- Versie
- Downloaden 90
- Bestandsgrootte 594.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 december 2020
nummer 3 – 83 ste jaargang 2011 – mei/juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 mei 2011 – Tweede zondag van Pasen
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld A. Blommerde
8 mei 2011 – Derde zondag van Pasen
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld V. Bulthuis
15 mei 2011 – Vierde zondag van Pasen
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld H. Brouwers
22 mei 2011 – Vijfde zondag van Pasen
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
29 mei 2011 – Zesde zondag van Pasen
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld H. Boerkamp
2 juni 2011 – Hemelvaart van de Heer
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld K. Touwen
5 juni 2011 – Zevende zondag van Pasen
inleiding G. Van Belle; preekvoorbeeld W. Verhelst
12 juni 2011 – Pinksteren
inleiding M. Steegen; preekvoorbeeld J. Hulshof
19 juni 2011 – Drie-eenheid
inleiding M. Kronemeijer; preekvoorbeeld F. Gerritsma
26 juni 2011 – Sacramentsdag
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld G. de Korte
Homiletische hulplijnen 33 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Derkinderenstraat 82 1062 bj Amsterdam
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 km Giessenburg
prof. dr. G. van Belle, Platte Lostraat 274-31, B-3010 Kessel-Lo (België)
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 PC Dors
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 ES Zeist
drs. A. J.M. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
drs. M.J. Brinkhuis Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 ER Voerendaal
drs. V.J.W. Bulthuis, Van der Heijdenstraat 1, 7591 VL Denekamp
F. Gerritsma ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
J. Hulshof sm, Kloosterstraat 5, 7137 MZ Lievelde
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
mgr. dr. G.J.N.G. de Korte, Ubbo Emmiussingel 79, 9711 BG Groningen
drs. M. Kronemeijer, Karel Doormanstraat 144, 6826 RK Arnhem
drs. M. Steegen, Katholieke Universiteit Leuven – Faculteit Godgeleerdheid, Sint-Michielsstraat 4 B-3000 Leuven (België)
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
1 mei 2011
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
Eerste schriftlezing: Handelingen 2,41-47
Het bijbelboek Handelingen – het vervolg op het evangelie volgens Lucas – is het verhaal van een serie bewegingen: van Jeruzalem naar Rome, van de joden naar de heidenen, van Petrus naar Paulus. De auteur van Handelingen die we met de traditie het beste Lucas kunnen noemen, spreekt van de middelpuntvliedende dynamiek die het jonge christendom voortbeweegt.
Handelingen 2,1-47 is als een aparte verhaaleenheid te beschouwen die gecentreerd is rond het thema van de heilige Geest, de aangekondigde belofte van de Vader (1,4.8):
- 2,1-13 Pinksteren en de uitstorting van de heilige Geest
- 2,14-40 toespraak van Petrus
- 2,41-47 het leven-in-de-geest van de gemeenschap (koinoonia)
In vers 41 van onze perikoop staat de reactie van ongeveer 3000 mensen op de verkondiging (het woord) van Petrus (2,14-40): zij aanvaarden zijn woord en laten zich dopen tot leerling van Jezus Christus. De verzen 41 en 47 vormen een inclusie: het aantal leerlingen – geredden – wordt door de Heer dagelijks uitgebreid.
In de verzen 42-43 gaat het over de mensen die zich op het woord van Petrus hebben bekeerd. Zij lernen in het leerhuis van de apostelen, waarin zij aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften wegwijs gemaakt worden in het onderricht (didaché) van Jezus Christus (Luc. 24, 27.44). Zij vormen een gemeenschap met elkaar (koinoonia), breken het brood en aanbidden God (1,14).
In de verzen 44-47 gaat het over alle gelovigen die vervuld zijn door ontzag vanwege de vele tekenen en wonderen die de apostelen verrichten. In het voetspoor van Jezus Christus zijn de apostelen krachtdadige profeten in woord en daad (Luc. 24,19; 9,1-2). Hierdoor geïnspireerd blijven de gelovigen bij elkaar en hebben ze alles gemeenschappelijk. Zij verkopen wat zij bezitten en vormen een (diaconale) solidaire gemeenschap. Dagelijks gaan zij trouw en eensgezind op naar de tempel om God te zegenen en te prijzen (3,1; 6,4; Luc. 24,53). De liturgie in de tempel gaat over in de liturgie thuis: zij breken het brood (eucharistie 20,7.11; 27,34vv) en eten samen in een geest van eenvoud en vol vreugde. Hun manier van samenleven is een lofzang op God (Luc. 2,13.20; 19,37) die aanstekelijk werkt bij het hele volk (5,13; Luc. 2,52).
De Handelingen van de apostelen wordt ook wel het evangelie van de Geest genoemd. Het is de dynamiek van de heilige Geest die de gelovigen bijeenbrengt en omvormt tot een solidaire gemeenschap (2,43-47; 4,32-37) én de leerlingen open waait om ook de heidenen van harte in de geloofsgemeenschap op te nemen (8,26-40; 28,11-31; vgl. Joël 3,1-5; Hand. 2,17-21).
Het zich vurig en eensgezind wijden aan het gebed begeleidt de gelovigen bij hun gemeenschapsvorming en bij hun getuigenis van de opstanding aan joden en heidenen (1,14; 2,42-47; 4,24-31). Dankzij het bidden om de Geest blijven zij in beweging en kunnen zij het koninkrijk van God in alle vrijmoedigheid verkondigen tot zegen van mensen. Het (her)lezen van dit evangelie van de Geest kan ons helpen ons mee te laten nemen in de beweging van de Geest van Jezus Christus als mensen die bijeengeroepen zijn om vrijmoedig in de voetstappen van Jezus Christus te blijven treden.
Evangelielezing: Johannes 20,19-31
Johannes 20 begint met de opstanding (vv. 1-10), daarna volgen de verhalen over de verschijningen aan Maria van Magdala en de leerlingen (vv. 11-23) en aan Tomas en de leerlingen (vv. 24-29). De verzen 30-31 klinken als een (voorlopig) slot van het hele boek.
In onze perikoop klinkt een zelfde dynamiek als in Hand 2,42-47 door. Op de eerste dag van de week zitten de leerlingen bij elkaar, maar door Jezus worden zij uitgezonden. Van een bange gemeenschap worden zij door de Geest toegerust om Gods vredesboodschap vrijmoedig uit te dragen.
Aan zijn leerlingen – inclusief Tomas – laat Jezus, die tweemaal in hun midden komt te staan, zien dat hij de gekruisigde én opgewekte Heer is. Maria van Magdala, de eerste verkondigster van de opstanding, heeft aan haar broeders en zusters verteld: ‘Ik heb de Heer gezien!’ (20,18). Nu staat Jezus zelf in hun midden en hij vat zijn boodschap drie keer samen met: ‘Ik wens jullie vrede!’ (v. 19.21.26). Deze vredesboodschap kunnen zij in blijdschap verkondigen omdat Jezus over hen de heilige Geest uitblaast: ‘Ontvang de heilige Geest’ (v. 22). Dankzij deze Geest kunnen zij zonden vergeven en bekeerde zondaars een (ver)nieuw(d) leven geven, en zij kunnen ook niet vergeven. Dan is dit een laatste appèl om zich om te keren van een doodlopende weg om een nieuwe toekomst tegemoet te kunnen gaan, want Gods barmhartigheid is hemelsbreed (vgl. Jona; Ps. 118).
Dankzij het tedere gebaar van Jezus komt ook Tomas tot geloof en roept uit: ‘Mijn Heer, mijn God!’ Een kortere geloofsbelijdenis bestaat niet.
Niet alle tekenen die Jezus voor zijn leerlingen gedaan heeft staan opgetekend in het boek van Johannes, maar die opgeschreven staan zijn een uitnodiging om te gaan geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God. Door te geloven leven wij mensen door zijn Naam en worden wij gelukzalig geprezen omdat wij niet zien en toch geloven! (vv. 30v).
Literatuur
G.P. Freeman/H. Janssen ofm, ‘Handelingen van de Apostelen - Wereldwijd’, in: De Bijbel Spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
‘Het Onderwijs van de Twaalf Apostelen (Didaché)’, in: A.F.J. Klijn, Apostolische Vaders 1, Kampen 1981, 225-257
Sj. van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988
Preekvoorbeeld
Hoe erg moet een ramp zijn om ons nog te bewegen tot een massale hulpactie? Altijd is er wel ergens op de wereld ellende waar het journaal ons de beelden van laat zien. Dat is meer dan wij aankunnen en we dreigen dan ook afgestompt te raken, ongevoelig voor het leed van mensen ver weg.
En toch, als we de beelden zien van overstromingen in Pakistan of van een aardbeving in Haïti, dan gebeurt er blijkbaar collectief iets met ons, dan laat ons dat kennelijk niet onberoerd. En hulporganisaties slaan de handen ineen. De verschillende omroepen voeren samen actie. Met een opmerkelijke eensgezindheid geven we vele miljoenen euro’s voor mensen in nood.
Wat zou je ook anders kunnen doen bij het zien van zoveel ellende? Het heeft iets ondragelijks dat je machteloos moet toezien. En dus, om het allemaal een beetje aan te kunnen, doen we het minste wat we kunnen: we storten onze bijdrage op giro 555.
Je kunt natuurlijk cynisch zijn over zo’n eenmalige massale vrijgevigheid. Maar misschien mag je ook zeggen dat er van die momenten zijn, zoals bij een aardbeving in Haïti, dat er in onze samenleving een gevoelige zenuw geraakt wordt. Dat er in ons een collectief besef bestaat dat wij als mensen voor elkaar verantwoordelijk zijn, dat zorg voor mensen waar ook ter wereld een plicht is.
Blijkbaar weten we met zijn allen ten diepste heus wel ‘hoe het hoort’. Blijkbaar is er ergens in ons de intuïtie van het ideaal van medemenselijkheid en naastenliefde, de intuïtie van een ideale samenleving, waar mensen met elkaar weten te delen, hun lief en leed, hun hebben en houden.
God zij dank ís er die intuïtie. Want als dat gevoel voor eerlijkheid en rechtvaardigheid ontbreekt, gebeuren er de vreselijkste dingen. Gebeuren die dingen die we óók dagelijks op het journaal zien: wat mensen elkaar aandoen in machtstrijd en oorlogsgeweld. Zoals het staat in het Boek van de Spreuken (19,18): ‘Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk.’
De eerste lezing van vandaag, uit de Handelingen van de Apostelen, lijkt zo’n visioen te zijn om in ere te houden. Die droom van ‘ze waren eensgezind, ze bezaten alles gemeenschappelijk, ze waren gewoon hun bezittingen onder elkaar te verdelen naar ieders behoefte.’
Er zijn er velen die zeggen: mooie droom, maar dat slaat nergens op. Dat lukt nooit. Dat was het ideaal van het communisme, ook niet gelukt. Sterker: er zijn kenners van de Bijbel en de kerkgeschiedenis die zeggen: wat daar staat in de Handelingen van de Apostelen, dat hebben ze toen ook nooit gehaald, zo mooi is het nooit geweest.
Maar goed, wat dan? Wat, als we opgelucht hebben gezegd dat ze het toen ook al niet haalden? Is dat een reden om dan ook het ideaal maar weg te doen?
Kijk uit, want: zonder ideaal ‘verwildert het volk’... Anders gezegd: als er geen ideaal is, hoe weten we dan nog waar we het allemaal voor doen, waar halen we onze intuïtie vandaan die ons zegt wat goed en kwaad is? Hoe zullen we nog weten waar we met elkaar over de schreef gaan wat betreft ons omgaan met elkaar, wat betreft een menswaardige samenleving?
God zij dank is blijkbaar het visioen niet uit ons hart verdwenen. Soms wordt de zenuw geraakt, de zenuw namelijk precies van dat gevoel voor rechtvaardigheid, de zenuw van ons visioen, ons ideaal van mensen die het voor elkaar opnemen. Het zal erom gaan of dat gevoel, dat ideaal, de kans krijgt om ons in beweging te houden en alert. Zodat we de signalen verstaan wanneer ons hart en ons gevoel weten dat het niet goed gaat met deze wereld wanneer wij niet eensgezindheid zijn en met elkaar weten te delen. En niet alleen bij een aardbeving in Haïti.
We hebben dat visioen van die eerste christengemeenschap nodig. Niet om passief, met de armen over elkaar, te smachten naar een betere wereld. Maar om juist met vertrouwen de handen uit de mouwen te steken.
Het ideaal van een christelijke samenleving (Hand. 2) is een uitnodiging om te kijken in Gods eigen kijkdoos.
God laat ons zien: kijk, zo kan het ook. Kijk, zo heb ik het nou eigenlijk bedoeld. Kijk, zo zal het worden als jullie mij in navolging van Jezus aanspreken als Vader en daarom elkaars broeders en zusters zijn.
Houd dat ideaal levend. Je hebt het nodig als je je handen uit de mouwen steekt om deze wereld op weg te helpen naar het Godsrijk. Want er mislukt nogal eens wat. Zo vaak lijkt alle werken voor vrede zinloos, een eerlijke verdeling van de welvaart onhaalbaar. Hoe houden we het vol? Omdat we mogen kijken in Gods kijkdoos: ‘Ze waren eensgezind, ze deelden alles met elkaar.’ En dan weten we het weer: dat het de Geest is die mensen omvormt tot een solidaire gemeenschap. Dan weten we het weer: dat die Geest ook ons gegeven is. Dan weet je het weer dat het zin heeft om op te komen voor elkaar, dan weet je weer dat het zin heeft om kleine stapjes te zetten naar een betere wereld. Want het is Gods eigen visioen.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
8 mei 2011
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14.22-33; Ps. 16; 1 Petr. 1,17-21; Luc. 24,13-35 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 2,14.22-33
Na de uitstorting van de heilige Geest over de leerlingen tijdens het Wekenfeest/Pinksteren houdt Petrus een toespraak tot de ‘joden en inwoners van Jeruzalem’. Geen dronkenschap zoals sommigen menen, ligt aan het gebeurde ten grondslag, maar vervulling van het visioen van de profeet Joël dat spreekt over de uitstorting van de Geest over alle mensen in de laatste dagen (3,1-5). Na deze uitleg vanuit de traditie gaat Petrus door op hetgeen met Jezus is gebeurd. En ook nu blijkt dat dit geheel in overeenstemming met de Schrift is. Het lijden van Jezus heeft een plaats in Gods heilsplan en is niet buiten God om gegaan. God is in Jezus aan het licht gekomen en God heeft hem uit de dood doen opstaan! Ter onderbouwing van dit ongehoorde citeert Petrus de woorden van David in Psalm 16,8-11: ‘…want u zult mijn leven niet overlaten aan het dodenrijk en u zult uw heilige geen bederf laten zien’. Oorspronkelijk gaat het in deze psalm niet om het geloof in de verrijzenis. De bidder vertrouwt erop dat God hem in zijn grote nood zal helpen. Een mooi staaltje van hoe teksten uit de traditie steeds weer opnieuw geïnterpreteerd worden in het licht van actuele gebeurtenissen.
Lucas 24,13-35
Geheel Lucas 24 speelt zich af op de dag na de sabbat, de eerste dag van de week, waarop de vrouwen het graf van Jezus leeg aantreffen. Twee mannen in stralend witte kleren vragen hen waarom zij de levende bij de doden zoeken: ‘Hij is niet hier maar tot leven gewekt!’ En zij herinneren de vrouwen aan de woorden van Jezus: ‘De Mensenzoon moet overgeleverd worden in handen van zondaars, gekruisigd worden en op de derde dag weer opstaan.’
De vrouwen vinden bij de leerlingen met uitzondering van Petrus weinig gehoor voor hun verhaal (24,1-12; vgl. vv. 22-24).
Wanneer Lucas 24,13 begint met de woorden: ‘Op die dag’, gaat het dus om die eerste dag van de week. Op die dag gaan Kleopas en zijn onbekende metgezel naar Emmaüs. Onderweg voegt Jezus zich bij hen. Hij spreekt hen aan, maar ‘hun ogen waren niet bij machte hem te herkennen’. De twee laten hun gevoelens van frustratie, verdriet en wanhoop de vrije loop. De man van wie ze gehoopt hadden dat hij Israël zou redden, een machtig profeet in woord en daad, is gekruisigd (4,24; 7,16; 9,8.19; 13,33). En inmiddels is het al de derde dag…
Als lezer denk je dan: luister toch naar wat je zegt, de derde dag! Dan moet er toch een lichtje gaan branden… maar nee. Hier spreekt ironie, de twee menen beter geïnformeerd te zijn dan Jezus, terwijl hij de enige is die de betekenis van het gebeuren kent.
Lucas wil in zijn evangelie evenals in de door hem geschreven Handelingen van de Apostelen aantonen dat het gehele optreden van Jezus vervulling van de Schrift is. Dat blijkt ook, als Jezus de twee eraan herinnert dat de Messias op grond van de Schrift moest lijden om zijn heerlijkheid binnen te gaan; er was geen andere weg om de heerlijkheid binnen te gaan (vgl. 23,39-43.46). Vervolgens legt Jezus uit wat er over hem in de Schrift, te beginnen bij Mozes en de Profeten, geschreven staat, zonder echter een concrete tekst te noemen waaraan we houvast zouden hebben. Maar de Schriften spreken over de weerstand die de Messias zal oproepen zoals hijzelf de leerlingen indertijd gewaarschuwd had (12,1-12). Door zijn uitleg komen de gebeurtenissen in een nieuw licht te staan. Langzaam begint het te dagen bij de twee. Later zullen ze zeggen: ‘Brandde ons hart niet toen hij onderweg met ons sprak en de Schriften voor ons ontsloot?’
Maar de echte doorbraak gebeurt als zij in Emmaüs aankomen en Jezus afscheid wil nemen. Zij vragen hem: ‘Blijf bij ons, want het wordt avond en de dag is al voorbij’. Prachtige woorden zijn dat, een gebed als het ware. Ze staan nu helemaal open voor hem. En dan kan het gebeuren dat de gast gastheer wordt: ‘Hij nam het brood, zegende het, brak het en deelde het uit’. Op dat moment werden hun ogen geopend en herkenden ze hem (v. 31a-b; vgl. v. 16). Opmerkelijk is dat in het Grieks hetzelfde woord gebruikt is voor de Schriften openen en de ogen openen. De volle betekenis van het laatste avondmaal en het daar gestelde teken van brood en wijn dringt nu pas tot hen door. Jezus is de redder door lijden en dood heen.
De transformatie van niet-herkennen tot herkennen is het werk van de verrezene zelf! Voor het inzicht dat Jezus leeft, is het nodig zijn uitspraken tijdens zijn leven erbij te betrekken (v. 25).
En zoals Jezus zich onverwacht bij hen had gevoegd, zo werd hij nu voor hen onzichtbaar, wat niet hetzelfde is als: afwezig (v. 31c; vgl. v. 15b).
Wanneer de twee ondanks het late uur hals over kop terugkeren naar Jeruzalem, horen ze dat de Heer aan Simon is verschenen. Nu blijkt het ongeloof verdwenen te zijn, heel anders dan toen de vrouwen over hun ervaring vertelden… Maar ook daarbij blijft het niet. Terwijl de twee hun eigen verhaal vertellen, staat Jezus opeens in hun midden. Er heerst verwarring. Opnieuw opent Jezus hun verstand om de Schriften te begrijpen en legt hij uit wat er over hem geschreven staat. Langzaam dringt de volle waarheid door tot de elf apostelen en hun metgezellen. Jezus roept hen op om van hem te getuigen en in zijn naam aan alle volkeren bekering tot vergeving van de zonden te verkondigen, te beginnen in Jeruzalem, maar niet zonder de belofte dat zij zullen worden toegerust met kracht van boven (vv. 44-49)
Preekvoorbeeld
De Emmaüsparochie in Apeldoorn heeft een werkelijk schitterend logo. Je ziet twee mensen gaan, beiden met een reisstaf in de hand; ze werpen hun schaduw voor zich uit. Maar als je goed naar die schaduwen kijkt, zie je dat het er geen twee zijn maar drie, en dat er een onzichtbare tussen hen in loopt die hen bij de hand neemt.
Zelden heb ik een beeld gezien dat zo treffend een bijbels gebeuren samenvat. Ik zeg expres: een bijbels gebeuren, en niet alleen het bijbelverhaal van de Emmaüsgangers. Het logo namelijk vormt de verbeelding van drie teksten die bij deze zondag horen. Twee daarvan, de eerste lezing uit Handelingen en de evangelielezing uit Lucas, die in tijd niet ver uit elkaar liggen, worden bijeengehouden door een eeuwenoud lied: Psalm 16. Volgens Petrus is het geschreven door iemand die in de toekomst kon kijken: de psalmdichter David. ‘Gij zult mij de weg van het leven wijzen,’ zingt de psalmist, en die weg heeft God ons volgens Petrus gewezen door zijn Zoon uit de dood te doen verrijzen. Dat die Verrezene in de geest van de psalm altijd met ons meetrekt, dat is het bijbelse gebeuren dat door het parochielogo wordt verbeeld.
Toch klopt het logo bij nader inzien niet helemaal. Emmaüs lag ten westen van Jeruzalem. Dat betekent dat de twee mannen de ondergaande zon tegemoet liepen. Hun schaduwen zouden op het logo dus niet naar voren, maar naar achteren moeten vallen. We weten hoe vervelend het is om tegen de laagstaande zon in te kijken, en hoe lastig het dan is om je ogen op de weg gericht te houden. Jezus kwam naar hen toe, lezen we; was het verblindende lage zonlicht er de oorzaak van dat zij hem niet herkenden? Of moeten we dit niet letterlijk maar figuurlijk verstaan: de twee leerlingen lopen de zonsondergang van hun geloof, hun hoop en hun verwachtingen tegemoet – hoe zouden zij in deze toestand de Verrezene kunnen herkennen, die in alle vroegte opstond uit het graf en een nieuwe dageraad deed aanbreken? Toch schenken zij hem hun vertrouwen, door hun hart bij hem uit te storten: hoezeer is hun hoop en die van velen immers niet de bodem in geslagen!
Dat vertrouwen groeit als hij hun wanhoop weerspreekt door hun de Schriften te ontsluiten. Dat lezen we niet letterlijk, we horen het pas achteraf. Maar er schemert al geloof door in hun woorden – zonder dat ze het zelf in de gaten hebben – als de twee leerlingen de onbekende vragen om niet verder te gaan: ‘Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.’ Het is alsof ze beseffen: de weg verder leidt naar de zonsondergang, naar het verzinken van hoop en geloof. Hun woorden klinken als een waarschuwing aan het adres van hun onbekende reisgenoot – wees verstandig en ga niet verder! – maar in werkelijkheid zijn ze een smeekbede: alsjeblieft, laat ons niet alleen. Het relaas van de vreemdeling heeft in hun hart een licht doen ontbranden dat tegenwicht biedt aan dat van de ondergaande zon, al zijn ze zich er nog niet echt van bewust. Maar ze lijken te verlangen naar een voortzetting van het gesprek met hun metgezel, in de geest van de psalm: ‘Hij spreekt ook des nachts in mijn hart. Daarom ben ik vrolijk en blij van geest, daarom kan ik rustig gaan slapen.’
Uiteindelijk echter schieten zelfs de woorden van de Schrift tekort om duidelijk te maken wie ze in hun midden hebben. Het is het vertrouwde gebaar van het breken van het brood waardoor hun werkelijk een licht opgaat. Gedurende hun gehele reis hadden ze ‘bestendig geluk aan hun zijde’, zoals de psalm zegt, en ze wisten het niet. Niet een woord, maar een gebaar maakt hun duidelijk dat de Schriften werkelijk vervuld zijn.
Het prachtige verhaal van de Emmaüsgangers doet de vraag rijzen welke kant wij op lopen: richting de opgang of de ondergang van de zon? In de liturgie bezingen wij de verrezen Christus als de dageraad, als het licht dat in het oosten opkomt – niet voor niets zijn vele van onze kerkgebouwen ‘georiënteerd’, dat wil zeggen ‘op het oosten gericht’. Maar vaak lopen we in de omgekeerde richting, doordat onze hoop, onze verlangens, onze verwachtingen en idealen de bodem in zijn geslagen. We vervolgen dan een weg die eindigt in duisternis en richtingloosheid.
En toch mogen we erop vertrouwen dat hij die met ons meetrekt, geen schim is of een luchtspiegeling. Hij is aan onze zijde, ook al herkennen wij hem niet. En als we het gevoel hebben dat we de zonsondergang tegemoet lopen, laten we dan tot hem bidden dat hij ons tegemoetkomt, ons bij de hand neemt en onze schreden richten naar de dageraad. Dan ligt ook voor ons de weg van het leven open.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
15 mei 2011
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14a.36-41; Ps. 23; 1 Petr. 2,20b-25; Joh 10,1-10 (A-jaar)
Inleiding
Deze ‘zondag van de Goede Herder’ wordt in onze kerkprovincie ook wel ‘roepingenzondag’ genoemd. Er wordt aandacht gegeven en gevraagd voor de algemene roeping van elke gedoopte en voor de specifieke roeping tot religieus en/of ambtsdrager in de kerk. Met name de Evangelielezing geeft hiertoe wel aanleiding. De andere lezingen hebben een andere focus.
Handelingen 2,14a.36-41
Met de eerste lezing uit het boek Handelingen biedt de liturgische perikoop het slot van een ‘rede’ van Petrus, zoals Lucas deze gecomponeerd heeft en gesitueerd heeft op het joodse Pinksterfeest. Lucas legt de verantwoordelijkheid voor de terechtstelling en de dood van Jezus bij de joodse toehoorders. Maar voor hem is veel belangrijker dat hun eigen God deze terechtstelling niet bekrachtigd heeft. In tegendeel, met citaten uit hun eigen Bijbel wil hij aantonen dat God op een voor mensen onverwachte manier de messiaanse verwachting vervuld heeft in Jezus. ‘Deze Jezus is tot Heer Christus gemaakt’. Petrus getuigt dat Jezus door God ten leven is gewekt en daarmee Leidsman ten leven (Hand. 3,15; 5,31) is geworden. En wat betekent dit voor de hoorders? Afkeer van de zonde van die verdorven generatie, met toekeer tot die Leidsman en ‘Laat u als teken daarvan dopen in de Naam van Jezus’. En Lucas vertelt met de overdrijving van het genoegen dat er die dag rond drieduizend mensen zich aansloten.
De vierende geloofsgemeenschap kan zo bemoediging krijgen dat zij als reeds gedoopten op de goede weg zijn. Volgend de Leidsman ten leven.
1 Petrus 2,20b-25
De tweede lezing spreekt over de niet gevraagde gevolgen van de roeping tot leerling van Jezus. Er wordt gevraagd om geduld en geweldloosheid als het leven als leerling lijden en vervolging meebrengt. Het plaatsvervangend lijden van Jezus – met een toespeling op de lijdende knecht van Jesaja 53 – maakt het voor de christen leerling mogelijk te leven voor de gerechtigheid. Zoals dit ook voor Jezus zelf het program van zijn leven is geweest: Matteüs 3,15 als eerste woord dat klinkt uit de mond van Jezus, volgens deze evangelist. En met Jesaja 53,6 nog in de gedachten verwijst de auteur naar de rol van de lezers: eertijds verdwaald als schapen, maar nu ‘toegekeerd tot de herder en episkopos van uw leven’, zoals er staat.
Hiermee wordt meteen ook de relatie met de evangelielezing gelegd.
Johannes 10,1-10
De liturgische lezing is het begin van hoofdstuk 10 van het Johannesevangelie.
De aanhef ‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg u….’ wekt de indruk van een voortzetting en verdieping van het voorgaande, zoals in 10,7 ook het geval is. Ook het gegeven dat de aangesprokenen niet veranderd zijn – ‘u’ in 10,1 en 9,41 zijn de Farizeeën – geeft aan dat er verband bedoeld is tussen de hoofdstukken 9 en 10. Maar tegelijk is de beeldtaal volstrekt anders. Inhoudelijk is er geen verband tussen het themaveld licht tegenover duister, ziende en blind enerzijds en de beelden van herder en schaapstal anderzijds. Nu is de tegenstelling deze: tussen de herder die door de deur de schaapshof binnen komt en de dief of rover die ergens anders binnen klimt. Deze overgang is nogal abrupt.
En vervolgens komt er na de redactionele opmerking dat de hoorders niet begrepen waarover hij hun toesprak (v. 6) een nieuwe gelijkenis: Ik ben de deur voor de schapen.
Hier zien we een procédé dat typisch is voor het vierde evangelie. Het perspectief verschuift geregeld: van terugblikkend naar vooruit kijkend en soms beide tegelijk.
Het gaat dus om diverse kleine gelijkenissen waar dit hoofdstuk mee begint.
De eerste gaat over de toegang tot de schapen. Dief en rover komen heimelijk binnen, anders dan de herder, die de gewone toegang gebruikt. Voor hem doet de deurwachter open. Dit is een derde figuur in de gelijkenis, die eerder past bij het vervolg. Nu gaat het om de herder die zijn schapen kent: bij naam worden ze geroepen. Het beeld is ontleend aan de werkelijkheid dat een goede boer zijn vee kent. Een vreemde zullen deze schapen niet volgen, nee dan vluchten ze de ruimte in en lopen ze verloren. De evangelist kent ook het beeld van het volk Israël dat als schapen verzameld wordt. In Numeri 27,16 en in Micha 2,12v zelfs als messiaanse belofte. In Marcus 6,34 komt de uitdrukking voor als expressie van de gevoelens van Jezus, die medelijden heeft met de menigte die naar hem luistert.
Het gaat in het eerste stukje dus duidelijk over de herder die zijn schapen bezoekt. Het initiatief ligt bij hem. Hij kent ze en roept ze. De deur biedt de herder toegang tot de schapen.
Daarna komt de gelijkenis: ik ben de deur voor de schapen. Wie door mij binnenkomt zal gered worden. En deze herder geeft ruimte van in- en uitgaan om voedsel te vinden. Een dief en rover komt alleen om te roven en te slachten en verloren te laten gaan. Deze beschrijving geeft het lot van de schapen weer in het perspectief van de herder, die leven geeft of van de rover die de slachting voor ogen heeft. En de herder – ik – geeft leven in overvloed. Hier gaat het beeld van het boerenleven over in een metafoor. De herder krijgt messiaanse trekken, in vers 11 nog duidelijker: ik ben de goede herder, die zijn leven geeft voor zijn schapen. Zo wordt de tegenstelling met de dief en rover nog scherper: dezen zijn uit op de slachting van de schapen, de goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen opdat die leven mogen.
Maar hiermee krijgt de ‘dief en rover’ ook transcendente trekken. Is het niet de dief van God, die aan hem zijn schapen wil onttrekken? Is dan niet de Satan bedoeld, zoals de evangelist in 8,44 ook al opmerkt over de duivel als de vader van de moordenaars en leugenaars?
Zo beschouwd zien we ook het procédé van terugkijken en vooruitkijken.
Jezus is de goede herder gebleken die zijn leven heeft gegeven voor de mensen die hem gegeven zijn, maar tegelijk is hij ook als Verrezen Heer de deur geworden waardoorheen de leerlingen leven in overvloed kunnen vinden. Hij heeft de mensen, die van God zijn, maar soms dreigen verloren te lopen of geroofd te worden, bewaard in zijn Naam.
Preekvoorbeeld
Jezus had een blindgeborene genezen. Deze daad had een rel ontketend. De priesters gingen zich ermee bemoeien. Mocht dit wel? Was de zieke niet onrein en waren zijn ouders geen zondaars? Moest hij zijn lot niet als een door God opgelegde last dragen? Jezus’ optreden schreeuwde om een onderzoek. Hij had niet de geijkte protocollen gevolgd maar zijn hart. De tempelpriesters voelden zich bedreigd.
Daarop vertelde Jezus een verhaal. Om de geesten fris te houden verplaatste hij de conflictstof van de kerkpolitiek naar een schapenwei. ‘Kijk eens naar een herder die in de ochtend zijn kudde bijeenroept.’ Dat is een vermakelijk schouwspel. Je hebt herders die staan te roepen maar wat ze ook doen, ze krijgen de dieren niet uit de stal waarin zij samen met andere kuddes de nacht hadden doorgebracht. Er is ook een herder die hoeft maar te kikken en de schapen lopen op hem toe. Dat bewijst iets. Het bewijst dat hij een goede herder is. Jezus zegt iets fundamenteels over leiderschap.
We lazen vandaag ook uit een brief van Petrus. Hij heeft het over zijn Heer en Meester. ‘Als hij uitgescholden werd, schold hij niet terug. Als men hem leed aandeed, uitte hij geen dreigementen.’ Wat voelt u bij dit woord? Zelf word ik er wat onzeker van; ik voel me wat gegeneerd. Het is niet van deze tijd. Tegenwoordig moet je assertief zijn!
Afgelopen zomer zat het verkeer in de stad muurvast omdat diverse wegen waren afgesloten. Op de rotonde werd elk klein gaatje benut om het plein op te rijden. Er werd geritst. Plotseling begon de chauffeur achter me te toeteren en te gebaren. Hij reed me klem en kwam bij mijn portier staan schelden terwijl zijn vrouw wegdook in haar stoel en een kind op de achterbank met grote ogen toekeek. Ik had met hen te doen. Het hoort bij onze cultuur om van je af te bijten. Je moet voor jezelf opkomen, anders kom je niet aan de beurt.
‘Als hij uitgescholden werd, schold hij niet terug’, schreef Petrus in zijn brief, ‘Als men hem iets aandeed, uitte hij geen dreigementen.’ Ziet u al iemand voor u? Een man of een vrouw uit uw familie of kennissenkring? Een kind op de speelplaats? Een collega? Je kunt hem plagen: hij accepteert het. Je kunt hem passeren of ergens de schuld van geven, hij zal zich niet weren. Hebben we het over mensen als Gandhi en de boeddhistische monniken? Of hebben we het over watjes en losers? Hebben we het over heiligen of over lafaards?
Om hier achter te komen is één vraag van essentieel belang: gaat het over mensen die zich niet kónden weren, of wílden zij niet? Dat maakt het verschil. Iemand die alles over zijn kant laat gaan omdat hij nooit geleerd heeft boos te worden, is eigenlijk laf. Over zo iemand heeft Petrus het in zijn brief niet. Iemand die zich laat kleineren omdat hij bang is om te reageren, laat zich niet door zijn geweten leiden maar door angst. Over hem heeft Petrus het niet. Je zou iedereen toewensen dat hij van zich af kan bijten en in staat is te vechten voor een rechtvaardige zaak. Er zijn echter ook mensen die uitstekend in staat zijn anderen van repliek te dienen. Als zij de adem inhouden, tot tien tellen en niet terugslaan, dan realiseren zij de hoogste mogelijkheid die zij als mens hebben: ze scheppen ruimte voor een ander, ze cijferen zichzelf weg. Zij openbaren dat ze beeld van God zijn..
‘Als hij uitgescholden werd schold hij niet terug’, schreef Petrus en hij had het over Jezus van Nazaret. Zo’n religieuze leider, zo’n herder, hadden ze nog nooit gehad. Ze kenden koningen die schreeuwend hun macht lieten gelden. Ze hadden de macht van de keizer in het verre Rome aan den lijve ervaren. Ze wisten wel wat de hogepriesters van hen eisten. De stem van de goede herder scheldt niet, beveelt niet, maar de schapen kennen de stem en ze volgen maar al te graag. Het is de stem van iemand die van hen houdt. Had hij de afgelopen nacht niet in de deuropening geslapen en hen tegen wolven beschermd met zijn eigen leven? Hij was hun deur die bij ontij op slot ging en veiligheid bood en die in de ochtend openging en vrijheid schonk!
Henk Berflo, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld
22 mei 2011
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,4-9; Joh. 14,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 6,1-7
Traditioneel wordt deze lezing gezien als de basis voor het ambt van diaken. Dat is niet zo vreemd: de tekst opent met de woorden ‘in die dagen’, dezelfde woorden waarmee Handelingen 1,15 opent als het aantal apostelen tot twaalf hersteld moet worden. In beide teksten gaat het om het ‘aanstellen’ van mensen met een speciale taak onder de leerlingen. De woorden ‘in die dagen’ structureren het verhaal, zoals ook de taken van leerlingen en apostelen gestructureerd worden. De lezing van vandaag geeft iets van informatie over de inhoud van deze taken, terwijl Handelingen 1 vooral spreekt van ‘taak’ en ‘getuige zijn van de opstanding’.
De groei van het leerlingenaantal is het omramend thema van de lezing, genoemd in het eerste en laatste vers (6,1.7). Dit thema van groei leidt misschien tot organisatorische problemen, maar kan in het verloop van Handelingen veel beter gezien worden als het weerkerend refrein van het succes van de apostelen. Met name bij monde van Petrus verspreiden zij, sinds de Hemelvaart van Jezus en de gave van de Geest, het woord, en weten velen te winnen voor hun boodschap. Handelingen 2,41-47 en 4,32-35 beschrijven wat dat betekent: een gemeenschap trouw aan het onderwijs van de apostelen en het breken van het brood en het gebed, waarin aan ieder wordt uitgedeeld wat hij nodig heeft. Met het tot stand komen van deze ideale gemeenschap zou Handelingen afgelopen kunnen zijn: het doel is bereikt. Maar er blijken ook tegenkrachten te zijn: de tempelbeambten keren zich tegen Petrus (Hand. 4) en de onderlinge verbondenheid binnen de gemeenschap zelf staat ook onder druk (Hand. 5, Ananias en Saffira). Dat belemmert de groei overigens niet (Hand. 4,4) en de woorden van Gamaliël (Hand. 5,34-39), de leermeester van Paulus (Hand. 22,3), geven de leerlingen minstens het voordeel van de twijfel. Zo is de situatie bij de start van deze eerste lezing. Van buitenaf bezien gaat het prima: de groei in aantal wordt niet voor niets zo benadrukt.
Bovendien blijkt de kring die bereikt is al groter dan de oorspronkelijke kern: binnen de gemeenschap zijn ook groepen van niet-Hebreeuwse afkomst: de Hellenisten (Grieks-sprekende joden). Onderling echter is er wrevel: die Grieks-sprekende leerlingen vinden dat hun weduwen achtergesteld worden in de dagelijkse ‘ondersteuning’. Hier wordt het ideaal van ‘alles gemeenschappelijk bezitten’ (Hand. 2,44) en ‘niemand onder hen leed gebrek’ (Hand. 4,34) op de proef gesteld. De weduwen staan model voor degenen aan wie niet als vanzelfsprekend recht wordt gedaan, hoewel ze in de visie van Lucas, de schrijver van Handelingen, zeker niet onmondig en zielig zijn (zie Luc. 2,37; 4,25; 7,32; 18,3; 21,2).
De oplossing voor het gemor is opvallend genoeg niet een nieuwe nadruk op ‘alles met elkaar delen’. Hier wordt creatief gedacht: er volgt een nadere precisering van de taken waartoe een lid van de gemeente geroepen is. Voor zichzelf zien de twaalf hun belangrijkste taak in de bediening van het woord en het gebed (6,2.4). Voor de daden die aan dit woord moeten worden toegevoegd (de ondersteuning, die nog niet naar tevredenheid werd verleend) laten zij zeven mensen voordragen die ze de handen opleggen, na gebed. Dit zevental, het aantal is op zichzelf al een verwijzing naar de volledigheid, heeft een aantal kenmerken: ze staan goed bekend en ze zijn vol van wijsheid en Geest (6,3). Daarmee lijken ze ook op Jezus (Luc. 4,1). En ze zijn uit de groep Hellenisten afkomstig, althans, dat doet hun Griekse namen vermoeden.
Is hier nu een nieuw ambt ingesteld? We kunnen zeker spreken van het nader benoemen van taken (diensten is misschien een beter woord) en verantwoordelijkheden binnen de gemeenschap. Maar het zijn diensten die niet exclusief voor de diakens zijn: de hele gemeenschap heeft immers een opdracht tot ‘delen naar ieders behoefte’ (Hand. 2,45; 4,35). Ook zijn de taken niet beperkt tot armenzorg en ondersteuning. Want wonderlijk genoeg volgen onmiddellijk na deze verzen over de mannen aan wie deze dienst wordt toevertrouwd verhalen over twee van hen. De een is Stefanus, bekend als eerste martelaar, die na een gloedvol getuigenis over Jezus wordt gestenigd (Hand. 7). En de ander is Filippus, die naar Samaria trekt om de goede boodschap te verkondigen en velen doopt (Hand. 8). De bediening van het woord is niet alleen bij de twaalf in goede handen.
1 Petrus 2,4-9
Op de bijzondere taak en opdracht van leerlingen gaat ook de tweede lezing in. De tekst is samengesteld uit schriftcitaten, met name uit Jesaja, en wortelt stevig in de joodse traditie. Via de beeldspraak van de steen (fundament, bouwsteen) wordt de positie van de gemeenschap van gelovigen geduid. In de ogen van mensen mag Jezus op een afgekeurde steen lijken: juist bij God is hij kostbaar en een fundament voor het leven van de leerlingen. Leerlingen lijken op Jezus, als ook zij met stenen worden vergeleken. Ze moeten bouwstenen zijn, waaruit het huis van de Geest wordt opgebouwd. Zo komt het heilig en koninklijk priesterschap (2,9) van Gods volk, geroepen uit de duisternis, aan het licht.
Johannes 14,1-12
Ook de evangelielezing staat stil bij de bijzondere opgave waarvoor de gemeente van de Heer staat. De tekst maakt deel uit van de ‘afscheidsmaaltijd’ (Joh. 13,1–17,26). Bij deze maaltijd wordt veel gezegd. Het is vooral Jezus die aan het woord is, terwijl de leerlingen fungeren als ‘aangevers’. Deze hele maaltijd vindt plaats onder het licht van Johannes 13,1: ‘Het Paasfeest was ophanden’. Pasen zoals het Joodse volk dat viert: uittocht uit dood en slavernij. En het Paasfeest waarop Jezus zijn leerlingen voorbereidt: dat de dood zal overwonnen zijn. Zo mogen we de geruststellende woorden van het begin van de evangelielezing van vandaag verstaan. Leerling van Jezus zijn betekent mét hem vertrouwen op de reddende God. Het huis van zijn Vader met de vele woningen biedt ruimte voor iedere leerling.
Maar als Jezus opmerkt dat de weg daarheen bekend is, komt Tomas met zijn vraag (en die van de lezer): Als we niet weten waar Jezus heen gaat, hoe kunnen we de weg daarnaartoe dan kennen? Jezus antwoordt dat hij de weg is. Door hem hebben leerlingen toegang tot de Vader. Dan volgt als vanzelf de vraag van Filippus: laat ons de Vader dan zien. Daarover gaat het nu niet voor het eerst. De eenheid van Jezus met zijn Vader is een belangrijk thema bij Johannes (Joh. 10,30 ‘Ik en de Vader, wij zijn één’). Wie Jezus ziet, ziet de Vader. Wie doet als Jezus, hoort bij zijn Vader. Het draait ook hier om de vraag naar het handelen van leerlingen. Waarin onderscheiden de leerlingen van Jezus zich? Want daar gaat het in deze afscheidsrede toch vooral om: dat de gemeenschap die in Jezus’ Naam bijeenkomt, met de Geest als Helper (14,16) tot dezelfde en grotere daden in staat zal zijn als Jezus zelf (14,12).
Preekvoorbeeld
Wat is dat toch met de roepingsverhalen, van de leerlingen van Jezus in het Nieuwe Testament?
Jezus roept hen en ze laten acuut hun netten in de steek. En ook bij het kiezen van zeven nieuwe medewerkers voor de eerste christengemeente van Jeruzalem, lijkt het zich allemaal zonder enige aarzeling te voltrekken. Zelden lees je dat iemand zich bij nader inzien terugtrekt. Dat er wordt gewikt of gewogen: kan ik dit wel combineren met mijn werk en mijn gezin? Dat er een loopbaancoach wordt geraadpleegd: past dit wel goed bij mijn cv? Dat er wordt overlegd met vrienden: wat denk je, zou dit de bedoeling zijn? Is dit de weg die ik moet inslaan? Nee – er wordt weliswaar een antecedentenonderzoek ingesteld – maar de zeven voorgedragen mensen, nemen direct de hen gestelde taak op zich. Alsof ze het meteen weten dat van de vele wegen die het leven kent, dit de weg is die zij moeten gaan. Alsof meteen alles op zijn plaats valt, innerlijk en uiterlijk op elkaar afgestemd, het volkomen helder is dat dit voor hen de juiste weg is. Iedereen lijkt er trouwens heel zeker van te zijn, want er volgt onmiddellijk een bevestiging door een handoplegging.
In het Evangelie van Johannes vallen we midden in de afscheidsrede van Jezus tijdens het laatste avondmaal. En ook daar lijkt alles helder, direct en duidelijk: laat je niet verontrusten, of je nu in God gelooft of in mij, het maakt niet uit. De Vader en ik zijn één, dus zie geen problemen die er niet zijn. Laat je niet verontrusten, op aarde of in de hemel, levend of dood, er wordt voor je gezorgd. Jullie hebben gezien wat ik heb gedaan, wees ervan verzekerd, in de hemel, in het huis van mijn Vader, is zeker ook plaats voor jullie. Ik sta daarvoor garant! Laat je niet verontrusten, de weg is helder en eenduidig: want ik ben de weg, de waarheid en het leven!
Bij het nadenken over deze overweging, kwam er telkens een zin uit het dagboek van Dag Hammarskjöld, mysticus en christen, secretaris-generaal van de Verenigde Naties ten tijde van de koude oorlog, in me op: ‘Niet jij kiest de weg, maar de weg kiest jou’. Deze zin zet op de een of andere manier ons denken op zijn kop. Het verwart ons: dat niet wijzelf onze weg kiezen, maar dat de weg ons kiest.
Dat geldt ook voor de leerlingen, daar aan het laatste avondmaal. Voor hen is het helemaal niet zo klip-en-klaar. Ze zijn in verwarring, verontrust. Eerder ging het gesprek over verraad en verloochening en Judas is er schichtig vandoor gegaan. Maar Jezus praat rustig verder over de taak die voor hem ligt: een plaats gereedmaken in het huis van zijn Vader.
Tomas wil duidelijkheid en vraagt naar de eindbestemming van de weg. Waar leidt hij eigenlijk naar toe? Voor Jezus leiden niet alle wegen naar Rome, voor hem er is maar één weg, en dat is zijn levensweg. En die leidt naar zijn Vader in de hemel.
Hoe vaak twijfelen we niet aan onze keuzes, zeker als ze aanvoelen alsof je op een tweesprong staat. Kinderen of carrière? Hebben of zijn? Wel of niet katholiek blijven? Blijven of verhuizen?
Maar gaat het in de lezingen van vandaag wel alleen over kiezen? Of gaat het meer om een soort rode draad? Dat we, welke keuzes we ook maken, ze hebben afgestemd op God? Dat onze keuzes passen bij die rode draad in ons leven, die onze levensweg markeert?
Zou er een soort innerlijk weten kunnen zijn – verborgen in ieder van ons – waardoor wij kunnen voelen dat dit onze weg is? Dat we een innerlijk kompas bezitten, waardoor we weten dat dit de richting is, die we moeten gaan? Dat het bolletje met onze levensdraad als het ware weet welke kant het op moet rollen?
Misschien is het hetzelfde gevoel, dat sommige mensen op het einde van hun leven verwoorden, als ze terugkijken op hun levensweg en er het besef is ‘Ja, het was goed zo – niet altijd makkelijk, er waren vele obstakels, soms zon en soms schaduw, storm en regen, dalen en bergen te overwinnen, bijna onbegaanbare paden – maar toch: dit was mijn weg, met mijn rode draad. De weg die ik bewust samen met God ging: de weg van Jezus!’
De lezingen van vandaag nodigen ons denk ik uit, om ons innerlijk kompas opnieuw te richten, onze rode draad opnieuw in het oog te krijgen, onze ziel af te stemmen op God. Op Jezus, want de Vader en hij zijn één. Dat we ons realiseren dat de weg dus ons kiest en we dus veel directer onze voetstappen die weg op zouden kunnen sturen. Dat we, als we de aantrekkingskracht ervan bemerken, meteen weten: ‘Ja, dit is de weg van Jezus.’ Dan zouden we zonder enige aarzeling op een tweesprong weten welke kant we op moeten gaan. We zien dan dat op die weg als het ware de voetstappen van Jezus oplichten. Deze weg kiest jou! Deze weg is vol waarheid en vol leven! En de eindbestemming is zonder enige twijfel, het huis van onze Vader.
Joke Brinkhof, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
29 mei 2011
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 8,5-8.14-17; Ps. 66; 1 Petr. 3,15-18; Joh 14,15-21 (A-jaar)
Inleiding
In de lezingen van deze zondag kunnen we merken dat Hemelvaart en Pinksteren aanstaande zijn. We horen hoe Jezus in het evangelie spreekt over zijn heengaan. Het is goed ons te realiseren dat alle lezingen, zowel die van de Handelingen en de Petrusbrief, als ook het evangelie van Johannes, zich richten tot mensen die leven in de tijd dat Jezus er niet meer is. Een spannende situatie, vol vragen en onzekerheden, toen en nog steeds. Is er leven na Jezus’ heengaan? De lezingen spelen in op die vragen en onzekerheden en zij benadrukken het belang van een blijvend zoeken naar de verbondenheid met Christus en de belofte van de gave van de Geest, waarborg voor het ware leven: zachtmoedig, vol ontzag en rechtvaardig.
Handelingen 8,5-8.14-17
Afgelopen zondag lazen we ook uit het boek van de Handelingen. En we hoorden hoe de gemeente in Jeruzalem zeven mannen uitkoos, die de twaalf zouden ondersteunen in de zorg voor de armen. Zij kozen Stefanus, Filippus en nog vijf anderen (Hand. 6,5). Daarna verhaalt Handelingen de lotgevallen van Stefanus, tot aan zijn door dood steniging, met instemming van een zekere Saulus. ‘Nog diezelfde dag brak er een hevige vervolging los tegen de gemeente in Jeruzalem, zodat allen verspreid werden over Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen’ (Hand. 8,1). Doel van deze vervolging is de vernietiging van de gemeente, maar het tegendeel gebeurt. ‘Degenen die verdreven waren, trokken rond en verkondigden het woord van God’ (Hand. 8,4).
Filippus, een van de zeven uitgekozenen, trekt naar de stad Samaria en verkondigt daar de Christus, de Messias, zo horen we in de lezing. En die verkondiging vindt een gewillig gehoor: alle inwoners luisteren en er ontstaat grote vreugde in de stad (vv. 6-8). Dat is opmerkelijk, want de verhoudingen tussen Joden en Samaritanen waren vele eeuwen moeizaam en gespannen. Er is een lange geschiedenis van miskenning van Samaritanen. Markant moment in die geschiedenis is de uitsluiting van de Samaritanen bij de wederopbouw van de tempel na de Babylonische ballingschap. Uiteindelijk hebben de Samaritanen hun eigen tempel gebouwd op de berg Gerizim. Joden en Samaritanen zijn in de loop van de tijden steeds verder uit elkaar gegroeid. Ze verdragen elkaar vaak niet. In het evangelie van Lucas vinden we dat terug, onder andere wanneer Samaritanen aan Jezus de doortocht weigeren door hun gebied (Luc. 9,51-53). Maar in het zelfde Lucasevangelie wordt het vijandige patroon ook al enkele keren verrassend doorbroken. Dat gebeurt in het verhaal van de barmhartige Samaritaan (Luc. 10,33) en in dat van de tien melaatsen, die genezen en van wie er slechts één terugkeert naar Jezus – ‘en deze was nog wel een Samaritaan’ (Luc. 17,16).
Met deze verkondiging door Filippus wordt weer een stap gezet in de realisering van wat Jezus bij zijn afscheid tot de leerlingen heeft gezegd: ‘Gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde’ (Hand. 1,8).
Je kunt je afvragen waarom de inwoners van Samaria hun weerzin tegen mensen uit Jeruzalem hebben laten varen en zich openen voor hun boodschap? Aanleiding tot de aanstelling van de zeven in de gemeente van Jeruzalem was onvrede onder de Grieks sprekende gemeenteleden. Zij meenden dat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging werden achtergesteld ten opzichte van de Hebreeuwse weduwen (Hand. 6,1). De Grieks sprekenden voelden zich dus miskend, achtergesteld. Filippus is een van degenen die zich hun lot zal aantrekken. De Samaritanen kunnen zich herkennen in die miskende positie van de Grieks sprekenden en in Filippus komt hen nu een vertrouwenwekkende verkondiger tegemoet.
Wanneer de apostelen in Jeruzalem horen dat Samaria het woord van God heeft aangenomen, komen twee apostelen (uiteraard twee, want zo gaan zij door de wereld, het getuigenis van twee heeft kracht) naar hen toe en zij leggen hen de handen op zodat zij ook de heilige Geest ontvangen. Waarom deze aanvulling op de verkondiging van Filippus? Was de doop in de naam van de Heer Jezus niet voldoende? Sommigen zien in dit verhaal een weerslag van de verschillende opvattingen met betrekking tot de handelingsbevoegdheid van de nieuwe gemeenten. Zeker speelt op de achtergrond van dit verhaal het belang van de relatie tot de oerkerk in Jeruzalem. De komst van de apostelen betekent in ieder geval ook een officiële aanname van Samaritanen binnen de nieuwe beweging van de christenen, een teken van erkenning. En ten slotte onderstreept dit verhaal uitdrukkelijk dat voor het gaan van de weg van Jezus de gave van de Geest noodzakelijk is.
De verdrijving van de leerlingen uit Jeruzalem, die bedoeld was om de christenen klein te krijgen, pakt dus heel anders uit en draagt juist bij tot de verdere verspreiding van de beweging rondom Jezus. Filippus wordt de leider van de christengemeenschap in Samaria. Later in Handelingen horen we nog hoe Paulus bij hem en zijn familie langs gaat in Caesarea: ‘En gekomen in het huis van Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven, bleven wij bij hem. Deze had vier ongehuwde dochters, die profetessen waren’ (Hand. 21,8v).
Johannes 14,15-21
In Johannes 13,31 tot 14,31 horen we afscheidswoorden van Jezus. Tijdens dit spreken zijn er meerdere leerlingen die reageren en vragen stellen. Daarbij kunnen we steeds eenzelfde patroon herkennen. Allereerst is er Jezus die alles weet en de leerlingen die niets begrijpen. Vervolgens zien we hoe Jezus door alles heen begripvol blijft. En daarnaast de leerlingen die in hun onbegrip steeds opnieuw vragen blijven stellen. Deze gespreksvorm maakt het mogelijk dat Jezus bepaalde gedachten verder uitwerkt.
Uiteindelijk kun je zeggen dat de vragen van de leerlingen, die voortkomen uit ongeloof, onbegrip en misverstanden, eigenlijk de vragen zijn van de hoorders van het evangelie van Johannes. Het gaat om vragen die aansluiten bij hun situatie en ook bij de onze!? De toehoorders zijn verontrust over Jezus’ heengaan. Jezus probeert die ongerustheid weg te nemen: ‘Wees niet ongerust, maar vertrouw op God’ (14,1) en ‘Maak je niet ongerust en verlies de moed niet’ (14,27). Regelmatig horen we daarom geruststellende beloften uit de mond van Jezus, maar die zijn vaak wel verbonden aan voorwaarden ‘Wie …, die zal …’ Bijvoorbeeld: Wie mij liefheeft, die zal de liefde van mijn Vader ontvangen (v. 21). Of: ‘Als je/jullie…, dan zal ik …’ Bijvoorbeeld: ‘Als je mij lief hebt, houd je dan aan mijn geboden. Dan zal ik de Vader vragen jullie een andere pleitbezorger te geven’ (vv. 15-16). Onvoorwaardelijk is echter de toezegging: ‘Ik laat jullie niet als wezen achter, ik kom bij jullie terug’ (v. 18; vgl. v. 28).
Nadat Petrus (13,36) en Tomas (14,5) hem zijn voorgegaan, stelt ook de apostel Filippus een vraag aan Jezus. Alle vragen hebben betrekking op het heengaan van Jezus. De leerlingen vragen naar het waarheen, hoe er te komen of het tonen van de Vader. De vragen drukken het verlangen uit van mensen om het ongeziene en het ontoegankelijke binnen te treden. We zullen het echter moeten doen met Jezus en zijn getuigenis, in woord en daad: ‘Gelooft Mij... of anders gelooft om de werken zelf’ (14,11).
In de lezing van vandaag staat de belofte van een andere pleitbezorger centraal. Jezus, de eerste pleitbezorger, zal de leerlingen niet als wezen achter laten. Hij komt terug in de gedaante van een andere pleitbezorger, de Geest van de waarheid. De Geest wordt hier Geest van de waarheid genoemd, omdat hij de leerlingen zal leiden op de weg van Jezus en hen zal behoeden voor dwaalleren en het inslaan van verkeerde wegen.
Deze belofte van de pleitbezorger is onvoorwaardelijk. Of deze pleitbezorger zijn werk kan doen hangt echter wel af van de openheid van de kant van mensen voor Christus en voor de weg die hij ons wijst, ‘zijn geboden’. Daarom wordt in deze tekst een onderscheid gemaakt tussen ‘jullie’ (leerlingen die in het spoor van Christus willen gaan) en ‘de wereld’ (mensen die zich hebben afgewend van Christus en zijn weg, en die zich opsluiten in zelfgenoegzaamheid en eigenbelang). Het gaat bij Johannes niet om een totale afwijzing van de wereld, integendeel. Eerder horen we zelfs dat God de wereld zo lief had, dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven’ (3,16). Het negatieve spreken van Johannes over de wereld geldt alleen de wereld voor zover die zich afwendt van God, van Jezus.
Een belangrijke aanduiding voor het onderscheid tussen de leerlingen en ‘de wereld’ betreft het ‘zien’: ‘De wereld zal mij niet meer zien, maar jullie zullen mij wel zien’ (v. 19). Beide keren gebruikt Johannes hetzelfde woord, maar de betekenis is verschillend. Het zien van de wereld is fysiek: ze zullen Jezus niet meer met ogen kunnen waarnemen. Het zien van de leerlingen betreft een ‘innerlijk’ zien, een zien met het hart. Door de Geest, die in ons woont en in ons blijft, zijn wij blijvend met Jezus verbonden (v. 17). En door zijn blijvende aanwezigheid zullen we concrete situaties anders kunnen ‘zien’, beleven en waarderen.
1 Petrus 3,15-18
Wat die werking van de Geest vermag vinden we min of meer indirect maar wel heel mooi verwoord in de tweede lezing, waarin Petrus zich richt tot gemeenten in de verdrukking. In het voorafgaande vers spoort hij de gemeenteleden aan niet bang te zijn voor de mensen en zich niet in verwarring te laten brengen’ (13,14). Evenals in het evangelie roept Petrus op om zich tot Christus te bekennen, hem lief te hebben van harte (v. 15; vlg. Joh. 14,15.21). En wie zich tot hem bekent mag ook vertrouwen op zijn heilsweg, waarin hij naar het lichaam de dood heeft gevonden, maar naar de Geest ten leven is gewekt. Hij mag de grond zijn van onze hoop, in allerlei omstandigheden. Verbonden met hem kun je anders in het leven staan, situaties anders zien en waarderen.
Preekvoorbeeld
De Geest van Waarheid
We hoorden het zo juist: ‘Ik zal jullie een Helper sturen, de Geest van Waarheid.’
Ik vroeg me af: wat moeten we ons daarbij voorstellen bij de ‘Geest van Waarheid’?
‘Wat is waarheid?’ vroeg Pilatus aan Jezus.
Ik heb toch wel een tijdje lopen nadenken over de vraag: ‘Wat is de Geest van waarheid?’ Ik wil u graag laten delen in mijn zoektocht. Vooral de eerste lezing uit het boek Handelingen heeft me daarbij geholpen.
In eerste instantie kwam ik tot de volgende conclusie:
Waarheid is dat God van je houdt en dicht bij je is.
Je ervaart Gods nabijheid vooral op je meest kwetsbare momenten.
De ‘Geest van waarheid’ is dat je die ‘waarachtige liefde’ niet voor je zelf kunt houden maar uitdraagt en laat zien in de manier van leven en samenleven.
Om te kijken wat dit voor ons betekent gaan we terug in de tijd, naar de tijd van de eerste getuigenissen.
We komen bij de eerste leerlingen van Jezus. Ze zijn getuige geweest van zijn leven, lijden, dood en opstanding van hun vriend en meester Jezus van Nazaret. Ze hebben ervaren dat God als een Vader dichtbij is tijdens de meest kwetsbare momenten van het leven.
Hun meest directe ervaring is: God is Liefde. En die liefde kan niet stuk. Wat we ook gedaan hebben, welke verkeerde wegen we ook zijn ingeslagen… we kunnen altijd terug naar die oorspronkelijke liefde. Iedereen kan je in de steek laten… God laat je niet, God laat je nooit vallen.
God is Liefde, dat is de diepste ervaring die ons kan overkomen.
Hoe werkelijk die ervaring kan zijn getuigt een politiek gevangene. Hij vertelde: Telkens als ik naar de martelkamer werd gebracht bad ik de psalm… ‘Want mijn herder is de Heer, nooit zal er mij iets ontbreken.’
En hij vertelde dat door het bidden er een kracht, een Geest over hem kwam die hem boven zichzelf, boven zijn pijn deed uitstijgen.
Dit is een extreem voorbeeld maar in de schaduw van dit voorbeeld kunnen velen van ons voorbeelden noemen hoe bidden helpt, hoe meditatie je kan brengen bij de bronnen van het leven, hoe een woord je ineens richting kan geven.
Gaan we weer terug naar de eerste leerlingen.
Het is prachtig als je ervaart dat God dicht bij je is en van je houdt. Het is echter niet de bedoeling dat je dat voor je zelf houdt. Navelstaren is mooi en soms ook nodig, maar uiteindelijk is het de bedoeling dat de deuren opengaan en het Pinksteren wordt, dat de liefde van God zichtbaar wordt.
Met andere woorden: Liefde vraagt om organisatie.
De eerste leerlingen doen dat op een bijzondere manier. Ze getuigen: God houdt van jou en ze laten dat zien… in woord en daad:
- Ze omarmen mensen die er niet uitzien;
- Ze brengen uitgestotenen terug in de armen van mensen met een liefdevol hart;
- Weduwen en wezen die financieel geen kant op kunnen, worden van harte geholpen.
Met andere woorden: ze organiseren diaconale inzet.
De liefde van God wordt zichtbaar omdat er geen noodlijdende is, omdat ze als broeders en zusters met elkaar omgaan en omdat ze zowel op geestelijk als op materieel gebied elkaars vreugde en zorgen delen.
Wie wil niet bij zo’n club horen?
De Franse bisschop Gaillot heeft een gezegd: Een kerk die niet dient, dient nergens toe.
Of met andere woorden: Een kerk die de liefde van God niet zichtbaar maakt heeft geen reden tot bestaan, of wat milder gezegd: heeft geen uitstraling en komt om in zichzelf.
Er is nog een onopvallend aspect dat de aandacht verdient.
En dat is: de eerste christengemeenschap groeit in Samaria. Als er in die tijd een minderwaardig gebied was, dan was het Samaria. Het is bekend dat als mensen in die tijd van noord naar zuid moesten reizen, ze niet door Samaria gingen maar eromheen reisden. Samaria was het oord van hangjongeren, van buitenlanders, van ongure typen, van… nou vul maar in, van alles waar je een hekel aan hebt en waar je in je hart bang voor bent…
In dat gebied groeit de kerk… en waarom?
Omdat er mensen zijn die ten diepste weten en voelen dat God van hen houdt. Er ontstaat verbondenheid in liefde die van God komt. Dat is Geest, dat is passie, dat is Geest van waarachtig leven.
Nu leven we in een individualistische samenleving, met het gevolg dat we denken dat we dat allemaal alleen moeten doen.
Maar liefde organiseer je niet alleen, dat doe je samen. Daar is kerk voor nodig… Kerk is een organisatie die de liefde van God zichtbaar maakt en de inspiratie levend houdt. Als die Geest in onze gemeenschappen leeft, dan spreken we van vitale geloofsgemeenschappen en hoeven we ons geen zorgen te maken.
Jezus zegt:
Ik zal jullie een Helper sturen ‘De Geest van Waarheid’.
Waarheid is dat God van je houdt … en de Geest helpt je om dat uit te dragen … en:
dat doe je niet alleen, dat doe je samen.
Daar gaat het om.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
2 juni 2011
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mat. 28,16-20 (A-jaar)
Inleiding
Hemelvaart
Het feest van Hemelvaart behoort tot het Paasfeest. De kerkelijke Paastijd duurt vijftig dagen: van de dag van de verrijzenis tot de vijftigste dag waarop de apostelen de heilige Geest ontvangen. Overigens zijn de evangeliën minder eenduidig over het tijdsverloop. Bij Johannes vallen Pasen, Hemelvaart en Pinksteren op één dag. Lucas vermeldt voor Pinksteren nadrukkelijk de vijftigste dag (Hand. 2,1), hoewel hij in zijn evangelie suggereert dat het op de dag van Pasen zelf plaatsvindt (Luc. 24,50-53). En in Handelingen 1,3 wordt vermeld dat Jezus gedurende veertig dagen aan de apostelen verschijnt. Vandaar het feest van Hemelvaart op de veertigste dag. Inhoudelijk zijn Pasen, Hemelvaart en Pinksteren nauw op elkaar betrokken. Het gaat om een gebeuren waarvan de afzonderlijke feesten bepaalde aspecten naar voren halen. Bij Hemelvaart lijkt met name het onderscheid van plaats tussen de leerlingen en Jezus geaccentueerd te worden. Jezus is naar zijn Vader in de hemel, de leerlingen blijven op aarde. Dit is overigens geen gescheidenheid, zoals met name in de lezing van Efeziërs uitgewerkt wordt.
Laatste woorden
De evangelietekst uit Matteüs spreekt niet over Hemelvaart. Het zijn de laatste verzen van het evangelie. En daarmee zijn het net als de echte Hemelvaartteksten de laatste woorden van Jezus voor de leerlingen (middels een laatste verschijning). Jezus heeft de vrouwen bij het graf verteld: ‘Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen dat zij naar Galilea moeten gaan, en daar zullen zij mij zien’ (Mat. 28,10). Zij gaan naar de berg die Jezus hen heeft genoemd. Hiervoor lijken twee bergen in aanmerking te komen: de berg van de bergrede (Mat. 5) of de berg van de gedaanteverandering (Mat. 17,1-8). De leerlingen betonen Jezus hulde door zich in aanbidding neer te werpen. Hiermee maakt Matteüs een inclusie met het begin van het evangelie waar de wijzen zich op hun knieën werpen. Van het begin tot het eind van het evangelie gaat het om Jezus, de Zoon van God. Jezus spreekt zijn laatste woorden, waarin hij op zijn macht in hemel en aarde wijst en de leerlingen uitzendt om alle volkeren tot leerling te maken en hen te dopen. Het is een grote missionaire tekst, die wellicht op weerstand stuit wegens het dwingende dat uit Jezus’ woorden spreekt. De geschiedenis van het christendom leert ons dat deze tekst is gebruikt als legitimatie om mensen onder dwang tot het christendom te bekeren. Daarmee is het evangelie geweld aangedaan. Juist deze laatste zinnen doen ons voor hun betekenis terugbladeren in het evangelie. Tot ‘leerling maken’ betekent dat de volkeren worden uitgenodigd om net als de Elf navolgers van Jezus te worden. Jezus’ geboden onderhouden betekent dat de Bergrede en het dubbelgebod van de liefde de kern moeten zijn. De verkondiging van het evangelie mag nu wereldwijd worden. Kwamen de wijzen al niet naar het Kind om aan te geven dat hij ook geboren is voor de heidenen? Jezus laat de zending vergezeld gaan van de bemoediging dat hij altijd bij hen zal zijn.
Naar God
In de Handelingen van de apostelen worden de veertig dagen tussen Pasen en Hemelvaart beschreven als een periode waarin Jezus zijn verrijzenis toont en onderricht geeft. De apostelen krijgen hier echter niet de opdracht om naar Galilea te gaan, maar moeten juist in Jeruzalem wachten op de gave van de heilige Geest. De hemelvaart zelf gebeurt aan Jezus. Hij wordt ‘omhooggeheven’. De apostelen staren omhoog naar de wolk die Jezus aan het oog onttrokken heeft. Net als aan de vrouwen bij het graf (Luc. 24,4) verschijnen ook hier twee mannen in het wit om de ontredderde apostelen bij te staan. De mannen spreken de raadselachtige zinnen: ‘Mannen van Galilea, wat staat ge naar de hemel te kijken? Deze Jezus, die van u is weggenomen naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkeren als gij hem naar de hemel hebt zien gaan.’ (Hand. 1,11). Enerzijds beluisteren we hierin een aansporing niet naar de hemel te blijven staren en hun taak op zich te nemen; anderzijds bevestigen ze dat Jezus wel degelijk vanuit de hemel zal terugkeren. Er zijn hier apocalyptische tonen te beluisteren. In de apocalyptiek verwachtte men de eindtijd, het herstel van de verhoudingen volgens Gods wil als een groots ingrijpen door God. Jezus is hier in Handelingen de Mensenzoon op de wolken (Luc. 21,27, met verwijzing naar Dan. 7,13). Daarnaast is de hemelvaart van Jezus te vergelijken met die van zijn voorlopers Henoch (Gen. 5,24) en Elia (2 Kon. 2,11-14). Zij zijn bijzonder uitverkoren door God en hoeven niet te sterven: God neemt hen aan het eind van hun leven onmiddellijk bij zich. Groot verschil is daarbij het lijden en sterven van Christus. Zijn hemelvaart is vooral de bekrachtiging van zijn verrijzenis uit de doden.
Ereplaats naast God
De perikoop uit de brief aan de Efeziërs spreekt over ‘de hemelvaart’ in de zinsnede: ‘Hij (de Vader) wekte hem (de heer Jezus Christus) op uit de dood en zette hem aan zijn rechterhand in de hemelen’ (Ef. 1,20). Eerder een ‘tenhemelopneming’ dan een ‘hemelvaart’: God de Vader heeft Jezus uit de dood gehaald en bij zich gehaald. Jezus krijgt in de hemel de bevoorrechte plaats, rechts van de Vader. Deze zin is ingebed in een smeekbede om inzicht en wijsheid in het mysterie van Christus. Dit mysterie is in het begin van de brief verwoord in een hymne (Ef. 1,3-14) waarin Jezus Christus bezongen wordt als degene die ons verbonden heeft met God: in hem zijn we gezegend (1,3), uitverkoren (1,4), kinderen van God geworden (1,5). De kennis over Christus betreft dus ook inzicht om onze eigen bestemming bij God. In de Efeziërsbrief wordt Jezus geschilderd als Hoofd van heel de schepping (1,10). Ook in 1,21vv wordt dit beeld opgenomen. De hemelvaart geeft Christus een plek boven alles. Zo wordt de mens van Nazaret naast God de Hoogste in de hemel en is hij het Hoofd van de Kerk die zijn lichaam is (1,22v). Zo is hij nu in de hemel en toch ook opnieuw verbonden met de gelovigen (de Kerk). Net als in de slotzinnen van het Matteüsevangelie is het van belang deze uitspraken over Christus te blijven verbinden met het hele leven, sterven en verrijzen van Christus.
Preekvoorbeeld
De Hemelvaart van Christus is niet een gesublimeerde graflegging in de trant van: dit is het afscheid, nu is Jezus echt weg: gaan hemelen. Nee, de Hemelvaart Christi is niet zijn verscheiden, maar zijn troonsbestijging.
De viering van deze dag wijdt zich aan deze ene zin van de geloofsbelijdenis: ‘Opgevaren ten hemel, zittend ter rechterhand van God, de almachtige Vader.’ Als wij deze belijdenis bidden, is dat niet om een immense afstand van duizenden lichtjaren tussen hem en ons aan te brengen. Integendeel. Ten troon verheven is hij ons nabij (Liedboek voor de kerken, gezang 232: 4). Met deze belijdenis geven wij stem aan ons geloof in het koninkrijk van God. Er wordt geregeerd. Niet ooit met Sint Juttemis als de kalveren op het ijs dansen, maar vandaag. Over ons. Over heel de wereld.
In dit licht van Gods heerschappij wil ik een paar opmerkingen maken over wat Jezus zegt: dat wij zijn ‘getuigen’ zullen zijn. U zult wel merken dat ik daarmee allerlei vroom taalgebruik ondersteboven trek. Dat doe ik met plezier. Het koninkrijk van God noopt ons ertoe onder dat ‘Gij zult mijn getuigen zijn’ iets anders te geloven dan wat het christendom er vaak van heeft gemaakt.
In het boek van de profeet Jesaja staat geschreven een woord van de Heer: ‘Jullie zijn mijn getuigen: is er een god buiten mij, of een andere rots? Ik ken er geen.’ Zo zegt ook Jezus bij zijn hemelvaart: ‘Gij zult mijn getuigen zijn.’
Wat is dat? Bijna altijd wordt ‘getuigen’ verstaan als: vertellen wat je hebt meegemaakt, een onwetende ander laten delen in wat jij al weet. Getuigen van Jezus betekent dan: jij bent zo bevoorrecht dat jij bent ingevoerd in het geloof dat voor die ander nog een onbekend en onontgonnen gebied is. Jij staat wat dat betreft op voorsprong. En dan komen er vrolijke verhalen over wat Jezus heeft gedaan, of een heel systeem vervat in een traktaatje dat hij gestorven is voor onze zonden en begraven en in alle glorie opgestaan!
Maar als Jezus zegt: ‘Gij zult mijn getuigen zijn’, doet hij geen beroep op wat je al lang meent te weten of wat je hebt meegemaakt, maar belooft hij dat je iets zult meemaken wat je nog níet weet.
Je zult namelijk getuige zijn van hem, van wat hij op het punt staat te doen. Daar heb je geen idee van. Wat is dat, ten hemel varen en zitten aan Gods rechterhand? Daar weten wij niets van, maar wij stamelen: ‘Er wordt geregeerd!’ (de laatste woorden van Karl Barth). En wij belijden: ‘Jezus is Heer’. Wij geloven in zijn koninkrijk en als het er nog niet is, dan bidden wij er des te meer om.
Jezus belooft: ‘Gij zult mijn getuigen zijn.’ Dat draait jou niet om naar het verleden, waar je van alles van zou weten. Nee, dat richt je op de toekomst waar je niets van weet, maar je zult getuige zijn van alles wat hij doet: vergeving, verzoening, mededogen, grote liefde, zijn heerschappij. Ja, dat je er maar lang getuige van mag zijn!
Met andere woorden: als Jezus je toezegt dat je zijn getuige zult zijn, doet hij geen beroep op het bekende, wat je inmiddels wel weet en dat je daarvan dan moet getuigen in de zin van het oude verhaal vertellen. Nee, jij doet een beroep op het onbekende, waar je niets van weet.
‘Gij zult mijn getuigen zijn.’ Met die belofte worden wij tijdgenoot van hem, niet in de verleden tijd, maar vandaag en morgen. Hij is de Heer van de toekomst.
En als je daarvan deelt met anderen, heb je op die ander geen enkel streepje voor. Jij immers hebt er heus geen idee van wat Christus, onze Heer, voor die ander zal betekenen, en hoe hij voor die ander Heer en Licht en Leven zal zijn. Nee, daar weet jij niets van. Dat is iets tussen de Heer en hem of haar. Daar ga jij niet over. Je staat op heilige grond, je doet je sandalen uit. Je betreedt een onbekend gebied. Christus heeft oog voor die ander en jij bent er getuige van! O groot geluk! Een wereld gaat voor je open, de wereld onder Gods bewind.
Een getuige weet van tevoren niet waarvan hij getuige zal zijn. Wie dat op voorhand al wel meent te weten, is een onbetrouwbare getuige, want hij heeft alles al ingevuld en ingekleurd met wat hem aannemelijk lijkt, hij heeft de dingen al toegebogen naar zijn eigen denkbeelden.
Nee, een betrouwbaar getuige staat open en kijkt zijn ogen uit. Christus heeft het beloofd: Gij zult mijn getuigen zijn!
Ons getuigenis is geen grafrede waarmee wij terugblikken op een roemrucht verleden, maar is een zoekontwerp waarmee wij hopen op God en zijn rijk verwachten: ‘Moge de God van onze Heer Jezus Christus ... de ogen van uw hart verlichten, zodat u ziet hoe groot de hoop is waartoe hij u roept’ (Ef. 1,17v).
Literatuur
Rochus Zuurmond, Niet te geloven. Apostolische Geloofsbelijdenis en Bijbel, Vught: Skandalon 2010, blz. 95-101
Eberhard Busch, Karl Barth, Nijkerk: Callenbach 1978, blz. 445
Marc Brinkhuis, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
5 juni 2011
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
De kerkgemeenschap is op weg naar Pinksteren. De drie lezingen geven een beeld van het leven van de eerste christenen: in Handelingen 1,12vv zien wij de leerlingen in gebed wachten op de komst van de heilige Geest; in 1 Petrus 4,13-16 vernemen we hoe de lijdende kerk deel heeft aan het lijden van Christus en hoe ons lijden een teken is van de Geest in ons leven; in Johannes 17,1-11a, vlak voor zijn lijden, bidt Jezus voor de toekomst van zijn leerlingen, die de Vader hem toevertrouwde en aan wie Jezus om zijn werk voort te zetten de zending van de Parakleet, dit is de heilige Geest, beloofde.
Handelingen 1,12-14: Biddend de heilige Geest verwachten
De Handelingen van de Apostelen is het vervolg op het Lucasevangelie en werd door dezelfde auteur geschreven. Het begin van Handelingen herneemt op een eigen wijze het slot van het laatste hoofdstuk van het evangelie. Na de proloog (Hand. 1,1-2; vgl. Luc. 1,1-4) lezen wij achtereenvolgens: een samenvatting van de verschijningen (Hand. 1,3; vgl. Luc. 24,1-49) en een uitvoeriger relaas over de hemelvaart (Hand. 1,4-14; vgl. Luc. 24,50-53). Handelingen 1,4-14 bevat twee delen: de hemelvaart op de Olijfberg (vv. 4-11) met de terugkeer van de apostelen naar Jeruzalem (vv. 12-14). De verzen 12-14 beschrijven in een samenvattend overzicht het leven van de eerste gelovigen (vgl. Hand. 2,41-47; 4,32-35; 5,12-16.42; 6,7; 9,31; 12,24) en geven meteen ook een inleiding op Handelingen 1,15-26 (de aanduiding van Mattias als opvolger van Judas) en Handelingen 2,1-13 (de gave van de heilige Geest op Pinksteren).
Om Handelingen 1,12vv goed te begrijpen, moet men ermee rekening houden dat het tijdstip en de plaats van de hemelvaart in Lucas en Handelingen verschillend zijn. Volgens Lucas 24,50 heeft de hemelvaart plaats op avond van de eerste dag van de week in Betanië, terwijl ze volgens Handelingen 1,3 (vgl. 13,31) veertig dagen later plaatsvindt op de Olijfberg (1,12). Wanneer de leerlingen na de hemelvaart terugkeren, vermeldt de verteller in vers 12 dat de zogeheten Olijfberg ‘op een sabbatreis’ van Jeruzalem ligt; dit is dus op een afstand van 880 meter, die een jood op een sabbat mocht afleggen. In Lucas 24,54 keren de leerlingen na de hemelvaart ‘in grote vreugde’ terug naar Jeruzalem vanuit Betanië (zie v. 50), dat gelegen is ten oosten van Jeruzalem, aan de andere kant van de Olijfberg. Volgens Lucas 24,53 bleven ze voortdurend in de tempel en prezen ze God. In Handelingen 1,13 gaan de elf leerlingen naar de bovenzaal waar zij gewoonlijk verbleven (Luc. 22,12; vgl. 2 Kon. 4,10v). De elf apostelen (vgl. de lijst van de twaalf apostelen in Luc. 6,14vv) bleven allen trouw en ‘eensgezind’ (een lievelingswoord van de auteur: Hand. 2,46; 4,24; 5,12; 7,57; 8,6; 12,20; 15,25; 18,12; 19,29) in gebed (vgl. Hand. 2,42; 6,4), ‘samen met de vrouwen’ (wellicht dezelfde als in Luc. 8,1-3; 23,49.55v; 24,10.22vv.33). Ook Maria, de moeder van Jezus (Luc. 1,27.30.34.38v.41.46.56; 2,5.16.19.34; vgl. Luc. 8,19vv) en zijn broers (vgl. Luc. 8,19) zijn erbij. Het gebed van de eerste christenen kan gezien worden als een voorbereiding op de gave van de heilige Geest en kan worden vergeleken met het gebed van Jezus bij de neerdaling van Geest in de gedaante van een duif op hem bij zijn doopsel door Johannes de Doper (Luc. 3,21v). Johannes doopte echter met water, maar zijn apostelen zullen gedoopt worden in de heilige Geest (Hand. 1,5; 2,3; 11,16; vgl. Luc. 3,16).
1 Petrus 4,13-16: Lijden als teken van de Geest
De onbekende auteur van de eerste brief van Petrus schreef rond het einde van de eerste eeuw onder het pseudoniem van Petrus een brief ‘aan de uitverkorenen die als vreemdelingen in de verstrooiing leven, in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië’, d.w.z. in Romeinse provincies in Klein-Azië (1 Petr. 1,1). De brief is vooral gericht aan christenen uit het heidendom (1,14.18; 2,10; 3,6; 4,3v), die opgeroepen worden trouw te blijven aan hun geloof tijdens uitstoting, laster, verdenking en verdrukking door hun medeburgers (2,12; 3,16; 4,4). Sommige auteurs denken hierbij ook aan de vervolgingen onder keizer Domitianus (81-96). Met 4,12-16 begint het laatste deel van de brief (4,12–5,11). Daarin behandelt de auteur opnieuw de betekenis van het lijden die de gemeenten diep treft (4,12-19; vgl. 1,6v; 3,13–4,6), formuleert enkele vermaningen gericht tot de oudsten en de jongemannen (5,1-5), roept op tot nederigheid, vertrouwen, nuchterheid, waakzaamheid, geloof en solidariteit met het lijden van de broeders over de hele wereld (5,6-9) en besluit met een zegen en een lofprijzing (5,10v). De brief eindigt met een bemoediging stand te houden in hun lijden om de christennaam (zie ook 2,19-25; 3,13-18; 4,12-19), want dit is ‘de ware genade van God’ en groeten aan allen ‘die in Christus’ zijn (5,12-14). Tegen sommige auteurs die aannemen dat de brief oorspronkelijk eindigde met de lofprijzing in 4,11, neemt men best aan dat 4,12–5,11 en 5,12vv geen latere toevoegingen zijn.
In Handelingen 4,12 duidt de aanspreking ‘geliefden’ (vgl. 2,11) het begin van een nieuw deel aan. De leden van de gemeenten worden ertoe aangezet zich niet te verwonderen over ‘de brand’ die in hun midden woedt, omdat dit niet ongewoon is. Met ‘de brand’ bedoelt de auteur ‘het louterende lijden van de vervolging’ (zie aantekening in Willibrordvertaling). De christenen worden beproefd, ze worden belasterd en beschimpt, ze worden vervolgd, maar dit mag hen niet tot verwarring brengen. De beproevingen die de christenen ondergaan werden ook al bij de aanvang van de brief vermeld (1,6), waarbij dan uitdrukkelijk wordt bevestigd dat ‘die dienen om de deugdelijkheid van uw geloof te bewijzen, dat zoveel kostbaarder is dan vergankelijk goud, dat toch ook door het vuur gelouterd wordt. Dan zullen, wanneer Jezus Christus zich openbaart, lof, heerlijkheid en eer uw deel zijn’ (1,7). Dit thema van het lijden komt in de laatste sectie herhaaldelijk ter sprake: het gaat er om het lijden van de christenen (4,12.14.19; 5,8v) en om het lijden van Christus (4,13v; 5,1). Dat de christenen deelgenoot worden aan Jezus’ lijden en Jezus navolgen vinden wij ook in de zaligsprekingen (Mat. 5,10vv; Luc. 6,22v). Het vers 13 benadrukt dat de christenen in hun lijden verbonden zijn met het lijden en de verheerlijking van Christus en dit leidt tot vreugde (vgl. 1,5v; 5,1.4). In het vers 14 wordt een zaligspreking (vgl. Mat. 5,11) uitgesproken over de christenen die gehoond worden om de naam van Christus (‘Prijs u gelukkig, als men u hoont om de naam van Christus’) en daarbij wordt er verwezen naar Jesaja 11,2: ‘het is een teken dat de Geest der heerlijkheid, die de Geest van God is, op u rust’. Tenslotte noteert de schrijver in vers 15 nog een andere vorm van lijden, die moet vermeden worden, namelijk het lijden dat het gevolg is van het verkeerd handelen van de mens. Dit is het geval met een moordenaar, een dief, een boosdoener en ‘iemand die zich mengt in de zaken van anderen’. Met deze laatste beschrijving in de Willibrordvertaling wordt het Griekse woord allotriepiskopos weergegeven, dat alleen hier voorkomt. De letterlijke vertaling luidt ‘naar het vreemde uitkijkend’. Vandaar dat men het woord soms vertaalt door ‘hebzuchtige’, ‘bemoeial’, ‘oproermaker’, ‘onruststoker, ‘lastige indringer’, ‘verklikker’, ‘spion’, ‘heler’ of ‘aanbrenger’.
Johannes 17,1-11a: Jezus’ gebed voor zijn leerlingen aan wie de Geest is beloofd
Sinds David Citraeus (†1600) wordt het gebed van Jezus (Joh. 17,1-25), dat de afscheidsrede afsluit (13,31–17,26), ‘het hogepriesterlijk gebed’ genoemd. Men kan het ook een afscheidsgebed noemen. Het is niet gemakkelijk een precieze structuur van het gebed aan te geven. Met H. Ridderbos kunnen wij de tekst als volgt indelen: Jezus bidt: 1. voor zijn verheerlijking (vv. 1-5); 2. voor zijn leerlingen (vv. 6-10); 3. voor de bewaring en heiliging van zijn leerlingen in de wereld (vv. 11-20); 4. voor de eenheid (vv. 21-23); en 5. voor de toekomstige vereniging van de zijnen met hem (vv. 24-26).
Na de toespraak, waarin Jezus’ laatste woord een zegekreet is (16,33: ‘Ik heb de wereld overwonnen’), bidt Jezus eerst voor zijn verheerlijking, die meteen ook de verheerlijking van zijn Vader is. Jezus sluit zijn ogen en bidt (vgl. 11,41): ‘Vader, het uur is gekomen! Verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon u verheerlijkt’ (17,1). Het ‘uur’ is niet alleen het uur van Jezus’ dood (vgl. 7,30; 8,20) maar ook het uur van Jezus’ verheffing en verheerlijking (vgl. 3,14; 7,39; 8,28; 12,16.32.34), waarbij Jezus terugkeert naar zijn Vader: ‘Jezus wist dat zijn uur gekomen was: nu zou hij de wereld verlaten om naar de Vader te gaan. Voorheen hield hij al van degenen die hem in de wereld toebehoorden, maar nu zou hij hun zijn liefde betonen tot het uiterste’ (13,1).
Dat Jezus zijn liefde betuigt tot het uiterste betekent dat Jezus met zijn dood zijn werk op aarde volbracht waardoor hij redding of met andere woorden eeuwig leven bracht. Dit wordt uitgedrukt in 17,2: ‘Laat hem, krachtens de macht die u hem gegeven hebt over alle mensen, eeuwig leven schenken aan al degenen die u aan hem hebt toevertrouwd’. Dit vers herinnert zeer sterk aan 3,16 waar uitdrukkelijk wordt gezegd waarom Jezus gezonden is naar de wereld. Wat ‘eeuwig leven’ betekent wordt duidelijk gemaakt in een terzijde van de verteller: ‘Eeuwig leven! Dat betekent dat ze u, de enige waarachtige God, leren kennen, en ook degene die u gezonden hebt: Jezus Christus’ (17,3). Het ‘kennen’ waarover hier sprake is niet zozeer het intellectuele kennen, maar wijst veeleer op een diepe, persoonlijke, wederzijdse en liefdevolle relatie tot de dood toe (vgl. 10,14; Jer. 31,34): ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’ (Joh. 15,13).
In 17,4 drukt Jezus duidelijk uit dat zijn werk voltooid is op aarde en dat hij daardoor God, zijn Vader verheerlijkt heeft. Maar deze heerlijkheid is geen andere dan de heerlijkheid, die Jezus bezat voordat de wereld bestond: ‘Verheerlijk mij nu, Vader, aan uw zijde, en bekleed mij met de heerlijkheid die ik bij u bezat voordat de wereld bestond’ (17,5; vgl. 1,1). Noteer hierbij dat het uur van Jezus’ dood niet alleen het uur van zijn verheerlijking is, maar ook het uur waarop Jezus de Geest geeft (19,30.33v). Jezus beloofde immers, dat hij bij zijn heengaan naar de Vader, zijn leerlingen niet verweesd zal achterlaten. In zijn afscheidsrede spreekt hij van de zending van een andere helper of Parakleet (soms door ‘trooster’ weergegeven; zie 14,16v.26; 15,26; 16,7) die de aanwezigheid van Jezus zal voortzetten (voor de zending van de Geest, zie ook 20,22).
Vervolgens bidt Jezus voor zijn leerlingen. Vers 6 verduidelijkt waarin het werk van Jezus (zie v. 4) bestaat: ‘Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen uit de wereld, die u mij had toevertrouwd. Ze waren van u, en u hebt hen aan mij toevertrouwd. Ze hebben uw woord ter harte genomen’. Jezus heeft met andere woorden het wezen van God, zijn liefde geopenbaard. In het vers 7 stelt Jezus vast dat de leerlingen Jezus erkennen als openbaarder van God: ‘Nu erkennen ze dat alles wat u mij gegeven hebt, van u komt’. Waarin die openbaring bestaat, wordt uitgelegd in vers 8, dat als het ware een samenvatting is van de johanneïsche christologie: ‘Want de woorden die u mij gegeven had, heb ik aan hen doorgegeven, en zij hebben die aangenomen: ze hebben naar waarheid erkend dat ik van u ben uitgegaan; ze hebben geloofd dat u mij hebt gezonden’. In de verzen 9v bidt Jezus voor deze gelovigen: ‘Voor hen bid ik. Niet voor de wereld, maar voor hen die u mij hebt toevertrouwd bid ik, omdat ze de uwen zijn – al het mijne is trouwens het uwe en al het uwe is het mijne – en omdat in hen mijn heerlijkheid zichtbaar is geworden’. Omdat de gelovigen Jezus aanvaarden als openbaarder van God, is Jezus’ heerlijkheid, die Gods heerlijkheid impliceert, ook zichtbaar geworden in de geloofsgemeenschap. De lezing van het evangelie wordt afgesloten met het vers 11a, dat volgens onze indeling al bij het derde gedeelte hoort van gebed: ‘Ik ben al niet meer in de wereld, maar zij, zij blijven in de wereld achter, terwijl ik naar u toe kom.’
Preekvoorbeeld
De Chinese boer van vroeger bewerkte zijn veld met een hak. In de schilderkunst en meer nog in de oude Chinese literatuur komt dat beeld dikwijls terug: op en af gaat de hak, naar boven, naar beneden, en opnieuw naar boven en naar beneden. Sommige Chinese schrijvers hebben daar een ritueel in gezien, en meer nog, een beeld van het menselijk bestaan. Naar beneden, dat is naar de aarde, naar alle zorgen van het lichaam en van vandaag. Naar boven, dat is telkens weer een gebaar dat naar de hemel wijst. Zo is het menselijk leven, een bestaan dat aan de aarde gebonden is, maar dat tegelijk met de hemel te maken heeft.
Dat beeld is ouder dan het christendom. Maar religieuze vragen zijn van alle tijden en van alle culturen. In de Griekse cultuur, die ons meer vertrouwd is dan de Chinese, is er bijvoorbeeld de figuur van Plato, uit de vierde eeuw voor Christus. Hij was overtuigd dat wie nadenkt over waarheid, schoonheid en goedheid, aan de grenzen raakt van ons aards bestaan. Meer nog, dat wij over die grenzen heen een glimp opvangen van een hogere wereld; dat ons leven hier verbonden is met een werkelijkheid waarover hij zich slechts aarzelend uitspreekt. Maar zijn overtuiging is duidelijk: de zin van ons bestaan moeten wij elders zoeken, buiten en boven deze wereld.
In de evangelietekst vandaag worden wij met die vraag geconfronteerd. Hier is elke aarzeling verdwenen. Al wat bestaat deelt in Gods’ leven. Bij Johannes heet dat: het eeuwig leven. ‘Eeuwig’ betekent in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst iets dat verwijst naar verborgenheid – wij kunnen het maar vaag zien, ‘alsof we kijken in een wazige spiegel’, zegt Paulus. ‘Eeuwig’ staat ook tegenover beperkt, voorlopig … Het eeuwig leven is iets dat alle grenzen doorbreekt: een leven dat zowel de dood overwint, als ook de onvolmaaktheid, het tekort en het kwaad die deel uitmaken van ons aards bestaan.
Wat Johannes zegt is in zekere zin heel duidelijk. Het eeuwig leven is het leven van God. Hij heeft dat gegeven aan zijn zoon Jezus, die heeft het op zijn beurt gegeven aan de mensen die zich bij hem willen aansluiten. Christen zijn is leven van Gods’ leven.
Aan het einde van de tekst staat wel een belangrijke zin: Jezus is naar God teruggekeerd, maar wij verblijven nog in deze wereld.
Het is alsof Johannes eerst een geweldig panorama schetst, en aan het einde ineens heel nuchter, of ontnuchterend, toevoegt: natuurlijk zijn wij nog hier. Wellicht heeft hij zich gerealiseerd dat hij iets uitspreekt dat van de ene kant fundamenteel is voor ons geloof, maar dat tegelijk moeilijk is om te begrijpen. Wij kennen de toetsbare dingen. Wij kennen de wereld en het leven zoals zich dat aan onze zintuigen voordoet: wat wij zien, horen, tasten… wij kunnen dingen maken, doen. Is er daarbuiten nog iets anders? Sommigen zeggen: neen, dat is het. Wie sterft is verdwenen, voorgoed. God en hemel, dat zijn restanten van vroeger.
Niet toevallig heb ik verwezen naar de oude Chinezen, naar Plato. Altijd hebben mensen zich afgevraagd: wat is de betekenis van het leven? Altijd hebben mensen naar de hemel gekeken, naar de sterren, met de vraag: wat heeft dat wonderbaar heelal ons te zeggen?
Anderen werden bekoord door de muziek. In een gedicht over Bach schrijft Maurits Mok:
Met Bach is er geen sprake van vergaan:
Wie naar hem luistert laat zijn lichaam los
en zweeft over de toppen van de tijd
de hemel in.
(Gedichten van zestig tot zeventig, 1977).
Maar het geloof zelf laat ons in die wazige spiegel die het leven voorhoudt toch voldoende verwijzingen naar dat ‘eeuwig leven’.
Als gelovigen weten we ons verbonden met alle mensen van vandaag, van vroeger, van alle tijden. Wij noemen dat ‘de gemeenschap van de heiligen’. Over alle grenzen heen van de tijd en van de dood zijn wij opgenomen in een verbond dat zijn basis, zijn steunpunt vindt in God. Gelovig zijn is heenstappen over alle tegenstellingen tussen volkeren en godsdiensten. Het ‘Rijk Gods’ is de vraag om ons hart te openen naar alle mensen ter wereld. Het ‘eeuwig leven’ is de kracht en de inspiratie om die weg te gaan. Het is de kracht ook om onze grenzen van zelfzucht te doorbreken. ‘Eeuwig leven’ in ons is de gave om vergiffenis te schenken, om te delen met anderen, om niet enkel voor onszelf te leven.
Telkens wanneer wij voor de eucharistie samenkomen gaat het ook om dat ‘eeuwig leven’. Wij luisteren naar de Bijbel, wij zingen, wij roepen in beelden op wat wij geloven maar nog slechts onduidelijk waarnemen. Maar vooral, wij delen samen het brood dat wij noemen ‘ het brood van eeuwig leven’. Want dit is geen brood voor het aards bestaan, het is voedsel voor dat andere leven dat nu al ons deel is. Dat brood is een bevestiging en een belofte. Om het te zeggen met de woorden van de eerste lezing: ‘De Geest der heerlijkheid, die de Geest van God is, rust op u.’
Gilbert Van Belle, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
12 juni 2011
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; 1 Kor. 12,3b-7.12-13; Joh. 20,19-23 (A-jaar)
Inleiding
De nieuwe periode die aanbreekt met de uitstorting van de heilige Geest is een periode van volheid. De periode van belofte en voorbereiding is met de kruisdood en de verrijzenis van Jezus van Nazaret immers ‘vol’ geworden. Er breekt een volgende periode aan in de heilsgeschiedenis: in plaats van Jezus zal de heilige Geest nu leiding geven aan de gemeenschap van de Twaalf en hen nieuwe wegen aanwijzen.
De volheid van deze nieuwe periode toont zich ook in Handelingen 2,1-10. De leerlingen raken immers letterlijk helemaal vervuld van de heilige Geest: ze voelen, horen en zien hoe de Geest hen onweerstaanbaar helemaal omsluit. Het is een zintuiglijk gebeuren. De Geest laat zich voelen als de wind en horen in het geruis. De uitstorting van de Geest gebeurt aan de groep, maar ook aan elke leerling apart. De leerlingen zien immers hoe de Geest zich als vurige tongen op ieder van hen apart neerzet. Vuur en wind zijn al in het Oude Testament de merktekenen van Gods aanwezigheid (bijv. Ex. 3,2vv; 13,21vv; 19,18). Als gevolg spreken de leerlingen elk in een andere ‘taal’ (letterlijk: ‘tong’, zoals in v. 3). Het gaat hier niet om ‘glossolalie’; in vroegere tijden een bijzonder spreken tot God, maar wartaal in mensen oren. Het gaat hier om een spreken over de grote daden van God (v. 11), en dat telkens tot uitdrukking gebracht in een andere taal. De gemeenschappelijke ervaring drukt zich uit in verscheidenheid.
Paulus’ brief aan de jonge christengemeenschap te Korinte helpt ons om deze verscheidenheid, veroorzaakt door de gave van de Geest, te begrijpen. In 1 Korintiërs 12,3a-6 licht Paulus de bijzondere ‘zaken van de Geest’ (v. 1; Grieks: pneumatika) toe. Deze ‘zaken van de Geest’ werden door de jonge christengemeenschap te midden van de drukke havenstad, toen al een smeltkroes van religieuze verscheidenheid, gekoesterd. Vaak echter, was het enthousiasme van de Korintiërs voornamelijk gericht op de uitzonderlijke en sensationele verschijnselen die gepaard gingen met deze ‘zaken van de Geest’, veeleer dan om het nut van deze geestelijke zaken voor de opbouw van de gemeenschap.Nadat Paulus duidelijk gemaakt heeft aan de Korintiërs welke de aard is van het echte geïnspireerde spreken (v. 3: ‘Jezus is de Heer’), schetst hij in vv. 4-6 een theologisch kader dat hem toelaat om aan te tonen hoe verscheiden de ‘zaken van de Geest’ kunnen zijn. Paulus wil het perspectief van de Korintiërs opentrekken. De lange lijst van ‘zaken van de Geest’ die Paulus verderop in hoofdstuk twaalf opsomt (vv. 7-11; 12-26; 28-32), moet de Korintiërs doen beseffen dat niet enkel het extatische en het buitengewone een teken van ‘begeestering’ is.
Anders dan men doorgaans van hem gewoon is, veroordeelt Paulus de grote verscheidenheid die in de gemeente leeft dus niet. Integendeel, de eenheid waartoe Paulus oproept, is een eenheid in verscheidenheid. In vv. 4-6 schrijft Paulus immers aan de hand van een drieledige structuur dat er verschillende manifestaties van de Geest zijn ten dienste van de gemeenschap. Er zijn verschillende ‘genadegaven’ (Grieks: charismata), verschillende vormen van dienstverlening en verschillende uitingen van bijzondere kracht. De nadruk ligt dan niet op de werkdadigheid van één ieder binnen de gemeenschap, maar wel op de manier waarop verschillende individuen met elk hun eigen inbreng samen gemeenschap zijn. Paulus’ boodschap is duidelijk: een enthousiaste en gezonde Kerk leeft vanuit haar diversiteit en niet vanuit een dwangmatige zucht naar uniformiteit. Tezelfdertijd echter toont Paulus dat deze diversiteit alleen kan bestaan dankzij een allesomvattende eenheid: de Geest is één en dezelfde, de Heer is één en dezelfde en God is één en dezelfde. Volgens Paulus wenst deze God, zelf ten volle eenheid in verscheidenheid, zijn Kerk diezelfde eenheid in verscheidenheid toe. Ontbreekt dit perspectief, dan dreigt verscheidenheid interne verdeeldheid te worden, en wordt ze bron van onverdraagzaamheid.
Paulus brengt in deze verzen God, Jezus en de Geest op bijzondere wijze samen. We hebben hier nog niet te maken met een ‘trinitaire’ formulering, verwijzend naar de doctrine van de Drie-eenheid van God, die pas veel later tot stand zou komen. Paulus stelt de ‘goddelijke Personen’ hier immers nog niet in een duidelijke relatie tot elkaar. Hij zegt ook niet dat God als Vader, Zoon en Geest één is. Maar misschien is deze drieledige formulering omwille van haar ongekunsteldheid net daarom eens te meer bijzonder. De vroegste geloofservaring van de christengemeenschap is die van een intieme verbondenheid tussen God, Jezus en de Geest. Door middel van deze drieledige godsnaam wordt de hele heilshistorische werkelijkheid kernachtig samengevat.
Johannes 20,19-23
Voor de derde maal sinds zijn dood aan het kruis schenkt Jezus de heilige Geest. De eerste keer, zo meldt de evangelist, ‘geeft’ Jezus de Geest bij zijn overlijden op het kruis (Joh. 19,30). Omdat de evangelist een ongewoon werkwoord (didomai) gebruikt om Jezus’ overlijden op het kruis te beschrijven, wordt het duidelijk dat hij Jezus’ laatste ademtocht interpreteerde als de gave van de heilige Geest. Vervolgens ziet de evangelist Jezus een tweede keer de Geest uitstorten, als een soldaat hem de zijde doorboort en er stromen van bloed en water uit de wonde vloeien (19,34). Het zijn stromen van levend water, de heilige Geest, zo verduidelijkt de evangelist tussen haakjes in 7,37-39, die op het kruis uit Jezus’ doorboorde zijde vloeien. Toen al, op het kruis werd duidelijk dat Jezus zelfs na zijn dood niet ophoudt met het schenken van de Messiaanse gaven, het eeuwige leven. Nu, na zijn verrijzenis en verheerlijking schenkt hij opnieuw de Geest.
Daarom is het ook zo moeilijk om in het Johannesevangelie een duidelijke onderscheiding aan te brengen tussen het passieverhaal en de verrijzenisverhalen. Alles lijkt door elkaar te lopen. Al van bij aanvang van het evangelie staat Jezus’ verrijzenis, zijn verheerlijking als Mensenzoon en Zoon van God, voorop (3,13 ev.) met telkens slechts één doel, ‘opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (20,31).
De leerlingen zijn bij elkaar, met de deuren op slot. Na de vreselijke gebeurtenissen vrezen ze de Joden (v. 19). Wellicht weten ze ook helemaal niet meer wat te denken, nadat Maria Magdalena hen eerder op de dag kwam verkondigen dat ze de Heer zag (20,18). Plots staat Jezus ook in hun midden. Hoe dit juist kon gebeuren, vindt de evangelist blijkbaar geen belangrijke vraag. Hij schenkt er immers geen aandacht aan. Jezus verzekert de leerlingen dat hij het is, door hen zijn zijde en handen te tonen, die de littekens dragen van zijn kruisdood. Tot tweemaal toe wenst hij de leerlingen ‘vrede’ (v. 19.21: eirènè humin). In het licht van Jezus’ afscheidswoorden krijgt deze groet een bijzondere betekenis (zie: 14,27; 16,33). De leerlingen raken vervuld met vreugde, nu ze (net zoals Maria Magdalena) de Heer mogen zien (16,20.22.24; 15,11; 17,13).
Na de tweede vredesgroet herhaalt Jezus de woorden die hij al sprak in 17,18 (zie ook 13,20). Net zoals de Zoon de Vader vertegenwoordigt, worden nu ook de leerlingen gezonden om hem en de Vader te vertegenwoordigen. Daartoe ontvangen ze de heilige Geest. Jezus ‘ademt’ de Geest over hen. Deze beschrijving alludeert op oudtestamentische passages over de Geest zoals Genesis 2,7; Wijsheid 15,11; Ezechiël 37,9. De Geest-Parakleet, een stuwende kracht en helper, wekt nieuwe mensen op: hij zal hen verder onderrichten (14,26); legt getuigenis af (15,26); hij zal een leidsman zijn naar de waarheid (16,13vv). De leerlingen worden op pad gestuurd om, gesterkt door de heilige Geest, zonden te vergeven. Al in het eerste hoofdstuk van het evangelie werden de gave van de heilige Geest en het vergeven van de zonde nauw met elkaar verbonden. Het ontvangen van nieuw en eeuwig leven, de gave van de heilige Geest en de vergiffenis van de zonde zijn als één netwerk verbonden in het Johannesevangelie. Diegene die, gesterkt door de gave van de Geest, gelooft dat Jezus de Messias is, ontvangt het nieuwe, eeuwige leven. Eeuwig leven betekent dat hij of zij deel heeft aan de intieme verbondenheid zoals die bestaat tussen Vader en Zoon (17,3vv). Het Johannesevangelie klinkt als één groot Pinksterverhaal.
Literatuur
G. Fee, Gods Empowering Presence. The Holy Spirit in the Letters of Paul. Peabody, MS, Hendrickson, 1994.
R. Brown, John 13-21. A New Translation with Introduction and Commentary (AB, 29a). Garden City, NY, Doubleday, 1970.
M. de Jonge, Johannes. Een praktische bijbelverklaring (Tekst & Toelichting). Kampen, Kok, 1996.
M. Steegen & G. Van Belle, Leven ondanks dood. Het passieverhaal volgens Johannes (Averbodes Bijbelgidsen). Averbode, Altiora, 2007.
Preekvoorbeeld
Johannes vertelt ons over de leerlingen die bij elkaar zijn op de avond van Pasen. Ze zijn bang en houden de deur op slot, want ze voelen zich door de buitenwereld bedreigd. Maar diezelfde leerlingen ken je niet terug wanneer je hoort wat het Boek van de Handelingen over Pinksteren vertelt. Ze hebben nu geen angst meer. Ze gaan de straat op en hebben een boodschap voor ieder die het horen wil. De wereld buiten is niet langer een bedreiging, maar een uitdaging. Wat is er met deze leerlingen gebeurd?
Ook nu zijn er overal leerlingen van Jezus bij elkaar, in parochie, diaconale werkgroep, kloostercommuniteit, pastoraal team, bijbelgroep, gebedsgroep, koor, Vincentiusvereniging of waar dan ook. Ook nu vraagt iemand zich af hoe het komt dat de ene groep heel anders in het leven staat als de andere. Híer betwijfelen mensen of het nog de moeite waard is om met vijfentwintig mensen liturgie te vieren, dáár hebben ze genoeg aan het woord van Jezus: ‘Waar er twee of drie in mijn naam bijeen zijn, daar ben ik in hun midden.’ Híer voelen mensen zich pas veilig als de waarheid met harde hand verdedigd wordt, dáár vertrouwen ze erop dat de waarheid sterk genoeg is om zichzelf te verdedigen. Híer klagen ze steen en been dat mensen zo weinig van het geloof weten. Dáár gaan ze gewoon aan de slag en proberen ze op creatieve manier laagdrempelige catecheseprojecten uit. Híer vinden ze dat het de anderen zijn die de problemen veroorzaken en dat anderen moeten veranderen. Dáár vinden ze dat iedereen een onderdeel is van het probleem en dat iedereen een onderdeel is van de oplossing. Waarom benaderen we de dingen zo verschillend? Waarom doet de ene groep je denken aan de leerlingen op de avond van Pasen, angstig bij elkaar schuilend, defensief en afwerend, de deur op slot? Waarom doet de andere groep je denken aan de leerlingen met Pinksteren, bezield, overtuigd dat ze iets te bieden hebben, bereid om hun nek uit te steken, de straat op te gaan en anderen aan te spreken?
Het moet iets met de heilige Geest te maken hebben. Het is de Geest die van een los groepje gewone, vaak aarzelende mensen een hechte en vurige gemeenschap maakt. Voor het komen van de Geest gebruikt de heilige Schrift verschillende beelden. Johannes vertelt ons dat Jezus op de avond van Pasen zijn levensadem in zijn leerlingen inblaast. Lucas heeft het over een stormwind die met Pinksteren uit de hemel komt en over een vuur dat zich in tongen verdeeld op elk van de leerlingen neerzet. Paulus zegt dat de gelovigen van Korinte bij het doopsel gedrenkt zijn met de heilige Geest die hen tot één lichaam maakt, en wel zo dat ieder lidmaat zijn eigen genadegave ontvangt. De Geest is ongrijpbaar en onvatbaar zoals wind en water, vuur en adem iets ongrijpbaars en onvatbaars hebben. Maar hij maakt een wereld van verschil. Wat zouden we zijn zonder wind en water, vuur en adem? Alleen wie opnieuw geboren wordt uit water en Geest, zegt Jezus, kan het koninkrijk Gods binnengaan (Joh. 3,5).
Wat de leerlingen ingeblazen krijgen is geen vaag gevoel van universele harmonie en ook geen bewustzijnverruimend middel of een vrome stemming, het is de Geest van de Gekruisigde. Niet voor niets laat Jezus zijn littekens zien, de code van zijn identiteitsbewijs. Wat de leerlingen ingeblazen krijgen is de Geest van de Gekruisigde. Jezus leefde en stierf voor één passie. Zijn leven was het doen van de wil van de Vader. Door woorden en daden van genezing, vergeving en verzoening liet hij mensen tot hun recht komen en zo bracht hij het koninkrijk Gods nabij. Na zijn kruisdood blaast hij zijn leerlingen deze Geest in.
Sindsdien maakt de Geest van Jezus een wereld van verschil. Wat zou onze wereld zijn zonder de vruchten van de Geest zoals Paulus die opsomt: ‘liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, vertrouwen, zachtmoedigheid, zelfbeheersing’ (Gal. 5,22)? Gemeenschappen die leven uit de Geest van Jezus laten zien dat de waarheid vrij maakt; dat het belangrijker is om trouw te zijn dan succes te hebben; dat dingen die we van binnenuit doen, vaak kleine dingen, in de ogen van God belangrijker zijn dan grote dingen die we doen ‘om gezien te worden’; dat tradities er zijn omwille van de mens en niet omgekeerd; dat we in de kerk gemeenschapszin nodig hebben om elkaar niet kwijt te raken, maar ook verscheidenheid om niet in uniformiteit te verstarren.
Petrus zegt in zijn pinksterpreek dat niet alleen apostelen en leiders de Geest ontvangen, maar allen, oud en jong, bazen en bazinnen, meiden en knechten (Hand. 2,17). Toen wij gedoopt en gevormd werden, hebben wij de Geest ontvangen. Zo is de heilige Geest de ‘lieve gast van onze ziel’, zoals hij in een mooi pinksterlied genoemd wordt. Hij woont in het binnenste van ieder van ons. En toch lijkt die Geest soms ver weg. Je hebt niet veel aan een lieve gast, als je hem of haar links laat liggen. Wanneer we vandaag bidden om de komst van de Geest, gaat het er vooral om dat wij open mogen staan voor zijn ingevingen.
Martijn Steegen, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
19 juni 2011
Drie-eenheid
Lezingen: Ex. 34,4b-6.8-9; Dan. 3,52-55; 2 Kor. 13,1-13; Joh. 3,16-18 (A-jaar)
Inleiding
Voor zondag Trinitatis van het A-jaar biedt het leesrooster ons twee lezingen die tot de kernteksten van de Bijbel behoren. Meer theologisch geladen teksten zijn er bijna niet te vinden. De samenstellers van het lectionarium hebben ongetwijfeld de aandacht willen vestigen op het geloofsmysterie van Gods wezen, dat in Exodus 34 en Johannes 3 op weergaloze wijze wordt uitgedrukt. Enkele eeuwen na Johannes vindt dit geloofsmysterie een nieuwe vorm in de belijdenis van God als de Drie-ene.
Op deze zondag speelt de geloofsleer onvermijdelijk een grote rol in de verkondiging. Het thema en ook de lezingen vereisen dat. Het verband tussen de geloofsleer en de lezingen is echter niet zonder problemen. Wat betreft Johannes is dat vrij algemeen bekend. In de exegese wordt traditioneel veel aandacht besteed aan de vraag wat het verband was tussen de historische Jezus en de hoge theologie van het Johannesevangelie. Als het Johannesevangelie immers aan de historische werkelijkheid grotendeels voorbijgaat – en dat is wel beweerd – blijft die hele prachtige geloofsleer in de lucht hangen. Er is dan dus een aanzienlijk theologisch probleem. In het vervolg zal ik echter beargumenteren dat het probleem grotendeels verdwijnt als de culturele en literaire context van de lezingen voldoende serieus wordt genomen. Dit leidt ook tot een andere en mijns inziens betere appreciatie van de hoge dogmatiek die ons hier wordt voorgehouden.
De keuze van de samenstellers van het lectionarium om het Johannesevangelie en Exodus met elkaar te verbinden is een zeer gelukkige geweest. Ook de keuze voor juist deze hoofdstukken is uitstekend, ook al vereist de uitleg van Johannes 3 veelvuldig teruggrijpen op de proloog van het evangelie, Johannes 1,1-18. Tegelijkertijd moeten we echter vaststellen dat noch Exodus 34, noch Johannes 3 een volwaardige plaats hebben in de zondagse liturgie van de Kerk, ondanks hun enorme betekenis. Beide verhalen zijn zo verregaand ingekort dat de bredere samenhang van ‘onze’ passages niet of nauwelijks nog zichtbaar is. Diepere lagen zijn zo uit de teksten verdwenen.
Een korte blik op de epistellezing illustreert eveneens dat Exodus 34 en Johannes 3 hier zijn samengebracht vanuit een dogmatisch-theologische agenda. 2 Korintiërs 13,11vv is de afsluiting van de tweede Korintiërsbrief, en een tekst die vanuit een Bijbelse blik geen enkel zinvol verband heeft met de beide andere teksten. Door de woordkeus van Paulus kan op elegante wijze het gemeenschapskarakter van de drie-ene God, dat ook de Kerk-gemeente mede insluit, in de verkondiging worden ingebracht. Echter dit is een theologisch gegeven, dat later is dan de Schrift.
Exodus 34 verhaalt van de ‘ontmoeting’ van God en Mozes op de berg Sinaï voorafgaand aan de tweede en definitieve verbondssluiting. Het is een tekst die volgt op het drama van de aanbidding van het Gouden Kalf (Ex. 32). Met andere woorden, het volk heeft God nog maar net op een vreselijke manier beledigd, en toch gaat hij het verbond met Israël aan. Juist vanwege deze context is het ‘oordeel’ (een nogal nieuwtestamentische formulering overigens) extra interessant. Neem het weggelaten vers 7: ‘ JHWH is een God] die goedheid bewijst tot in de duizendste generatie, die misdaden, overtredingen en zonden vergeeft, maar een schuldige niet ongestraft laat, en de misdaden van de vaders straft in hun kinderen en kleinkinderen, in de derde en vierde generatie.’ De context geeft extra diepte aan de belijdenis van God als barmhartig, geduldig en genadig. Hij laat zich door de belediging er niet van weerhouden zich te onthullen aan Mozes en met Israël het verbond te sluiten.
De frase in Exodus 34,6: ‘groot in liefde en trouw’ (of, even goed: ‘genade en waarheid’) komt op veel plaatsen terug in het Oude Testament. Ze wordt door veel geleerden ook herkend in de proloog van Johannes, 1,14 (NBV ‘vol van goedheid en waarheid’). Een alternatief is hier echter ‘vol van de genade van de waarheid’. Dit is voor de interpretatie van Johannes 3 van belang vanwege vers 18, dat het al dan niet erkennen van de waarheid gelijkstelt met het oordeel. Ook het vervolg in 3,19 verwijst heel nadrukkelijk terug naar de proloog, vergelijk 1,9. Beide interpretaties van 1,14 zijn aantrekkelijk en ondersteunen de nauwe band tussen Exodus en Johannes 1 en 3.
Exodus 34 is geplaatst te midden van twee beschrijvingen van de tabernakel; eerst de voorschriften hem te maken, daarna de uitvoering. De tabernakel en ook de berg Sinaï zelf zijn in het boek overdrachtelijk voor de tempel in Jeruzalem. De tabernakel is de wijze waarop God met het volk meetrekt door de woestijn, de tempel is waar God uiteindelijk woont bij het volk (vgl. Joh. 1,18 dat spreekt van ‘zijn tent opslaan’, maar dan door het goddelijke Woord). Bij Johannes is Jezus echter de tempel en de plaats van de Gods ontmoeting, en de wijze waarop God met zijn volk meetrekt. Jezus als het licht (Joh. 1,4-9; 3,19vv) is ook te verbinden met de vuurkolom in de woestijn.
Het Exodusverhaal benadrukt de grote intimiteit en familiariteit van Mozes met God (vgl. Ex. 33,11), die zijn hoogtepunt bereikt in de openbaring van God aan Mozes op de Sinaï. God is na het Gouden Kalf beducht met het volk mee te trekken, zie 33,3. God laat zich echter door Mozes bepraten en overtuigen. Dit verklaart de vraag van Mozes in onze tekst (34,8-9) en de achtergrond daarvan: God heeft Mozes net zijn gunst bewezen – namelijk door zich hem te vertonen – en deze maakt daarvan gebruik.
Een vraag die veel lezers van Exodus zich gesteld hebben is of Mozes nu wel of niet God zelf gezien heeft op de berg Sinaï, en zo ja hoe dit mogelijk is. A.T. Hanson wees erop dat veel oude parafrases van deze tekst, de zgn. targums, en andere oude bronnen ruimte laten voor een goddelijk Woord of goddelijke Wijsheid die bij God verkeert. Dat zou dan degene zijn die met Mozes gesproken had. De tekst van Johannes lijkt een dergelijke visie te veronderstellen. Johannes 1 en 3 zijn zo gelezen opeens niet meer lapidaire ‘dogmatische’ statements, maar gedurfde antwoorden op een reële, in zijn tijd actuele geloofsvraag: de vraag naar wie God is en wie Jezus was, als hij nog intiemer met God is geweest dan Mozes.
Zoals Mozes met God sprak en hem met allerlei kunstgrepen aanzette tot genade, zo praat ook Jezus op een bijzondere wijze. Hij is immers het Woord, en dat kletst Nikodemus volledig in de hoek. Jezus’ woorden hebben een hemels referentiekader en daarom snapt Nikodemus er vrijwel niets van (de lezer als het goed is wel). Het effect is bewust komisch en daardoor toch heel menselijk. Anders dan de synoptici heeft Johannes de kenmerken van een vertelling, van een mondelinge voordracht, en wel een voor eigen publiek. Hij maakt er doelbewust een show van, zoals verhalenvertellers uit die contreien dat heden ten dage nog steeds kunnen. De historische kern is echter hetzelfde als bij de synoptici: Jezus praatte zijn tegenstanders in de hoek.
Met bovenstaande culturele en literaire aantekeningen wil ik suggereren dat het probleem van theologie en historiciteit bij Johannes niet groter is dan bij de synoptici. Het verschil steekt vooral in de literaire vorm.
Tot slot: er schuilt in Johannes 3 een element van bijzondere genade in het feit dat juist Nikodemus deze geloofsinzichten krijgt aangereikt. 2,24 betekent letterlijk dat Jezus zichzelf niet toevertrouwde aan zijn bewonderaars; maar dus wel aan Nikodemus, die met zijn vraag in 3,2 een begin van geloof laat zien. Hij keert dan ook terug bij Jezus’ begrafenis. Uit deze passage blijkt dat het Johannesevangelie overeenkomsten vertoont met een catechese, en wil inleiden en inwijden in het geloof. Het doet dat vol vertrouwen in de Waarheid, die is de mens Jezus Christus.
Preekvoorbeeld
Wanneer er over iemand veel gesproken wordt, kan je dat nieuwsgierig maken. Zo vroeg een kind, tijdens een rondleiding in een kerk: ‘Jullie praten zoveel over God, maar wie is God toch?’ Een ander kind gaf daar meteen antwoord op. Ze zei: ‘God is een gevoel’.
Ze vertelde niet wie of wat God was, maar hoe zij God ervoer in haar leven, haar relatie met God, wat God haar deed. Ik denk dat ook wij, wanneer we het over God hebben, vaak spreken over wat hij ons al of niet doet. God is mijn hulp, mijn troost, mijn alles, hij is ver weg of dichtbij.
Wanneer we in de eerste lezing vandaag horen dat God afdaalt uit de wolk om met Mozes te spreken, horen we de Heer zelf zijn naam uitspreken. En die naam vertelt ook wat hij is ten opzichte van mensen, barmhartig en medelijdend, groot in liefde en trouw. Daar waar barmhartigheid en medelijden is, liefde en trouw, daar komt de mens dicht bij God. Maar Mozes vraagt iets meer, hij vraagt of God zich nog wat meer wil onthullen, wat meer van achter de wolk te voorschijn wil komen. Daar heeft het volk nood aan.
Na de bevrijding uit Egypte zijn ze tot stilstand gekomen en is er geen nood meer aan een God die hen bevrijdt. In het hart van de woestijn aan de voet van de Sinaï is hun leider de berg opgegaan en vertoeft in de wolken, daar hebben ze weinig aan. Hoe moeten ze verder? Waar hebben ze nu nood aan? Ze hebben nood aan een God, die met hen meetrekt door de woestijn, maar die is afwezig.
Dan zit er niets anders op dan zelf maar een beeld te maken. Ze maken een beeld van de kostbare dingen die ze nog uit Egypte konden redden. Wanneer je het kostbaarste van ieder bij elkaar legt dan moet dat kracht geven en vooruit helpen. Ze doen het voor de hand liggende. Ze maken een stierenbeeld, een beeld van kracht en vruchtbaarheid. Als ze maar krachtig en vruchtbaar zijn, dan zal dat hen vooruit helpen.
Mozes ontsteekt in woede en gooit dat beeld te pletter. God heeft zichzelf bekend gemaakt, niet in een kostbaar beeld, een ding, maar met een naam. Een naam die uitdrukt dat hij er voor hen wil zijn, met hen mee wil trekken.
God wil niet, en ik denk dat ook geen mens dat zou willen, tot een ding gemaakt worden, dat je naar believen kunt gebruiken voor je eigen welzijn.
De aanwezigheid en het meetrekken van God wordt daarna gesymboliseerd in de wolk. De wolk boven de ark van het verbond.
In het evangelie laat Johannes zien dat de barmhartigheid en het medelijden, de liefde en de trouw van God een duidelijk gezicht hebben gekregen in het leven van Jezus. Wanneer je daar in gelooft, zit je op de goede weg, dan krijg je een goed beeld van God, en van het eeuwige leven. In dat menselijke gezicht van God mag je geloven. Dat hebben mensen niet bedacht.
En dat is niet gebeurd, zo staat er, om mensen te oordelen of te veroordelen, maar om die oorspronkelijke liefde van God een nieuwe impuls en wending te geven. Die oorspronkelijke liefde van God is allesomvattend.
In de geloofsbelijdenis spreken we over de Vader, als Schepper van hemel en aarde. Spreken we ons geloof uit, dat we niet een Vader hebben die het allemaal wel even voor ons op zal knappen. We belijden daarin dat we onze eigen maker niet zijn. Dat het ons verplicht om met eerbied en verantwoordelijkheid met de schepping om te gaan.
Dan geloven we niet in een God, de Zoon, die we zo graag op onze menselijke maat willen snijden. Maar dat liefde en trouw, door lijden en dood heen, ons geschonken worden en ons leven geven. Dat die ons op weg zetten, om in zijn voetspoor compassie te hebben met de mens, de mens die ons vragend aanziet, een beroep op ons doet.
Dan geloven we niet in een God, een Geest, omdat we dan geweldige mensen zouden zijn. Maar dat we ondanks onszelf, niet gevangen hoeven te blijven in angst en engheid van leven, dat zelfs de grens van de dood ons niet hoeft te beklemmen. De Geest die zoveel ruimte en volheid van leven geeft, die de onmetelijke ruimte van God laat zien. Het gaat niet om oordelen en veroordelen, maar dat het verstarde weer tot leven komt. Adem krijgt om te leven.
Al deze verschillende beelden, die iets vertellen over gelovige ervaringen van God, vormen een totaalbeeld van de geweldige grootheid van God. Hierdoor wordt God voor ons langs drie wegen zichtbaar, hoewel zijn Godheid toch nog schuilgaat achter een wolk, een wolk van niet-weten.
Daarin geloven geeft ruimte, zet ons in beweging. Daardoor hoeven we niet meer te oordelen en te veroordelen. Als mensen zichzelf uitsluiten, dan doen ze dat voor zichzelf, zegt Johannes in het evangelie.
Is God een gevoel? Nee, hij is meer dan een gevoel. Hij is de niet te vatten werkelijkheid, die een naam en een gezicht gekregen heeft in Vader, Zoon en Geest. Bij wie je ook begint, het gaat om een en dezelfde God, waar je warm voor kunt lopen. Die allesomvattend en deelbaar is. Die leven geeft en ons vraagt te delen. Te delen van wat jij als schepsel ontvangen hebt. Te delen van de nieuwe kansen die je steeds weer krijgt. Te delen van de geest die je open en warm maakt.
Matthijs Kronemeijer, inleiding
Frans Gerritsma ofm, preekvoorbeeld
26 juni 2011
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3.14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
De Verenigde Naties hebben als eerste millenniumdoel geformuleerd dat er in 2015 geen extreme armoede en honger meer mag zijn op de wereld. Anno 2011 is er op delen van onze wereld een overvloed aan voedsel en levensmiddelen terwijl tegelijkertijd in andere delen mensen, kinderen vooral ook, sterven van honger. En dat is niet simpelweg omdat de aarde niet genoeg voedsel voor iedereen zou kunnen opbrengen . Er spelen vele mechanismen een rol. Zo worden bijvoorbeeld in ‘het Westen’ schadeloosstellingen gegeven voor de vernietiging van (te) grote voorraden voedsel om daarmee de prijzen op een zeker niveau te houden. Soms lijkt het dat de mens makkelijker allerlei middelen tot destructie uitvindt dan middelen tot leven. Makkelijker elke uithoek van de wereld van wapens en computerspelletjes voorziet dan van brood.
Niet van brood alleen
Deuteronomium 8 maakt deel uit van Mozes’ toespraak tot het volk Israël op de drempel van het land van belofte. Achter hen ligt de veertigjarige woestijntocht met zijn schaarste en honger en vóór hen het land van belofte dat ‘overvloeit van melk en honing’ (Num. 13,27). Maar kwantiteit van voedsel garandeert niet automatisch kwaliteit van menselijk leven. Daar is meer voor nodig dan een volle buik. Deuteronomium 8,1 zegt expliciet dat het leven van het volk zal afhangen van het onderhouden van de geboden die God hen voorhoudt. ‘Voorhouden’ vertaalt de Willibrord (Hebreeuws letterlijk: de geboden die God ‘gebiedt’). Daarin klinkt mooi door dat de geboden als voedsel aan het volk voorgehouden worden: Neemt en eet! Overvloed aan druiventrossen, melk en honing, maakt nog geen land waar Gods beloften waar worden. Hoe zal het volk met deze rijkdom omgaan? Kort gezegd: bezitterig, eigenmachtig ,vanuit een houding van ‘hebben en houden’ (v. 14), of vanuit Gods geboden? Veelzeggend is in dit verband de toevoeging in vers 3 bij het manna: ‘dat u noch uw vaderen kenden’ (v. 3). ‘Kenden’ staat er – en niet ‘gezien’ zoals de Willibrord vertaalt. Het gaat om het volk dat de Thora niet kent en vraagt: ‘Manna’: wat is dat? (Ex. 16,15). En bedenk daarbij dat in dit Hebreeuwse ‘kennen’ niet alleen een verstandelijk ‘weten van’, maar veeleer een ‘kennen’ by heart aangeduid wordt. Het herinnert aan onze oude uitdrukking: ‘kennis aan iemand hebben’ waarin echte verbondenheid, bij elkaar horen, liefde aangeduid werd.
Gaandeweg door de woestijn
Het woord ‘kennen’ is een sleutelwoord in de eerste drie verzen: ‘om uw gezindheid te leren kennen’ (vers 2); ‘het manna (brood uit de hemel) dat jullie noch je vaderen kenden’ (vv. 3 en 16); ‘hij wilde u daardoor laten kennen (beseffen)’ (v. 3). Duidelijk wordt dat het om meer gaat dan fysiek en materieel eten en drinken. Het gaat om het voedsel, de spijs waar je als mens, als volk van God van leeft. Dat is van Gods geboden ten aanzien van recht en gerechtigheid, van zorg om weduwen en wezen, van zorg voor de vreemdeling in uw midden. De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord uit Gods mond. Daarom noemde ik ‘voorgehouden’ zo’n mooi woord. Je kunt het eten, het je eigen maken, zoals Ezechiël zich de Thora eigen maakte (Ezech. 3,1) en voortaan deze woorden aan het volk kon overbrengen. NB. Ook Jesaja kent deze wijze van zeggen: ‘Luister aandachtig naar mij, en u zult eten wat goed is, en uw honger stillen met uitgelezen spijs!’ (Jes. 55,2). Luisteren is: tot je nemen, is je-eigen-maken. En die uitgelezen spijs is het woord Gods!
Het werkwoord ‘leven’ (v. 1 en 3) is niet alleen ‘in leven zijn’, maar duidt op leven zoals past bij het land waar de beloften van God waar zullen worden. Niet het in leven zijn/blijven op zich staat op het spel, maar de kwaliteit van dit leven. Dat blijkt ook op het eind van deze zondagslezing. Daar staat: ‘om u tenslotte wel te doen’, iets letterlijker: ‘om u goed te doen’, waarin de woorden uit Genesis 1 doorklinken: ‘Hij zag dat het goed was’. Om dát leven gaat het.
In deze verzen van Deuteromium 8 krijgt de woestijn trekken die verder reiken dan het geografische droge zandgebied ergens tussen Egypte en Israël. Zij wordt beeld van de weg waarop de mens gaandeweg, met vallen en opstaan, zich Gods geboden eigen maakt, vanuit een honger en dorst naar leven! Een weg waarop de droge, schrale, dorstige momenten vaak testcases zijn, waarin blijkt waar het de mens uiteindelijk om gaat. Wie zij uiteindelijk zijn. Waar we uiteindelijk van en voor (willen) leven.
Eeuwig leven
In Johannes 6,51-58 vormen de verzen 51 en 58 met ‘het brood uit de hemel neergedaald’ en ‘wie dit brood eet zal leven in eeuwigheid’ een kader om het hele stukje. Als Jezus zichzelf ‘levend water’ (Joh. 4) en nu in Johannes 6, in aansluiting op het verhaal van de broodvermenigvuldiging, ‘levend brood, uit de hemel neergedaald’ noemt, dan betrekt hij de oud-testamentische manna- en water-uit-de-rots-thematiek op zichzelf. In hoofdstuk 4 vers 34 zegt hij dat het zijn spijs is de wil van de Vader te doen, dáár leeft hij van. En precies daardoor is zijn vlees waarlijk spijs juist omdat hij leeft van het doen van de wil van de Vader. Daarom is zijn vlees (dat is zijn persoon, het doen en laten van deze mensenzoon) voedsel, waar je van leven kunt. En daar ligt ook de reden waarom gezegd kan worden dat hij uit de hemel is neergedaald.
Zonder deze spijs ben je misschien wel ‘in leven’, maar je hebt geen eeuwig (v. 54) leven, geen leven zoals past bij opstaan (v. 54), bij verrijzenis, bij nieuwe hemel en nieuwe aarde. Je bent, hoewel in-leven, levend dood. Maar wie van dit brood, dat het vlees geworden Woord van de Vader is, eet, die zal nooit dood gaan. Sterven, lichamelijk, natuurlijk wel; Jezus zelf sterft ook. Maar zijn Leven gaat niet ten onder, want hij leeft vanuit de Vader, die zelf ‘de Levende’, het leven zelf, genoemd wordt. (v. 57). En in dat leven zal ook ieder die eet van het vlees van de Mensenzoon, dat is, die naar hem luistert, hem navolgt, die zich hem eigen maakt, delen.
Deze verzen brengen ons bij de eigenlijke kern van het hele Johannesevangelie. Dat blijkt uit de afsluiting in Johannes 20,31. Daar zegt de schrijver dat hij dit hele boek geschreven heeft ‘...opdat u zult geloven dat Jezus (= deze zoon van Jozef, van wie de vader en moeder bekend zijn, Joh. 6,42), de Messias is, de Zoon van God (= die leeft uit de Vader, Joh. 6.57) en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam (= wie zich met dit brood voedt, zal leven in eeuwigheid, Joh. 6.58).
Ging het in het woestijnverhaal uit Deuteronomium niet over catering in de woestijn, in het Johannesevangelie gaat het niet over menseneters zoals ‘de Joden’ op typisch johanneïsche wijze de woorden over vlees eten misduiden. Het gaat om het gelovig opnemen, in je opnemen, van Jezus als het vleesgeworden Woord van God – dát is leven gevend. Vandaar ook de duidelijk eucharistische tonen en verwijzingen.
Literatuur
A.Zegveld, ‘Deze taal stuit mensen tegen de borst’, Benedictijns Tijdschrift 2008/2 blz.50-62
Joseph Ratzinger, In cammino verso Gesu Cristo, Edizioni San Paolo, 2004, p. 87-90
Misschien als toegift:
Judith Herzberg dichtte:
Er zit zo'n minachting voor bakkers in
voor vrachtwagenchauffeurs, voor al degenendie vroeg ervoor zijn opgestaan,
het is beledigend voor zon en regen
het is onterend voor akkers en voor graan.
Maar ook kan je als kind niet tegen:
Opeten! Denk maar eens aan die stakkers in
N.B.de zin, het gedicht wordt niet afgemaakt. Het blijft maar doorgaan in ons hoofd, want de locaties van de armoede wisselen voortdurend, maar het blijft steeds hetzelfde liedje...
Preekvoorbeeld
Velen van u kennen het levensverhaal van Maximiliaan Kolbe. Een Poolse priester die tijdens de oorlog in het concentratiekamp Auschwitz terechtkomt. In 1941 doen gevangenen een mislukte poging om te ontsnappen. De nazi’s reageren wreed en willen als represaille tien gevangenen doden. Een gevangene smeekt om clementie. Hij is vader van een groot gezin.
Dan doet Kolbe een stap naar voren. Hij wil de plaats van de huisvader innemen. De Duitse commandant is onthutst en stemt toe. In plaats van de vader sterft de priester.
Ik wil u nog een ander verhaal vertellen. Ik ken een vrouw die haar verlamde man verzorgt. Vijftien jaar geleden is hij door een vrachtauto gegrepen en voor een groot deel van zijn lichaam verlamd geraakt. Met een glimlach zegt zij: ‘ Ik heb toch op onze huwelijksdag trouw beloofd in goede én kwade dagen?’. Een en ander impliceert vaak heel veel wegcijferen. Maar het resultaat is wel dat haar man in zijn eigen vertrouwde omgeving kan blijven.
Maximiliaan Kolbe en het verhaal van een naamloze vrouw. Twee voorbeelden van leven voor de ander. In onze huidige samenleving is dat minder vanzelfsprekend geworden. Door welvaart en hogere scholing zijn de meesten van ons sterk geïndividualiseerd. Meer geld in de knip en meer kennis in het hoofd heeft onze onderlinge verbondenheid zwakker gemaakt. Een en ander werkt door in de verschillende levensverbanden. In het moderne gezin heeft ieder kind een eigen agenda en vaak een eigen kamer met televisie en computer. Ook onze kerken hebben te maken met de gevolgen van de individualisering. Talrijke tijdgenoten sprokkelen hun eigen levensbeschouwelijk mandje bij elkaar en hebben minder behoefte aan de parochie of kerkelijke gemeente als gemeenschap van gelovigen.
Tegelijkertijd beseffen mensen gelukkig ook in 2011 geen eilanden te zijn. Wij zijn en blijven sociale wezens. Echt geluk maken wij niet zelf maar ontvangen wij door de liefde en de bevestiging van anderen. Leven voor anderen maakt ons pas werkelijk gelukkig.
Leven voor anderen bepaalt ook ten diepste het leven van Jezus. Tijdens zijn openbaar leven leeft hij, vanuit de biddende omgang met zijn Vader, voor de mensen die hij ontmoet. Zieken vinden genezing; armen worden gevoed en schuldige mensen ontvangen vergeving. Jezus is er voor kleinen en kwetsbaren; voor ‘zondaars en bedelaars’ (Noordmans). Christus leeft ten diepste voor anderen. Dit alles vindt een bezegeling tijdens de maaltijd die Jezus vlak voor zijn dood met zijn vrienden viert. Hij breekt brood en deelt wijn als samenvatting van zijn leven, getekend door zelfgave.
Tijdens deze joodse Paasmaaltijd viert Christus de bevrijding uit de slavernij van Egypte. De God van Israël is een bevrijdende God. Opvallend is dat Jezus tijdens het laatste avondmaal die bevrijding helemaal naar zichzelf terugbuigt. Hij is Gods bevrijding in persoon. Zijn zelfgevende en vergevende liefde in leven en in sterven, wordt tijdens deze maaltijd gevierd met gebroken brood en wijn. Neem mijn lichaam en drink mijn bloed, zo zegt Christus. Wie zich met hem inlaat wordt bevrijd tot liefde en leven in volheid.
Johannes geeft geen verslag van het laatste avondmaal maar wel een lange beschouwing over Christus als het levende Brood. Hij wil ons eten en drinken zijn. Het is alsof hij zegt: leef van mijn leven; leven vanuit mijn liefde. Christus geeft zich tot op de dag van vandaag op verschillende wijzen. Door Woord en Geest maar, naar katholiek besef, heel bijzonder ook in het sacrament van de Eucharistie.
Ook dit uur komt Christus in de gaven van brood en wijn ons rakelings nabij. Het vormt een kwetsbaar geheim. Door mensen gemakkelijk belachelijk te maken maar voor gelovigen een bron van vreugde. De Heer wil ook vandaag in het eucharistisch brood bij ons zijn. Vandaar de brandende Godslamp bij ieder tabernakel. Teken van de verborgen aanwezigheid van de Heer.
Ik ben het levende Brood. Als tochtgenoot is Christus ons nabij. Zoals God zijn volk in de woestijn manna zond als voedsel voor de tocht naar het beloofde land, zo zendt de Vader ons vandaag Christus. Wij ontvangen hem allereerst als gave maar tegelijk ook als opgave. Wij ontvangen immers het lichaam van Christus om, als gelovige ieder persoonlijk en als geloofsgemeenschap, zelf steeds meer lichaam van Christus te worden. In ons wil het leven van Christus gestalte krijgen; door ons wil hij zijn zelfgevende liefde zichtbaar maken.
Eucharistie vieren is dan ook geen vroom en wereldvreemd ritueel, integendeel. Als wij ons werkelijk met Christus inlaten en ons door hem laten voeden, wil hij zichtbaar worden in onze wegschenkende liefde.
Op deze Sacramentsdag mogen wij zo dadelijk bij de communiegang dankbaar naar voren komen. De Heer wil ons ontmoeten in het Eucharistisch brood. Zo kunnen wij onze levenstocht vervolgen en Christus zichtbaar maken in het alledaagse leven door vergevende en dienstbare liefde. Ware aanbidding en concrete dienstbaarheid zijn in het christelijk leven als hol en bol. Dat wij dát in het leven van iedere dag, in kracht van Gods Geest, laten zien.
Henk Bloem, inleiding
Gerard de Korte, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 33
Zusters en broeders
De blonde presentatrice van de televisieshow spreekt haar publiek aan als ‘Lieve mensen’ en creëert daarmee een suggestie van intimiteit: wij horen bij elkaar, wat hebben wij het goed, samen! Is dat ook in de preek navolgenswaardig?
Willem Barnard bundelde een jaargang preken onder de titel Lieve gemeente. Als regelmatige kerkganger wordt ik dikwijls gerekend tot: ‘Beste mensen’, ‘Beminde gelovigen’, ‘Gemeente van Jezus Christus’, soms met daarbij een apostolische groet: ‘Genade zij u en vrede van God onze Vader en van Jezus Christus de Heer.’
Het is niet enkel nabijheid wat wij vieren. In de preek horen wij dat wij gekend zijn, maar er worden tegelijkertijd perspectieven geopend die ons van nature vreemd voorkomen. De preek geeft ons het oude woord opnieuw te verstaan. Dat kan alleen krachtens andere waarden dan die van de vertrouwde innigheid, waarden die daar zelfs haaks op staan: distantie, zakelijkheid, concentratie, een gezamenlijke gerichtheid.
Dat wij hier als parochie samenzijn is niet op basis van onderlinge vriendschap. Wij hebben elkaar niet gevonden als mensen van eenzelfde leeftijdcohort of gelijke sociale klasse of kaste. Wij zíjn nog niet wat wij zijn. Wij wórden wat wij zijn door toedoen van Christus. Woord en Sacrament stichten gemeenschap. Niet willekeurig welke gemeenschap, maar een gelóófsgemeenschap.
Om die reden is ‘Lieve mensen’ of ‘Beste mensen’ in de gemeente van Christus niet de meest geëigende aanspreekvorm. Wie daarop inzet, benadrukt een voorgegeven sociaal verband: het burgerlijke ‘ons soort mensen’. De preek daarentegen proclameert de verhoudingen van het koninkrijk van God en spreekt ons dus aan als ‘Zusters en broeders’ (paulinisch) of ‘Geliefden’ (johanneïsch). Dat je ‘geliefd’ bent (door wie, door Wie?) is toch echt iets anders dan dat je ‘lief’ bent.
Wie dat niet zeggen kan omdat die ‘zusters en broeders’ een spruitjeslucht met zich meebrengen, zoekt naar bewoordingen die hetzelfde willen zeggen: dat wij een gelóófsgemeenschap vormen. Vandaar de ‘Beminde gelovigen’ of die ‘Lieve gemeente’ van Willem Barnard. Maar waarom niet zeggen waar het op staat: ‘Zusters en broeders van Jezus Christus’!
Andries Govaart en Willem Marie Speelman pleiten in hun mooie boekje Voorgaan met lijf en leden, Gooi en Sticht 2006 tegen deze aanspreekvormen überhaupt: ‘De overweging is een onderdeel van de dienst in zijn geheel. De gemeenschap gaat door met haar viering, die al begon vóór de overweging en ook na de overweging aan de gang blijft. En omdat de viering al aan de gang is, mag je als voorganger met de deur in huis vallen, beginnen met een verrassende zin.’ Zij willen daarmee voorkomen dat de preek te theatraal wordt of een geïsoleerde gebeurtenis.
De preek is echter als aanspraak en woord van hart tot hart als door een vriend gesproken, een totaal andere taaluiting dan al het verdere in de liturgie. Die andere taal vraagt om een eigen markering.
Veel hangt echter ook af van de liturgische ruimte. Is die klein, dan is een begin met een verrassende zin zeker een goede optie. En is het aantal samengekomen parochianen gering, dan kan de aanspreekvorm ‘Lieve mensen’ desastreus zijn: uit die knusheid zal de preek zich nooit meer ontworstelen. Een groot, monumentaal kerkgebouw waarin de geloofsgemeenschap in groten getale is samengekomen, en waar gepreekt wordt niet vanachter de lezenaar maar vanaf de kansel, biedt echter heel andere mogelijkheden en vraagt daar ook om. In de gemeente die ik dien en ken, begin ik al jaren toch maar met Willem Barnards ‘Lieve Gemeente ...’
Klaas Touwen