slang, dat zij door Adam op het verkeerde been was gezet. Eva zegt namelijk tegen de slang dat hun niet alleen verboden is om de vrucht van de boom van goed en kwaad te eten maar dat het hun zelfs verboden is de boom aan te raken (Gen. 3,4). Dat laatste verbod is echter nooit door God uitgevaardigd. Dus concludeerden sommige rabbijnen dat deze aanscherping van de verbodsbepaling van Adam kwam. De reden waarom Adam dat zei, was om er zeker van te zijn dat Eva het niet in haar hoofd zou halen aan de boom te komen. Adam maakte met andere woorden uit voorzorg de haag om Gods Thora hoger. Maar uitgerekend die extra bepaling, uit bezorgdheid gevoed, wordt nu haar ondergang. Twijfel over de reikwijdte van het verbod is gewekt als de slang kan laten zien dat er helemaal niets gebeurt als je de boom aanraakt (v. 4). Nu concludeert Eva dat ze dan waarschijnlijk ook wel straffeloos van de vruchten mag eten. In deze uitleg leggen de midrasjim de schuld in feite bij Adam. Als hij Eva gewoon vertrouwd had en geen extra verbod bovenop Gods verbod had bedacht, was het vast goed afgelopen.
Hoe het ook zij, hun ogen gaan open voor hun misgreep en hun naaktheid. Kan het zijn dat oog hebben voor je naaktheid een ander begrip is voor je schamen? De straf voor de overtreding zal nu ook de dood zijn, zoals was aangekondigd in Genesis 2,17. Strikt genomen wordt de mens in Genesis voorgesteld als van nature onsterfelijk. Daarom mogen Adam en Eva na hun bestraffing niet meer in de tuin blijven, omdat God terecht bang is dat ze om verlost te worden van de dood zich alsnog zullen vergrijpen aan de vruchten van de boom des levens (Gen. 3,22). Gods zorg dat de mens niet nóg een verbod overtreedt, brengt hen buiten het paradijs. De mensen zijn nu buiten hun oorspronkelijke plaats. Ze missen hun bestemming.
Matteüs 4
De verzoeking van Jezus in de woestijn is een boeiende pendant van Eva’s verzoeking. De duivel is er van meet af aan op uit Jezus te onttronen, maar niet zonder instemming van God. Er staat immers dat Jezus door de Geest gedreven de woestijn in gaat. Hier dringt zich een parallel aan met de proloog van Job (Job 1 en 2) waar satan van God de ruimte krijgt om Job uit te testen. De drie verzoekingen waaraan Jezus onderworpen wordt, stranden op zijn trouw aan God en diens Woord. In Jezus is geen enkel verlangen naar macht. De zorg om het dagelijks brood (eten en drinken) en de kwetsbaarheid van het lijf (de val van grote hoogte) worden erkend maar nergens bezworen met goddelijke noodgrepen. Hij grijpt ook niet naar de hoogste aardse macht door voor de duivel te knielen. Jezus kent zijn plaats voor God en de mensen. Matteüs laat zien dat Jezus de hele geschiedenis in archetypische zin overdeed. Wat begint met de paradijselijke vreugde over zijn komst (de doop in de Jordaan) wordt gevolgd door een ontmoeting met de duivel die hem verzoekt. Maar hij loopt niet in diens val. Er bestaat niet zoiets als een noodlottige herhaling. Deze mens bleef standvastig. Jezus werd beproefd als wij, evenwel zonder te zondigen, volgens de Hebreeënbrief (4,15). De vicieuze cirkel is doorbroken. Maar Paradise regained ligt nog achter de horizon. We zijn pas aan het begin van de Veertigdagentijd.
Literatuur
Erich Fromm, Gij zult zijn als goden. Een radicaal humanistische interpretatie van het oude testament en zijn traditie, Bijleveld, Utrecht 1977 (oorspr. 1966).
Marcel Poorthuis, Sexisme als zondeval: Rabbijnse interpretaties van het paradijsverhaal’ in Tijdschrift voor Theologie 3 (30) 1990, 234-258.
Preekvoorbeeld
Vandaag gaat het over verleidingen of bekoringen. Iedere mens krijgt ermee te maken. De vraag is: herken je ze? Of heb je pas in de gaten dat iets een verleiding was, als het te laat is? En als je de verleiding wél herkent, wat dan? Het is veelbetekenend dat dit onderwerp wordt geplaatst aan het begin van de vastentijd. Wie van ons kent dat niet? Je maakt goede voornemens om in de vasten iets extra’s achterwege te laten. En daar komen al de gedachten: ‘Is het wel goed dat ik dat doe?’ Of: ‘Als anderen merken dat ik iets voor de vasten achterwege laat, ga ik af als een gieter...’ ‘Misschien is het wel slecht voor de gezondheid.’ ‘Trouwens, ik merk dat de pastoor ’s avonds ook nog gewoon zijn borreltje drinkt…’ enzovoort. En zo wordt een goed voornemen onmiddellijk aangevallen door op het oog verstandige gedachten. Bekoringen. Verleidingen.
Wij bevinden ons min of meer in de situatie van Jezus. Die kreeg ook te maken met bekoringen, toen hij aan het vasten was. Blijkbaar is dat voor verleidingen een gunstige tijd.
Hoewel, in het eerste verhaal hoorden we hoe Adam en Eva werden bekoord. In het paradijs. Die waren dus bepaald niet aan het vasten. En toch zag de verleiding kans aan boord te komen. Hoe? Door een beroep te doen op een verlangen dat nog niet vervuld was. Verlangen naar ‘méér’. ‘Mag je werkelijk niet van die boom eten…?’ Je kunt het vervangen door elk verlangen dat jij met je meedraagt. Die fiets die niet op slot staat. Goh, de mijne is net gestolen; en als ík hem niet meeneem, neemt een ander hem mee… De kassajuffrouw bij de supermarkt geeft terug van vijftig terwijl ik met een briefje van twintig heb betaald: had ze maar beter op moeten letten; trouwens, zo’n supermarkt merkt daar niks van. Als ik voor mijn studie een werkstuk moet maken: iets van internet plukken en dat onder je eigen naam inleveren. In het restaurant vergeten ze iets in rekening te brengen: mooi meegenomen. En ga zo maar door. Verleidingen.
Hoe ging dat bij Jezus? Tot drie keer toe zegt de verleiding: ‘Jij bent toch de Zoon van God…?’ Dat hadden Jezus en de omstanders enige dagen geleden bij zijn doop in de Jordaan inderdaad te horen gekregen: ‘Dit is mijn veelgeliefde Zoon. Ik hou van hem!’ Daar was de hemel zo trots geweest op hem dat ze hem ‘mijn veelgeliefde zoon’ noemde. En waar was die hemel dan zo trots op? Op het feit dat Jezus zich had laten dopen in de Jordaan. Wie lieten zich dopen? De mensen die erkenden dat er in hun leven nog veel te verbeteren en schoon te wassen viel. Rouwmoedige zondaars. Daar was Jezus tussen gaan staan. Daar hoorde hij thuis. Niet bij de beste stuurlui aan de wal, die met de vinger naar die viezeriken wezen. Nee, hij veroordeelde niet, hij liet hen delen in zijn liefdevolle aanwezigheid. Dat zou hij zijn hele leven blijven doen. En het zou hem niet in dank worden afgenomen: ‘Die? Die gaat om met tollenaars en zondaars.’ Tot op het laatste moment op het kruis, waar hij tussen de misdadigers kwam te hangen. Op die solidariteit: dáár was de hemel trots op: ‘Kijk, dat is mijn Zoon!’
Dat is iets heel anders dan de verleider suggereert: ‘Als jij inderdaad de Zoon van God bent, doe dan de spectaculaire dingen die daarbij horen: stenen in brood veranderen. De mensen zullen je adoreren.’ ‘Van de tempel springen, zodat God wel verplicht is je te hulp te schieten.’ ‘Mij aanbidden’, zegt de verleider. ‘De wereld zal aan je voeten liggen.’ Wat zegt de verleider daar? ‘Als je de verleiding aanbidt, als je valt voor de verleiding, zal je de baas zijn op de wereld.’ Is dat niet precies wat we welhaast elke dag om ons heen zien? Dat de wereld beheerst wordt door mensen die op verleidingen ingaan? En ik zelf? Ben ik in staat aan de verleiding te weerstaan? Hoe zou ik dat moeten doen?
Kent u die mooie legende van Sint Maarten, Martinus? Eens zat hij te bidden, toen hem een stralende gestalte verscheen. De verschijning had een purperen mantel aan, de kleding die bij een vorst paste, en op het hoofd een gouden kroon, afgezet met edelstenen. Zijn houding was waardig en met een vriendelijk rustig gezicht sprak hij Martinus aan: ‘Martinus, ik ben Christus, die jij al zo lang vereert. Je gebed is verhoord: eindelijk ben ik dan teruggekomen op aarde. En omdat jij mijn grootste vereerder bent, ben ik meteen naar jou toegekomen, zodat jij mij als eerste hulde kunt brengen.’ Maar Martinus reageerde in het geheel niet. Dus nam de gestalte weer het woord, nu met iets meer aandrang: ‘Martínus, heb je me misschien niet verstaan? Kijk, ik ben Christus. Ik ben naar je toegekomen. Daar heb je immers al zo lang om gevraagd in je gebeden. Welnu, daar ben ik!’ Maar Martinus reageerde nog niet. ‘Martinus?’ Nu boog de gestalte zich nog iets verder naar Martinus toe. ‘Martinus, wat scheelt eraan?’
Toen richtte Martinus zich tot de verschijning: ‘Als mijn Heer Jezus op aarde terug zou keren, zou hij niet in purper gekleed gaan en hij zou zeker geen kroon op zijn hoofd zetten. Hij zou niet komen om gediend te worden, maar om te dienen. U kunt mijn Christus niet zijn.’
Daarop verdween de verschijning, maar – aldus de legende – hij liet in de cel van Martinus een afschuwelijke stank achter.
Misschien kan de eenvoud van Christus ons helpen verleidingen te herkennen… en te weerstaan?
Wim Reedijk, inleiding
Dries van den Akker, preekvoorbeeld
20 maart 2011
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12, 1- 4a
De eerste lezing van deze zondag beschrijft in een paar zinnen op indringende wijze een van de meest typerende momenten uit het leven van Abraham. Abraham krijgt van God de opdracht weg te trekken uit zijn eigen land en zijn vertrouwde omgeving naar een vreemd land. Abraham vertrouwt op Gods belofte en verlaat zijn land, het land waar Israël later in ballingschap verblijft, om elders een nieuw land te vinden, het land van belofte en tevens het land waar voor hem een opdracht ligt. Hij krijgt van God de belofte een groot volk te worden, dat een zegen moet zijn voor alle geslachten op aarde. Abraham gaat in het volste vertrouwen op God op weg, zoals God hem had opgedragen.
Psalm 33
De psalm is een oproep of uitnodiging om de Heer te loven. Hij sluit aan op de eerste lezing. Dat wordt versterkt doordat een aantal verzen in de tussenzang van deze zondag wordt weggelaten. Daardoor wordt de tekst beperkt tot een beschrijving van Gods betrouwbaarheid.
De psalm is een uitbundig loflied op de Heer. Na eerst in een aantal verzen in de derde persoon over God en zijn daden gesproken te hebben gaat de psalmdichter nu over op de eerste persoon en spreekt hij namens ons, dat wij op God vertrouwen.
2 Timoteüs 1,8b-10
In zijn zorg voor de nieuwe, jonge gemeente van Christus, schrijft Paulus aan Timoteüs ter bemoediging van de christenen in Efeze. In de tweede brief aan Timoteüs zit Paulus blijkbaar gevangen. Terwijl in andere brieven Paulus vooral schrijft over de zorg voor de leiding van de gemeente is nu, in deze brief, zijn grootste zorg, dat Timoteüs bij de nieuwe leer blijft. Daarbij moet hij ook in het lijden van het evangelie deelgenoot zijn. En dat is mogelijk dankzij de kracht die God geeft. God heeft ons namelijk gered en geroepen tot een heilige taak. Deze redding en deze taak zijn geen gevolg van onze verdiensten, maar zijn volledig Gods werk en de openbaring van zijn genade in Jezus Christus. Deze genade was al van oudsher gegeven, van vóór de schepping van de aarde (vgl. Ef. 1, 4). Maar deze is nu bekend geworden voor de hele wereld in onze Heiland, Jezus Christus, die de dood heeft vernietigd en die onvergankelijk leven zichtbaar heeft laten worden door het evangelie.
Matteüs 17,1-9
In iedere liturgische jaarcyclus wordt op de tweede zondag van de Veertigdagentijd het evangelie over de transfiguratie of verheerlijking van de Heer gelezen. Uit het evangelie van Matteüs, Marcus of Lucas resp. in het liturgisch jaar A, B of C. De kleine nuances tussen de teksten van de verschillende evangelisten maken het ons mogelijk om het eigene van iedere evangelist op het spoor te komen.
Na de eerste lijdensvoorspelling in hoofdstuk 16 van Matteüs wordt ons nu, zo lijkt het, een blik vooruit gegund op de Verheerlijking van de Heer. Zij het dat die vooruitblik met beelden uit het verleden wordt opgebouwd, met de grote profeten Mozes en Elia uit het Oude Testament.
In de liturgie is het begin van de evangelielezing helaas onnodig gewijzigd in ‘In die tijd’. Maar hoofdstuk 17 begint in de oorspronkelijke, Griekse tekst verrassend met een tijdsaanduiding: ‘Na zes dagen’.
Deze tijdsaanduiding kan moeilijk als een gewone tijdsaanduiding worden gezien. Het verhaal van de verheerlijking vraagt niet speciaal om een concrete tijdsaanduiding na het gebeuren in Caesarea en de eerste lijdensaankondiging. Voor een goed begrip van dit moment moeten we naar een andere tekst in de bijbel, naar een enigszins gelijksoortig verhaal. Daarvoor komt Exodus 24 in aanmerking, waar God het verbond sloot met zijn volk, waar Mozes met Jozua de berg Sinaï op ging, waar de majesteit van God op de berg rustte en waar een wolk deze berg zes dagen lang bedekte. En waar Mozes op de zevende dag werd geroepen om verder de berg op te gaan om alleen te zijn met God.
Met deze tijdsaanduiding lijkt Matteüs in zekere zin de draad van het verhaal van Exodus 24 op te pakken en het vervolg erop te willen schetsen. Bij Matteüs speelt de berg steeds een belangrijke rol in verband met de openbaring van het Koninkrijk van God (Mat. 5,1vv; 14,23; 28,16-20). Nu gaat Jezus samen met Petrus, Jakobus en Johannes, evenals Mozes de berg op, waar ze alleen zijn. Dan verandert Jezus van gedaante: zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als het licht. Werd in Exodus aan Mozes de heerlijkheid van God direct geopenbaard, hier bij Matteüs wordt de heerlijkheid van God in Jezus zichtbaar. Mozes en Elia verschijnen als getuigen van deze verheerlijking. Als dé vertegenwoordigers van de Wet (Thora) en de profeten. Deze gedaanteverandering contrasteert scherp met de lijdensaankondiging na zijn optreden in Caesarea. Maar deze verheerlijking moet ook gezien worden als de concrete uitwerking van vers 16,21: ‘... maar op de derde dag uit de dood zou worden opgewekt.’
Petrus, als zo vaak woordvoerder namens de leerlingen, neemt het woord en spreekt tegen Jezus. Hij ervaart een bepaald geluksgevoel en vraagt Jezus of hij drie tenten zal bouwen om deze verheerlijking te laten duren, wellicht in de hoop dat Jezus daarmee aan het eerder aangekondigde lijden ontkomt. Maar Petrus lijkt hier, door Jezus, Mozes en Elia in één adem te noemen, hen als gelijken te beschouwen. Nog voor Petrus is uitgesproken wordt aan zijn vraag voorbij gegaan omdat het niet de juiste vraag is. Er komt een stralende wolk over hen, duidelijk bedoeld om daarmee aan te geven, dat daarin God aanwezig is, terwijl Mozes en Elia uit beeld verdwijnen. En uit die wolk klinkt een stem met de woorden: ‘Dit is mijn geliefde zoon, in hem vind ik vreugde.‘ Deze woorden bevestigen wat bij de doop van Jezus werd gezegd (Mat. 3,17). Jezus wordt daarmee geproclameerd tot de Messias. De Zoon van God die voortdurend voor God gereed staat, gereed om alle gerechtigheid van God te verwerkelijken. Matteüs voegt er aan toe: ‘Luistert naar hem.‘ Waar het volk eerder gewoon was te luisteren naar Wet en Profeten, vraagt God zelf nu voortaan ook naar hem, zijn geliefde Zoon, te luisteren. Zowel wanneer Jezus spreekt over zijn lijden als wanneer hij spreekt over zijn opstanding. Jezus krijgt door Matteüs een belangrijkere plaats toegewezen dan Mozes en Elia.
Hierna pas is het voor de leerlingen duidelijk, dat ze direct in de nabijheid van God verkeren. Daarom vallen ze uit eerbied ter aarde en verbergen hun gezicht uit vrees voor God. Even plotseling als de gedaanteverandering van Jezus begon is deze ook weer voorbij. De leerlingen hebben er even zicht op gehad. Jezus komt weer alleen naar de leerlingen toe en brengt ze terug tot de gewone werkelijkheid, met de woorden dat ze niet bang hoeven te zijn. Ze zien inderdaad niemand meer dan Jezus alleen.
Vervolgens dalen ze de berg af en gebiedt Jezus hen met niemand over het gebeurde te spreken, voordat de opstanding uit de doden heeft plaatsgehad, of beter, vervuld is. Pas na de opstanding mogen de leerlingen erover spreken en de verkondiging aanvangen. Daarmee is de metamorfose voorbij, een metamorfose die even een beeld gaf van de verheerlijking van de Heer na zijn lijden, dood en opstanding.
Tot besluit
Door de lezingen van deze zondag lopen grofweg twee lijnen naar de evangelielezing. Enerzijds wordt een aantal menselijke situaties met tegenslagen en lijden geschilderd. Het lijden van Abraham die alles wat hem dierbaar is moet verlaten, en ook is er het lijden, zoals Paulus het schetst in zijn brief aan Timoteüs. Anderzijds worden Gods trouw en genadevol handelen zeer stellig op een aantal manieren uiteengezet. Steeds is Gods trouw sterker dan het lijden. In de evangelielezing wordt de verheerlijking van Jezus als wenkend perspectief geboden, zowel voor Jezus na zijn lijden en opstanding maar ook voor alle gelovigen. Want de lezingen zijn niet slechts een verhaal of historie maar maken ook ons als gelovigen deelgenoot van het heilsgebeuren.
Wij kunnen ons herkennen in Abraham en met hem mee lijden. Ook wij zullen het er moeilijk mee hebben om ‘zomaar’ alles wat ons dierbaar is los of achter ons te laten. Hoe vaak en hoezeer zijn wij niet wat wij hebben. Maar zoals Abraham het lef had, zo moeten wij ook het lef en de moed hebben los te komen van wat ons bindt. Abraham is door zijn geloof in God de vader van alle gelovigen geworden, die trouw aan God volgens het evangelie leven. Wanneer we leven vol vertrouwen op God, krijgen we van God ook de kracht om alles los te laten, om het lijden te doorstaan en om deel te zijn van dat grote volk, dat een zegen zal zijn voor de hele wereld. Dan wacht ook ons de verheerlijking na onze dood, evenals Jezus, die ons daarin voorging.
Preekvoorbeeld
De rabbijnen vertellen ons dat Abram niets ziet in de afgodsbeelden, die zijn vader Terach van klei bakt en op de markt verkoopt. Goden gemaakt van klei en gebonden aan de aarde met zijn grillige vruchtbaarheid. Vruchtbaarheidsgoden, alle offers en smeekgebeden ten spijt, hij en zijn vrouw Sara hebben nog steeds geen kinderen. Weg met deze beeldjes van aarde door zijn vader gemaakt. Abram wil weten welke God zijn vader gemaakt heeft. Wie is de schepper van alles wat leeft? Met deze – bijna revolutionaire, nieuwe – gedachte komt hij de Ene op het spoor.
De Ene is geen God die aan aarde, grond is gebonden, maar een God die zich bindt aan mensen. Een God die met je meetrekt, waarheen je voeten ook gaan. Een God die geschiedenis schrijft met mensen. Abram luistert naar de stem, die vanuit zijn binnenste steeds duidelijker klinkt. Hij wil niet langer gebonden zijn aan dit land waar hij woont, hij gaat deze grond met zijn aardse goden verlaten. ‘Je zal nakomelingen hebben, zo talrijk als de sterren aan de hemel. Ga Abram, ga op weg naar het land dat ik U wijzen zal...’
Abram trekt weg, niet wetend wat hem allemaal te wachten zal staan: vijandelijke stammen, droogte, teleurstelling, lijden of verdriet. Maar Abram laat zich door dit vooruitzicht niet afschrikken. De belofte van nageslacht en de zegen die hij op zich voelt rusten, zijn als een vergezicht. Op dit vergezicht stelt hij zijn hoop en vertrouwen. Abram gaat op weg, samen met de Ene, zijn en Gods toekomst tegemoet.
God verbindt zich met mensen; hij is de God van Abraham, Izaak en Jakob. Maakt zijn naam bekend aan Mozes en trekt met zijn volk mee door de woestijn. Verbindt zich met Elia en de profeten die na hem komen. Gewone en tegelijkertijd bijzondere mensen, omdat ze Gods visioen, Gods vergezicht, tot het hunne maken en daarmee richting geven aan het leven van velen.
In de geschiedenis van God en zijn volk, is opnieuw iemand aan het licht gekomen. Hij wordt woord van God genoemd. Vleesgeworden woord, vleesgeworden Thora.
Deze Jezus is voor vele mensen een raadsel. Is hij de lang verwachte Messias, de bevrijder van Israël? Zal hij een einde maken aan de heerschappij van de Romeinen? Geen leger, geen mensenmacht heeft deze Jezus om zich heen verzameld. Zijn volgelingen zijn eenvoudige vissers, voormalige blinden, armen. Gewone mensen, zoals wij, die hunkeren naar liefde, genezing, vergeving, troost. Mensen die worden aangetrokken door zijn verhalen over zijn vader en het koninkrijk Gods. Verhalen over gist en licht, over verloren zijn en gevonden worden. En Jezus maakt zijn verhalen met zijn leven waar! Opnieuw schrijft God geschiedenis, laat zien hoe hij zich met mensen verbindt, in de persoon van Jezus op een wel heel bijzondere wijze.
Maar deze Jezus gaat ook tegen de gevestigde orde in, trekt op met mensen die de rafelranden van het leven maar al te goed kennen. Hij spreekt vrijmoedig over God, zijn vader en langzaam maar zeker, zien de godsdienstige leiders hem als een gevaar. Een gevaar voor de kwetsbare orde tussen Joden en Romeinen. Jezus is zich bewust van deze ontwikkeling, die mogelijk lijden en sterven inhoudt, maar hij wil zich er niet door laten weerhouden.
Jezus’ verbondenheid met de Ene wordt daar boven op die berg, onmiskenbaar. Niet alleen door de aanwezigheid van Mozes en Elia, maar ook door de stem die uit de hemel weerklinkt
‘Dit is mijn zoon, in wie ik welbehagen vind, luister naar hem!’
Jezus wil zijn leerlingen laten zien wat hem ten diepste beweegt, wil laten zien wie hij is: Gods vergezicht. De leerlingen vangen een glimp op van wat Jezus gaande houdt, als hij optrekt naar Jeruzalem. Hij is het levende Woord, met zijn leven geeft hij God handen en voeten, een menselijk gezicht en ver-gezicht in één.
Huub Oosterhuis dichtte er over (GvL 659). Hoe het woord van God niet meer verstomt en leidraad kan worden op je levensweg. Hoe ver, hoe droog, hoe dwars dan ook. Hoeveel verdriet, lijden en onmacht je pad kruist:
Een waterval van Licht
van vreugde en gerede hoop
van inzicht en vertrouwen
zo overkomt Gij mensen
ik besta uw woord en ga
nog wist ik niets van U
ooit zal ik u aanschouwen.
Dus: al gaande, de weg die zich als een vergezicht voor je uitstrekt tot de jouwe maken. Gods woord als een baken in je binnenste; onuitwisbaar in je hart neergelegd. De weg lijkt soms bijna onbegaanbaar en je weet niet precies waar het land ligt dat God je wijst. Maar dat het er is, dat wisten Abram, Mozes en Elia – en na vandaag – ook Petrus, Johannes en Jakobus heel zeker.
Die ervaring staat wel voorgoed in je binnenste geëtst. Het is een ervaring waaraan je je kan vasthouden, door alle lijden en dood heen.
Nu wij nog, laten we gaan! Trekken we op naar Jeruzalem, samen met Jezus en met onze God, die geschiedenis schrijft in mensen en wiens vergezicht ook in ons zichtbaar wordt. Je kan je eraan vasthouden, wat er ook gebeurt in je leven.
Wim van Stiphout, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
27 maart 2011
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-42 (A-jaar)
Inleiding
In een beroemde scène uit de roman De Idioot van Dostojevski wordt een schilderij van Hans Holbein de Jongere besproken. Het betreft ‘De dode Christus in het graf’ uit 1521, dat in het Kunstmuseum in Bazel hangt. Het is een realistische, uitgemergelde Christus die languit in een soort grafkist van twee meter bij dertig centimeter ligt. Stof en as, meer niet. Als kijker krijg je het ongemakkelijke gevoel een voyeur te zijn. In de roman roept prins Mysjkin bij het zien van een kopie daarvan: ‘Je zou je geloof ervan verliezen’. Soms is de Bijbel net zo realistisch als Dostojevski en Holbein. Is JHWH nu in ons midden of niet? Deze huiveringwekkende vraag waarmee JHWH op de proef wordt gesteld (de omgekeerde wereld!) klinkt vandaag in de eerste lezing uit het boek Exodus.
Exodus 17: Massa en Meriba als gedenkplaats
Het boek Exodus laat zich grofweg in twee delen opsplitsen. De eerste vijftien hoofdstukken, beschrijven de fysieke geboorte van het volk Israël, bevrijd uit Egypte. Het tweede deel, te beginnen vanaf 15,22, vertelt over de spirituele geboorte. Eerst de bevrijding, dan het verbond. ‘Bevrijding van’ moet ‘bevrijding tot’ worden.
Dat die tweede geboorte niet pijnloos verloopt, blijkt al uit de eerste verhalen over de tocht door de woestijn op weg naar de Sinaï waar de Tien Woorden zullen klinken (Ex. 20) en de kinderen van Israël verantwoordelijk worden gemaakt om bij hun Bevrijder te blijven.
Na geklaag over het bittere water (Ex. 15), het terugverlangen naar de vleespotten omdat er geen brood is (Ex. 16), is het in Exodus 17,1-7 opnieuw raak. Elim met zijn twaalf waterbonnen en zeventig dadelpalmen (Ex. 15,27), het wonderlijke manna (Ex. 16,15) is glad vergeten, wanneer in de oase Refidim geen drinkwater blijkt te zijn.
Het verhaal is met drie korte verfstreken geschilderd: noodsituatie (v. 1-3); hulp van JHWH (v. 4-6); lieu de mémoire (v. 7).
Er ontstaat gebekvecht met Mozes. ‘Geven jullie ons water, dan kunnen we drinken,’ zegt het volk. ‘Jullie’, meervoud (in veel vertalingen verdwenen). Waarop zou dat slaan? Op Mozes en Aäron? Of op Mozes en JHWH? Uit het antwoord van Mozes (‘Wat twisten jullie met mij; wat beproeven jullie JHWH’ (v. 2) zou de tweede optie een mogelijke zijn.
Vers 3 is een verbijzondering van vers 2: de toestand verergert; er wordt nu ook gemord tegen Mozes en hem verweten dat hij iedereen, inclusief kinderen en vee laat doodgaan van de dorst. Als in een rechtsgeding wordt Mozes verantwoordelijk gehouden. Het volk (sommige zaken veranderen nooit), eist waarop ze recht meent te hebben.
Mozes ziet maar één uitkomst bij deze revolte: op audiëntie bij JHWH. Die laat het getwist voor wat het is, maar vraagt Mozes naar de Horeb te komen, daar waar het allemaal begonnen is (Ex. 3), ook met die staf om tekenen te doen (Ex. 4,17; vgl. Ex. 7,17.20).
Daar wacht JHWH hem op. Hij is al voor hem uit, zoals Mozes voor het volk uitgaat. JHWH laat wateren uit de rots stromen. Het slaan op de rots door Mozes is er niet de oorzaak van, maar maakt wel het wonder als wonder zichtbaar.
Het slotvers markeert het gebeuren door de plek te benoemen. In een chiasme met het eerder verhaalde volgt nu eerst beproeving (Massa), dan bekvechterij (Meriba). Beproeving van JHWH gaat als het onvoorstelbare voorop en wordt nu ook met name genoemd: ‘Is jhwh in ons midden of niet?’ Het zal niet meer uit het geheugen van de kinderen Israëls verdwijnen. Zie Psalm 95, de antwoordpsalm van deze zondag, die tegenover het beproeven het ‘horen naar zijn stem’ zet.
Johannes 4: Het hoge woord
Uit de introductie (v. 1-6) blijkt dat Jezus op weg is van Judea naar Galilea, en zo bij de stad Sichar in Samaria komt. ‘Hij moest wel door Samaria,’ zegt de tekst. Omdat dat de kortste route is? Of is er meer aan de hand? Bij Johannes weet je het maar nooit. Ook de tijd van aankomst bij de Jakobsbron, het zesde uur, vraagt aandacht. Is dat zes uur in de avond? Dat zou je verwachten, want dat is de gebruikelijke tijd dat vrouwen water komen putten (v.7) en er boodschappen worden gedaan (v. 8). Volgens de Romeinse (en onze huidige) telling zou dat ook kloppen. Maar volgens de toenmalige Joodse telling is het zesde uur midden op de dag, wanneer de zon op het hoogste punt staat en alles stilvalt. Er is gevaarlijke helderheid. Geen schaduw. Decor voor de naakte waarheid. Dat de Samaritaanse op dat uur en in haar eentje met haar kruik vanaf de stad komt lopen, maakt het allemaal nogal vreemd. Bovendien is er een opvallende parallel met het lijdensverhaal in dit evangelie, waar Pilatus op het zesde uur tegen de Judeërs zegt: ‘Zie, uw koning’ (19,14). Meer echo’s klinken hier trouwens: ‘geef mij te drinken’ (v. 7), ‘Ik heb dorst’ (19,28); volbrengen van het werk dat God hem opdraagt (v. 34), ‘Het is volbracht’ (19,30).
De vreemdheid van het begin zet zich voort in het gesprek dat nu volgt (v. 7-26). Het zit vol dubbele bodems. Het lijkt wel een comedy of errors. Het eerste deel van het gesprek (v. 7-15) loopt uit op een omkering. Het begint met Jezus die zegt ‘geef mij te drinken’ en het eindigt met de vrouw die om het levende water vraagt dat Jezus te drinken geeft. De vrouw constateert afstand, een muur tussen een Joodse man en een Samaritaanse vrouw. Maar Jezus geeft zich bloot. Hij openbaart zich met zinswendingen en metaforen over het water, ontleend aan Mozes, Psalmen en Profeten. Hij vraagt haar naar hem te vragen. Hij schenkt vertrouwen opdat zij vertrouwen zal geven. Maar de misverstanden blijven vooralsnog. Ze kunnen bij elkander niet komen. Het water is te diep.
Dan volgt een ingrijpende wending in het gesprek. Jezus past een soort schoktherapie toe door over de privéomstandigheden van de vrouw te beginnen (v. 16-18). In één zin wordt heel haar leven, haar dorst, haar hunkering opengelegd. Dat helpt (‘Ik zie in dat u een profeet bent’; v. 19). Maar opnieuw lijkt de vrouw omtrekkende bewegingen te maken door uit te wijken naar een religieuze discussie over gebedsplaatsen (v. 20) en naar de toekomst ‘ik weet dat de Messias komt’ (v. 25). Jezus laat zich echter niet van de wijs brengen. Het hoge woord komt eruit: ‘Ik ben het’ (v. 26).
Zaaien en maaien
Decorwisseling (v. 27-30). De leerlingen komen terug van het kopen van etenswaren en zijn hoogst verwonderd wat zij aantreffen: Jezus in gesprek met een vrouw. Maar ook de leerlingen maken terugtrekkende bewegingen. Geen van hen durft Jezus aan te spreken over wat dat moet. De Samaritaanse vertrekt intussen. Typerend detail: zij laat de kruik achter (v. 28), waarmee bevestigd lijkt dat zij Jezus door heeft. Ze verandert in een evangeliste, alhoewel er vraagtekens blijven: ‘zal dat niet de Christus zijn?’ (v. 29). Gelovig groeien wordt zichtbaar.
Het gesprek met de leerlingen (v. 31-38) is een pendant van het gesprek met de Samaritaanse. Ook hier misverstanden te over, nu niet over drinken en water, maar over eten en voedsel, over zaaien en oogsten. De leerlingen zien de oppervlakte, Jezus de diepte die daaronder verborgen is. Openbaarde hij zichzelf aan de Samaritaanse, hier gaat het over zijn leven en werken: het doen van de wil die hem gezonden heeft. Hij is de zaaier (v. 37), de leerlingen worden geroepen te maaien en te oogsten.
De laatste scène (v. 39-42) beschrijft het contact van Jezus met de stadsgenoten van de Samaritaanse vrouw. Hij blijft twee dagen bij hen. Zij weten nu dat hij de ‘redder van de wereld’ is. (v. 42). Opvallend is de terugblik op de rol van de vrouw die haar kruik achterliet om van Jezus te getuigen. Er wordt nu onderscheid gemaakt tussen het verhaal van de vrouw en Jezus’ eigen woord. Ze heeft afgedaan als intermediair, nu Jezus zelf in hun midden is. Toch heeft zij, ook al geloofde ze misschien nog maar half en wellicht om de verkeerde reden, het contact tussen Jezus en de inwoners van Sichar gelegd. Zou dat woord over de een die zaait (v. 36v) ook op haar van toepassing zijn?
Preekvoorbeeld
Waar de hemel de aarde raakt, ontspringt een bron van leven
‘De mensen in de woestijn leden hevige dorst’, hoorden we in de eerste lezing. In de dorheid van het dagelijks bestaan snakten zij naar water, dat is: naar léven. Het viel hen daarom zwaar om te blijven geloven in het visioen van het Beloofde Land dat Mozes hen voorspiegelde.
Voor hen gold: ‘Leven is lijden’… Zo bracht een moeder haar zwaar verslaafde zoon naar een kliniek om te ontwennen. Ondanks alle gesprekken en gedane beloftes haakte de jongen af. Hij was verdwaald in z’n verslaving. Waarom zoeken naar een ‘Land van melk en honing’ in de woestijn, als het leven in het ‘oude land’ zo slecht nog niet was?
Het morrende volk waaraan Mozes leiding geeft, neemt liever genoegen met haar marginale plaats in een slavenmaatschappij, dan dat het zich een weg baant door de vijandige woestijn. Alles lijkt dan beter dan vechten voor je ideaal, en een gevecht wás het! Vanaf de dag dat Mozes het ‘Licht’ zag bij de brandende braamstruik, leefde hij om het vuur van zijn bezieling door te geven. Zo kwam het moment dat het machtige Egypte het volk van de Hebreeën wel moest laten gaan, en dat zelfs de onverbiddelijke zee zich opende om voor hen een weg te vormen waarover zij droogvoets naar de overkant konden trekken. Maar aangekomen in de ongenaakbare woestijn dreigt dat vuur te doven. Het volk van Israël – betekent die naam niet ‘Strijder met God en mensen’? – is het vechten moe. Is dit niet een verhaal van alle mensen, dreigen we in zo’n situatie niet allemaal af te haken bij het verwezenlijken van ons ideaal?
Mozes voelt zich door het volk dat hij leidt met de dood bedreigd. ‘Wat moet ik doen’? vraagt hij aan God. Hij krijgt als antwoord dat God op de berg Horeb ‘op de rots zal staan’. Dat wil zeggen dat God op zijn post zal blijven. ‘Ik ben er’ zal zich daar laten gelden en laten zien wat hij ‘waard’ is: hij laat mensen niet vallen. Bij God niet de mantra ‘leven is lijden’, want hij geeft kracht om te leven ‘over het lijden heen’. Daarom zegt God tegen Mozes dat hij met zijn staf op de rots moet slaan, zodat zich daar een bron vormt. Massa en Meriba: Is de Heer bij ons? Het antwoord luidt: ‘Ik ben er’. De mensen zullen op deze plaats drinken tot ze verzadigd zijn. Korte tijd later zal de Heer op dezelfde berg het volk de Tien Woorden geven, richtingwijzers naar het Land van Belofte. Er komt lijn in het levensverhaal van al die mensen die zich aan Gods Woord durven toevertrouwen: sta op en houd goede moed. Paulus noemt dat in de tweede lezing: ‘gerechtvaardigd worden door het geloof’. Wij zeggen tegenwoordig: heb vertrouwen. Zo klinkt het ook in Psalm 95: heb vertrouwen in God, die sterk en onverzettelijk als een rots zijn volk te hulp komt.
In het evangelie horen we Jezus bij de Jakobsbron spreken met een Samaritaanse vrouw over water. Soms heb je aan water alleen niet genoeg om je dorst naar leven te lessen. Daarom spreekt Jezus over lévend water. In de Samaritaanse ontmoeten wij een mens die verdwaald is in haar speurtocht naar geluk. Jezus raakt daar aan als hij haar geschiedenis met mannen noemt. Zij kan ‘de ware’ blijkbaar niet vinden. Haar cv op dit vlak heeft veel weg van een moderne reality soap. In hun gesprek ontdekt de vrouw in Jezus een bron van waarheid, zij laaft zich aan hem. Net als ooit bij het volk in de woestijn, staat God ook hier op de rots. Uit Jezus komen zulke indrukwekkende woorden dat de vrouw in hem de Geest van God herkent. Hier gaat het niet om de waan van de dag, maar om woorden van waarheid die richting en leven geven, ééuwig leven. In Jezus raakt de hemel aan de aarde: Jezus is bron van leven. Op de eeuwige, altijd actuele vraag ‘Waar is God?’, mogen de vrouw én haar stadsgenoten ontdekken dat Jezus niet alleen het Woord van God spreekt, maar dat het in hem aanwezig is als een bron van eeuwig leven. Ja, God ís er.
‘Waar de hemel de aarde raakt, ontspringt een bron van leven’. Dat wij dit vuur brandend houden en zo wegwijzers naar die levensbron mogen zijn.
Piet Hoogeveen, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
3 april 2011
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a; Ps.23; Ef. 5,8-14; Joh. 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41 (A-jaar)
Inleiding
1 Samuël 16,1b.6 - 7,10-13a
In het verhaal van de zalving van David tot koning neemt het werkwoord ‘zien’ een sleutelpositie in.
Nauwelijks heeft de profeet Samuël de tragedie met Saul kunnen verwerken, of hij krijgt al de opdracht om een van de zonen van Isaï in Betlehem te gaan zalven.
‘Een van zijn zonen heb ik als koning voor mij gezien’ staat er letterlijk. Welke van de zonen het zal zijn verneemt Samuël niet, maar JHWH heeft hem al gezien, in de zin van uitgekozen.
Als Samuël bij Isaï is, valt zijn oog meteen op Eliab, de oudste, en meent hij dat hij de gezalfde die JHWH voor zich bestemd heeft, ziet. Maar hij blijkt niet goed gezien te hebben en wordt gecorrigeerd: ‘Ga niet af op zijn voorkomen of zijn rijzige gestalte, want hem heb ik verworpen’. Niet wat een mens ziet is beslissend; een mens kijkt naar het uiterlijk (‘de ogen’ staat er letterlijk) maar JHWH kijkt naar het hart.
Het hart is bijbels gezien niet enkel het centrum van gevoelens, maar ook van gedachten, bedoelingen, kritische bezinning, plannen en beslissingen.
Zijn die afgestemd op Gods hart? ‘Uw koningschap zal geen stand houden’, heeft Samuël tegen Saul gezegd, ‘JHWH zal een man naar zijn hart zoeken en hem aanstellen tot vorst over zijn volk’ (1 Sam. 13,14).
Het gaat er hier niet zozeer om of het hart van de kleine David zuiver is of niet, maar wel of de keuze naar Gods hart is. God kijkt met het hart, en ziet anders dan mensen die alleen maar zien wat voor ogen is. Dat komt in de boeken Samuël en in heel de Bijbel telkens naar voren. Mensen die geen toekomst zien wordt die toch geschonken, de laatste kan de eerste worden.
De geboorte van Samuël had plaats tegen menselijke verwachting in.
Saul uit de stam Benjamin ‘een van de kleinste stammen van Israël’, en dan ook nog behorend tot ‘het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin’, wordt tot koning gekozen. En nu David, de jongste, de kleinste. Zijn vader had er niet eens aan gedacht dat hij in aanmerking zou komen. ‘Zijn dit al uw jongens’? vraagt Samuël, die intussen geleerd heeft te zien zoals God ziet. ‘Nee, de jongste is er niet bij, die hoedt de schapen’. Hier zie je al in beeld wat David worden zal: een herder die zijn volk beschermt en leidt. ‘Laat hem halen’. Het feest gaat pas door als hij er bij is.
De verteller kan het niet laten te vermelden dat David een knappe jongen is, met rossig haar en mooie ogen. God kijkt naar het hart, maar het oog wil ook wat! ‘Deze is het, zalf hem’. Samuël zalft hem temidden van zijn broers, en van toen af was David doordrongen van de Geest.
De keuze van God, de zalving, het geschenk van de Geest maken David tot koning van Israël. Het zal nog een tijd duren voordat hij koning van heel Israel wordt, door allerlei verwikkelingen heen. In Hebron zalven de Judeeërs hem tot koning van Juda (2 Sam. 2,4) en alle stammen van Israël in Hebron bijeen, sluiten een verdrag met David en zalven hem tot koning van Israël (2 Sam. 5,3).
Hier aan het begin van de verhalencyclus over David, is de verteller er alles aan gelegen om duidelijk te stellen dat David niet door mensen maar door God gekozen is.
Johannes 9,1-41
De evangelielezing is de voltooiing van het verhaal over Jezus die op het Loofhuttenfeest naar de tempel komt, en zich daar te kennen geeft als het levende water en het licht van de wereld. Het verhaal over de genezing van de blindgeborene is er een illustratie van. Het laat zien hoe Jezus als het licht van de wereld mensen ziende maakt.
Ook hier is het werkwoord ‘zien’ de sleutel van het verhaal. Meteen in de eerste zin al. In het voorbijgaan ziet Jezus een man die van zijn geboorte af blind is. Daar begint de genezing van de blinde mee, gezien worden. Het zien van Jezus blijkt meer dan alleen maar constateren dat die man daar zit, maar houdt in dat hij door hem geraakt is, bij hem betrokken raakt. God raakt erbij betrokken, want in die blindgeborene zal het werk van God zichtbaar worden.
Heel de geschiedenis door was God werkzaam. God schiep een leefbare wereld en zag dat het goed was. God zag de ellende van zijn volk in slavernij, en komt om het te bevrijden. Dat zien houdt in begaan zijn met mensen in nood, voor hen opkomen.
In actie komen. Dat doet Jezus dan ook, zonder dat de man er uitdrukkelijk om vraagt. De leerlingen vragen wie er gezondigd heeft, hijzelf of zijn ouders. Zonde en lijden zag men met elkaar verbonden. Jezus niet. Zijn vraag is niet wie de schuld heeft, maar hoe je bevrijding kunt brengen en deze tragische situatie tot eer van God laten worden.
Daartoe weet Jezus zich gezonden. Hij moet het werk van God doen. De tijd is kostbaar. Wij moeten werken zolang het dag is. Wanneer de nacht van de dood komt, kan niemand meer werken. Dus nú Gods werk doen, sabbat of niet.
Jezus spuwt op de grond, maakt wat modder en bestrijkt daarmee de ogen van de blindgeboren man, en stuurt hem naar de vijver van Siloam om zich te wassen. Het water van de Siloam wordt door een tunnel aangevoerd en krijgt de naam ‘Gezondene’. Deze naam verwijst naar Jezus als Gezondene door God. Hij is als levend water. ‘Laat wie dorst heeft bij mij komen … Rivieren van levend water zullen stromen uit het hart van wie in mij gelooft’, riep Jezus op de laatste dag van het Loofhuttenfeest, daarmee doelend op de Geest (Joh. 7,37-39).
De man gaat zich wassen, en keert ziende terug. In de reacties op de genezing en het gerechtelijk proces dat ontstaat, wordt de identiteit van de man, en van Jezus, en van de tegenstanders die hem willen veroordelen, steeds duidelijker zichtbaar.
De buren en bekenden vragen zich af of hij het is die altijd zat te bedelen? Hij is het, zegt de een. Nee, hij lijkt er wel op, zegt een ander. Ik ben het, zegt de man beslissend.
Tot drie keer toe getuigt hij dat hij genezen is, en hoe. Gezien, geraakt en genezen als hij is, krijgt hij zijn identiteit. Hij wordt een man die steeds beter gaat zien wie Jezus is, en pal staat voor zijn visie die aangevochten wordt. Hij vecht terug en komt voor Jezus op en redt Jezus, wat hem op een veroordeling komt te staan: ‘Jij bent een en al zonde’ en ze gooien hem eruit. Jezus vangt hem op, en hij gaat nu in Jezus geloven, wordt zijn leerling. Het is een groeiende geloofsvisie. Eerst getuigt hij van ‘De mens die Jezus heet’, later ‘Hij is een profeet’ en ‘Hij komt van God’, en uiteindelijk gelooft hij in hem als ‘de Mensenzoon’.
De Farizeeën, ook met Joden of Judeeërs aangeduid, spelen een negatieve rol. Zij hadden de bevoegdheid om iemand genezen te verklaren. Zij ondervragen de man en vernemen dat Jezus modder heeft gemaakt en daarmee de ogen van man bestreken heeft, handelingen die op de sabbat verboden zijn, Jezus heeft dus de sabbatwet overtreden. Hij kan niet van God komen. Hun mening is verdeeld, maar de oordelende groep vecht het feit aan dat de man blind was en weer kan zien. Zijn ouders moeten getuigen. Dan komen ze weer bij de zoon terug om hem onder ede te laten verklaren dat Jezus een zondaar is. Als leerlingen van Mozes menen ze de waarheid in pacht te hebben.
Op een heel knappe manier brengt de evangelist hun onvermogen in beeld, hun grijpen naar machtsmiddelen, en hoe ze zelf in de fuik lopen die ze voor Jezus hebben uitgezet. Ze willen Jezus veroordelen, maar het omgekeerde gebeurt.
‘Tot een oordeel ben ik in de wereld gekomen’: de niet-zienden zullen zien en de zienden zullen blind worden. Wanneer de messiaanse tijd aanbreekt ‘worden de ogen van de blinden geopend’ (Jes. 35,50). Het gaat niet enkel om fysiek blinden, maar om allen die in duisternis verkeren omdat ze Jezus als het ‘Licht van de wereld’ niet zien of niet willen zien. Het laatste is het geval met de Farizeeën, die Jezus vragen of zij soms ook blind zijn.
Wie zich herkent in de blindgeborene en zich door Jezus laat raken en laat zenden en zich wast in de Gezondene, in hem gedoopt is, worden de ogen geopend: hij gaat steeds helderder zien wie Jezus is als de mensenzoon, die de mens bij uitstek is, en solidair met alle mensen voor hen lijdt. De mensenzoon is ook de hemelse mens, de mens die met de hemel in contact staat (Joh. 1,50) uit de hemel is neergedaald en verheven zal worden aan het kruis en in heerlijkheid (Joh. 3,13v), en allen tot zich zal trekken als hij verheven is.
Efeziërs 5,8-14
De tweede lezing sluit goed aan bij de andere lezingen. Paulus herinnert de Ezesiërs eraan dat zij eens duisternis waren, en nu licht zijn door verbondenheid met de Heer. Het is een opdracht om licht te zijn, licht te worden, door goed te zijn, naar rechtvaardigheid en betrouwbaarheid te streven, steeds te zoeken wat Christus van je vraagt. En zich niet in te laten met duistere praktijken, maar ze te ontmaskeren en aan het licht te brengen.
Wat aan het licht komt, wordt zelf licht. Zo is het ook met wie een slapend en doods leven leidt. De hymne die Paulus citeert, klinkt als een wekker: ‘Ontwaak gij die slaapt, sta op uit de dood, en Christus zal over u lichten’.
Literatuur
N.A. Schuman, Messiaans en menselijk. Notities bij de boeken Samuël, Kok Kampen 1988, blz. 43-46.
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kok Kampen 2004, blz. 185-194.
Joop Smit, Volgens Johannes, G&S Hilversum z.j., blz. 73-77.
Preekvoorbeeld
Zien en gezien worden, daarvoor slenteren de pubers door de Voorstraat of over de boulevard. Zien en gezien worden, daarvoor gaan de mensen naar recepties en ontvangsten, rijden ze in de nieuwste auto of tuigen hun zeiljacht op. Door gezien te worden, in je werk, in je succes, verwerf je aanzien, word je een ‘gezien persoon’.
Ook God heeft gezien: hij heeft een koning gezien in het gezin van Isaï. Samuel wordt op weg gestuurd om die aanstaande koning te zalven. En wat ziet Samuel? Samuel ziet Eliab, een man het aanzien waard. Kritisch klinkt Gods stem: ‘Hem wil ik niet, de mens ziet aan wat voor ogen is, maar God ziet het hart aan,’ en als een refrein klinkt dat zeven zonen lang, alle ferme jongens, stoere knapen zijn het níet.
Dan, uit het vergeethoekje, duikt er nog eentje op, de nakomer, nog niet volwassen genoeg voor een offerfeest van aanzien. Hij moest op de schapen passen. Maar God had hem wel gezien, zijn hart gezien en hier wil zijn Geest wonen. ‘Hij is het, zalf hem’. Als een herder moet Gods koning zijn, zó zal hij gezalfd worden door de Geest, zo zal hij Messias zijn.
Eeuwen later: Jezus, zoon van David, geboren uit de Geest van God, zíet: hij zíet een onooglijk mens, een blinde van zijn geboorte af, een mens die zelfs geen naam lijkt te hebben. De buren, de omstanders spreken over hem als ‘die daar…’ Jezus ziet hier een mens, onaanzienlijk voor de wereld, maar bestemd om mens te zijn tot Gods eer. Gods eer ‘in mensen een welbehagen’ staat hier op het spel. Deze mens mag sabbat vieren in het licht, daarvoor is Jezus gekomen.
De aanzienlijken zien dit niet, zij zien slechts wat voor ogen is: de buitenkant, de regeltjes, daarin zit hun aanzien. Alles wat daarmee in aanvaring komt wordt als zonde aangemerkt.
Opvallend is hoe deze blinde man, eenmaal tot zien gekomen, gaat staan, gaat instaan voor recht en vrede, gaat instaan voor Jezus: ‘Deze mens komt van God! Zien jullie dat niet? Mij heeft hij de ogen geopend, zijn jullie dan ziende blind?’
Dat gaat de aanzienlijken te ver, dit waarnemingsvermogen is te helder, dit licht is te fel: het legt hun hart bloot. Vervuld van eigenwaan gooien ze de door God geredde mens eruit!
De onaanzienlijke aangezien, de aanzienlijke verblind, dat gebeurt als het Licht der wereld doorbreekt, als de Mensenzoon, de zoon van David, de Messias verschijnt.
Geloof je in de Mensenzoon?’, vraagt Jezus. En die vraag raakt dan ook ons. Wij lopen graag over de boulevard, we willen graag gezien worden. Geldt dat enkel de buitenkant of kan ook ons hart – onze intenties, onze inzet, ons zoeken naar vrede en recht, ons omzien naar de minste mensen – de toets doorstaan? In wiens ogen willen wij aanzienlijk zijn? Meestal in de ogen van hen die belangrijk zijn voor onze toekomst, onze loopbaan, ons succes. Wat kun je dan van Jezus verwachten? Alles wijst erop, dat hem in Jeruzalem geen glanzend koningschap te wachten staat. De Mensenzoon zal de lijdende blijken te zijn, hijzelf zal de stad van God uit gegooid worden. Willen wij in die loopbaan lopen?
In de ontmoeting met het Licht der wereld staan ook wij in het licht. Licht is kritisch: dan blijkt wat duister is, dan blijkt wie liever met het duister heult, dan blijken aanzienlijken blind en blinden ziende tot Gods eer.
Paulus laat de wekker rinkelen: ‘Opstaan slaapkoppen… het Licht van Christus is opgegaan en nu worden wij geroepen om te leven in goedheid, gerechtigheid en waarheid. Opstaan slaapkoppen, alles wat voor de wereld blinkt is vaak maar schone schijn, maar Christus (het Griekse woord voor Messias, ‘gezalfde’) onderscheidt de werkelijke zienden van de verblinden’. De werkelijke weg naar Gods koningschap gaat niet via aanzien, maar over de weg van de herder, die zich inzet voor zijn schapen.
Zien en gezien worden, op welke weg wandelen wij? Wij, de onaanzienlijke mens die werd gezien, ging zien, opstond en Christus volgde als weg naar Gods Koninkrijk. Laten we gezien worden in het aanzienlijke gezelschap van David, de blinde, de Mensenzoon zelf.
Nol Sales, inleiding
Rinske Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld
10 april 2011
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ez. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1-45 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 37,12-14
Hoofdstuk 37 presenteert het herstel van geheel Israël, nadat het tijdens de Babylonische ballingschap (587-538 voor Christus) politiek te gronde is gegaan, door middel van twee beelden: de niet begraven doodsbeenderen (vv. 1-11) en vervolgens, in onze Schriftlezing, de opening van de graven (vv. 12-14). Ezechiël kondigt hiermee voor de Israëlieten, die slecht behandeld zijn en als het ware gestorven zonder hoop, een nieuw leven aan. De Geest van God zal dit bewerken, aldus de profeet. Dit klinkt als een verwijzing naar de schepping van de mens in Genesis 2,7. De profeet wil hiermee de ballingen nieuwe hoop geven, geestelijk herscheppen.
Hoewel de tekst oorspronkelijk sloeg op de herleving van het volk van Israël na de ballingschap, werd hij in de Joodse en de oudste christelijke uitleg van de kerkvaders geïnterpreteerd als een voorzegging van de individuele verrijzenis van de gelovigen. De liturgie van deze zondag sluit hierbij aan. Zo vormt de eerste lezing een tweeluik samen met de opwekking van Lazarus in het evangelieverhaal van deze zondag.
Romeinen 8,8-11
In onze perikoop spelen twee belangrijke acteurs een rol: ‘vlees’ (2x) en ‘geest’ (5x). ‘Vlees’ klinkt ons raar in de oren. Bijbelvertalingen vervangen ‘vlees’ dan ook door ‘zelfzuchtig leven’, ‘zelfgenoegzaamheid’, ’zondig leven’ of ‘eigen wil’. De strekking van de term ‘vlees’ wordt ons zo hopelijk duidelijk.
‘De Geest’ overheerst in deze lezing. Vandaar dat je als kopje boven Romeinen 8 kunt tegenkomen: ‘De gave van de Geest’ (wv75), ‘Leven door de Geest’ (nbv). ‘De Geest’ van God is God zelf die in actie komt en werkt in de gelovige. Kortom: de Geest is ‘God in Action’ (F. Cockin). Het hoogtepunt van Gods werkzaamheid is de opwekking uit de doden van Jezus en ook van hen die hem volgen.
Johannes 11,1-45
De terugkeer van Lazarus naar het leven staat niet alléén in het Nieuwe Testament. In de drie dodenopwekkingen door Jezus zien we een stijgende lijn. Het dochtertje van Jaïrus komt weer tot leven, op haar bed, vlak nadat ze overleden was (o.a. Mat. 9,18vv). De jongeman in Naïn is al op weg naar het graf, als Jezus hem aan zijn moeder terug geeft (Luc. 7,11-17). Lazarus wordt uit de dood opgewekt, als hij al vier dagen in het graf ligt (Joh. 11,39). In de Joodse gedachtegang was een verrijzenis mogelijk, nog na drie dagen. Maar Lazarus is reeds vier dagen dood en riekt al. De opwekking van Lazarus moet dus, volgens Johannes, voor de omstanders een onmiskenbaar teken zijn.
Wat is er destijds gebeurd? Wij leven meer dan twee duizend jaar later. Daarbij komt dat Johannes’ beschrijving hoort tot het literaire genre dat wij met ‘evangelie’ aanduiden. Daarin spelen steeds drie elementen een rol. Ten eerste een mogelijk historisch gegeven, vervolgens de gelovige kijk van christenen die aan de hand van dat gegeven hun geloofsvisie doorgeven aan een latere generatie in een nieuwe situatie en ten slotte de schrijfstijl van de betreffende evangelist. (Dit is een samenvatting van nummer 19 van de constitutie ‘Over de goddelijke openbaring’ van Vaticanum II). Daardoor hebben de woorden van een evangelietekst nogal eens een dubbele bodem, dit geldt speciaal voor Johannes. Voor hem is de diepste bodem zijn gelovige kijk op Jezus. Dáár gaat het de evangelist om. Wat zijn gelóóf ziet, dát wil hij vooral onder woorden brengen.
Die andere bodem, die van het historisch gebeurde, het voor de tijdgenoten van Jezus waarneembare, komt voor hem op de twééde plaats. Dit inzicht kan ons van pas komen. Ik heb er allerlei commentaren op na geslagen. Typisch dat geen daarvan de opwekking van Lazarus ronduit durft te ontkennen, hoe kritisch wetenschappelijk ingesteld zij ook mogen zijn.
Als Jezus hoort dat Lazarus ziek is, zegt hij: ‘Deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar op de eer van God, zodat de Zoon van God geëerd zal worden’ (Joh. 11,4). Tegen zijn leerlingen zegt hij: ‘Lazarus is gestorven en om jullie ben ik blij dat ik er niet bij was: nu kunnen jullie tot geloof komen’. En vlak voordat hij Lazarus oproept om zijn graf te verlaten, zegt Jezus tegen zijn Vader in de hemel: ‘Vader, ik dank u dat u mij hebt verhoord. U verhoort mij altijd, dat weet ik, maar ik zeg dit ter wille van al die mensen hier, opdat ze zullen geloven dat u mij gezonden hebt’ (Joh. 11,42). Jezus weet zich ook hier de gezondene van God.
God laat Lazarus uit de dood opstaan, op verzoek van Jezus, opdat de omstanders geloven. Niet Lazarus en ook niet direct Jezus staan centraal, maar de omstanders van toen. Het gaat in dit hoofdstuk – en in het hele evangelie naar Johannes – om het geloof van mensen.
De opwekking van Lazarus is het zevende en laatste wonderteken dat Johannes beschrijft. Het gaat om een teken dat God stelt, niet om het wonder als stunt. – Jezus had een hekel aan mensen die in hem geloofden enkel alleen omdat hij wonderen deed (Joh. 2,23). Jezus is geen super goochelaar, geen super illusionist als Hans Klok. Waar Jezus is, gebeuren wonderen als een teken dat verwijst naar Jezus, als de door God gezondene, opdat – stelt Jezus heel nadrukkelijk – wij in hem gaan geloven als de door God gezondene, opdat wij door te geloven, leven, opdat Gods Geest niet alleen in Jezus, maar ook in ons komt wonen (Rom. 8,9).
In de Joodse traditie wordt geloofd dat een engel – op de laatste dag – alle graven zal openen zodat de doden kunnen opstaan. Marta gelooft dat ook. Maar Jezus biedt Marta – en ons – een veel grootser uitzicht. Jezus zegt ‘Ik ben de opstanding en het leven’. De opstanding van Jezus – op het paasfeest – is géén individuele privéaangelegenheid van Jezus alleen. Zijn opstanding uit de dood is heil voor ons.
Daarom zegt hij: ‘Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft, én ieder die leeft en in mij gelooft zal nooit sterven’ (Joh. 11,25v). Wie in Jezus gelooft, heeft nu reeds het eeuwige leven. Wie aan Jezus trouw blijft, geniet voorgoed Gods aanwezigheid.
Jezus is, in eigen persoon, voor ons de overwinning op de dood. Niet pas als wij sterven, maar nu al. Dat is de grootheid van ons geloof.
Preekvoorbeeld
Onze God is een God van het leven
In eerste instantie lijkt het in de evangelielezing van vandaag om dood en leven te gaan. Lazarus is dood en begraven maar aan het eind van het evangelie staat hij weer op uit het graf. Dood en leven, daar gaat het blijkbaar om. Maar toch: is dat alles? Het lijkt op die manier wel erg eenvoudig. Een man is dood en wordt weer levend. We zouden wel willen dat dat in ons leven ook zo makkelijk gaat. In ons leven staan, hoe graag we het ook willen, mensen niet zomaar op uit de dood. De boodschap van het verhaal is meer dan een wonderverhaal. Het is, denk ik, beter om te zeggen, dat het in het verhaal van Lazarus gaat over leven en leven.
Dood is immers alleen maar dood. Dood betekent dat je afgesneden bent van al het levende. Dood is ook in de bijbel een zwart gat. Je zult in de bijbel geen verheerlijking van de dood vinden. Maar dood in de bijbel is echter meer dan de lichamelijke dood. Het gaat bij de Bijbelse dood niet alleen om het lichaam. Dood is een woord waarmee gezegd wordt dat een mens is afgesneden van elk contact. En op die manier is in de Bijbel de dood de grote vijand. Het grote niets.
Dood is het afgesneden zijn van elk contact. Het afgesneden zijn van het contact met mensen maar ook van het contact met God. En daarom kun je ook zeggen, dat er mensen zijn, die bij het leven al dood zijn. Het zijn mensen die niet in staat zijn om echt contact te leggen met anderen.
De dood is een vijand en een vijand is het waard om bestreden te worden. Een vijand als de dood, het afgesneden zijn van elk contact, past niet bij mensen. Maar het past ook niet bij een God waarvan we zeggen, dat hij de mensen liefheeft. Dat hij van mensen houdt alsof het zijn eigen kinderen zijn. De dood is dan wel een vijand, maar hij is in de Bijbel niet onoverwinnelijk. Uiteindelijk is het God zelf, die de Heer is van dood en leven. Uiteindelijk zorgt God voor ons mensen op wat voor manier dan ook.
Op die manier zeg ik het ook tegen mensen als ze mij vragen wat er nu met een mens, een vader, een moeder, een broer, een zus, een vriend, een vriendin gebeurt na hun dood. Het enige antwoord, dat ik dan kan geven is dat ik het ook niet weet. Dat ik er eigenlijk geen flauw idee van heb. Niemand is ooit teruggekomen om ervan te vertellen. Dus hoe en wat precies weet ik ook niet, maar één ding geloof ik wel: God is ook in de dood barmhartig voor ons. Hij houdt van ons over de grenzen van de dood heen. En daarmee zeg ik ook dat de dood op zich niet meer afschuwelijk hoeft te zijn, want God zal ons ook in de dood trouw blijven.
Ik moest hier ook aan denken, toen een moeder me laatst vertelde dat ze het zo goed vond, dat men op de basisschool van haar kind op zo’n gewone manier over de dood gepraat werd. De dood werd niet alleen voorgesteld als het grote niets. Maar in het verhaal van de dood had ook iets van vertrouwen en hoop doorgeklonken. En dat zorgde ervoor dat haar kind niet bang was geworden van het begrip: dood. Angst kan meer kapot maken dan je lief is.
Toch blijft het verschrikkelijk als een geliefde sterft. En wat vooral verschrikkelijk is, is dat je afgesneden wordt van de mens van wie je houdt. Je wilt je vader, moeder, broer, zus, kind, vriend of vriendin niet missen. Je wilt contact met haar of hem houden. En het feit dat iemand niet meer antwoordt, dat is het diepe verdriet. Dat is de pijn die mensen voelen. Het voor altijd afgesneden zijn. Dat is de werkelijke dood, dat er geen contact meer is.
Dood en leven, leven en dood. Er is geen mens, die aan deze twee kan ontkomen. Ze horen bij het mens-zijn, maken er deel vanuit. En juist daarom is het goed dat we er in ons leven bij stilstaan. Dat we de vragen rond dood en leven niet weghouden, maar dat we er aandacht voor hebben.
Lazarus werd door Jezus uit het graf geroepen en hij strompelt naar buiten. Zijn voeten en handen zijn met zwachtels gebonden. En Jezus zegt: ‘Maak hem los’, bevrijd hem, kun je ook zeggen. Maak de boeien van de dood los. In God is er immers geen dood en leven. Lazarus spreekt tot ons over de grenzen van de dood heen.
Het is zoals we soms zingen: ‘God die ons heeft voorzien en kent bij onze naam, die ons ten leven riep en houdt in het bestaan. Wie zal ons scheiden ooit, van God ons goed en bloed. Geen toekomst en geen dood bedreigt ons meer voorgoed’ (GvL 444).
Onze God is een God van het leven, Onze God is een God van de hoop op een toekomst vol van leven voor iedere mens. Het verhaal van Lazarus leert ons om verdriet te hebben als iemand is gestorven. Ook Jezus huilt als hij bij het graf van Lazarus komt. Het verhaal vertelt hoe pijnlijk het is, als we iemand moeten missen. Het verhaal wil ons echter vooral laten zien, dat we niet bang hoeven te zijn voor de dood zelf, want de Heer van het leven is ook Heer over de dood.
Jan Holman svd, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld
17 april 2011
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mat. 21,1-11; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mat. 26,14(27,11-54)-27,66 (A-jaar)
Inleiding
Evangelielezing in de palmliturgie: Matteüs 21,1-11
In de palmliturgie die aan de eucharistieviering voorafgaat, wordt het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem gelezen, dit jaar in de versie van Matteüs. Jezus trekt de stad Jeruzalem binnen en het volk brengt hem een koninklijke hulde: ‘Hosanna, zoon van David!’ Het woord ‘hosanna’ betekent letterlijk ‘red ons’. Het was oorspronkelijk een roep tot de koning (zie 2 Sam. 14,4) of tot God (Ps. 12,2; 118,25) en evolueerde tot een liturgische formule. Het volk erkent Jezus als de Messias die ‘komt in de Naam van de Heer’.
Matteüs heeft dit verhaal uit het Marcusevangelie overgenomen, maar er ook een paar wijzigingen in aangebracht. Bij Marcus is het rijdier van Jezus ‘een veulen’. Bij Matteüs wordt dat ‘een ezelin met een veulen’, in overeenstemming met het citaat uit de profeet Zacharia dat hij in zijn verhaal opneemt: ‘Zie, uw koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezel, op een veulen, het jong van een lastdier’. Jezus is de messiaanse vredevorst, die de wapens stukbreekt en vrede afkondigt onder de volkeren (zie Zach. 9,9).
Ook is het betekenisvol dat Matteüs, anders dan Marcus, het verhaal van de provocerende tempelreiniging onmiddellijk op dat van de intocht laat volgen (vv. 12-17). In de tempel herhalen de kinderen de acclamatie van het volk, terwijl de hogepriesters en schriftgeleerden verontwaardigd zijn. Dit gebeuren is de onmiddellijke aanleiding voor het conflict, dat zal leiden tot Jezus’ terechtstelling. Na de toejuiching door de massa volgt de verwerping door de leiders.
Eerste lezing: Jesaja 50,4-7
Dit is een gedeelte uit het derde van de vier ‘liederen van de dienaar van jhwh’ die we in Jesaja 40–55 aantreffen. Het is een gebed van iemand die in de vervolging zijn vertrouwen in God uitspreekt. Ondanks de tegenstand en het lijden dat hij ondervindt, geeft hij de moed niet op maar blijft trouw aan zijn opdracht. Er is veel te doen geweest over de vraag wie bedoeld wordt met ‘de dienaar van JHWH’. In deze tekst is hij in ieder geval een profetische figuur, waarschijnlijk de profeet zelf die in Jesaja 40–55 aan het woord is. Maar de christelijke traditie heeft er Jezus in herkend, die net als de dienaar trouw bleef door alles heen.
Antwoordpsalm: Psalm 22
Psalm 22 is een klaaglied dat uit drie delen bestaat. Het eerste deel (verzen 2-12) beschrijft het morele lijden van de psalmist: hij voelt zich door God zelf verlaten en wordt bespot door zijn omgeving. Het tweede deel (verzen 13-22) gaat over het fysieke lijden: de vijanden staan als dreigende wilde dieren om hem heen en hij voelt de pijn in alle vezels van zijn lichaam. Het derde deel (verzen 23-32) is een uitbundig danklied: midden in zijn lijden verwerft de psalmist de zekerheid dat God hem niet in de steek laat. De psalm vertolkt een mystieke ervaring: midden in het lijden ervaart de psalmist dat God hem toch niet verlaat.
Psalm 22 is vooral bekend omdat de evangelisten Marcus en Matteüs de beginwoorden ervan de stervende Jezus in de mond hebben gelegd (zie Mar. 15,34 en Mat. 27,46) en omdat een aantal beschrijvingen uit de psalm in het lijdensverhaal van Jezus terugkeren of zelfs de formulering ervan rechtstreeks hebben beïnvloed (vergelijk de verzen 8, 9, 16 en 19 met Mat. 27,35.39.43; Mar. 15,24.29; Luc. 23,34 en Joh. 19,24.28). Ook daarom is Psalm 22 uitermate geschikt op deze eerste dag van de Goede Week.
Tweede lezing: Filippenzen 2,6-11
Paulus gebruikt deze Christushymne in het kader van een hartelijke, maar dringende aansporing. Hij roept de christenen van Filippi op saamhorig en eensgezind te zijn, in ootmoed de ander hoger te achten dan zichzelf en liever de belangen van de naaste te behartigen dan het eigenbelang (Fil. 2,1-4). Daarbij wijst hij op het levenspatroon van Jezus Christus: ‘Laat die gezindheid onder u heersen welke ook Christus Jezus bezielde’ (2,5). De poëtische tekst die dan volgt, was waarschijnlijk een reeds bestaande liturgische hymne, die door Paulus werd overgenomen en misschien lichtjes aangepast.
Het geheel is een gedicht in zes drieregelige strofen, waarbij de eerste drie de vernedering en de laatste drie de verhoging van Christus bezingen. De vernedering of ‘ontlediging’ gebeurt in twee stappen. Hij die aan God gelijk is, heeft het sterfelijk mensenbestaan op zich genomen. Hij is een ‘slaaf’ geworden, een ‘dienaar van de mensen’; denk aan de dienaar uit de eerste lezing. Bovendien is Jezus als mens nog vernederd tot de kruisdood. Ook de ‘verhoging’ wordt tweevoudig uitgedrukt: Jezus wordt verheven aan Gods rechterhand en hij ontvangt ‘de hoogste Naam’, dat is in bijbelse taal de hoogst denkbare positie en waardigheid. Die Naam wordt pas in de laatste zin genoemd: Kurios Jèsous Christos in het Grieks. De drie delen van de Naam hebben hier hun volle gewicht. Kurios of ‘Heer’ is de Naam waarmee de Eeuwige wordt aangeduid in het Griekse Oude Testament: JHWH wordt er vertaald met kurios. ‘Jezus’ betekent ‘JHWH redt’ en ‘Christus’ betekent ‘gezalfde’, ‘messias’. In deze hymne geeft Paulus een samengebalde voorstelling van heel zijn christologie.
Evangelielezing: Matteüs 26,14–27,66
Ieder jaar wordt op Palmzondag het lijdensverhaal voorgelezen, dit jaar in de versie van Matteüs. Bij het schrijven van het lijdensverhaal van Jezus heeft Matteüs zijn voorganger Marcus zeer trouw gevolgd. Hij heeft er ook enkele elementen aan toegevoegd, waardoor hij een paar eigen accenten legt. Zo besteedt hij veel aandacht aan het verraad van Judas en aan diens levenseinde (27,3-10). Hij vermeldt de interventie van de vrouw van Pilatus ten gunste van Jezus (27,19) en hij verhaalt de scène waarin Pilatus zijn handen in onschuld wast, en het volk uitroept: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!’ (27,24v).
Vooral die laatste toevoeging heeft vérstrekkende gevolgen gehad: deze woorden zijn vaak misbruikt om antisemitisme en joden vervolgingen te rechtvaardigen. Het is een feit dat Matteüs de schuld voor de terechtstelling van Jezus bij (een deel van) het Joodse volk legt, en dat hij Pilatus en de Romeinen tracht vrij te pleiten. Maar we moeten goed beseffen in welke context Matteüs dat deed. Matteüs is zelf een Jood. Hij is zwaar ontgoocheld over het feit dat zijn volk Jezus niet heeft aanvaard. Hij onderstreept dat zelfs één van de twaalf meegewerkt heeft aan de verwerping van Jezus. Daarom voegt hij een passus over Judas toe, waarin deze bekent: ‘Ik heb misdaan door onschuldig bloed te verraden’ (27,4).
Matteüs vraagt zich af hoe dat mogelijk was en zoekt naar een antwoord in de Schrift. Het ‘moest’ gebeuren volgens de Schriften, ‘opdat in vervulling zou gaan wat door de profeten voorzegd was’ (27,9). Maar dat neemt niet weg, schrijft Matteüs, dat wij, Joden, schuldig zijn; dat wij, zijn leerlingen, Jezus verraden hebben. Het is vreselijk dat christenen op grond van deze teksten de schuld bij ‘de anderen’ gelegd hebben en dat zij zich bovendien het recht toegeëigend hebben die ‘anderen’ daarvoor te straffen.
Straf voor schuld: daarbij komen we bij een tweede aspect van het probleem. Matteüs schrijft zijn evangelie na de grote catastrofe van het jaar 70, toen Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest. Het lijdt geen twijfel dat Matteüs de verwoesting van Jeruzalem interpreteert als een straf van God: ‘... op u zal neerkomen al het onschuldig bloed dat op aarde vergoten is ...’ (23,35). Hij doet hier niets anders dan zich aansluiten bij de algemene opvatting van de joden, die de ondergang van de stad interpreteerden als een straf voor het niet onderhouden van de Thora. Maar is het lijden een straf voor de zonde? In de Bijbel zelf klinkt luid protest tegen die opvatting. Op de vraag naar het waarom van het lijden hebben wij geen antwoord. Ook Jezus geeft geen antwoord op die vraag. Hij toont ons wel een zinvolle weg, in de manier waarop hij zijn lijden en sterven heeft doorleefd.
De liturgie van de komende dagen laat ons de laatste week van Jezus meebeleven in een groots opgezet dramatisch spel. Wij dalen met hem af, via de voetwassing en het gebroken brood op Witte Donderdag, tot in de nacht van het graf op Goede Vrijdag, om met hem op te staan in de kracht van Gods trouw aan hem op Pasen. Kernachtig wordt dat alles al vertolkt in de schriftlezingen van deze dag. Wij vieren vandaag de vernedering én de verheffing van de Mensenzoon. Hij is trouw gebleven aan zijn levensweg van liefde tot het uiterste en heeft daarbij de dood niet geschuwd. Hij is niet halverwege omgekeerd, maar heel de weg gegaan. Met Pasen zal blijken dat dit geen doodlopende weg is.
Preekvoorbeeld
Reeds vóór Jezus zijn machthebbers en koningen op een triomfantelijke wijze Jeruzalem binnengetrokken, en velen deden het in de loop der geschiedenis ook na hem. Daarom kan men vermoeden, dat vele naïeve deelnemers aan de kleine ‘triomftocht’ van Jezus naar Jeruzalem zullen gedacht hebben, dat hij eindelijk in macht en heerlijkheid zijn messiaanse heerschappij op zich zou nemen, en wel op een wijze die ons van de machtige heren van deze wereld maar al te goed bekend is.
Jezus’ intocht in Jeruzalem is echter helemaal anders dan de triomftochten van de heren dezer wereld. Weliswaar komt hij ook als koning, dat is: rijdend, en niet op de wijze van het eenvoudige volk: te voet. Zijn weg is afgezet door mensen die hem bejubelen en de hoogste Joodse eretitel toeroepen: ‘Zoon van David, die komt in de naam des Heren’. Deze koning verschijnt evenwel niet in macht en heerlijkheid; hij komt veeleer gezeten op een lastdier, op een ezel, het gewone rijdier der arme lui, en bovendien op een ezel die hem niet eens toebehoort. Aldus bewijst Jezus dat hij als koning aan de zijde der armen staat, dat hij met de armen solidair is. De ezel, het lastdier der armen, draagt de Messias naar Jeruzalem. Hij die niet een sympathisant van de machtigen en de heersers is, maar een vriend van de armen.
Het is de ware ‘palmzondagezel’ die deze fundamentele optie van Jezus openbaar maakt. Juist op palmzondag, de ouverture van de Goede Week, staan daardoor het levensmysterie van Jezus en de fundamentele karaktertrek van het christelijk geloof in het middelpunt van onze opmerkzaamheid.
Het heil der mensen wordt van God uit, in Jezus Christus in nederigheid gerealiseerd. Wat Matteüs met het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem schildert, drukt ook Paulus op een consequente wijze uit in de tweede lezing van vandaag, ontleend aan de brief aan de Filippenzen: Christus ‘die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God: hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen heeft hij zich vernederd, hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan een kruis’ (Fil. 2,6-8).
Precies in de zelfgave en de optie voor armen en kleinen, ligt het levensgeheim van de Messias. Hij is niet in macht en triomf, maar in armoede en onmacht Jeruzalem binnengetreden. Jezus heeft daardoor zijn exclusief vredevolle bedoelingen laten kennen. En dit had iets te betekenen in de toenmalige situatie van Jeruzalem, toen de Romeinse bezettingstroepen in de stad gelegerd waren, en vele Joden de hoop op een Messias koesterden, die zich eindelijk met politiek geweld tegen de Romeinse bezetter zou keren en het volk van Israël zou bevrijden. Ongeacht deze politiek kritieke situatie en tot ontgoocheling van de hoog gespannen verwachtingen van het volk, blijft Jezus zijn levensovertuiging trouw: de Messias, door God zelf als redder van zijn volk gezonden, staat in geen andere dienst dan in de dienst van de compromisloze vrede. Daarom trekt Jezus als vredeskoning Jeruzalem binnen, zoals het de profeet Zacharia had voorspeld. Omgeven door mensen, die zowel aan Joodse als Romeinse zijde op geweld vertrouwen, waagt Jezus een compromisloze tocht van de vrede.
Paul Kevers, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
Goede Week
Suggesties voor een boeteviering
Openingspsalm
Psalm 15 gebeden of gezongen (GvL)
Profetenlezing: Ezechiël 33,10-11 (vgl. 18,21-23)
De priester Ezechiël (‘mijn sterkte is God’) werkt als profeet en wachter temidden van de ballingen in Babylon. Hij is een tijdgenoot van de profeet Jeremia. In zijn ‘Lofzang op de voorvaders’ (Sir. 44,1–50,29) typeert Jezus Sirach Ezechiël als volgt:
Ezechiël zag een stralende verschijning,
die de Heer hem boven de wagen met cherubs liet zien. (vgl. Ez. 1,1–3,15)
Ook herinnerde hij aan Job,
die altijd op de rechte weg bleef. (vgl. Ez. 14,14)
(Sir. 49,8-9)
De wachter Ezechiël (Ez. 3,16-17) legt een sterk accent op de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere mens (18,1-32) en op de opdracht tot ommekeer:
Mensenkind, zeg tegen het volk van Israël:
Jullie zeggen: Onze misdaden en onze zonden worden ons aangerekend en wij gaan eraan te gronde – hoe kunnen we dan nog blijven leven?
Zeg tegen hen:
Zo waar ik leef: spreekt God, de Barmhartige –
de dood van een slecht mens geeft me geen vreugde,
ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft.
Kom toch terug van de heilloze weg die jullie zijn ingeslagen,
keer om, want waarom zouden jullie sterven,
volk van Israël? (33,10-11)
Deze tekst is ook een belangrijke sleutel bij het bidden van de zogenaamde vloekpsalmen. Niet de zondaar moet uitgerukt worden, maar de zonde, opdat de bekeerde mens leeft!
Iedere mens is door God geroepen om te leven in vrijheid en verantwoordelijkheid. Hij is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn eigen leven en verantwoordelijk voor het leven van zijn broeder of zuster (vgl. 18,3-32). Omkeer is een proces: In het licht van onze barmhartige God, aan de hand van Thora en Profeten tot het inzicht komen dat je gezondigd hebt (je doel, roeping hebt gemist, mis-daan hebt); je afkeren van de zonde en je omkeren naar God en zijn Thora door recht en gerechtigheid te doen, barmhartig te zijn en vrede te stichten.
‘Eens goed altijd goed’ en ‘eens fout altijd fout’ gaan volgens Ezechiël voor de Gerechte niet op. De weg van zijn gerechtigheid is: de daden in het heden tellen – de goede daden in het heden en de slechte daden in het heden (zonde en gerechtigheid zijn geen erfelijke eigenschappen!). Gerechtigheid doen wist de vroegere daden van ongerechtigheid uit. Maar de goede daden van vroeger maken het huidige leven in ongerechtigheid niet goed. Voor de zondaar is er leven wanneer hij omkeert, voor de gerechte wanneer hij gerechtigheid blijft doen. Omkeer is elke dag mogelijk, want onze God is een barmhartige God. ‘Zelfs wanneer een mens honderd zonden begaat – de ene nog groter dan de andere – en hij zich ervan afkeert en omkeert, zo spreekt de Barmhartige, gezegend zij hij: ik ben met hem in erbarmen en neem zijn omkeer aan. En wanneer een mens zich verheft en God lastert, maar dan omkeert, zo spreekt de Barmhartige, gezegend zij hij: ik vergeef hem al zijn zonden, zoals het heet: Schep ik soms behagen in de dood van de zondaar?’ (seder Elijahu suta’ IX).
Acclamatie
O Heer God, erbarmend… (GvL 399)
Evangelielezing: Matteüs 18,15-22
In zijn gesprek met zijn leerlingen over het koninkrijk van de hemel wijst Jezus ook op de broederlijke/zusterlijke vermaning, op de wederzijdse verantwoordelijkheid binnen de gemeente. Jezus sluit zijn onderricht over deze verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar af met: ‘Want waar twee of drie mensen in mijn Naam samen zijn, ben ik in hun midden’ (v. 20); vgl. ‘Wanneer er twee samenzitten en er worden tussen hen woorden van de Thora gewisseld, dan bevindt Gods Aanwezigheid zich tussen hen’ (Aboth 3,2b). Met deze uitspraak besluit Jezus zijn woorden over de correctio fraterna, waarmee hij duidelijk maakt dat het hierbij gaat om het terugwinnen van de broeder of zuster voor de gemeente. Vanwege zusterlijke verbondenheid met elkaar en verantwoordelijkheid voor elkaar, geeft Jezus aan zijn leerlingen de volmacht om elkaar te vergeven (vv. 18-20).
Dit roept bij Petrus de vraag op hoe vaak hij zijn broeder of zuster moet vergeven. Zevenmaal lijkt Petrus voldoende te vinden, maar Jezus wijst erop dat de maatstaven van het koninkrijk der hemelen anders zijn: zeventig maal zeven keer! Anders gezegd: Er is geen grens aan het aantal, er hoeft niet geteld te worden. Zolang er geteld wordt is er niet echt vergeven. Pas wanneer je de tel kwijt bent, niet meer telt, ben je vergevingsgezind zoals de hemelse Vader vergevingsgezind is (vv. 21-22.35). Jezus’ woord over het zeventig maar zeven maal vergeven van de zondige broeder of zuster onderstreept Gods oneindige barmhartigheid, waartoe ook de volgelingen van Jezus geroepen zijn. Omkeer en een nieuw begin en dus (her)opname in de gemeenschap, blijven steeds mogelijk. Het elkaar vermanen dient te geschieden volgens de maatstaven van Gods barmhartigheid en dient het herstel van de gemeenschap te beogen, een zusterlijke broederschap waarin de een de ander hoger acht dan zichzelf.
Evocatief woord
Aan de hand van de Schriftlezingen uit Ezechiël en uit Matteüs spreekt de voorgang(st)er een evocatief woord over Gods barmhartigheid, verantwoordelijkheid voor jezelf en voor elkaar in het licht van Gods blijde boodschap, een oproep tot inzicht, ommekeer en belijden van schuld.
Meditatieve stilte
Schuldbelijdenis aan de hand van het ‘Gebed van Manasse’
Het ‘Gebed van Manasse’ wordt toegeschreven aan koning Manasse van Juda (zevende eeuw vóór Christus; 2 Kon. 21,1-18; 2 Kron. 33,1-10). Hij voert in Jeruzalem verschillende vormen van afgodendienst in, onderdrukt zijn volk en wordt op hoge leeftijd als balling naar Babel weggevoerd. Daar komt hij tot inkeer, bidt tot God en wordt verhoord (2 Kron. 33,11-20).
Ofschoon ‘Het gebed van Manasse’ in de Septuagint en in de Vulgata is opgenomen, wordt het in de Rooms-katholieke en in de Reformatorische traditie niet als een canoniek geschrift beschouwd. In de oosters-orthodoxe kerken geldt het wel als canoniek. Het is een gebed van een berouwvolle zondaar die een beroep doet op Gods grenzeloze vergevingsgezindheid: vv. 1-7: aanroeping van God; vv. 8-10: bidder beklaagt zijn nood; vv. 11-12: zondebelijdenis; v. 13: gebed om vergeving; v. 14: uiting van vertrouwen; v. 15: lofprijzing.
Almachtige Heer,
God van onze voorouders Abraham, Isaak en Jakob
en van hun rechtvaardig nageslacht,
u hebt hemel en aarde gemaakt in al hun rijkdom,
de zee gekluisterd met uw machtig woord,
de oervloed gesloten en verzegeld
met uw ontzagwekkende Naam;
alles siddert en beeft voor uw macht.
Niemand kan uw luister verdragen
of de toorn weerstaan waarmee u zondaars bedreigt.
De barmhartigheid die u belooft
kan niemand meten of doorgronden.
U bent de hoogste Heer,
vol mededogen, geduldig en trouw,
en tot vergeving bereid als mensen kwaad doen.
- gebedsstilte -
Heer, u die God bent van de rechtvaardigen,
u vraagt geen berouw van de rechtvaardigen,
van Abraham, Isaak en Jakob,
die niet tegen u hebben gezondigd,
maar van mij, van een zondaar, vraagt u berouw.
Want mijn zonden zijn talrijker dan zandkorrels aan de zee,
steeds meer overtredingen beging ik, Heer, steeds zwaardere;
ik ben het niet waard op te zien naar de hoge hemel,
zo groot is het onrecht dat ik heb begaan.
Een zware keten van ijzer drukt mij neer,
en ik buig het hoofd om mijn zonden;
voor mij bestaat geen vergeving.
Ik heb immers uw woede gewekt
en gedaan wat slecht is in uw ogen:
afgodsbeelden opgericht en zonde na zonde begaan.
Maar nu buig ik mij neer en bid om uw goedheid.
Ik heb gezondigd, Heer, ik heb gezondigd,
ik erken mijn overtredingen.
- gebedsstilte -
Ik bid u: vergeef mij, Heer, vergeef mij.
Laat mij niet ten onder gaan met mijn zonden,
stapel uw straffen niet op tegen mij,
koester uw wrok niet voor eeuwig,
verban mij niet naar het diepst van de aarde.
U, Heer, bent toch de God van al wie berouw toont!
- gebedsstilte -
Ook mij zult u uw goedheid tonen,
uw grote barmhartigheid zal mij redden,
hoe onwaardig ik ook ben.
- gebedsstilte -
Ik zal u voortdurend prijzen, alle dagen van mijn leven,
want alle hemelse machten bezingen u,
en uw roem is eeuwig.
Amen.
Vergeving
Gebed
Barmhartige God,
U wilt niet de dood van de zondaar,
maar zijn omkeer, opdat hij leeft.
Hoor ons roepen om vergeving,
scheld ons onze schulden kwijt
en richt ons op ten leven.
Blijf ons tijdens deze veertigdagentijd nabij,
laat ons opnieuw de weg gaan van uw Thora,
door gerechtigheid te doen, barmhartig te zijn,
vrede te stichten en liefde te zijn,
Jezus Messias, zoon van Israël, achterna.
Amen.
Ten teken van ommekeer staan wij op, gaan naar de doopvont en maken een kruisteken met doop/wijwater. De voorganger bevestigt onze omkeer door ons de handen op te leggen, terwijl hij bidt:
Moge de barmhartige God zich over je ontfermen,
je zonden vergeven en je geleiden tot het eeuwig leven.
Amen!
Slotlied: Psalm 103II (GvL)
Zegen
Moge de God van Abraham en van Sara,
de God van Mozes en van Mirjam,
de Vader van Jezus Christus
en ook onze Vader,
ons nabij zijn in goede en in kwade dagen.
Moge hij ons zijn barmhartige Aangezicht tonen
en ons en heel de wereld
volop vreugde en vrede geven.
God die is:
Vader, Zoon en heilige Geest.
Amen.
Literatuur
Buiten de vesting (red. P. Oussoren/R. Dekker), Vught 2008, 281-285
A. Janssen ofm, ‘Leven in verantwoordelijkheid’, in: Franciscaans Leven 85 (2002) 121-126
G. Lukken/J. de Wit (red.), Gebroken bestaan I. Rituelen rond vergeving en verzoening, Baarn 1998
NBV. Studiebijbel, Heerenveen 2008, 1755-1757
Pastorale Handreikingen. Boete en verzoening, Aartsbisdom Utrecht, februari 2006
Septuaginta Deutsch (Hg.W. Kraus/M. Karrer), Stuttgart 2009, 899.912-913
Henk Janssen ofm, suggesties
21 april 2011
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-8.11-14
Vrijheid, bevrijding uit het slavenhuis Egypte gaat niet zonder slag of stoot. Als laatste van de tien plagen die de farao moeten overtuigen van de kracht van de God van Israël, zodat hij het volk laat gaan, wordt de dood van alle eerstgeborenen in Egypte aangekondigd (Ex. 11). Tegelijkertijd met deze dodelijke afloop van de Egyptische slavernij vindt de instelling van het Pesachfeest plaats, waarbij het geslachte lam het leven voor Israël vertegenwoordigt (Ex. 12). Dood en leven zijn de voor- en achterkant van dezelfde medaille.
Het is nieuwe maan, het begin van een nieuwe maand. Deze lentemaand (Nisan) wordt nog extra gemarkeerd als ‘de eerste van de maanden’ (Rosj Chadasjiem Ex. 12,1; een nieuw jaar dus – overigens niet hetzelfde als Rosj haSjana, het in nabijbelse tijd ingestelde ‘begin van het jaar’). Op de tiende dag moet een lam uitgekozen worden, een gaaf lam, een éénjarig mannetje, een schaap of een geit. Dat lam zal op de veertiende dag van de maand geslacht worden door de ‘gehele verzamelde gemeente van Israël’, in de namiddag. Met deze overvloedige aanduiding wordt het belang van de gemeenschap, van het gemeenschappelijk vieren uitgedrukt. Deze dag zal voor Israël een gedenkdag zijn en een feestdag voor de Eeuwige, altijd zal deze dag gevierd en herdacht worden, alle geslachten door. In de nacht moet het lam als paasmaal (Pesach) gegeten worden, samen met ongegiste broden en bittere kruiden. Het bloed van het lam, gestreken aan de deurpost, beschermt tegen de dood. Het is een merkteken voor de engel van de dood om dat huis voorbij te gaan (Pasach).
Waarom is dat nodig? Kan Gods engel zonder bloedteken de huizen van Israël en Egypte niet onderscheiden? De Eeuwige spaart de Israëlieten toch ook zonder herkenningsteken voor de vliegenplaag (Ex. 8,18) en hij behoedt zonder middelen hun vee voor de pest (Ex. 9,4)! Het bloedritueel heeft dan ook een diepere zin. Het is een daad van verzet, waarin de kern van Israëls toekomstige vrijheid ligt besloten (Tenachon over de Joodse feesten. Pesach, bitter en zoet, p. 29). Egypte heet in het Hebreeuws Mitsrajiem, een woord dat te maken heeft met angst en engte, met benauwdheid en beklemming, met benardheid en onvrijheid (zie Ps. 116,3 en 118,5). Daartegenover staan ruimte en vrijheid.
Het bloed van het lam is een teken van bevrijding en leven, het laat de dood en de angst voorbijgaan. Het eten van het vlees van het lam sticht gemeenschap, werkt verbindend. Deze betekenissen van het paaslam (levengevend en gemeenschapsvormend) zal Johannes opnemen en op Jezus toepassen.
1 Korintiërs 11,23-26
Het is kenmerkend voor de brieven van Paulus dat ze veel informatie bevatten over wat Paulus zelf doet, wat hij van allerlei situaties vindt en wat hij allemaal adviseert aan de verschillende gemeentes, maar dat er nauwelijks gegevens in te vinden zijn over het leven van Jezus de Christus op wie Paulus zich niettemin voortdurend beroept. Deze passage vormt daarop een van de weinige uitzonderingen. Het betreft dan ook een essentieel onderdeel van Jezus’ leven en de betekenis die hij zelf aan zijn ophanden zijnde dood geeft. Brood en beker staan voor – nee sterker, brood en beker zijn Jezus’ lichaam en het door zijn bloed gesloten nieuwe verbond. De oproep om deze maaltijd telkens weer te herhalen geeft er een ritueel karakter aan. Het doel is gedenken en verkondigen. Uit het vervolg (1 Kor. 11,27-29) blijkt hoe zwaar van betekenis deze handeling is en hoe gemakkelijk er te licht mee kan worden omgegaan, met verstrekkende gevolgen. Brood en beker geven gemeenschap met de Heer. Dat is communio.
Johannes 13,1-15
Zoals gezegd vertelt Johannes zijn verhaal over de dood van Jezus met op de achtergrond de instelling van het paasfeest in Exodus 12. Hij geeft de betekenis van het paaslam een extra dimensie – zonder de oorspronkelijke betekenis teniet te doen – door subtiele verbanden te leggen tussen Jezus en het paaslam (met name de verwijzing in 18,28 en het tijdstip in 19,14). Al in 11,45-53 zinspeelt Johannes op de samenbindende werking van Jezus’ dood. Hij transformeert het paaslam dat geslacht wordt naar een mens die zijn leven geeft. Die gebeurtenis gedenken we op ‘Goede Vrijdag’ en we lezen daarbij Johannes 18-19. Zover is het nog niet. Het is pas ‘Witte Donderdag’. Jezus houdt maaltijd met zijn leerlingen.
‘Het was vóór het feest van Pasen (Pascha)’, zo lezen we in 13,1. In tegenstelling tot de Synoptici geeft Johannes de laatste maaltijd van Jezus niet expliciet het karakter van een paasmaal, hij spreekt eenvoudigweg van ‘een maaltijd’. Ook de elementen van een paasmaal ontbreken. De dood van Jezus, een dag later, zal plaatsgrijpen op de voorbereidingsdag van Pasen (18,28; 19,14). Het gaat bij deze maaltijd kennelijk om iets anders. Al in het eerste vers wordt duidelijk wat dat is. Jezus weet dat het uur van zijn terugkeer naar de Vader gekomen is. Hij wil de zijnen in de wereld een teken geven van zijn liefde voor hen, een liefde die tot het uiterste gaat. Meteen daarop horen we iets wat daaraan volledig tegengesteld is. De duivel ‘had in het hart van Judas gelegd’, dat deze Jezus verraden zou. De diabolos, degene die uit elkaar werpt, die verdeelt en verscheurt, staat tegenover degene die verbindt en gemeenschap sticht. De ‘uiteenwerper’, de verstrooier, die zijn gif in het hart van Judas heeft geworpen (van het Griekse werkwoord ballô) komt te staan tegenover degene die water in een waskom giet (hetzelfde werkwoord ballô) om daarmee de voeten van zijn leerlingen te wassen. Petrus protesteert heftig, niet begrijpend wat Jezus met deze handeling wil zeggen. Jezus legt uit: ‘Als ik jou niet mag wassen, heb je geen deel aan mij’. De vertaling ‘kun je niet bij mij horen’ (NBV) is te zwak. Het gaat om gemeenschap, om communio met Jezus.
Jezus stelt een voorbeeld. Hij wast als een slaaf de voeten van zijn leerlingen om te laten zien dat leiderschap en meesterschap dienstbaarheid inhouden en hij vraagt van zijn leerlingen dezelfde instelling (13,13-15). In de hierna volgende afscheidsrede (die doorloopt tot 18,1) legt Jezus in wisselende bewoordingen die telkens op hetzelfde neerkomen, uit waar het om gaat: elkaar liefhebben. De liefde waarvan sprake is in 13,1 wordt – op vraag van Jezus aan God – doorgegeven aan de leerlingen, ‘zodat de liefde waarmee u mij liefhad in hen zal zijn en ik in hen’ (17,26).
Preekvoorbeeld
Een vreemd verhaal
De evangelist Johannes heeft wel een bijzonder verhaal op deze avond. Jezus vierde met zijn leerlingen het paasmaal. Deze viering is bij de joden zeer rijk aan betekenissen. Twee zeer oude ritussen zijn samen gekomen in één grote ritus: het paasfeest. Vooreerst is er de dankbaarheid om het nieuwe graan bij de landbouwers. Daaraan wordt verder de dankbaarheid verbonden om de nieuwe jonge lammeren in de lente bij de herders. Dat is de eerste betekenislaag. Bij deze dankbaarheid heeft zich een fundamentele historische ervaring verbonden: de bevrijding uit de slavernij van Egypte. Zo is het éne grote paasfeest zowel dankbaarheid om Gods scheppingsgave, dankbaarheid dus om het gekregen leven als ook dankbaarheid om de bevrijding uit de slavernij. Daardoor krijgt ‘leven’ bij de joden de betekenis van ‘bevrijd leven’, leven als vrije mensen in het aangezicht van God. Vooral die laatste betekenis stond en staat meer en meer centraal in de joodse paasliturgie. Men viert o.a. met bittere kruiden, die dan moesten wijzen naar de bitterheid van de slavernij. Kinderen mogen eten met de ellebogen op tafel gesteund, want dat is een houding van vrije mensen.
Op deze betekenisvolle avond vieren Jezus en zijn leerlingen het paasfeest met uiteraard sterke herinneringen aan deze bevrijding. In die context vertelt Johannes een vreemd verhaal, het verhaal van de voetwassing. Vreemd, inderdaad! Voetwassing is immers een typische daad van een slaaf. Hoe hoort zo’n daad dan thuis in een context van bevrijding? Die verbazing moeten we horen in de reactie van de leerlingen. De vrije mens, Jezus, bewust van zijn vrijheid en waardigheid – en Johannes legt daar zelfs heel sterk de nadruk op – staat op, legt zijn bovenkleren af en omgordt zich met een linnen doek om de voeten van zijn leerlingen te wassen. Zo neemt Jezus hier heel bewust, ondanks zijn besef van goddelijke waardigheid, de gestalte aan van een dienaar en slaaf. Daardoor brengt hij bij de leerlingen eens schok teweeg. Ontzet protesteert Petrus: ‘Heer, wilt Gij mij de voeten wassen?’ Let op het woord ‘Heer!’ bij Petrus. Jezus gaat daar wat later ook uitdrukkelijk op in. ‘Gij spreekt mij aan als leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben ik’. Daardoor drijft hij bewust de paradox ten top: ‘Als ik, de Heer en leraar, uw voeten heb gewassen…’
Een nieuwe definitie van vrijheid
Door dit betekenisvol gebaar geeft Jezus een nieuwe betekenis aan vrijheid. Wij zijn allemaal opgevoed met het begrip ‘vrijheid’ uit de Franse Revolutie. Dat begrip heeft zijn vertrekpunt in hun definitie van gelijkheid’: allen zijn gelijk in het feit dat ieder het recht heeft zichzelf te mogen ontplooien. Aan de basis van de gelijkheid en vrijheid ligt dus de eis om de eigen persoonlijkheid te mogen ontplooien. De enige grens aan de ontplooiing is: geen schade berokkenen aan een ander.
Jezus heeft duidelijk een ander vertrekpunt voor de evangelische vrijheid. Hij plaatst de ‘ongelijkheid’ in het midden, maar dan de omgekeerde ongelijkheid. Spontaan denken we bij ongelijkheid dat de een zich boven de ander stelt en zichzelf tot heer maakt. Maar Jezus plaatst zich hier onder de ander en verheft daarmee de ander tot ‘heer’ en maakt zichzelf tot dienaar. Het is wel van belang dat men hier de context in de gaten houdt. De voeten wassen was een gebaar van ‘welkom’ heten. Begrijpelijk in een heet en stoffig klimaat. Het gebaar van Jezus hoort dus thuis in de sfeer van gastvrijheid. Dat geeft een bijzondere kleur en betekenis aan Jezus’ gebaar. Zo spreken we van ‘gastheer’ en de gastheer is des te meer ‘heer’ naarmate hij ruimte laat voor zijn gasten, dus naarmate hij de ruimte van zijn gast niet wil bezetten, naarmate hij in zekere zin minder ‘heer’ is en vrijheid en ruimte geeft aan zijn gasten. Daarom spreken wij ook van ‘gastvrijheid’. Dat is dan ook de paradox van de gastvrijheid: de heer toomt zijn ‘heer-zijn’ in om zo vrijheid en ruimte te geven aan zijn gasten. Zo wordt de gast in zekere zin ‘heer’. Hij mag zich in het huis van zijn gastheer thuis voelen in dezelfde mate als hij bij hem thuis heer is. De gastheer tilt hem op tot heer.
Zo krijg je uiteraard een hele andere betekenis van het woord ‘vrijheid’. Het is niet de eis om zichzelf te mogen ontplooien. Vrijheid is geen ‘eis’. Vrijheid is een gave die je van de ander ontvangt. Zulk een vrijheid heeft heel andere consequenties. Als je vertrekt van de eis om je te mogen ontplooien, dan leidt dat soort vrijheid automatisch tot concurrentie. Iedereen die mij in mijn ontplooiing zou kunnen belemmeren is een potentiële vijand. Misschien is dat wel de grootste illusie geweest van de Franse Revolutie. Ze dacht dat zulke vrijheid automatisch zou leiden tot broederlijkheid. In de geschiedenis is gebleken dat het tegendeel waar is. Heel anders is het als men vertrekt van de vrijheid zoals ze in de gastvrijheid gestalte krijgt. Daar staat niet het ‘ik’ voorop, maar de ander en wel met de vraag: krijg ik ruimte van jou? Naar het ‘ik’ toe nodigt die vraag uit tot een terugtrekkende beweging: ruimte en vrijheid aan de ander laten. Die terugtrekkende beweging staat hier tegenover de eis tot ontplooiing die wil bezetten. Het is deze kern van vrijheid en bevrijding die Jezus aan zijn leerlingen wil duidelijk maken met het vieren van het paasfeest. Het is een vrijheid die ‘dienen’ is.
Het mysterie van Jezus
In dit gebaar wordt ook duidelijk wie Jezus is: Hij is Heer én dienaar, zegt Johannes. Dit zijn geen twee tegengestelde houdingen, maar twee houdingen die samen horen, omdat ze wortelen in God die liefde is, in God die aan ieder levensruimte wil geven. Hier openbaart Jezus in de gestalte van dienaar wie God wezenlijk is, namelijk liefde. Daarom zingen we tijdens de voetwassing: ‘Waar liefde is en vriendschap, daar is God’. Christelijke liefde vertrekt van de ander en maakt een terugtrekkende beweging. Ze is van begin af aan ‘gunnen’, de ander vrijheid gunnen. Alleen op die manier overwinnen we de menselijke slavernij, onderdrukking en nameloosheid.
Deze liefde vormt ook de achtergrond van de eucharistie. Eucharistie is de herinnering aan Jezus’ Pasen levend houden, is rondom hem die vrijheid en liefde vieren in een tafelgemeenschap, d.i. in een gemeenschap waarin de gastvrijheid centraal staat. Zo gedenken wij dat God liefde is en zo worden wij opgeroepen aan deze liefde onder elkaar gestalte te geven. Alleen deze liefde kan de wereld redden.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld
22 april 2011
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13–53,12
Zowel in de Synagoge als in de vroege Kerk komt het liturgisch gebruik van teksten uit Deutero-Jesaja opvallend vaak voor. Ook in het ‘Nieuwe Testament’ is dat het geval. Op de 15 verzen van de bovengenoemde lezing uit de profeten die behoort bij de lezingen voor Goede Vrijdag, wordt in het ‘Nieuwe Testament’ bijna 50 keer gezinspeeld en bijna de helft daarvan is min of meer woordelijk citaat.
Waarom wordt deze tekst zo vaak aangehaald? Kennelijk heeft men daarin iets herkend van wat zich in de samenleving steeds weer afspeelt. Een goede vorst, een koning die met zijn mensen meeleeft, een voorganger die nuchter ernst maakt met de idealen die men beweert na te streven, wordt in de praktijk door de machten van deze wereld bespottelijk gemaakt en gedachteloos terzijde geschoven. Vrijwel nergens is er sprake van protest. Erger nog: men ziet zijn afgang als onvermijdelijk, als een straf van ‘God’ (53,4). Zo werkt dat blijkbaar.
Deze situatie beschrijven de perikopen over de ‘Lijdende knecht van JHWH,’ waarvan deze de vierde is. Over wie deze profetieën in feite gaan is niet duidelijk. Misschien hebben de exegeten gelijk die de ‘Knecht van JHWH’ zien als de verpersoonlijking van het povere restje van Israël dat zich na de Babylonische ballingschap weer vestigt in Judea. Inderdaad wordt dat Israël in 49,3 de ‘Knecht van JHWH’ genoemd. Maar dat hoeft de betrekking tot een concrete persoon niet uit te sluiten. De koning is in de bijbel een corporate personality. Hij is de unieke representant van zijn volk. Hij belichaamt zijn volk. En ook omgekeerd: wat er gebeurt met het volk valt samen met wat er gebeurt met de koning. De twee zijn in hun onderlinge verhouding verwisselbaar.
Vandaar dat men van ‘plaatsvervanging’ kan spreken (vv. 4-5. 8b). Dat woord heeft in de theologie, met name in het werk van Anselmus, een bijzondere plaats gekregen. Het heeft hier zijn bijbelse wortels. De twee, het volk en zijn representant, blijken te zijn wat zij van de aanvang af waren: dezelfde in wat zij doen en laten en daarmee naar bijbels besef identiek. Lijdt de een, dan lijdt de ander; en omgekeerd. Staat de een op in een nieuwe vrijheid dan staat daarmee ook de ander op.
Het is vaker gezegd en niet onjuist: het woord ‘Messias’ wordt in het ‘Oude Testament’ nergens gebruikt in de zin van een herkenbare figuur die een volk dat in slavernij verkeert bevrijding, verlossing zal brengen. Maar het is onmiskenbaar dat op meerdere plaatsen in het ‘Oude Testament’ naar bevrijding en vrede wordt uitgezien. JHWH is vanaf schepping en uittocht de God die zijn volk uit de machten van de chaos en uit de slavernij bevrijdt. Die verwachting verbindt zich in deze perikoop met de gestalte van de ‘Knecht van JHWH.’ Want naast de beschrijving van zijn roemloze ondergang wordt zijn komende glorie bezongen (52,15; 53,12). Hoe kan het anders met de Knecht van deze God, de Knecht van JHWH. Wie zou bij deze titel niet onmiddellijk denken aan Mozes, die ettelijke malen in het ‘Oude Testament’ de ‘Knecht van JHWH’ wordt genoemd.
Nu is deze ‘Knecht van JHWH’ in Deutero-Jesaja een ‘lijdende knecht.’ Hij is geen glorieuze veldheer met een borst vol decoraties, geen succesvol politicus die zijn trotse aanhang telt in duizendtallen, maar hij is als een ‘lam dat ter slachting wordt geleid.’ Waarom is hij dat? Hij is dat omdat zijn volk, zijn mensen, als lammeren ter slachting worden geleid. Zijn positie van representant kan niets anders betekenen dan dat hij één is met hen. Zij zijn zijn lichaam. Als hij niet werkelijk met hen lijdt dan zal hij ook niet werkelijk met hen opstaan.
Het is daarom niet vreemd dat het ‘Nieuwe Testament’ deze Knecht van JHWH heeft geïdentificeerd met de Messias Jezus. Je kunt niet zeggen dat Deutero-Jesaja Jezus ‘voorspelt’, dat is veel te mechanistisch. Maar je kunt – en je moet – wel zeggen dat Jezus de profetieën van Deutero-Jesaja hier ‘vervult’, d.w.z. er een concrete lichamelijke en maatschappelijke vulling aan geeft. Misschien gebeurt dat niet voor de eerste keer; profetieën van enige betekenis hebben voortdurend met dezelfde weerbarstigheid van het bestaan te maken en worden dan ook in nieuwe situaties opnieuw vervuld. Maar het geschiedt zo definitief dat het naar het oordeel van het ‘Nieuwe Testament’ wel de laatste keer is. (Rom. 6,10; 1 Petr. 3,18).
Psalm 31
Het Messiaanse aspect van de bevrijding ontbreekt in deze psalm. Maar afgezien daarvan heeft deze psalm inhoudelijk dezelfde thematiek als Deutero-Jesaja, in feite de thematiek van de gehele bijbel. Mensen in de benauwdheid (v. 12-14) worden in de ruimte geplaatst (v. 22-25). Zij kunnen weer de weg gaan van bevrijding en vrede.
Deze Psalm is op Goede Vrijdag waarschijnlijk in het bijzonder gekozen omdat Jezus aan het kruis vers 6 citeert: ‘In Uw handen beveel ik mijn geest.‘ Je ‘geest’ dat is letterlijk je adem, dat wat je levend maakt en je er toe brengt iets in je leven te doen. Het is (in Luc. 22,46) het laatste kruiswoord, maar het is, evenals in Psalm 31, geen afsluiting. Integendeel: er gaat nu van alles gebeuren. De geest van Christus is nu in handen van jhwh en gaat van hem nu uit over de gehele schepping.
Johannes 18-19
Johannes beschrijft de gevangenneming (18,1-11) helemaal onder het aspect van Jezus’ koningschap. In tegenstelling tot de synoptici (vooral Lucas) tekent Johannes ons Jezus als iemand die de regie van de geschiedenis die zich hier voltrekt volledig in handen heeft. Dat staat met zoveel woorden in vers 36, maar het geldt voor het gehele hoofdstuk 18 en 19. Wij moeten daarom Jezus niet louter als slachtoffer tekenen. Hij is koning, hij weet wat hij doet.
Bedenkelijke dingen zijn er gebeurd met de figuur van Judas. Het Griekse werkwoord paradidonai betekent: iemand overgeven van de macht van de een in de macht van de ander. Volgens alle evangeliën is dat precies wat Judas, als één schakel in een hele keten van overleveraars, doet. Maar bij Judas heeft men paradidonai dikwijls vertaald met ‘verraden.’ ‘Judas’ is een in de oudheid onder Joden veel voorkomende naam; het betekent gewoon ‘Judeeër’, d.i. ‘Jood.’ Anti-Joods sentiment zal aan dat ‘verraad’ niet vreemd zijn geweest. Het wordt hoog tijd dat ‘de verrader Judas’ voorgoed uit het kerkelijk vocabulaire verdwijnt.
De vroege Kerk heeft net als Johannes Goede Vrijdag en Pasen, dood en opstanding, altijd bij elkaar gehouden. ‘Dood’ is in de bijbel niet alleen de fysieke dood, maar ook het ‘leven’ dat geen leven is, leven dat is kapot gemaakt en nergens meer bij is betrokken. Op Goede Vrijdag is het laatste woord niet aan de dood, maar aan een macht die groter is dan die dood. Op Pasen is Goede Vrijdag echter niet vergeten. Bij Johannes draagt de Opgestane nog de littekens van zijn vernedering in zijn lichaam (20,27).
Preekvoorbeeld
(Aansluitend op de lezing van een deel uit het passieverhaal)
Is dat nu allemaal letterlijk zo gebeurd? Neen! Toch niet alles! Dat Jezus werd geëxecuteerd staat historisch wel vast. Maar voor het overige gaat het hier niet om een nauwkeurig verslag van Jezus’ laatste dagen.
Er zit ook heel wat symboliek in verwerkt. Zoals bijvoorbeeld: hoe zelfs de natuur mee rouwt op het moment dat Jezus sterft: rotsen splijten, graven gaan open en doden staan op. Het voorhang van de tempel scheurt. Met die apocalyptische beelden uit het bijbels taalgebruik accentueren de evangelisten het uitzonderlijk belang van Jezus’ kruisdood. De dood – en dus ook het kwaad – is overwonnen. God is niet langer enkel nog in de tempel te vinden.
Hier gebeurt dus blijkbaar iets van het allergrootste belang voor de hele mensheid. Ook al had Jezus zich kunnen redden, of vluchten, of gewoon maar zwijgen, hij heeft het niet gedaan. Integendeel, hij had de regie van het hele gebeuren in handen gehouden. Hij kwam uit voor zijn speciaal koningschap. Hij was er zeker van dat hij zou worden aangehouden, maar hij is heel bewust op post gebleven. Niet om zich te slachtofferen, wel omdat hij trouw wou blijven aan zijn leven, aan zijn God-Vader. Niet zijn dood op zich maar zijn trouw tot de dood betekent verlossing voor alle mensen.
In de veroordeling van Jezus lezen we trouwens bij Johannes tussen de regels, symbolisch, wat er gebeurt in het leven van mensen: ze worden niet verstaan, vals beschuldigd, vernederd en bespot, het leven wordt hun zuur gemaakt of zelfs onmogelijk, mensen worden ‘van Pontius naar Pilatus’ gestuurd, mensen gaan ten onder aan de anderen, bespot en voor naïevelingen versleten omdat ze nog geloven in de goedheid van de mens…
Wat met Jezus gebeurde, gebeurt ook nog vandaag met zo velen. In mensen wordt Jezus nog elke dag opnieuw gekruisigd.
Daarom zei Pilatus, toen hij een eerste maal Jezus aan het volk toonde: ‘Hier is hij, de mens’!
Voor Pilatus was Jezus inderdaad maar ’n mens, één van de honderden die hij heeft laten elimineren. Dat Jezus op grond van geloofstwisten werd aangeklaagd kon hém niet interesseren. Hij stond in voor orde en rust in zijn gebied. Voor hem was dit dus maar een routinezaak.
Voor de schriftgeleerden en de oudsten was Jezus een lastpost (denk aan Jezus’ optreden bij de uitdrijving uit de tempel). Hij was een ‘steen des aanstoots’: zijn omgang met mensen van alle slag, zonder maar iemand uit te sluiten, voelden zij aan als een stil verwijt voor hun eigen gedrag tegenover hun ‘Uitverkoren Volk’.
Voor de leerlingen daarentegen was Jezus dé openbaringsplaats van God. Tot dat besluit waren ze gekomen na hun ervaring met de verrijzenis van Jezus. Tijdens zijn leven hadden ze gezien en ondervonden wie God is: universele liefde, vergevensgezindheid zonder beperkingen, gerechtigheid, waarachtigheid. Dat hadden ze met Jezus duidelijk meegemaakt. Voor hem waren alle mensen broers en zusters, kinderen van de ene Vader. Zo moest God zijn: liefde! Het kon dus niet dat God de dood van een slachtoffer zou eisen, als een soort eerherstel of genoegdoening voor al het mensenkwaad. De dood van Jezus was mensenwerk.
Dat werd duidelijk in de tweede ontmoeting tussen Jezus en Pilatus. Jezus had zich bekendgemaakt als ‘koning’. Nu was een koning in de Bijbel de unieke representant van het hele volk. Wat met hem gebeurde, gebeurde ook met het hele volk. Dat lazen we in de profetieën van Deutero-Jesaja. Maar daar is ook sprake van de ‘lijdende knecht’ die één is met zijn lijdend volk. Pilatus van zijn kant, zag in die koningstitel alleen maar een ernstige bedreiging voor zijn eigen positie. Hij vreesde in Jezus een pretendent voor de macht in Palestina. Daarom stelde hij Jezus voor aan het volk en zei spottend: ‘Hier is hij, úw koning’. Maar dat kon gewoon niet! Dus veroordeelde hij Jezus tot de kruisdood.
Op Goede Vrijdag blijven wij dat kruis vereren. Niet omdat het kruis op zich verlossend zou werken. Het blijft een schandpaal, een foltertuig. Maar wel omdat de kruisdood de bevestiging betekent van de levensstijl van Jezus. Hij was al weldoende rondgegaan, had zieken genezen, had hoop gegeven aan wie het niet meer zag zitten en nieuwe levenslust aan wie uitgerangeerd waren. Daaraan bleef hij trouw. Om Gods wil. Desnoods tot in de dood.
Zoiets werkt verlossend. Zo iemand te mogen ontmoeten doet weer leven. Ook vandaag nog. Samen kijken wij er vol vertrouwen naar uit in de komende dagen.
Rochus Zuurmond, inleiding
Guido Van Peteghem ofm, preekvoorbeeld
23 april 2011
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mat. 28,1-10 (A-jaar)
Inleiding
In de christelijke paaswake worden de kruisdood, grafrust en opstanding van Jezus herdacht, zoals deze daarnaast tevens herdacht worden op de drie dagen van het paastriduüm (Goede Vrijdag, Stille Zaterdag, Paaszondag). Gevierd wordt de tocht door lijden en dood naar het nieuwe leven van Godswege. Met deze tocht wordt het Pasen van Jezus geparallelliseerd aan de reeds bestaande paasviering, de tocht weg uit de slavernij en onderdrukking in Egypte door de Schelfzee op weg naar het nieuwe land van Godswege.
De paasnacht wordt zo de focusviering waarin, gelijk in het joodse Pesach, elke tocht van negatief naar positief opgenomen wordt. Naast het paasverhaal van Jezus (A-jaar: Mat. 28,1-10) en het exodusverhaal in Exodus 14,15–15,18, is de allereerste overgang, die in deze rij van paastochten ter sprake moet komen, de schepping (Gen. 1,1-2,3). De redding door het water van de Grote Vloed in de ark, eigenlijk een grote doodskist, verhaald in Genesis 6,9-9,17, maakte vanaf de jonge Kerk tot aan de liturgievernieuwing van het Tweede Vaticaans Concilie onderdeel uit van de paasnachtlezingen, ook als voorafbeelding van de doop. De overgang van dood naar leven in het verhaal van de Binding van Isaak in Genesis 22,1-19 hoort in deze rij thuis, alsmede de verhalen over de nieuwe exodus uit de ballingschap, in de huidige lezingenkeuze aanwezig in Jesaja 54,5-14; 55,1-11; Baruch 3,9-15.32–4,4; Ezechiël 36,16-17a.18-28.
De vele schriftlezingen zijn noodzakelijk om een nachtwake lang te kunnen vieren. De vierende gemeente ervaart op deze wijze zelf aan den lijve wat zij leest in de Schriften en gaat door de nacht naar het nieuwe morgenlicht. Bij het eerste daglicht wordt de wake afgesloten met de viering van de eucharistie, waarin, naast de evangelielezing, als epistellezing Romeinen 6,3-11 gelezen wordt. In deze tekst past Paulus de paasgang van Jezus toe op de gedoopte: wie gedoopt wordt, sterft in het water met Jezus en wordt daardoor één met diens dood, om zo uit het water op te staan met de opgestane Heer.
Genesis 1,1-2,2
Het uitgangspunt van de handelingen in het scheppingsverhaal is de chaos en duisternis die de aarde kenmerken (1,2). God maakt daarin orde. De eerste, vierde en zevende dag ordenen de tijd. De eerste dag, waarop het licht geschapen wordt, creëert dag en nacht; de vierde dag, waarop de lichtdragers ter sprake komen, schept seizoenen en jaren; de zevende dag, waarop God rust van zijn ordeningswerk, openbaart zich als de sabbat en geeft daarmee tevens de tijdseenheid van een week aan. De tussenliggende dagen creëren eerst met de tweede en derde dag de leefruimten en vervolgens met de vijfde en zesde dag de bevolking in die ruimte.
De mens vormt daarbij de climax. De aandacht in het scheppingsverhaal gaat dus niet uit naar de hemel. Deze is door het aanbrengen van een gewelf of uitspansel vanaf de aarde niet meer te zien. Ook ligt de nadruk niet op de algemene scheppingdaad. Deze wordt vakkundig buiten het verhaal gehouden. De meeste bijbelvertalingen suggereren dat de eerste verhaalhandeling de schepping van hemel en aarde is, maar omdat in vers 1 eigenlijk staat ‘nadat God in den beginne hemel en aarde geschapen had…’, is de eerste verhaalhandeling ‘…en toen zei God’ in vers 3. Het verhaal zoomt dus in vanuit het breedste decor van hemel en aarde, naar de aarde zelf en vervolgens naar de mens.
Het woord ‘scheppen’ komt schaars voor in het verhaal. Na vers 1 duikt het pas weer op als de eerste bewoners op de vijfde dag ter sprake komen, namelijk de zeegedrochten, en vervolgens uitvoerig bij de schepping van de mens, maar liefst drie keer in vers 27.
Deze mens is als enige geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Alle andere schepsels zijn geschapen naar hun soort, maar de mens naar Gods beeld. De meeste bijbelvertalingen laten dit verschil slecht uitkomen, door te suggereren dat de dieren soort na soort gemaakt zijn, alsof God na het scheppen van de geribbelde neushoornvogel de rosse neushoornvogel gemaakt heeft. Het doel van de dieren ligt in zichzelf, het in stand houden van de eigen soort (behalve bij de enge zeemonsters, want daarvan wil je er natuurlijk niet te veel hebben), maar het doel van de mens stijgt boven hemzelf uit. Hij is beeld van God, theomorf, en kan dus handelen zoals God handelt: hij kan heilig zijn, zoals God heilig is (Lev. 19,2).
Voor de paasnacht is met name van belang dat het eerste dat God schept, het licht is en wel zonder lichtdrager(s). Johannes 20 zal daarmee spelen op de paasdag, daar in dat verhaal de zon afwezig blijft, immers het verhaal gaat van de vroege donkerte in vers 1 naar de avond in vers 19. Het licht van die dag wordt daarentegen gevormd door de opgestane Heer (vgl. Joh. 1,4v).
Exodus 14,15-15,1
De bevrijding uit Egypte door de Schelfzee wordt verhaald in Exodus 13,17-15,21. Het bevrijdingsverhaal wordt afgesloten met een lied van Mozes in 15,1-18 (= antwoordzang) en een lied van Mirjam in 15,21.
Als een mantra komen in het verhaal de wagen en de wagenmenners voor. Dit weerspiegelt de introductie van het gedomesticeerde paard in de toenmalige wereld. Door het paard ontstond er een leger dat zich veel sneller kon verplaatsen dan een leger dat alles te voet moest doen. Het paard, dat in eerste instantie door de Hettieten in Anatolië werd geïntroduceerd en daarop in de dertiende eeuw v. Chr. mede door huwelijken tussen de Hettitische en Egyptische koningshuizen ook in Egypte terechtkwam, verstoorde de militaire wapenbalans enorm ten voordele van Egypte. Het exodusverhaal laat echter Egypte omkomen door zijn eigen overdadige bewapening: de paardenwagens lopen vast op de zeebodem, terwijl het volk Israël droogvoets er overheen trekt.
In de bijbel blijft het paard symbool voor het zinloze vertrouwen op militaire bewapening en staat daarmee in contrast tot het vertrouwen op de Heer God (zie bv. Ps. 20,8; 147,10). Het is dan ook tekenend dat Jezus niet te paard Jeruzalem binnentrekt (zie Mat. 21,1-13).
Matteüs 28,1-10
In elk evangelieverhaal over de opstanding is de opstanding zelf narratief afwezig. Zoals in het scheppingsverhaal de schepping buiten de narratieve voortgang valt, zo blijft de opstanding zelf in alle verrijzenisverhalen buiten het vertelde. De opstanding van Jezus kan alleen verhaald wordt in relatie tot de personen die Jezus meegemaakt hebben en zijn verrijzenis thans ervaren. Deze ervaringslijn werkt Paulus in Romeinen 6 uit naar de doop.
De vrouwen die bij de kruisdood van Jezus aanwezig zijn (Mat. 27,55-56), zijn eveneens aanwezig bij zijn graflegging (27,61) en opstanding (28,1). Hun aanwezigheid moet gedacht worden als een continuüm, in tegenstelling tot Jozef, die na de graflegging weer heengaat (27,60). Op deze wijze houdt de evangelist in de aanwezige vrouwen kruisdood en opstanding bij elkaar.
De ervaring van de kruisdood wordt gecontinueerd in de ervaring met de opstanding. Deze verrijzeniservaring bestaat uit twee ontmoetingen: eerst met de boodschappers in witte gewaden (vgl. doopgewaden), die belijden dat Jezus leeft en dus niet meer hier, in het graf, te zoeken is (28,2-7), vervolgens, als climax, met de Opgestane zelf, in een ontmoeting van mens tot mens (28,8-10).
Beide ontmoetingen herbergen tevens de opdracht deze verder te brengen, allereerst aan de broeders en zusters. Het startpunt na de opstanding is Galilea. Alleen als zij de route van Jezus gaan, telkens opnieuw, dus vanuit Galilea, zullen zij hem zien.
Preekvoorbeeld
Deze nacht is voor christenen wereldwijd een heilige nacht: het hoogtepunt van heel het kerkelijk jaar. Veertig dagen lang zijn wij als volk van God door de woestijn getrokken, de woestijn van ons eigen leven, want ook wij zijn trekkers, maar...op weg naar waar? Ja, soms weten we het zelf niet goed meer. Daarom zijn wij hier deze avond samen om te horen, te zien, te zingen, te bezinnen om te weten hoe het verder moet en wat de zin is van dat dagelijks op weg gaan. De laatste dagen stonden we zelfs dichter bij de Heer om te zien hoe hij zijn weg is gegaan en gevonden heeft.
Nu staan we als het ware op een hoge berg om in een wijd uitzicht breed en ver te kunnen kijken. Daarbij speelt de kerk met een aantal symbolen van vuur, licht en water. Ze vertelt verhalen over de oorsprong van ons bestaan en onze wereld om onszelf en mekaar beter te kunnen verstaan. En vooral: om onze plaats, onze relatie tot hem, de onnoembare, te begrijpen. Een diep en heerlijk gebeuren waarin we ons mogen laten onderdompelen om het met ons hart en onze zintuigen te proeven.
Het begon met het prachtig verhaal over de schepping van hemel en aarde, die aanvankelijk woest en leeg was, overdekt met duisternis. Daar schept God als eerste element het licht. ‘En er was licht!’ We staan er niet meer bij stil: dat wij elkaar kunnen zien, genieten van heerlijke kleuren, landschappen, vergezichten, foto’s. Licht geeft warmte en doet alles groeien. Stel je even voor dat de zon er niet zou zijn: dan was alles duisternis, doods en koud. Maar wij kennen ook momenten van innerlijk licht: ‘ik zie het weer zitten’ zeggen we soms, na een periode van duisternis, tasten en zoeken.
Bij het begin van de avond zongen we: ‘Licht van Christus’ tot driemaal toe en het licht werd telkens hoger geheven. Hij, Christus: hem bezongen we als de nieuwe mens, de brenger van licht in onze soms chaotische wereld. Hij, de eerste mens van de nieuwe schepping. Aan zijn licht hebben wij ons licht ontstoken. En met licht in onze hand zijn we hem achterna getrokken om opnieuw bewust te worden van de goddelijke lichtvonk die God in ieder van ons gelegd heeft, want bij de schepping van de mens hoorden wij: ‘Toen schiep God de mens naar zijn beeld en gelijkenis.’ Dit in tegenstelling met de dieren waarvan geschreven staat: ‘Hij schiep hen elk naar hun soort’. De mens wordt boven alles uitgetild door een goddelijke vonk die in zijn ziel wordt neergelegd. Wij zijn dragers van Gods licht voor deze wereld. Dat is onze identiteit. Dat is ook onze roeping. Maar die roeping is maar het duidelijkst geworden in de persoon van Jezus: te midden van de chaos door oorlog, wreedheid, onverschilligheid, corruptie – en die chaos zit ook in ons – verschijnt hij als kwetsbaar kind in een kribbe, als vredevorst op een ezel, als een naakte gekruisigde, een begenadigd profeet die de goddelijke vonk in ons wil aanwakkeren: de vlam van de liefde, want God is liefde. Liefde die hij ook in ons klein, menselijk hart heeft neergelegd als het beste van hemzelf. Liefde: die diepe, wondere kracht die in ieder van ons schuilt, die ons zo kwetsbaar maakt, maar ons in onze beste momenten boven onszelf doet uitgroeien, liefde die gelieven doet openbloeien en mensen creatief maakt om wegen te zoeken naar gerechtigheid en vrede op aarde.
In deze nacht wordt ons opnieuw licht geschonken om helder te zien wie wij zijn, hoe kostbaar in de ogen van de Schepper. De focus op ons leven, op onze roeping wordt deze nacht opnieuw haarscherp gesteld.
Naast de schepping van het licht en de mens was er ook dat ander verhaal van de bevrijding uit Egypte: een verhaal dat ook joden nog altijd vertellen om niet te vergeten dat niet de kracht van het paard en de wagenmenners het hebben gehaald, maar wel hun vertrouwen op God. We moeten het toegeven: spontaan grijpen ook wij naar het paard en dan bedoel ik niet zozeer het aantal pk’s van onze wagen waarmee wij aan de stoplichten zo graag optrekken, maar alles wat ons zelfgenoegzaam maakt, ons de illusie geeft dat wij alles zelf in handen hebben. Diametraal daartegenover staat die fundamentele houding van vertrouwen die je opent voor mekaar, voor het leven, voor God. De houding die je ontvankelijk maakt en dankbaar: zo noodzakelijk om mens te worden. Je vindt ze terug bij kinderen. We treffen ze ook aan bij Jezus: Hij heeft zich tot in de dood durven toevertrouwen aan de Vader.
Misschien zijn wij zo ver nog niet. Er is zoveel in onszelf dat ons de moed ontneemt om ons te laten aanspreken door deze boodschap. Wij zien geen licht. Wij voelen ons ook verward, verlamd en moedeloos door alles wat er in onze kerk gebeurt en in onze wereld. Er is verdriet, woede en angst. Hoe moet het nu verder met ons?
In het evangelie krijgen wij tot tweemaal toe te horen: ‘Je hoeft niet bevreesd te zijn.’ Eerst zijn het de engelen die het zeggen, later is het Jezus zelf die ons tracht te overtuigen. En ook tweemaal krijgen de vrouwen te horen: ‘Ga naar Galilea. Daar zullen jullie Mij zien.’ De boodschap is vrij duidelijk: Je moet Jezus niet in het graf komen zoeken. Hij hoort niet bij de doden. Hij is verrezen. De Vader blijft zijn schepsel trouw over de grenzen van dood en vernieling heen. Ga terug naar Galilea, waar hij is begonnen, waar hij met mensen begaan was, met de minsten nog het meest. Eigenlijk worden wij verwezen naar ons eigen Galilea, ons eigen leven van alle dag: ons opstaan en slapengaan, ons werken en rusten met lachen en wenen. Daar mogen wij de weg gaan van Jezus als een licht voor deze soms chaotische wereld. Dat is de zin ook van onze doopgeloftevernieuwing: dat we vannacht ons herinneren hoe we ooit zijn ondergedompeld in het bad van Gods liefde om met Christus te verrijzen tot nieuw leven, dag na dag. Gelukkig staan wij niet alleen. In heel onze wereld staan er deze nacht lichtdragers op, ook nieuw gedoopten, om samen hoopvol op weg te gaan als brengers van goed nieuws. Want: hij leeft.
Archibald van Wieringen, inleiding
Bob van Laer ofm, preekvoorbeeld
24 april 2011
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43: Petrus’ getuigenis
De eerste lezing op deze paasmorgen komt uit de reactie van Petrus op het verhaal van Cornelius, de Romeinse officier die hem op grond van een visioen bij zich in Caesarea had ontboden ‘om te vernemen wat u door de Heer is opgedragen’. Petrus die de uitnodiging om bij een onreine vijand van Gods volk binnen te komen ook maar heeft aanvaard na een visioen, begrijpt dat hij van het evangelie moet getuigen en vertelt beknopt het verhaal van Jezus.
Hij begint waar het evangelie volgens Marcus begint: bij het optreden van Jezus na zijn doopsel door Johannes, maar vat dat samen in twee zinnen: ‘Jezus ging al weldoende rond … want …’ Hij noemt zichzelf getuige van dit optreden, maar ook van Jezus’ dood en van zijn verschijningen daarna. Hij is niet alleen getuige, maar hij en zijn medegetuigen hebben van Jezus ook heel uitdrukkelijk de opdracht gekregen ‘aan het volk bekend te maken dat Jezus de door God aangestelde rechter is over de levenden en de doden’.
Volgens de profeten zal God ‘op het einde der tijden’ recht spreken over allen. Soms spreken de profeten van een rechtstreeks oordeel door God, soms stellen ze het zo voor dat God door zijn Gezalfde recht zal spreken. Voor de christenen is het einde der tijden aangebroken met Jezus, want hij is de koning die Gods vrede en gerechtigheid brengt. Dit betekent niet dat er geen geweld en onrecht meer zijn op aarde, maar dat vrede en rechtvaardige verdeling van de aardse goederen slechts mogelijk zijn voor alle volkeren als we de weg van Jezus volgen. Jezus is ‘het begin’‘ van ‘het einde der tijden’.
Dit ‘einde der tijden’ behelst niet alleen het einde van alle geweld en leed, maar ook het einde van de zonde: niemand zal nog iets doen tegen de wil van God want iedereen zal spontaan weten wat Gods wil is (Jer. 31,33v). Het einde der tijden is de tijd van de overwinning van de zonde, dat wil zeggen: de uiteindelijke rechtzetting van alle onrecht (de Messias als rechter), maar tegelijk ook van het herstel van het verbond tussen God en zijn schepping. De zonde is namelijk de mens die zich afkeert van God. De vergiffenis van de zonde is dus het herstel van het liefdesverbond, de verzoening van de mensen met God. Die vergiffenis van de zonden, die voor het einde der tijden beloofd was, is met Jezus al geschonken aan al wie op hem vertrouwt.
Kolossenzen 3,1-4: het ‘heilig’ gedrag van de gelovigen
De eerste verzen uit het derde hoofdstuk van Paulus’ brief aan de Kolossenzen vormen de inleiding van de reeks aansporingen die tot vers 17 doorlopen. Paulus formuleert in zijn inleiding zijn aansporing heel algemeen: ‘zin op het hemelse’ en omkadert ze met een christologische motivering. Omdat Paulus’ lezers – sinds hun doopsel (vgl. Kol. 2,12) – met Christus ten leven zijn gewekt en dus delen in Jezus’ verrijzenisleven, kunnen ze niet anders dan de ambities van Jezus en zijn Vader delen. Want dat is: ‘het hemelse zoeken’. ‘De dingen van boven zoeken’ is niet vluchten uit deze wereld, maar hetzelfde willen en niet willen als Jezus. Dat kunnen we omdat we zijn ‘waar’ Christus is, die zit aan Gods rechterhand.
In de verzen 3 en 4 werkt hij deze grondslag verder uit: ‘U bent immers gestorven’ beweert Paulus. In de Romeinenbrief (6,2-11) legt Paulus nog omstandiger uit dan even tevoren in de brief aan de Kolossenzen (2,12) dat wij door het doopsel met Jezus ‘ondergedompeld worden in zijn dood’. Maar zoals voor Jezus zijn ‘doopsel’ op het kruis de weg is naar de heerlijkheid bij zijn Vader, zo is voor ons het ‘sterven voor de zonden’ het begin van het nieuwe leven in de Geest, dit wil zeggen: in de heerlijkheid van de liefde van Christus. Voor Paulus begint de verrijzenis niet bij onze lichamelijke dood, maar bij het doopsel. Maar hier op aarde beleven we nog niet de volheid van die heerlijkheid. Dat is waarschijnlijk waarom hij schrijft dat ons leven ‘verborgen is samen met de Gezalfde in God’. De volle ‘openbaring’ en ‘heerlijkheid’ ervan pas komt met de Parousie (vgl. v. 4). Het ‘zijn-met-Christus’ dat begon bij het doopsel, zal de lichamelijke dood ‘overleven’.
1 Korintiërs 5,6b-8: wees ongezuurd paasbrood
Een andere tweede lezing kan gekozen worden uit het hoofdstuk 5 van de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs, waarin hij het heeft over een soort ontucht dat zelfs onder de niet-Joodse) volkeren niet voorkomt’. De verzen 6-8 van dit hoofdstuk argumenteren bij middel van een beeld voor onreinheid tegen de onzedelijkheid in de gemeenschap. De Kerk is een gemeenschap die voortdurend Pasen viert (of wijst vers 8 erop dat de brief niet lang voor Pasen is geschreven?). Sinds het Paaslam Christus geslacht is, is de kerk het uitverkoren volk van de eindtijd, dit is – vanaf Christus’ kruisdood en opstanding tot aan zijn komst in heerlijkheid – de tijd van de bevrijding uit de slavernij. Het is de roeping van de christelijke gemeenschap om dat Pasen te vieren, om in voortdurende vreugde de Heer te danken voor die bevrijding (Fil. 4,4.6; 1 Tess. 5,16.18). De christelijke gemeenschap ontdekt God aan het werk in de wereld en in haar leven en dankt God eenstemmig daarvoor. Zij vindt haar eenheid in deze gezamenlijke viering (zie Rom. 15,6-13). Zoals het joodse huis tegen het paasfeest moet gereinigd worden van alle sporen van zuurdeeg en gerezen brood (Ex. 12,15), zo moet de gemeenschap die voortdurend Pasen viert, vrij blijven van alle onzedelijkheid en kwaad. Zuurdeeg als beeld voor verderf vinden we ook in het Evangelie volgens Matteüs (16,6 – anders in 13,33!) en in Paulus’ brief aan de Galaten (5,9).
Johannes 20,1-9: lopen en zien
De liturgie leest op deze paasmorgen het eerste deel van een hoofdstuk uit het Evangelie volgens Johannes dat een geheel vormt van onder meer ‘zien’ en ‘kijken’. Het oorspronkelijke Griekse verhaal gebruikt verschillende werkwoorden voor dit ‘zien’. Het begint met het zien van Maria Magdalena: ‘dat de steen voor de ingang het graf weg is’. Het vervolgt met wat Petrus zag in het graf en Johannes die door het zien tot geloof komt. In vers 5 wordt vastgesteld dat Jezus afwezig is. In verzen 6-7 worden de tekenen daarvan nader bekeken. In vers 8 wordt het woord voor ‘zien’ absoluut gebruikt (d.w.z.: zonder lijdend voorwerp) en verbonden met een tweede sleutelterm: geloven. ‘Geloven’ is een zeer belangrijk woord in heel het vierde evangelie en speelt ook in Johannes 20 een hoofdrol.
Voorts is het zaak om ook te letten op de vele bewegingen. Eerst die van Maria van Magdala die nog in de nacht op weg gaat naar het graf. Als ze ziet dat de steen weg is, haast ze zich naar Simon Petrus en ‘de ander leerling, die van wie Jezus hield’. Ook zij lopen haastig naar het graf. Dat ‘de andere leerling’ eerst het graf bereikt, heeft vele uitleggingen gekregen in de loop der geschiedenis. Kon hij vlugger lopen omdat hij jonger was dan Petrus? Of is het de grotere liefde van of voor de Heer die hem vlugger doet aankomen? En waarom laat hij Petrus voorgaan? Uit eerbied voor diegene die de Heer zelf als de rots van zijn Kerk heeft aangeduid? Er is veel gefantaseerd over de verhouding van die twee leerlingen. En vooral over de identiteit van die ‘andere leerling’. Volgens mij is hier niet zozeer een historische figuur achter te zoeken, dan wel een ‘type’-figuur, zoals ook Jezus’ moeder in het vierde Evangelie geen naam heeft, maar als ‘vrouw’ uitgegroeid is tot een ‘type’ voor het gelovige volk van God. Zo is ‘de andere leerling’ het model voor de gelovige die door Jezus bemind wordt en waarin de lezer uitgenodigd wordt zich te herkennen. Deze ‘andere leerling’ neemt de fakkel over van Lazarus, die optreedt in de scharnierhoofdstukken van het evangelie (hoofdstukken 11–12) en die hem kreeg van ‘de getuige’ Johannes die optreedt in het eerste deel van het evangelie (hoofdstukken 1–10).
Preekvoorbeeld
Vandaag vieren wij Pasen. Viert iedereen Pasen. Maar niet iedereen viert hetzelfde, en ook niet op dezelfde manier. Kerkelijken vieren in de kerk, niet-kerkelijken thuis aan een feesttafel. Er zijn er ook die in de natuur vieren, te midden van het verse groen en de paasbloemen.
Als je aan iemand van de laatste groep, die al van voor zonsopgang de bergen, de bossen of het open veld is ingetrokken, vraagt wat zij vieren op deze paasdag, is waarschijnlijk het antwoord: het nieuwe leven. En met een breed gebaar kan zo iemand dan naar de planten, de bloemen en de bomen wijzen: kijk maar. Of zich in het frisse gras wentelen, om te tonen hoe hij of zij daar deel van is.
Als er onder degenen die aan de feesttafel aanzitten, iemand is die niet totaal opgaat in spijs en drank en ook iets af weet van de geschiedenis, zal hij heel bewust vertellen over de lentefeesten die bij de eerste volle lentemaan werden gevierd op de grasvlakten rond Sichem, lang voor de zonen van Jacob daar hun kudden weidden. Is de spreker Bijbelvast en joods geïnspireerd, dan zal hij wijzen op de spijzen op tafel: ongedesemd brood en bittere kruiden. Wij eten wat de Israëlieten aten in de nacht voor hun vertrek uit Egypte, en wij gedenken.
Alles ‘Pasen’! En alles beschenen door het koele licht van de eerste volle maan van de lente. Je komt in de verleiding er zelf ook in te gaan staan, zo aantrekkelijk mooi is het. En daarenboven beladen met heilsgeschiedenis, het Pascha feest van het Godsvolk in Egypte. Een gebeuren waarbij God zich manifesteerde als bevrijder, zo hoorden we tijdens de paasnachtviering. Tot vandaag wordt het in de joodse gemeenschappen gevierd. En jaar na jaar klinkt onder de feestvierders de vraag, gesteld door de jongste disgenoot: ‘En waarom is deze avond anders dan alle andere avonden?’ ‘Omdat we onze bevrijding vieren uit slavenland Egypte’, luidt het antwoord.
En wij, christenen, hier vandaag bijeen om ons paasfeest te vieren. Ook wij doen het op de eerste zondag na de eerste volle maan van de lente. Maar daarmee houdt ook elke vergelijking op. In de evangelielezingen van deze paaszondag worden we jaar na jaar meegenomen naar het lege graf. Vandaag (A-cyclus) lopen we achter Petrus en Johannes aan, die gealarmeerd door Maria van Magdala, het lege graf met eigen ogen willen aanschouwen. Hij Petrus, de rots, de prima(u)s onder de apostelen en Johannes, de meest geliefde leerling. Het gezag en het hart van de kerk.
Wat is er omgegaan in het hart van die twee, staande in het graf waarin Jezus was neergelegd? Zij die enige tijd te voren nog hoopten dat Jezus zich tot koning zou laten kronen, en daar in de optocht op palmzondag nog enthousiast in meededen, ook al reed Jezus maar op een ezel. Zij, die in het cenakel aanzaten aan het laatste avondmaal en in de hof van olijven met Jezus mee mochten tot achter in de tuin en daar moesten meemaken hoe Jezus gevangengenomen werd en afgevoerd ter veroordeling. Daar heeft Petrus Jezus verloochend, tot driemaal toe, daar is Johannes weggevlucht met achterlaten van al zijn kleren. En nu staan ze samen in het lege graf, kijkend naar de linnen doeken, apart opgerold en in het graf achtergelaten. Petrus keek, en van Johannes wordt gezegd dat hij zag en geloofde.
In de eerste lezing van vandaag, uit de Handelingen van de Apostelen, hoorden we Petrus getuigen tegenover de Romeinse officier Cornelius, een heiden, dat God door Jezus het goede nieuws van vrede heeft gebracht. En dat diezelfde Jezus, door de joden overgeleverd om ter dood te worden gebracht, is opgestegen en zit aan de rechterhand van God en levenden en doden zal oordelen. Hij is vol van Jezus en hij verkondigt hem als de redder van de wereld. Ook onze redder, op voorwaarde dat we in hem geloven. En daarin bestaat nu precies onze paasviering, dat we ons geloof aanscherpen in de verrezen Heer. Dat we met Petrus en Johannes in het lege graf gaan staan, en kijken, en zien, en geloven.
Het was (is) kerkelijk gebod om rond Pasen het brood des Heren te nuttigen en in dat kader te biechten. De bedoeling daarbij was om heel bewust Pasen te vieren en het geloof in de verrezen Heer tot een meer bewust engagement te maken. Wij vieren elke zondag Pasen, de dag van ’s Heren verrijzenis. En dat is goed zo. Maar laten we deze Paaszondag maken tot een dag die de Heer heeft gemaakt en gegeven. Een unieke dag dus. En dat we ons daarbij ook nog het Pascha van de joden herinneren, en de lentefeesten in de weiden rond Sichem, het kan onze vreugde alleen maar vergroten. En de eerste volle maan van de lente, laat zij ook ons beschijnen.
Hendrik Hoet, inleiding
Jan Moriaux ofm, preekvoorbeeld
25 april 2011
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (A-jaar)
Voor een inleiding en een preekvoorbeeld verwijzen wij graag naar het maart/aprilnummer 2009 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Inleiding: Dick de Jong
Preekvoorbeeld: Clara Angenent
Homiletische hulplijnen 32
Verwijlen in de wereld van het geloof
Wat werkt een preek uit? Maar al te vaak is over ‘horen’ gesproken en gedacht in termen van overdracht. Komt de boodschap aan? Landt wat de prediker wilde overbrengen aan de zijde van de ontvanger? Het zender-ontvanger model is zeer invloedrijk (geweest) om de homiletische communicatie in beeld te brengen. Recente trends in de homiletiek hebben er – terecht – op gewezen dat er meer gebeurt. De hoorder is geen passief object. Integendeel, hoorders zijn actief betrokken op het creëren van betekenis. Zoals een modern kunstwerk allerlei reacties oproept bij de beschouwer, zo ook in de prediking, aldus een meer postmoderne homiletische benadering.
Toch doet ook deze benadering tekort aan waar het in het horen van de preek om gaat. Dat tekort heeft te maken met de samenkomst van de gemeente, het gedeelde geloof in de realiteit van Gods heilvol handelen in Christus. De preek stelt het heil voor een moment present, en de hoorder voelt zich daarin betrokken – of niet.
Als de preek geen pakket met religieuze informatie is dat moet worden overgedragen noch een open kunstwerk dat nog betekenis moet krijgen, wat dan wel? In mijn promotieonderzoek heb ik aan de hand van diepte-interviews met hoorders uit diverse geledingen van de Protestantse Kerk in Nederland (ten tijde van het onderzoek nog Nederlandse Hervormde Kerk) vastgesteld dat de preek de kenmerken heeft van een wereld waar hoorders tijdens het luisteren deel van uit maken. Het luisteren naar de preek heeft iets van het verblijven in de wereld van het geloof.
Vergelijkbare ervaringen kunnen worden opgedaan bij theaterbezoek, het beluisteren van muziek of het lezen van een boek. De regisseur, dirigent of auteur schept een wereld waar een kijker, luisteraar of lezer, gedurende de voorstelling of in de gang van het verhaal, in verblijft. Niet slechts als toeschouwer, maar via complexe processen van identificatie met gebeurtenissen, personages, of realiteiten worden kijkers of lezers deel van het stuk of het verhaal. Afhaken betekent dan dat het niet (langer) lukt om jezelf terug te vinden op het podium; of je klapt het boek dicht als het verhaal zo gesloten blijft dat je geen deelnemer kan worden. Deelnemer-zijn hoeft overigens in deze ervaringen niet te betekenen dat het altijd herkenning oproept, maar ook de vervreemding en de confrontatie horen bij verblijven in de wereld die wordt opgeroepen.
Een vergelijkbare ervaring, maar tegelijkertijd ook een volstrekt andere doet zich voor bij het horen naar de preek. Het ‘volstrekt andere’ zit hem daarin dat de preek iets presenteert van de werkelijkheid van God en mens. Preken is het ‘uitvoeren’ van de Schrift, zoals een musicus een partituur uitvoert. Als deel van de liturgie, schept de preek een wereld van heil, waarin Gods handelen in Christus wordt benoemd, waarin de Schriften opengaan, of waarin het leven hier-en-nu vanuit een ander perspectief in beeld komt.
In de protestantse traditie heeft de prediking haast sacramentele kwaliteit. Prediking van het Woord Gods is het Woord Gods, luidt het gezegde uit de tweede Helvetische Confessie. Toch is deze sacramentaliteit van de preek niet objectief voorhanden. Het zit niet in woorden of zinnen, en de prediker beschikt er niet over. Maar door de verblijven in de wereld van het geloof, doet de hoorder een ervaring op die een sacramenteel karakter heeft: het heil is daar waar het aanvaard wordt. Het horen zelf is daarom van groter belang dan datgene wat de hoorder na de preek kan reproduceren. Luisteren heeft daarmee een intrinsieke kwaliteit, die de preek deel laat zijn van de liturgie. Het doet delen in het heil, zoals eten en drinken dat doen in de communie.
Door te verwijlen in de wereld die in de preek wordt gepresenteerd, wordt een hoorder een gelovige. Ook als dat maar voor even is. Want geloof is niet een gestalte die ongeschonden met ons meereist. Het moet gewekt worden. En daarom blijven ze komen, ’s zondags. Om te verwijlen in de wereld van het geloof, en in die wereld zichzelf te (her)vinden als gelovige.
Theo Pleizier
N.a.v. Religious Involvement in Hearing Sermons. A Grounded Theory Study in Empirical Theology and Homiletics. Delft: Eburon Academic Publishers.