- Versie
- Downloaden 77
- Bestandsgrootte 663.60 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 december 2020
nummer 1 – 83 ste jaargang 2011 – januari/februari
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 januari 2011 – H. Maria, Moeder van God
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Thijssen
2 januari 2011 – Openbaring des Heren
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld G. Wijnhoven
9 januari 2011 – Doop van de Heer
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld J. te Velde
16 januari 2011 Tweede zondag door het jaar
inleiding B. Wehlin; preekvoorbeeld A. Wester
23 januari 2011 – Derde zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem;preekvoorbeeld D. van den Akker
30 januari 2011 – Vierde zondag door het jaar
inleiding B. Tieman; preekvoorbeeld P. Verheijen
6 februari 2011 – Vijfde zondag door het jaar
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld W. Verhelst
13 februari 2011 – Zesde zondag door het jaar
inleiding S. Pinnoo; preekvoorbeeld E. Keller
20 februari 2011 – Zevende zondag door het jaar
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld H. Schoorlemmer
27 februari 2011 – Achtste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld H. Sevenhoven
Homiletische hulplijnen 31 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
S. Pinnoo, Abdijstraat 1, B-3271 Scherpenheuvel-Zichem (België)
drs. H. Schoorlemmer, Burg. van Engelenweg 137, 8271 AN IJsselmuiden
H. Sevenhoven, Bellefleur 52, 6922 AL Duiven
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 EH Mijdrecht
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 AG Haastrecht
B. Tieman, Rosmolenstraat 75, 3833 KB Leusden
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
J. te Velde, Noordzijde 1, 8302 GK Emmeloord
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 JM Breda
drs. P. Verheijen, Hoogstraat 25, 9101 LH Dokkum
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
B. Wehlin ofm, Derkinderenstrat 82, 1062 BJ Amsterdam
A.C. Wester ofm, Dorpsstraat 1, 5761 BL Bakel
A.W. Wijnhoven ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
REDACTIONALE
Denk niet dat ik gekomen ben om
de Thora of de Profeten af te schaffen.
Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen,
maar om ze tot vervulling te brengen!
(Matteüs 5, 17).
Geachte abonnees,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de drieëntachtigste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2011 toe. Op de eerste zondag van de Advent is dit A-jaar liturgisch al begonnen.
Aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften gaan wij vooral in de leer bij de evangelist Matteüs (Mt.5, 17). Voor deze evangelist is Jezus een nieuwe Mozes. Moge de Geest van Jezus Christus, de Immanuël, ons inspireren bij het ontsluiten van de Schriften, opdat velen door zijn blijde boodschap bemoedigd worden. Met zijn belofte moet dat lukken: ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld!’ (Mat. 28,20; 1,23).
Wij danken Maarten Menken (FKT-Utrecht) hartelijk, dat wij zijn Inleiding op het Evangelie van Matteüs, die hij voor Luce heeft gehouden, in dit nummer mogen publiceren. Deze biedt een goed inzicht in het Evangelie van Matteüs als literair en theologisch geheel en helpt ons om de perikopen niet gefragmentariseerd, maar binnen de context van het gehele Matteüsevangelie te interpreteren.
In 2009 is de redactie gestart met een serie thematische nummers voor bijzondere gelegenheden. Dankzij de besturen van de Nederlandse en de Vlaamse provincie van de Orde der Minderbroeders Franciscanen, ontvangt u per jaargang een extra nummer van Tijdschrift voor Verkondiging, een Themanummer. Als eerste uitgave is HET DOOPSEL (2009/7) verschenen. Dit nummer is nog steeds te bestellen. (Zie: TvV 2010/6, 319). Nu ontvangt u het tweede Thema-nummer: TROUWVIERINGEN. Exegese en preken. Het is uitgegeven door Uitgeverij Skandalon (Vught) en is voor € 11,50 ook in de boekhandel verkrijgbaar. Hopelijk helpt dit themanummer u bij de voorbereiding en viering van het sacrament van het Huwelijk en andere trouwvieringen.
In dit Matteüs-jaar kunnen onderstaande boeken ook goede diensten bewijzen:
D. Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001.
H. Oosterhuis / G. Rouwhorst e.a., Liturgie ter plaatse, Liturgie-catechese 6, Vieren, Heeswijk 2010.
J. Smit, Het verhaal van Matteüs. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2007.
W. Weren, Matteüs, ’s-Hertogenbosch 1994.
W. Weren, ‘Matteüs over Jezus’ volgelingen’, in: Schrift 161 (oktober 1995).
De redactie hoopt ook dit jaar weer met Exegetische inleidingen, Preekvoorbeelden, Suggesties voor de verkondiging en Homiletische hulplijnen, aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van Tijdschrift voor Verkondiging (met extra themanummer) zijn van harte welkom.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik van ons tijdschrift toe in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm, hoofdredacteur.
Arnhem, JONAS, Hervormingsdag 2010
Het Evangelie van Matteüs
Inleiding
Vanaf Advent 2010 staat het kerkelijk jaar in het teken van het Evangelie van Matteüs. De evangelielezingen in de liturgische vieringen op de zondag zijn dan voornamelijk uit dat evangelie afkomstig. Dat geldt voor alle kerken die van het oecumenisch leesrooster gebruik maken. Het leesrooster presenteert het Evangelie van Matteüs stukje bij beetje, één perikoop per week, en niet volledig. Al tamelijk vroeg in de geschiedenis van het christendom moet men ertoe zijn overgegaan de Schrift per perikoop aan de gelovigen te presenteren. Dat was om praktische redenen zeer begrijpelijk, maar het risico ervan is altijd geweest dat de samenhang van een bijbelboek op de achtergrond raakte. Een perikoop is deel van een groter geheel, en krijgt mede betekenis vanuit dat grotere geheel.
We kunnen het risico van het uit het oog verliezen van de samenhang verminderen door ons ook eens uitdrukkelijk te richten op Matteüs als literair en theologisch geheel en dat geheel als kader voor de wekelijkse lezingen te hanteren. Deze bijdrage wil behulpzaam zijn bij zo’n lezing van Matteüs als geheel. Eerst komen bronnen en situering van het evangelie van Matteüs kort aan de orde. Daarna bespreek ik de structuur ervan, de christologie van Matteüs, d.w.z. zijn visie op de betekenis van Jezus, Matteüs’ gebruik van het Oude Testament en de plaats van de Thora in zijn evangelie.
Bij letterlijke citaten uit de Schrift volg ik zoveel mogelijk de Nieuwe Bijbelvertaling. Ik wijk er een enkele keer van af, als een meer letterlijke vertaling naar mijn mening wenselijk is.
Bronnen
Er heerst onder bijbelwetenschappers een redelijke mate van consensus over de bronnen die Matteüs gebruikte bij het schrijven van zijn evangelie: hij heeft gebruik gemaakt van het Evangelie van Marcus en van een bron met voornamelijk uitspraken van Jezus.
Ruim 90% van het materiaal van Marcus keert terug in Matteüs, voor het overgrote deel in dezelfde volgorde en met frappante overeenstemmingen in formulering. Daar waar Matteüs in volgorde en in formulering afwijkt, is doorgaans goed te zien dat Matteüs de tekst van Marcus gewijzigd moet hebben, en niet andersom. Matteüs heeft dus Marcus als bron gebruikt.
Verder is er veel materiaal dat in zowel Matteüs als Lucas voorkomt en niet in Marcus is te vinden. Aangezien het niet erg voor de hand ligt dat Matteüs van Lucas gebruikt heeft gemaakt of Lucas van Matteüs, moet dit materiaal afkomstig zijn uit een bron die beide evangelisten, Matteüs en Lucas, onafhankelijk van elkaar gebruikt hebben. Deze bron, die voor het overgrote deel bestaan moet hebben uit uitspraken van Jezus, pleegt men als Q (afkorting van het Duitse Quelle) aan te duiden.
Naast het materiaal dat uit Marcus en Q afkomstig is, bevat het Evangelie van Matteüs nog een aanzienlijke hoeveelheid stof. Daartoe behoren bijvoorbeeld de verhalen over Jezus’ geboorte en jeugd in Matteüs 1–2. Soms veronderstelt men dat deze stof ook uit één bron afkomstig is, maar dat ligt toch niet erg voor de hand, omdat die veronderstelde bron dan een verzameling van zeer uiteenlopende stof zou moeten zijn geweest. We moeten hier eerder denken aan materiaal van verschillende herkomst (bijvoorbeeld uit mondelinge overlevering) en wellicht voor een deel ook door Matteüs zelf gecomponeerd.
Dat Matteüs afhankelijk is van Marcus en Q, is en blijft een hypothese, een veronderstelling op basis van een aantal gegevens. Q is trouwens sowieso een hypothetische grootheid: geen enkele moderne geleerde heeft het geschrift ooit gezien. Het gaat hier wel over een hypothese met een hoge mate van plausibiliteit, en naar mijn idee om de beste hypothese op dit gebied.
Auteur, geadresseerden, plaats, tijd
In de kerkelijke traditie wordt het evangelie (op basis van Mat. 9,9; 10,3) toegeschreven aan de apostel Matteüs, één van de twaalf. Die toeschrijving is enerzijds begrijpelijk: men wilde dit evangelie verbinden met één van Jezus’ leerlingen. Ze is anderzijds vanuit historisch oogpunt niet plausibel: een ooggetuige van Jezus’ optreden zal zich voor de beschrijving van dat optreden niet bijna uitsluitend baseren op bronnen (Marcus en Q). We kennen dus de identiteit van de auteur niet (al blijven we hem voor het gemak maar Matteüs noemen), maar we kunnen aan de hand van zijn geschrift wel vaststellen dat hij een christen van joodse origine moet zijn geweest.
Uit het slot van het evangelie (28,19) is af te leiden dat het geschreven is voor een gemengd publiek van christenen van joodse en niet-joodse komaf. Antiochië in Syrië, een stad waar al vroeg een gemengde christelijke gemeente was (zie Hand. 11,19v), is in de loop der tijden vaak genoemd als de plaats waar het Evangelie van Matteüs geschreven is. Dat moet dan gebeurd zijn nadat Marcus, de voornaamste bron van Matteüs, geschreven was, en na de verwoesting van Jeruzalem waarop Matteüs 22,7 zinspeelt, dus na 70. Het eerste vroegchristelijke geschrift waarvan we met enige zekerheid kunnen zeggen dat Matteüs erin geciteerd wordt, is de Brief van Barnabas, geschreven rond 130. Het Evangelie van Matteüs moet dus geschreven zijn tussen 70 en 130. De gebruikelijke datering tussen 80 en 100 is dus zo gek nog niet.
Structuur
Hoe steekt het Evangelie van Matteüs in elkaar? Welke onderdelen kunnen we onderscheiden, en hoe zijn die met elkaar verbonden? Op die vraag geven bijbelwetenschappers verschillende antwoorden. Ik beperk me hier tot het antwoord dat mij (en vele anderen) het meest waarschijnlijk lijkt.
De structuur van Matteüs wordt bepaald door de vijf redevoeringen die Jezus in dit evangelie houdt. Een van de dingen die opvalt als men Matteüs vergelijkt met Marcus of Lucas, is dat in Matteüs de uitspraken van Jezus in verregaande mate heeft geconcentreerd in vijf grote redevoeringen: de bergrede (5–7), de uitzendingsrede (10), de parabelrede (13,1-52), de gemeenterede (18), en de eschatologische rede (24–25). Pal vóór die laatste redevoering staat de strafrede tegen de schriftgeleerden en farizeeën (23). Die moet vermoedelijk een eenheid vormen met de eschatologische rede: Gods oordeel over Jeruzalem, waarop de strafrede uitloopt, hoort immers samen met Gods oordeel over de wereld, het thema van de eschatologische rede.
Dat deze vijf redevoeringen de pijlers van het Evangelie van Matteüs vormen, blijkt uit het feit dat ze alle vijf op dezelfde wijze worden afgesloten. Ik geef deze vijf afsluitingen in een letterlijke vertaling, om de overeenkomsten goed te laten zien:
- ‘En het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had …’ (7,28, na de bergrede).
- ‘En het geschiedde toen Jezus de opdrachten aan zijn twaalf leerlingen geëindigd had …’ (11,1, na de uitzendingsrede).
- ‘En het geschiedde toen Jezus deze parabels geëindigd had …’ (13,53, na de parabelrede).
- ‘En het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had …’ (19,1, na de gemeenterede).
- ‘En het geschiedde toen Jezus al deze woorden geëindigd had …’ (26,1, na de eschatologische rede).
De evangelist wil met deze vijf overeenkomende afsluitingen de vijf redevoeringen van Jezus markeren. Voor, tussen en na de vijf redevoeringen vinden we blokken met verhalende tekst (waarin Jezus natuurlijk ook spreekt, maar niet heel lang achtereen).
Soms vertoont zo’n blok verhalende tekst ook duidelijk samenhang. In Matteüs 11–12 heeft de evangelist bijvoorbeeld materiaal bij elkaar gezet dat in het teken staat van de toenemende confrontatie tussen Jezus en de joodse autoriteiten. Het verhalende blok met de duidelijkste samenhang is Matteüs 8–9. Daar heeft Matteüs een aantal wonderverhalen (en een paar gesprekken) die voornamelijk uit Marcus afkomstig zijn bijeengezet volgens een duidelijk patroon: drie genezingsverhalen (8,1-15) worden gevolgd door een algemeen bericht over Jezus’ genezend optreden met een oudtestamentisch citaat (8,16v), dan volgen opnieuw drie wonderverhalen (8,18–9,8) met als tweede onderbreking een roepingverhaal en twee twistgesprekken (9,9-17), en ten slotte volgen nog eens een paar wonderverhalen (9,18-34). Die laatste serie bestaat uit drie wonderverhalen en vier wonderen: in het eerste verhaal, dat over de opwekking uit de dood van de dochter van de leider van een synagoge, is een verhaal over de genezing van een vrouw met bloedvloeiing ingeschoven (9,18-26). We hebben hier dus drie series van drie wonderverhalen waarin in totaal tien wonderen worden verteld.
Kortom: Matteüs heeft een redelijk systematische manier van componeren van zijn verhaal. De vijf grote redevoeringen bepalen de structuur ervan.
Christologie
Door de overname van materiaal uit Marcus en Q neemt Matteüs vanzelfsprekend ook christologie uit die geschriften over. Zo duidt ook de matteaanse Jezus zichzelf aan als de Mensenzoon uit Daniël 7, die zal komen op de wolken van de hemel (bijv. 24,30), die moet lijden en opstaan uit de doden (bijv. 17,22v), en die nu al op aarde werkzaam is (bijv. 9,6). Ook in de ogen van Matteüs is Jezus ‘de Christus’, ‘de Gezalfde’, de joodse Messias, de ideale, heil brengende koning van de eindtijd (bijv. 16,16; 26,63). Hoe interessant ook, ik laat deze overgenomen christologie nu terzijde en concentreer me op de eigen bijdrage van Matteüs. Ik behandel vier aspecten van de christologie die karakteristiek is voor Matteüs: Jezus als tweede Mozes, als zoon van David, als Zoon van God, als Immanuel.
1.Jezus en Mozes
Waarom heeft Matteüs de woorden van Jezus geconcentreerd in vijf grote redevoeringen? Men neemt wel aan dat hij met deze vijf redevoeringen een pendant heeft willen creëren van de vijf boeken van de Thora. In de joodse traditie gold Mozes als de menselijke auteur van de vijf boeken van de Thora, de Wet; Matteüs ziet Jezus dan als degene die nu namens God in zijn vijf redevoeringen een nieuwe Wet geeft, en dus in zekere zin een nieuwe Mozes is. Ik wijs op een paar elementen in het verhaal van Matteüs die erop wijzen dat Matteüs inderdaad zoiets beoogt.
In Deuteronomium 31,1 staat, aan het slot van de laatste grote rede van Mozes tot het volk Israël (althans volgens een oude, zeker voorchristelijke variant): ‘En Mozes eindigde het spreken van al deze woorden tot heel Israël.’ Die zin lijkt op de afsluiting van de laatste redevoering in Matteüs: ‘En het geschiedde toen Jezus al deze woorden geëindigd had …’ (26,1). Matteüs’ afsluiting van Jezus’ laatste redevoering is lijkt geïnspireerd door de afsluiting van de laatste rede van Mozes in het laatste boek van de Thora, Deuteronomium.
Andere aanwijzingen vinden we in de bergrede. Die rede spreekt Jezus volgens Matteüs uit terwijl hij op een berg zit – zoals Mozes op de berg van God de Thora ontving om haar aan Israël door te geven (Ex. 24 etc.). Het eerste grote deel van de bergrede na de zaligsprekingen is de reeks ‘antithesen’ in 5,21-48. Daarin plaatst Jezus zijn eigen uitleg van de Wet van Mozes tegenover die Wet. Eerst citeert Jezus een gebod uit de Wet, ingeleid door de formule ‘Jullie hebben gehoord dat gezegd werd’ (o.i.d.); dan stelt hij daartegenover zijn eigen radicale uitleg van dat gebod, ingeleid met de formule ‘En ik zeg jullie’. Een voorbeeld: het gebod ‘Pleeg geen moord’ wordt geradicaliseerd tot een gebod zelfs niet kwaad te worden en te schelden (5,21v). Jezus treedt dus in de bergrede op als een tweede, grotere Mozes.
Matteüs’ verhaal over Jezus’ geboorte en jeugd is in aanzienlijke mate geïnspireerd door het oudtestamentische verhaal over de geboorte en de jonge jaren van Mozes (Ex. 1–4), en eigenlijk nog meer door de in Matteüs’ tijd gangbare navertellingen van dat verhaal (zoals die van de joodse geschiedschrijver Josephus in het tweede boek van zijn Joodse Oudheden) dan door het verhaal zelf. In zowel het verhaal over Mozes als in dat over Jezus vinden we het patroon van de boosaardige koning (de farao, Herodes) die pasgeboren jongetjes laat doden om de hem door schriftgeleerden aangekondigde, zojuist geboren nieuwe koning uit de weg te ruimen. Een andere parallel is er in de rol van de vaders (Amram en Jozef). Die maken zich zorgen over de zwangerschap van hun vrouw en krijgen in een droom een boodschap van God dat er geen reden is tot zorg en dat hun kind het volk zal bevrijden. Mozes blijkt in Matteüs 1–2 als model voor Jezus te functioneren.
Aan het begin van Matteüs’ verhaal over Jezus’ beproeving door de duivel staat dat Jezus honger krijgt ‘nadat hij veertig dagen en veertig nachten had gevast’ (4,2). Marcus schrijft dat Jezus veertig dagen in de woestijn verblijft (1,13; gevolgd door Luc. 4,1). Matteüs’ uitbreiding met ‘veertig nachten’ en met het vasten van Jezus is ontleend aan Ex. 34,28 (herhaald in Deut. 9,9.18): ‘Veertig dagen en veertig nachten bleef Mozes daar bij de Heer, zonder te eten of te drinken.’
We zien dat Matteüs Jezus keer op keer tekent als een tweede Mozes die groter is dan de eerste Mozes. De bron van dit type christologie is Deuteronomium 18,15.18, de belofte van ‘de profeet als Mozes’. In vers 15 zegt Mozes tot het volk: ‘Hij [de Heer uw God] zal in uw midden een profeet laten opstaan, een profeet zoals ik. Naar hem moet u luisteren.’ In vers 18 zegt God tot Mozes: ‘Ik zal in hun midden een profeet laten opstaan zoals jij. Ik zal hem mijn woorden ingeven, en hij zal het volk alles overbrengen wat ik hem opdraag.’ Oorspronkelijk moet deze belofte betekend hebben dat er altijd profeten in Israël zullen zijn, maar rond het begin van onze jaartelling werd ze in het jodendom opgevat als de aankondiging van de komst in de eindtijd van ‘de profeet als Mozes’. In het vroege christendom identificeerde men Jezus met deze profeet (zie Hand. 3,22v), en misschien deed Jezus zelf dat impliciet ook al. Jezus is ‘de profeet als Mozes’, en dus moet hij zich als Mozes gedragen.
2. Zoon van David
Matteüs begint zijn evangelie met een geslachtslijst, waarboven als opschrift staat: ‘Overzicht van de afstamming van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham’ (1,1). De titel ‘zoon van Abraham’ is niet heel bijzonder: iedere jood gold als ‘kind van Abraham’. ‘Zoon van David’ is specifieker: ‘de zoon van David’ was een aanduiding voor de Messias, de ideale koning van de eindtijd. Matteüs presenteert Jezus dus in de allereerste zin van zijn evangelie al als de joodse Messias. Daarmee correspondeert de slotzin van de geslachtslijst (1,17): daar noemt de evangelist Jezus ‘de Christus’.
De geslachtslijst (1,2-16), die loopt van Abraham tot Jezus, wordt door de evangelist zelf in 1,17 gestructureerd: veertien generaties van Abraham tot David, opnieuw veertien van David tot de Babylonische ballingschap, en nog eens veertien van de ballingschap tot Jezus. David vormt dus het eerste rustpunt in de reeks, en zijn naam steekt waarschijnlijk ook achter het getal veertien: dat is de getalwaarde van de naam David, als men de Hebreeuwse letters als cijfers leest. Van belang is ook dat Jezus’ Davidische afstamming via zijn vader Jozef loopt (1,16).
Op de geslachtslijst volgt het verhaal over Jezus’ geboorte (1,18-25). Dat verhaal is van groot belang voor de christologie van Matteüs. Jozefs vrouw Maria, met wie hij nog niet samenwoont, blijkt zwanger van de heilige Geest, en Jozef overweegt in stilte van haar te scheiden. Dan verschijnt een engel aan hem in een droom; die spreekt hem nadrukkelijk aan als ‘Jozef, zoon van David’. De boodschap van de engel is dat hij Maria niet moet verstoten, want haar kind is ‘verwekt door de heilige Geest’, en dat hij de zoon Jezus moet noemen. Jozef voert de boodschap van de engel getrouw uit. Met dit verhaal begint de evangelist twee grote christologische lijnen die door zijn evangelie heen lopen: krachtens zijn verwekking door de heilige Geest is Jezus de Zoon van God, krachtens zijn adoptie door Jozef is hij de Zoon van David.
Matteüs gebruikt de titel ‘de Zoon van David’ onder meer in het verhaal van de intocht in Jeruzalem. Marcus laat de menigte roepen: ‘Gezegend het komende koninkrijk van onze vader David’ (11,10); bij Matteüs roepen ze: ‘Hosanna voor de Zoon van David,’ net als de kinderen in de tempel even later (21,9.15). Dat is een opvallende verschuiving: van het koninkrijk naar de persoon van de koning. Het is verder opvallend dat we de titel ‘de Zoon van David’ in Matteüs herhaaldelijk aantreffen in de context van genezingsverhalen: tweemaal spreken twee blinden hem aan als ‘Zoon van David’ als ze om genezing vragen (9,27; 20,30v), naar aanleiding van een genezing vragen de omstanders zich af of Jezus ‘de Zoon van David’ is (12,23), en een Kanaänitische vrouw noemt hem ‘Zoon van David’ als ze hem vraagt haar door een demon bezeten dochter te genezen (15,22). Die context van genezingsverhalen is op het eerste gezicht wat vreemd, omdat in de joodse traditie van de Messias geen wonderen verwacht werden. De context van genezing wordt begrijpelijker als we bedenken dat ‘zoon van David’ natuurlijk ook kan slaan op Davids fysieke zoon en opvolger Salomo. Die geldt al in het Oude Testament als zeer wijs, en in de latere joodse traditie kwam bij zijn wijsheid het vermogen te genezen en demonen uit te drijven. De titel ‘de Zoon van David’ lijkt er bij Matteüs dus ook toe te dienen Jezus als een tweede Salomo te tekenen (vgl. 12,42).
3. Zoon van God
‘Zoon van God’ is in het jodendom ten tijde van Matteüs een titel voor de Messias. Hij gaat terug op oudtestamentische teksten waarin God de koning zijn zoon noemt: 2 Samuël 7,14 (‘Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon’) en Psalm 2,7 (‘Jij bent mijn zoon, ik heb je vandaag verwekt’; vgl. ook Ps. 89,28). We vinden ‘Zoon van God’ als titel voor de Messias ook in na-bijbelse joodse literatuur. Hij geeft vanuit zijn oudtestamentische wortels zoiets als adoptie door God aan, en zo lijkt hij ook te functioneren in het doopverhaal van Marcus, wanneer de hemelse stem tot Jezus zegt: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon’ (1,11).
In het Evangelie van Matteüs gaat, anders dan bij Marcus die zijn evangelie begint met Jezus’ doop, aan het doopverhaal de reeks verhalen over Jezus’ geboorte en jeugd vooraf. Ook in het doopverhaal van Matteüs noemt de hemelse stem Jezus ‘mijn geliefde Zoon’ (3,17), maar door wat voorafgaat krijgt die aanduiding bij Matteüs een andere kleur dan bij Marcus. Jezus is verwekt door de heilige Geest (1,18), en in zijn gedwongen verblijf in Egypte, gevolg van de moordplannen van Herodes, is een godsspraak uit Hosea 11,1 in vervulling gegaan: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (2,15). De Jezus van Matteüs is dus niet pas vanaf zijn doop de Zoon van God, maar al vanaf zijn conceptie. De titel ‘de Zoon van God’ heeft daardoor bij Matteüs niet alleen oudtestamentische kleur, maar een Grieks-Romeins publiek kon er ook de aanduiding van een soort halfgod zien, met een menselijke moeder en een goddelijke vader.
We komen de titel vervolgens tweemaal tegen in het bekoringsverhaal (4,3.6); hij is daar uit Q afkomstig (vgl. Luc. 4,3.9). De duivel begint zijn uitdagende oproepen aan Jezus om van stenen brood te maken en zich van de tempel naar beneden te werpen met de woorden: ‘Als u de Zoon van God bent …’. Jezus wordt uitgedaagd zich te gedragen als een Messias die stunts verricht; hij weigert dat, en kiest voor een Messiasschap van gehoorzaamheid aan God. Matteüs laat de woorden van de duivel later in zijn verhaal terugkeren in een oproep van de voorbijgangers aan de gekruisigde Jezus: ‘Als je de Zoon van God bent, red jezelf dan maar en kom van dat kruis af’ (27,40). En volgens de leden van het Sanhedrin moet God hem maar van het kruis komen redden omdat hij gezegd heeft: ‘Ik ben de Zoon van God’ (27,43). Tegenover deze duivelse opvatting van de stuntende Zoon van God staat de christelijke opvatting van de lijdende Zoon van God; die blijkt daaruit dat nog weer iets later in het verhaal, als Jezus gestorven is, de Romeinse soldaten over hem zeggen: ‘Hij was werkelijk Gods Zoon’ (27,54; deze uitspraak is uit Mar. 15,39 overgenomen). In dit verband valt ook nog op dat Matteüs in vergelijking met Marcus de belijdenis van Petrus bij Caesarea Filippi heeft uitgebreid. In Mar. 8,29 zegt Petrus: ‘U bent de Christus.’ In Mat. 16,16 zegt hij: ‘U bent de Christus, de Zoon van de levende God’. En vanaf dat moment begint Jezus zijn leerlingen duidelijk te maken dat hij moet lijden en sterven (16,21). Voor Matteüs is Jezus ‘de Zoon van God’ die ten dode toe aan God gehoorzaam is.
Matteüs gebruikt ‘de Zoon van God’ of kortweg ‘de Zoon’ voor Jezus nog een paar keer in navolging van Marcus, steeds met de extra kleuring die de titel vanuit het geboorteverhaal meekrijgt (8,29; 24,36; 26,63). Karakteristiek voor Matteüs zijn drie andere passages:
- In 11,27 biedt de evangelist een uitspraak van Jezus die uit Q afkomstig moet zijn (vgl. Luc. 10,22): ‘Alles is mij toevertrouwd door mijn Vader, en niemand dan de Vader weet wie de Zoon is, en wie de Vader is, dat weet alleen de Zoon, en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren.’ ‘De Zoon’ heeft een uitzonderlijk intieme relatie met ‘de Vader’. Dit woord van Jezus doet eerder johanneïsch dan matteaans aan: in het Evangelie van Johannes staat de intieme relatie tussen Vader en Zoon immers centraal. Dat Matteüs Jezus hier op deze wijze laat spreken, geeft aan dat ook voor hem het leven vanuit de relatie met de Vader een wezenlijk aspect van Jezus’ Zoonschap is.
- Matteüs heeft het verhaal van Jezus die over het water loopt (14,22-33) overgenomen uit Marcus (6,45-52), maar het van een uitgebreider slot voorzien. Petrus loopt op Jezus’ bevel eveneens over het meer, wordt bang, begint te zinken en wordt door Jezus gered. De andere leerlingen buigen zich voor Jezus en zeggen: ‘U bent werkelijk Gods Zoon’ (14,33). Door over het water te lopen handelt Jezus als God zelf (zie bijv. Job 9,8: ‘Hij [God] wandelt op de hoog oprijzende zee’), en de leerlingen reageren door hem goddelijke eer te bewijzen en hem te belijden als Gods Zoon.
- Aan het eind van het evangelie geeft de verrezen Jezus de leerlingen zijn zendingsbevel, met onder meer de opdracht ‘hen [alle volken] te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest’ (28,19). Een formule als deze vormt het allereerste begin van wat later Triniteitstheologie gaat worden. Jezus wordt als ‘de Zoon’ op gelijk niveau met de Vader en de Geest geplaatst.
4. Immanuel
Karakteristiek voor de christologie van Matteüs is ten slotte dat hij Jezus ‘Immanuel’ noemt, ‘God met ons’, degene in wie God bij ons mensen present is. Dat gebeurt al direct aan het begin van het evangelie, in het verhaal van Jezus geboorte. Matteüs citeert in 1,23 uit Jes. 7,14: ‘Men zal hem de naam Immanuel geven,’ en geeft de vertaling van de naam erbij: ‘God met ons’. In de gemeenterede zegt Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden’ (18,20), en aan het slot van het evangelie zegt hij hun: ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld’ (28,20). Als in Jezus God present is, is in Jezus’ presentie bij de leerlingen God bij hen aanwezig.
De vervullingscitaten
Het Oude Testament is in Matteüs niet alleen impliciet present in de structuur en in de christologie; Matteüs citeert er ook frequent expliciet uit. Veel citaten heeft de evangelist eenvoudigweg uit zijn bronnen (Marcus, Q, ander materiaal) overgenomen; de meeste van die citaten maken deel uit van woorden van Jezus, die ze bijvoorbeeld gebruikt in discussies met zijn opponenten over de betekenis van de Wet (15,4) of over de betekenis van zijn eigen persoon (21,42).
Ik wil hier aandacht geven aan de zogenaamde vervullingscitaten, een groep citaten die eigen is aan Matteüs en die dominant aanwezig is in zijn evangelie (1,22v = Jes. 7,14; 2,15 = Hos. 11,1; 2,17v = Jer. 31,15; 2,23 = Recht. 13,5.7; 4,14vv = Jes. 8,23–9,1; 8,17 = Jes. 53,4; 12,17-21 = Jes. 42,1-4; 13,35 = Ps. 78,2; 21,4v = Zach. 9,9; 27,9v = Zach. 11,13, maar door Matteüs toegeschreven aan Jeremia). Ze worden alle op dezelfde wijze ingeleid, met een formule die in haar basale vorm luidt: ‘Opdat in vervulling zou gaan wat gezegd is door de profeet.’ De evangelist kan variëren op die formule, maar het grondpatroon blijft steeds herkenbaar. Matteüs legt deze citaten niet in de mond aan Jezus of aan andere personages in zijn verhaal, maar presenteert ze als zijn eigen reflecties op gebeurtenissen die hij vertelt. Een aantal van deze citaten zijn door hem ingevoegd in materiaal dat hij aan Marcus heeft ontleend, andere staan in eigen materiaal van Matteüs; we mogen dus aannemen dat deze groep citaten behoort tot de redactie van Matteüs. Ze onderscheiden zich ook van de door Matteüs overgenomen citaten door een aparte tekstuele vorm: ze komen meest niet precies overeen met de Septuaginta, de oude Griekse vertaling van het Oude Testament, en ook niet met de Hebreeuwse tekst, maar lijken eerder uit een herziene Septuaginta afkomstig.
Wat wil Matteüs met de vervullingscitaten? Op de eerste plaats wil hij laten zien dat de Schrift in Jezus ‘vervuld’ is. ‘Vervulling’ is een metafoor: het Schriftwoord wordt gezien als iets dat eerst leeg was en op een bepaald moment gevuld wordt. Woorden van God uit het Oude Testament kunnen aanvankelijk ‘leeg’ zijn, er beantwoordt nog geen realiteit aan. Het optreden van Jezus vormt in de ogen van Matteüs de realiteit die Gods woorden vult. Het spreken over ‘vervulling’ van de Schrift heeft oudtestamentische en joodse wortels (zie bijv. 1 Kon. 2,27) en komt ook elders in het vroege christendom voor (zie bijv. Mar. 14,49), maar Matteüs is de eerste die er grootschalig gebruik van maakt.
Vervolgens wil Matteüs met de keuze en spreiding van zijn tien vervullingscitaten het totale optreden van Jezus als vervulling van de Schrift presenteren. Matteüs heeft, zoals gezegd, veel citaten uit Marcus en Q overgenomen; daarmee was een behoorlijk deel van Jezus’ leven, namelijk zijn publieke optreden en zijn lijden, dood en opstanding, al minstens impliciet in het teken van ‘vervulling van de Schrift’ geplaatst. Matteüs plaatst nu Jezus’ geboorte en jeugd in hetzelfde teken door vervullingscitaten (1,22v; 2,15.17v.23). In zijn relaas van Jezus’ publieke optreden voegt hij vervullingscitaten toe in samenvattende beschrijvingen van Jezus optreden (4,14vv; 8,17; 12,17-21; 13,35). In het laatste deel van zijn evangelie gebruikt hij vervullingscitaten om het eindpunt of hoogtepunt van verhaallijnen te markeren (21,4v: Jezus’ reis naar Jeruzalem; 27,9v: zijn verwerping door de joodse autoriteiten).
De Wet
Een ander karakteristiek aspect van Matteüs’ gebruik van het Oude Testament is de wijze waarop zijn Jezus de Wet interpreteert. We zagen al dat Jezus in de ‘antithesen’ van de bergrede (5,21-48) zijn eigen uitleg van de Wet geeft. Een aantal wetsbepalingen (niet doden, geen echtbreuk plegen, geen valse eden afleggen) worden zodanig geradicaliseerd dat ook wat tot overtreding ervan zou kunnen leiden, verboden wordt. Wetten die concessies aan de menselijke zwakheid zijn (echtscheiding, vergelding, vijanden haten) worden zodanig geradicaliseerd dat wat daarin toegestaan lijkt, wordt verboden. Deze geradicaliseerde Thora is de ‘gerechtigheid die groter is dan die van de schriftgeleerden en de farizeeën’ waartoe Jezus zijn volgelingen direct voorafgaand aan de reeks antithesen oproept (5,20). Daarvoor staat een passage waarin Jezus duidelijk stelt dat hij niet gekomen is ‘om de Wet of de Profeten af te schaffen’ maar om ze ‘tot vervulling te brengen’, en dat tot het einde der tijden iedere tittel of jota van de Wet van kracht blijft (5,17vv). Hier lijkt een zekere spanning te bestaan: hoe kan de matteaanse Jezus tegelijkertijd de Wet compleet in stand houden én er een eigen radicale interpretatie aan geven?
De Thora bevat een grote hoeveelheid geboden en verboden. Het is niet verbazend dat joden zich gingen afvragen wat voor basisprincipes deze grote hoeveelheid bepaalden, en of er een bepaalde rangorde in aan te wijzen was. Volgens een joodse overlevering vroeg een niet-jood aan Hillel (een tijdgenoot van Jezus) hem de hele Thora te onderwijzen terwijl hij op één been stond. Hillel zei hem: ‘Wat jij niet wilt, doe dat ook je naaste niet. Dat is de hele Thora, de rest is uitleg’. Van Rabbi Akiba (gestorven in 135) wordt gezegd dat hij het gebod ‘Heb je naaste lief als jezelf’ (Lev. 19,18) beschouwde als ‘het grootste principe in de Wet’.
In Matteüs kunnen we dezelfde tendens bespeuren, nu toegepast op Wet en Profeten (voor Matteüs zijn de Profeten even belangrijk als de Wet). Tegen het eind van de bergrede zegt Jezus: ‘Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen. Dat is het hart van de Wet en de Profeten’ (7,12). Dat is dezelfde ‘gulden regel’ als door Hillel gebruikt, nu positief geformuleerd en beschouwd als de kern van Wet en Profeten. In 19,19 laat Matteüs Jezus een serie geboden uit de Decaloog samenvattend afsluiten met het gebod ‘Heb je naaste lief als jezelf’. In 22,39-40 noemt Jezus datzelfde gebod gelijkwaardig aan het gebod God lief te hebben, en zegt dan: ‘Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.’ Zowel de matteaanse Jezus als Rabbi Akiba hanteren Leviticus 19,18 als basisprincipe van de Wet.
We vinden in Matteüs nog meer van zulke formuleringen. Tweemaal voegt hij in twistgesprekken tussen Jezus en de farizeeën aan het afsluitende woord van Jezus een citaat uit Hos. 6,6 toe: ‘Barmhartigheid wil ik, geen offers’ (9,13; 12,7). Hij toont daarmee dat in zijn ogen morele wetten voorrang hebben op cultische wetten. In de strafrede tegen de schriftgeleerden en de farizeeën verwijt Jezus ze dat ze zich aan minder belangrijke geboden houden maar ‘veronachtzamen wat in de Wet zwaarder weegt: recht, barmhartigheid en trouw’ (23,23).
In de ogen van Matteüs is dus de hele Thora van belang, maar het leidende principe is liefde of barmhartigheid. De Thora blijft geldig, maar dan wel zoals door Jezus geïnterpreteerd in het licht van dit leidende principe.
Conclusie
Matteüs brengt Jezus in verregaande mate in verbinding met ‘de Schriften’, met die boeken die christenen het Oude Testament noemen. Dat blijkt uit de structuur van zijn evangelie, uit de wijze waarop hij Jezus tot een tweede Mozes maakt, uit de christologische titels waarmee hij hem karakteriseert, uit citaten uit het Oude Testament, uit zijn beschrijving van Jezus’ omgang met de Thora. Zijn evangelie is typisch een evangelie van en voor joodse christenen, of misschien eerder nog christelijke joden. Tot de gemeente van Matteüs behoorden ook mensen van niet-joodse komaf, maar ook zij werden geacht de door Jezus geradicaliseerde joodse Wet te onderhouden. Dat blijkt uit het slot van het evangelie, wanneer Jezus tot zijn leerlingen zegt dat ze aan ‘alle volken’ moeten ‘leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb’ (28,19). Van een missie tot ‘alle volken’ is pas sprake na Jezus’ opstanding; de aardse Jezus is volgens Matteüs ‘alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël’ (15,24, vgl. 10,6).
Een vraag blijft hoe de relatie is geweest tussen de christelijke joden van Matteüs en het ‘officiële’ jodendom, dat zich na de catastrofe van de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 70 onder leiding van de farizeeën begon te herstellen. De kritische houding van de matteaanse Jezus tegenover de joodse autoriteiten en zinspelingen op vervolging van joodse kant (10,17) suggereren een behoorlijke spanning. Terminologie als ‘hun synagogen’ en ‘hun schriftgeleerden’ suggereert dat de gemeente van Matteüs een eigen synagoge en eigen schriftgeleerden heeft; dat laatste wordt bevestigd door Jezus’ uitspraak over ‘iedere schriftgeleerde die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden’ (13,52). Het lijkt erop dat de gemeente van Matteüs zich nog juist binnen het jodendom bevindt maar er bij wijze van spreken ieder ogenblik buiten terecht kan komen.Wat leert Matteüs ons? Ik noem drie punten die mij van belang lijken (maar er is hierover natuurlijk veel meer te zeggen):
- Matteüs heeft de boodschap van en over Jezus zoals hij die uit Marcus en Q kende, in zijn eigen context van ‘christelijk jodendom’ opgenomen en verwerkt. Hij toont zich daarin tegelijkertijd trouw aan zijn voorgangers én vrij en creatief. Analoog daaraan kunnen wij proberen de boodschap van en over Jezus in onze context in trouw aan onze traditie enerzijds en vrijheid en creativiteit anderzijds te vertalen.
- Jezus was een jood, en zijn optreden en zijn boodschap zijn door hemzelf en zijn eerste volgelingen geïnterpreteerd in samenhang met de joodse bijbel, ons Oude Testament. Matteüs is van de vier canonieke evangelisten degene die ons dat het meest duidelijk en indringend laat zien. Hij vestigt onze aandacht nadrukkelijk op de joodse wortels van het christendom.
- Matteüs ziet de Thora, de joodse Wet, als een positief gegeven, ook voor zijn gemeente geldig, maar dan wel in de interpretatie die Jezus eraan gegeven heeft. Deze houding zou ons kunnen helpen in onze omgang met wetten en regels.
Literatuur
H. Baarlink, Matteüs. Een praktische bijbelverklaring 2 dl. Tekst en toelichting, Kampen 1997 en 1999.
D. Senior, Matthew, Abingdon New Testament Commentaries, Nashville 1998.
J. Smit, Het verhaal van Matteüs. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2007.
W. Weren, Matteüs, Belichting van het bijbelboek, ’s-Hertogenbosch/Brugge 1994.
Maarten Menken
1 januari 2011
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (A-jaar)
Inleiding
Numeri 6,22-27
Op de eerste dag van het nieuwe jaar wordt sinds Vaticanum II de zegenbede van Aäron uit het boek Numeri voorgelezen. Deze zegen vormt het slot van de hoofdstukken 5–6, waarin allerlei voorschriften zijn opgenomen. De priesterlijke zegen behoedt het volk voor onheil zoals onder meer blijkt uit Numeri 22–24. Hier wordt verhaald hoe de ziener Bileam in opdracht van Balak, de koning van Moab, de Israëlieten moet vervloeken. Zo ver komt het echter niet, want de Eeuwige laat hem weten: ‘U mag dat volk niet vervloeken, want het is gezegend’ (Num. 22,12).
De zegen zelf bestaat uit drie tweeledige beden (vv. 24-26). Deze beden worden ingeleid door de verzen 22-23 en afgesloten in vers 27. Steeds is de Eeuwige aan het woord. Sommige rabbijnen zijn van mening dat het hier om een opgaande lijn gaat, waarbij vrede, sjalom, het hoogste goed is. Volgens anderen gaat het om een neergaande lijn omdat het eerste deel van elke bede steeds op ‘hemels’ niveau begint met de woorden: ‘Moge de Eeuwige …’
Shalom is een toestand van heelheid, waarbij niet alleen de afwezigheid van oorlog of persoonlijke vrede is bedoeld, maar vrede tussen mensen onderling in de meest brede zin van het woord, rechtvaardige verhoudingen, een universele toestand van vrede.
Via de priesters (‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen …’) zegent God zelf de mensen: ‘Als zij zo mijn naam over de Israëlieten uitspreken, zal Ik hen zegenen.’ God schenkt deze zegen als het volk op het punt van vertrek staat van Sinaï met een lange reis door de woestijn voor de boeg. Zijn zegen dient als woord, als voedsel voor onderweg. God zegent en behoedt, hij schenkt genade, barmhartigheid en vrede, daar staat zijn naam voor.
Galaten 4,4-7
De tijden zijn in Gods hand, hij bepaalt hun duur, hun maat, hun volheid. De ‘oude’ tijdsspanne is vol, voltooid, en met de komst van Christus is de nieuwe aangebroken. God heeft zijn zoon naar de wereld gezonden. Hij is ‘geworden’ uit een vrouw, een zegswijze om het werkelijk mens-zijn van Jezus aan te duiden. Dit waarlijk mens-zijn van Jezus wordt nog bevestigd doordat hij onder de wet is ‘geworden’.
Eerder al schreef Paulus: ‘Er is geen Jood of Griek meer, er is geen slaaf of vrije, het is niet man of vrouw: u bent allemaal één in Christus Jezus’ (3,28). Om die uitspraak nader toe te lichten, noemt Paulus het voorbeeld van een onmondige erfgenaam die hij vergelijkt met een slaaf. Hoewel de onmondige erfgenaam de baas is, bestaat er desondanks geen onderscheid tussen hen beiden. Dat duurt zo lang totdat het door de vader van de erfgenaam bepaalde tijdstip is aangebroken.
Vervolgens trekt Paulus de vergelijking door naar zijn gehoor: zo waren ook wij onmondig, slaven, tot het tijdstip – de volheid van de tijd – waarop God zijn zoon heeft gezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet.
De zoon van God is volledig mens geworden om ons vrij te kopen zodat wij niet langer onmondig of slaaf zijn. Het is een daad van adoptie waardoor wij kinderen van God zijn geworden en Abba, Vader, mogen zeggen. Paulus concludeert: daarom zijn jullie geen slaaf meer, maar zoon en als zoon zijn jullie ook erfgenaam. Dit alles door toedoen van God.
Lucas 2,16-21
Op last van keizer Augustus vertrekken ook Jozef en Maria uit Nazaret in Galilea om zich te laten inschrijven in hun eigen stad. Zij gaan naar Betlehem in Judea, de stad van David, de stamvader van Jozef (2,1-5). Daar aangekomen, bevalt Maria van haar eerste kind. Ze wikkelt het kind in een doek en legt het in een voederbak, omdat er geen plaats voor hen is in het gastenverblijf (v. 7). In de buurt zijn herders die over hun schapen waken (!) in het veld, als een engel hun grote vreugde (‘evangelie’) aankondigt. Hun redder, de messias, de Heer, is geboren; de engel geeft hun ook een teken: ‘U zult een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt’ (v.12). Vervolgens looft een hemelse heerschare de Heer.
Onze lezing begint op het moment dat de herders – koning David was zelf herdersjongen en werd herder van Israël! – zich haasten om naar Betlehem te gaan. Zij willen ‘het woord zien dat is geschied en dat de Heer ons heeft bekendgemaakt’, waarbij zien meer is dan ‘kijken’ en eerder de betekenis heeft van inzien, erkennen (vv. 15.17.20). Horen en zien, daar gaat het om in deze passage. Het door de engel aangekondigde teken wordt in vers 16 bewaarheid: ‘ze vonden Maria en Jozef en het kind dat in de voerbak lag’. Het kind heeft nog geen naam, dat gebeurt pas een week later bij de besnijdenis (v. 21); Jezus, God redt, zal zijn naam zijn (vgl. 1,31).
De herders geven op hun beurt door wat de Heer aan hen via de engel over dit kind heeft gezegd: ‘Allen die het hoorden, stonden verbaasd over wat hun door de herders werd gezegd’.
De herders keren terug naar hun leven van alledag, maar zoals zij eerder de rol van de engel die de blijde boodschap bracht, op zich namen, handelen zij nu zoals de hemelse engelenschare: zij loven en prijzen God om alles wat zij gehoord en gezien hebben, precies zoals de engel het hun aangekondigd had. Hun waakzaamheid en bereidheid om in beweging te komen, heeft hun geen windeieren opgeleverd.
Maria, moeder van God – aan haar is de eerste dag van het nieuwe jaar gewijd – ‘heeft al deze woorden bewaard, ze overwegend in haar hart’ (v. 19). ‘Al deze woorden’, dat wil zeggen: haar kind is de redder, de messias, de Heer. Die woorden bevestigen wat de engel Gabriël haar eerder had aangekondigd over haar kind: ‘Hij zal een groot man zijn en zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God de Heer zal hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (1,32v).
Het zijn woorden die niet te bevatten zijn en Maria laat zien hoe je met zulke woorden omgaat: zij bewaart ze, koestert ze, en overweegt ze telkens weer in haar hart (dat gebeurt ook op het einde van dit hoofdstuk in v. 51). Werd Maria in 1,38 voorgesteld vanuit het gehoor geven aan, het beamen van Gods wil – ‘ik ben de dienares van de Heer; laat met mij gebeuren wat u gezegd hebt’ – hier wordt zij geschilderd als eerste gelovige onder de gelovigen vanuit het horen, als oerbeeld van een kerk die het evangelie hoort, bewaart en voortdurend overdenkt.
Preekvoorbeeld
We zijn vannacht een nieuw jaar begonnen. Het kan u niet zijn ontgaan. We weten dat het begin en het einde van een jaar best op een andere datum gezet hadden kunnen worden. Nieuwjaar is een dag als elke andere. We beginnen alleen met een nieuwe kalender en hebben een nieuwe agenda gekocht. De Chinezen en de joden bijvoorbeeld vieren Nieuwjaar op een andere dag.
Wij in Europa en het grootste deel van de wereld hebben de datum van het nieuwe jaar verbonden met het Kerstfeest, met de dag waarop de zonnewende plaatsvindt en het nieuwe Licht geboren wordt in het kind van Betlehem.
Voor christenen is dit een goede datum, denk ik. Want het nieuwe jaar is als een pasgeboren kind. Ouders en familie vragen zich bij de geboorte van een baby af wat er zal worden van dit nieuwe schepsel. Het is een bundel van louter verwachtingen en wensen. ‘Wat zal er worden van ons kind?’ Dat het gezond mag zijn en gelukkig, natuurlijk. Sommigen zullen erbij denken: dat dit kind minder armoe zal kennen dan wij. Anderen zullen misschien denken: hopelijk wordt het een goed mens, met het hart op de juiste plek. Dat is het belangrijkste.
Hetzelfde hopen en wensen we van een nieuw jaar dat begint. Het is open, het kan nog alle kanten uit. Je overschrijdt een grens, je begint aan iets nieuws, iets dat helemaal onbekend is en waar je geen greep op hebt. Dat is spannend. Daarom wordt er zo veel vuurwerk afgeschoten en lawaai gemaakt. De boze geesten moeten op afstand gehouden worden.
Het is voor christenen zinvol om op Nieuwjaarsdag samen met Maria te kijken naar het pasgeboren kind Jezus, dat op een bijzondere wijze symbool van de toekomst is, en samen met haar het nieuwe jaar binnen te gaan. De toekomst van dit kind, zo vermoedt Maria, is heel bijzonder en vol vraagtekens. Niet voor niets zegt de evangelist Lucas: ‘Maria bewaarde dit alles in haar hart en bleef er over nadenken.’ Dat betekent méér dan dat zij het in herinnering hield. Wat kan er in een hart niet allemaal bewaard worden? Aan vreugde, verwondering, aan pijn en teleurstelling, aan hoop en vrees. Een leven lang. Al die grote woorden die over dit kind gezegd werden, Maria kon het niet overzien. Ze probeert ze te verstaan en er een zin aan te geven.
Wat dit kan inhouden wordt duidelijk in bepaalde passages van het evangelie. Je kunt de echo daarvan horen wanneer Maria tot de twaalfjarige Jezus die in de tempel van Jeruzalem is achtergebleven, zegt: ‘Kind, hoe kon je ons dit aandoen?’ Dat blijkt nog meer wanneer Jezus’ familie besluit de rondtrekkende zoon terug te halen naar huis, in de schoot van de familie, desnoods met geweld. Met zijn optreden brengt hij immers heel de familie in gevaar.
Zijn moeder komt met de familieleden mee. Men gaat Jezus waarschuwen en zegt: uw moeder en uw broers staan buiten en willen u zien. Jezus reageert daarop met de vraag: ‘Wie zijn mijn moeder en wie zijn mijn broers en zussen?’ En kijkend naar de leerlingen rondom hem, voegt hij eraan toe: ‘Deze mensen hier, dat zijn mijn moeder, broers en zussen.‘
Dat moet Maria gevoeld hebben. Had zij moeite met Jezus omdat hij haar ontgroeide? Of had Jezus moeite met haar, omdat hij zich moest afzetten tegen zijn familieleden? De pijn van deze spanning is bij Maria waarschijnlijk nooit verdwenen. De pijn kreeg ondragelijke vormen toen zij moest meemaken dat haar zoon de gruwelijkste marteldood moest sterven aan het kruis. Veel bleef voor haar onduidelijk.
De grondhouding van Maria’s leven, haar Godsvertrouwen, berust op haar overtuiging, uitgesproken door de engel, dat voor God niets onmogelijk is. Dit vertrouwen klinkt onwrikbaar uit haar lofzang, het Magnificat. Het is geen gemakkelijk optimisme, niet de overtuiging dat alles van een leien dakje gaat. Het is de zekerheid dat haar leven zin heeft, ongeacht de uitkomst.
Daardoor is Maria dicht bij haar zoon gebleven. Na Pasen vinden we Maria dan ook biddend terug temidden van de leerlingen en vol van de heilige Geest.
Het is goed dat we met deze moeder het nieuwe jaar kunnen binnengaan. Maria die moest leven met veel onzekerheid en onbegrijpelijke dingen en toch haar geloof niet opgaf, is een goede gids. Zij kende de zegenwens uit de bijbel, die ook wij vandaag horen: ‘Moge God zijn gezicht naar u gekeerd houden.’ Er kunnen pijnlijke momenten aanbreken in ons leven, maar als we iemand hebben die zijn of haar gezicht naar ons gekeerd houdt, die we recht in de ogen kunnen kijken, dan is alles gemakkelijker te dragen. Dat betekent dat de menselijke verhoudingen niet vertroebeld zijn.
Wij beginnen het nieuwe jaar op 1 januari. Januari is genoemd naar de Oud-Romeinse god Janus, de god van het einde en het nieuw begin. Hij werd daarom afgebeeld met twee gezichten. Maar onze God, de Vader van Jezus en de God van moeder Maria, heeft slechts één gezicht en dat is gekeerd naar ons.
Moge dit geloof ons helpen bewust en genietend door het nieuwe jaar te gaan, met een open oog voor alles wat er aan moois, goeds, boeiends of aangrijpends aan ons gegeven wordt en hiervan genieten. Er is een oud joods verhaal dat zegt: Wanneer we na ons leven bij God komen, zal God ons slechts één vraag stellen. God zal niet geïnteresseerd zijn in wat we allemaal goed of fout hebben gedaan op aarde. Het enige wat hij elke gestorvene zal vragen is: ‘Heb je wel genoten van alles wat ik voor jou geschapen heb?’ Mogen we in dit geloof het nieuwe jaar binnengaan. Het hield ook Maria overeind.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld
2 januari 2011
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (A-jaar)
Inleiding
De toonzetting bij Mattëus
Het verhaal van ‘de Drie Koningen’, dat zo tot de verbeelding spreekt, raakt aan het bijbelse besef: de Ene, de Eeuwige, zal de Heer zijn voor alle volkeren tot de uiteinden der aarde. De God van Israël wordt kenbaar als de Allerhoogste door zijn Wet, de Thora, en wel door het doen van gerechtigheid. Naar het getuigenis van het Nieuwe Testament en van de Kerk heeft dat op bijzondere wijze gestalte gekregen in Jezus Christus. In hem is die messiaanse gerechtigheid herkenbaar en werkelijkheid geworden.
Matteüs 1,1 zet daartoe de toon: Jezus is zoon van David, zoon van Abraham. In het geboorteverhaal getuigt Matteüs over Jezus als de Messias in de davidische lijn van de Messiasverwachting.
In Matteüs 2 wordt in een legendarisch verhaal het spanningsveld rond dit heilsgebeuren in beeld gebracht, namelijk de betekenis van Jezus in relatie met het centrum Jeruzalem en de geestelijke leiding daar van priesters en schriftgeleerden met hun heilsverwachting, maar ook met de wereldlijke macht in de figuur van Herodes. Matteüs duidt hier aan: in Jezus, in zijn prediking, zijn sterven en de erkenning van hem als Messias, wordt Gods gerechtigheid voor allen openbaar. Het verhaal over de magiërs brengt dat in beeld en plaatst het op het niveau van de goddelijke leiding.
Kenbaar zal worden dat het gaat om de heerschappij van de God van Israël – ‘het koninkrijk der hemelen’, karakteristieke term bij Matteüs – een koningschap dat zal gelden voor alle volkeren, opdat zij de ware levenshouding vanuit de Thora leren kennen.
De plaats in de liturgische kalender
Terecht spreken we van dé openbaring des Heren. God zal kenbaar worden voor allen.
De kerken van het Oosten hebben dit accent in hun kalender bewaard. ‘De Openbaring des Heren’ is hun ‘kerstfeest’. Het Westen heeft later vanwege het Romeinse zonnewendefeest, dat veel volk trok en sterk in de beleving stond, gekozen voor 25 december. Het feest van ‘de Openbaring’ ging op een andere manier tot de verbeelding spreken: de ‘koningen’. De machtigen van de wereld, zij buigen en aanbidden het kleine Kind. Psalm 72, de messiaanse psalm waarin koningen der aarde aan de davidische koning hun gaven komen brengen, zal dit hebben opgeroepen.
Later, in de vijfde eeuw, werden het ‘de Drie Koningen’ vanwege de drie gaven goud, wierook, mirre. En weer later, in de achtste eeuw, kregen ze de namen Balthazar, Kasper en Melchior. In de veertiende eeuw werd Kasper de donkere ‘Moor’. Het tijdsbeeld heeft dan een toenemende invloed gekregen op het verhaal. Reden om terug te keren naar de vraag: wat beoogde Matteüs met dit verhaal?
Samenspel van getuigenissen
Jesaja
Om verder te komen in de diepere betekenis van ‘Openbaring des Heren’, zien we naar het samenspel van de Schriftlezingen. Jesaja 60 spreekt over de centrale plaats van Jeruzalem in de wereld. Daar in Jeruzalem schijnt het licht, de luister van de Eeuwige. Het godsvolk uit de ballingschap en de volkeren der aarde met hun goud en zilver zullen toestromen naar haar licht.
In het verhaal van Mattëus wordt dat licht verbeeld door de ster, die de magiërs leidt. Dat licht is het Woord van God, de Thora. Jesaja getuigt voortdurend van de onpeilbare majesteit van God, opdat allen doordrongen raken van zijn grootheid en van wat God verwacht: daden van gerechtig-heid. Gerechtigheid (tsedaqa) is het sleutelwoord voor het verstaan van de boodschap. De mensheid behoeft besef en daden van recht en gerechtigheid, want de nood is het onrecht dat mensen elkaar aan doen. In het licht van de Allerhoogste en van wat hij verlangt is de weg te vinden van de omkeer ten goede, van heil, van bevrijding en redding. ‘De arm van de Eeuwige is niet te kort om te redden, zijn gehoor niet te zwak om te luisteren – jullie wangedrag is het, dat jullie en je God uit elkaar heeft gedreven; door jullie zonden houdt hij zich verborgen en wil hij je niet meer horen’ (Jes. 59,1v). De ondertoon is een diep verlangen, dat die wanverhouding van mensen onderling en hun wanverhouding tot God zal worden overwonnen.
Nog een detail: in Jesaja 60 vers 6 is sprake van kamelen en van wierook en goud. Bij de latere inkleuring van het verhaal van Mattëus spreekt dat tot de verbeelding. De kamelen zijn ook onderdeel geworden van de kerstgroep. En hoe mooi die kerstgroep ook is, we moeten toch proberen erdoorheen te kijken naar de eigenlijke boodschap. De koningspsalm helpt ons.
Psalm 72 en Efeziërsbrief
Deze Koningspsalm 72 verbindt ons perspectief op de gerechtigheid met de Messiaskoning. Zowel in joodse als christelijke traditie is deze psalm een messiaanse psalm. De opdracht tot het volbrengen van Gods opdracht tot gerechtigheid wordt verbonden met een leider, in dit geval een davidische koning, die waarborgen schept dat recht en gerechtigheid onder het volk zullen gaan heersen. Zo openbaart God zich in de daden van gerechtigheid. Uiteindelijk gaat het om die heerlijkheid van God ómwille van ons mensen. De leider, de koning, representeert dat gebeuren. De psalmist (het volk) bidt in vers 1 en 2 om die gave: ‘Geef, o God, úw wetten aan de koning, úw gerechtigheid aan de koningszoon. Moge hij uw volk rechtvaardig besturen, uw arme volk naar recht en wet’. Dat zal vrede en bloei brengen in mens en natuur, in de onderlinge verhouding van de volkeren. Heel de psalm beschrijft deze werk-zaamheid van God. In onze tijd omschrijven we dat als de opdracht tot humaniteit, tot sociale gerechtigheid en mensenrechten. De psalm maakt ons duidelijk dat de bron daarvan is te zoeken in het besef van Gods majesteit. In het omzien naar mensen licht ‘het Licht’ op. Dat de Messias dat zal bewerkstelligen voor allen, is de heilsverwachting: in de dienst aan God en alle mensen. Matteüs 2 brengt in een bijzondere verhaaltrant deze overtuiging aan het licht.
In de lezing uit de Efeziërsbrief ligt het accent op vers 6: de heidenen delen door Christus Jezus ook in de erfenis. De jonge kerk is diep geraakt. Zij legt getuigenis af van hetgeen hen openbaar geworden is: De Ene Heer is de Heer van allen en voor allen en heeft dat in Jezus Messias kenbaar gemaakt.
Het getuigenis: dé openbaring des Heren
Dat Jezus door zijn optreden, prediking, lijden, sterven en opstanding die weg van Gods koningschap voor allen heeft gewezen, is de ervaring van de jonge kerk en van Matteüs. Daarvan getuigt hij door op zijn wijze de verbinding te leggen tussen Oude en Nieuwe Testament. Hij verhaalt over het leven van Jezus, hij is zeer uitvoerig over Jezus onderricht (de Bergrede en andere), en er is ook een bijzonder accent: het kleine tegenover het grote/machtige. Het geringe (mosterdzaadje, penningske) is de plek van het oplichten van Gods werkzaamheid en gerechtigheid. In het verhaal van de magiërs is dat accent aanwezig: een kind tegenover het centrum van de macht met Herodes. Koning Herodes wordt om de tuin geleid en voelt zich letterlijk ‘gekleineerd’ en slaat toe met de kindermoord in Betlehem. Later zullen soldaten Jezus kleineren ‘als koning’ met het opschrift aan het kruis: Jezus van Nazaret Koning der Joden. In dit spiegelen en terugspiegelen onderstreept Matteüs zijn overtuiging: in Jezus’ gerechtigheid openbaart zich de Ene, de Eeuwige voor allen.
Preekvoorbeeld
Het nieuwe jaar is amper een dag oud of we worden door Jesaja opgeroepen tot vreugde. Sta op, laat het licht u beschijnen, Jeruzalem, want de zon gaat over u op. En Matteüs vertelt ons hoe Wijzen uit het Oosten het ware licht wisten te vinden geleid door een ster. Met een plechtstatig woord noemen we het feest van vandaag ‘Openbaring des Heren’.
Jesaja en Matteüs zijn er beiden van overtuigd dat het licht van God schijnt voor álle mensen over de héle wereld.
Jesaja is in een jubelstemming. Na een periode van verstrooiing van Gods volk in de ballingschap, van vervreemding van hun moederstad Jeruzalem, breekt een nieuwe heilstijd aan. Duisternis bedekt de aarde, het donker de volkeren, maar over u gaat de Heer op en zijn glorie is boven u verschenen. En niet alleen zonen en dochters van het volk Israël komen af op het licht, maar ook vreemde volken. Jesaja ziet in zijn verbeelding een stoet kamelen beladen met schatten optrekken naar de Godsstad Jeruzalem. Het lijkt wel of nu de wereldvrede is aangebroken en of het paradijs op aarde is hersteld.
Was het maar waar, denken we misschien. De werkelijkheid in onze wereld is heel wat anders. Maar de woorden van Jesaja zijn een getuigenis van hoop. En wat zijn wij armzalige mensen als de hoop in ons leven is uitgedoofd? Laten we maar blijven bidden – en soms verzuchten: ‘Vervul ons van uw licht en zuiver ons.’
Het Driekoningenverhaal spreekt tot onze verbeelding. De tekst spreekt slechts van ‘magiërs’, die afkomstig zijn uit het oosten. Het drietal geschenken, goud, wierook en mirre, doet ons denken aan drie personen. Later worden ze gezien als drie koningen. Nog later worden ze gezien als personen van drie leeftijden: ouderdom, volwassenheid en jeugdige leeftijd. En ze worden ingekleurd tot blank, bruin en zwart, om de drie continenten van die tijd aan te duiden: Europa, Azië en Afrika. Dit mag dan een stukje legendevorming of fantasie zijn, maar de strekking is heel juist: het gaat om universeel heil, voor alle mensen, jong en oud, over de hele wereld.
Matteüs tekent in zijn verhaal een profiel van Jezus Messias. Net als de kleine Mozes destijds had dit kind niet mogen leven van de machthebbers. Over zijn leven hangt de schaduw van verwerping en dood. Toch is hij de openbaring van Gods licht en van Gods liefde voor mensen. En door goddelijke leiding, het volgen van een mysterieuze ster, weten zoekers die van verre zijn gekomen, hem te vinden. Niet de wetgeleerden en tempeldienaren weten hem te vinden, maar wel deze vreemdelingen.
Het is mooi als we kinderen met een grote ster zien rondlopen die als drie koningen verkleed zingen over het kind van Betlehem. Kinderen hebben nog de onbevangenheid om kinderlijk te kunnen geloven. Die onbevangenheid missen de meeste mensen. Die staan niet zo gauw te juichen voor de ‘openbaring des Heren’. Ze voelen zich misschien beter thuis bij een lied van Oosterhuis:
Uit uw hemel zonder grenzen komt Gij tastend aan het licht, met een naam en een gezicht even weerloos als wij mensen.
Dit lied (Gezangen voor Liturgie 530, Zingt Jubilate 212) getuigt van aarzelend geloof en menigeen zal zich hierbij thuis voelen. Ook past dit lied bij het mysterie van onze God die zich op wonderbare wijze aan ons openbaart.
Als een kind zijt Gij gekomen, als een schaduw die verblindt, onnaspeurbaar als de wind die voorbijgaat in de bomen.
Ook de volgende versregels doen ons denken aan het evangelie van vandaag: de ster die ons voorgaat en de verwijzing naar de dood van Jezus.
Als een vuur zijt Gij verschenen, als een ster gaat Gij ons voor, in den vreemde wijst uw spoor, in de dood zijt Gij verdwenen.
Vrede op aarde? Waar is die te vinden? Ja, bij Jezus toch en bij geen ander…
Als een bron zijt Gij begraven, als een mens in de woestijn. Zal er ooit een ander zijn, ooit nog vrede hier op aarde?
Wij moeten het doen met het eens gegeven woord, met het evangelie dat het lijden niet ontkent of verdoezelt, maar dat toch nieuw leven geboren laat worden.
Als een woord zijt Gij gegeven, als een nacht van hoop en vrees, als een pijn die ons geneest, als een nieuw begin van leven.
Zo staan wij aan het begin van een nieuw jaar. Hopend op vrede. Elkaar alle goeds toewensend. Beseffend dat er veel onheil is in onze wereld, maar toch hopend en biddend dat wij in Gods hand geborgen mogen zijn. En dat wij geroepen zijn om het goede te doen met en voor elkaar. Vrede en alle goeds in dit nieuwe jaar.
Frans Zwarts, inleiding
Guus Wijnhoven ofm, preekvoorbeeld
9 januari 2011
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Mat. 3,13-17 (A-jaar)
Inleiding
De God van Israël manifesteert zich op diverse manieren
De vier lezingen lijken weinig met elkaar te maken te hebben. Toch kan men er een gemeenschappelijk thema in ontdekken. Psalm 29 zou – volgens sommigen – oorspronkelijk een hymne voor de Kanaänitische god Baäl, de god van de donder zijn. Het Hebreeuwse qôl, dat niet minder dan zeven keer voorkomt in deze psalm, betekent ‘geluid’, ‘stem’ of ‘donder’. De psalm beschrijft op een hymnische wijze een theofanie, een godsverschijning die gepaard gaat met natuurverschijnselen als donder en bliksem, en aardbevingen. Een gelijksoortige beschrijving ziet men bij de openbaring van de Thora op de Sinaï in Exodus 19. Het moet daar wel om een vulkaanuitbarsting gaan. De verschillende ‘functies’ van de Kanaänitische goden werden verenigd in de ene God van Israël. Zo werd mogelijkerwijze de dondergod Baäl ‘geïntegreerd’ in jhwh en kan men het Hebreeuwse qôl in zijn veelzijdige betekenis lezen: geluid, donder en stem. De God van Israël liet zijn stem spreken via de natuur en later via zijn functie als schepper zoals in Gen. 1. Ook al heeft jhwh zo nog geen antropomorf uiterlijk, zijn stem gaat langzaamaan menselijker klinken.
Jesaja 42 beschrijft twee personen – een lijdende dienaar en een bevrijder – als representanten, gezanten van Israëls God die zelf als schepper van hemel en aarde tussen de twee voor te lezen delen – in vers 5 – ten tonele gevoerd wordt. Zijn representanten vertegenwoordigen JHWH als universele God, dus niet alleen als schepper, maar ook als God van alle volken.
In de tekst van Matteüs manifesteert de God van Israël zich via mensen: Johannes de Doper fungeert als een teruggekomen profeet Elia en roept de mensen op tot bekering. Jezus wordt dan vervolgens – naar het lijkt tot verbazing van de omstanders of minstens van de lezer - door de evangelist afgeschilderd als de persoon om wie het gaat, de definitieve gezalfde van JHWH, dé messias.
In de tekst van Handelingen wordt Petrus er op uit gestuurd om in Caesarea, een garnizoensplaats van de Romeinen, de blijde boodschap van Jezus van Nazaret aan Cornelius, hoofd van het Italiaanse cohort in die stad, te prediken. De apostel Petrus blijkt hier buiten de ‘grenzen’ van het joodse volk te treden en de universele boodschap van de jood Jezus te verkondigen. Zo wordt duidelijk dat de God van Israël een universele God is.
In de lezingen van vandaag komen dus telkens varianten van de manifestaties van de God van Israël naar voren.
Jesaja 42,1-4.6-7: Het profiel van de messias
Het gedeelte van het boek Jesaja dat nu aan de orde is, moet wel geschreven zijn aan het einde van de ballingschap. Het verblijf in Mesopotamië zal aanvankelijk een gruwel geweest zijn voor de gedeporteerden, maar bleek ook kansen te bieden. In deze periode werd gewerkt aan de redactie van de Thora en kreeg men een ander zicht op de eigen God. Deze was niet meer aan het land gebonden, maar bleek een universele God te zijn: schepper van de kosmos en heilbrenger voor alle volken. JHWH roept een trouwe ‘dienaar’, de zogenaamde èvèd adonaj, op dit heil, d.w.z. de gerechtigheid (tsedaqa) op alle terreinen, tot stand te brengen. Deze dienaar heeft kennelijk te lijden gehad van de onderdrukking in de ballingschap. Gaat het in dit eerste gedeelte om een persoon of betreft het heel Israël? Israël krijgt een universele opdracht: recht (misjpât) en onderricht (tôra) verschaffen aan alle volken. De wereld wordt wijzer van Israëls lijden. In feite heeft deze tekst gedeeltelijk als een profielschets gefunctioneerd voor Jezus van Nazaret als messias, zoals blijkt uit o.a. Matteüs 12,18-21.
Men is het erover eens dat het tweede gedeelte, waarin nog steeds JHWH aan het woord is, betrekking heeft op Kores (Cyrus), de koning van Meden en Perzen, die via zijn edict, dat hij in 538 uitvaardigde, de gedeporteerden naar hun eigen landen laat terugkeren. Deze buitenlander en zodoende buitenstaander wordt door JHWH als zijn vertegenwoordiger afgeschilderd en krijgt een messiaanse functie toegedicht. De Judeeërs kunnen – dank zij zijn krachtdadig optreden – terugkeren naar hun eigen land. Kores wordt als een bevrijder afgeschilderd en zijn functie lijkt te gaan samenvallen met die van Israël: ‘licht voor de naties’. Jezus van Nazaret leest – volgens Lucas – een gelijksoortige schets van de messiaanse functie uit Jesaja 61 voor in de synagoge van Nazaret om zijn optreden te duiden. De tekst uit Jesaja 42 wordt in de mond van Jezus door verschillende evangelisten gebezigd om zijn optreden voor Johannes de Doper te verklaren en te verantwoorden.
Matteüs. 3,13-17: Doop als introductie
Al te bekend is dat – in de context van het christendom – het doopsel functioneert als een initiatierite, het binnentreden in de christelijke gemeente. In verschillende religies zien we dat de doop de betekenis heeft van inwijding voor die religieuze gemeenschap en dan wel gelieerd aan locaties bij grote rivieren als de Ganges, de Eufraat en de Nijl. Voor het oude Israël vormde de Jordaan een levensader en als zodanig de ambiance voor de doop, een start voor een nieuw leven. Het Griekse baptisma betekent eigenlijk ‘onderdompeling’ en is afgeleid van een werkwoord dat een iteratief is. Men diende kennelijk verschillende keren, met andere woorden fiks en niet zo zuinig, ondergedompeld te worden. Dan was men er zeker van dat men ingewijd was.
We beseffen maar al te goed dat de evangelies in een joods-hellenistische context zijn ontstaan. Opvallend is wel dat de doop binnen het jodendom niet meer functioneert en de besnijdenis voor jongens/mannen de initiatierite is, zoals reeds in de Thora beschreven. In de periode rond het begin van onze jaartelling wordt evenwel melding gemaakt van de proselietendoop, dat wil zeggen de doop functioneerde als toetredingsrite tot het jodendom voor bekeerlingen uit het zogenaamde heidendom. Toen het christendom zijn eigen weg had gevonden en de doop als het ware had overgenomen, verdween deze binnen het rabbijnse jodendom.
Als we de passages over het dopen van Johannes in de verschillende evangelies lezen beschouwen we deze doop ter bekering als een ommezwaai voor degenen die zich laten dopen. Men verbindt zich de Thora nauwgezetter na te leven. De doop van Jezus door Johannes verandert van karakter en wordt geïnterpreteerd als een doop door de Geest via het spreken van de Vader in een theofanische context. Voor Jezus betekent dit het begin van zijn missie. Opvallend is het dat hier een bekend stramien naar voren komt: niet de eerste is de belangrijkste en de uitverkorene, maar de tweede. Niet Kaïn maar Abel, niet Esau maar Isaäk en niet Johannes de Doper, eerder geboren, maar de jongere Jezus van Nazaret.
Niet zonder nut is het over de omgeving van de Jordaan met betrekking tot Johannes de Doper en Jezus van Nazaret op te merken dat niet ver van de plaats waar Johannes met zijn doopactiviteiten gesitueerd wordt, Qumran gelegen is. De gangbare opinie is het dat Qumran bewoond werd door een gemeenschap van Essenen die zich vanwege de verregaande hellenisering van het jodendom hadden teruggetrokken in de woestijn van Juda. Hun eigen geschriften en o.a. manuscripten van delen van de Tenach werden vanaf 1947 bij toeval teruggevonden in de vele grotten in de buurt. Men kan zich afvragen of Johannes tot die tamelijk ascetische gemeenschap behoorde, ook al wordt in hun geschriften niet over de doop geschreven. Wel kende men uitgebreide reinheidsvoorschriften en beschikte men over rituele baden. Niet onmogelijk is het dat Jezus van Nazaret, die zich in een latere fase geregeld in de Jordaanstreek bevindt, bindingen had met Qumran. Hij ging evenwel zijn eigen weg, namelijk die van de mondelinge Thora, later geformuleerd in de evangelies. Voor hem gold dat de mens er niet was voor de wet, maar de wet voor de mens. Een principe dat in feite gelijk is aan dat van de Farizeeën die op hun beurt de Thora probeerden te herinterpreteren n.a.v. de veranderende omstandigheden. Niet voor niets treedt Jezus veelvuldig met hen in discussie over de juiste interpretatie.
Literatuur
De knecht, Schrift 251 (okt. 2010).
Preekvoorbeeld
Enkele weken na het kerstfeest vieren wij als afsluiting van de kersttijd het feest van de Doop van de Heer in de Jordaan. Wonderlijk: de liturgie van de kerk overbrugt na Driekoningen zomaar even dertig jaar: Hij die als klein kind aanbeden werd door de wijzen, wordt een week later als 30-jarige gedoopt door Johannes de Doper. Deze feestdag is de voltooiing van de kersttijd: in zijn doop presenteert Jezus zichzelf, hij stelt zichzelf aan ons voor aan het begin van zijn volwassen loopbaan. De stem die uit de hemel klinkt wijst hem aan als Zoon van de Vader, de duif die neerdaalde verwijst naar zijn vervuld-zijn van de heilige Geest. Zo horen en zien wij dat in Jezus het geheim van de Drie-ene God naar ons toe komt. Hij is de Zoon, de geliefde, de uitverkorene.
Woorden die daar sterk op lijken hebben wij in de eerste lezing gehoord. Ook daar een stem uit de hemel, ook daar een uitverkorene en geliefde, echter geen zoon maar een knecht. Het is de profeet Jesaja die ons vertelt over een bijzondere persoon: een koning misschien of een profeet, het hele volk, of misschien Jesaja zelf wel: iemand die de grote taak krijgt om Gods recht, Gods gerechtigheid uit te dragen.
Recht en gerechtigheid, woorden die in de Bijbel heel wat keren voorkomen. Waar denken we aan als we die horen? Denken we aan rechtspraak, aan rechters die rechtvaardig oordelen op basis van de wet? Denken we aan streng, consequent handelen, gelijke monniken, gelijke kappen? Of denken we aan de strijd tegen het sociale onrecht van mensen die hard werken en weinig betaald krijgen of gediscrimineerd worden? Inderdaad, bijbeluitleggers verklaren dat het woord gerechtigheid hier slaat op een rechtsorde waarin mensen eerlijk en gelijkwaardig behandeld worden, waarin armen beschermd worden en sommigen niet de kans krijgen anderen onrecht te doen. Deze dienaar die geroepen wordt moet de goddelijke rechtsorde gaan uitdragen die voor alle volkeren geldt. Het is een orde waarin geweld niet getolereerd wordt en machtsmisbruik geen kans krijgt. Deze dienaar komt op voor alles wat kwetsbaar is. Vergelijk het met een rietstengel die gebruikt werd om te schrijven, een stengel die geknakt is, maar misschien toch nog verder kan als je hem maar niet breekt. Of vergelijk het met een brandend vlaspitje: de olie is bijna op, maar hij gaat toch nog even door: niet uitblazen, je kunt er nog bij zien.
Gerechtigheid is recht doen, is opkomen voor wat broos en kwetsbaar is, is de orde die God wil opbouwen in zijn koninkrijk. Daarin is voor geweld en zonde en onrecht geen plaats. Gerechtigheid en recht zijn typisch profetenwoorden, die we in de toespraken van Jezus vooral in het Matteüsevangelie ook weer tegenkomen. ‘Als jullie gerechtigheid die van de Farizeeën niet overtreft, kun je niet binnengaan in het Rijk der hemelen’, zegt Jezus. Hij heeft een droom over meer dan het gewone, over een overvloedige gerechtigheid die niemand uitsluit, die liefde en barmhartigheid insluit, zelfs tegenover je tegenstanders. En bij zijn doop in de Jordaan zegt hij tegen Johannes dat hij die droom moet waarmaken, dat hij zelf alle gerechtigheid moet vervullen, zoals de Griekse grondtekst luidt.
Jezus is gekomen niet alleen om mooie woorden te verkondigen en om indrukwekkende wonderen te doen. Hij is vooral gekomen om in zijn eigen leven de gerechtigheid waar te maken, alles te doen wat goed en recht is, ook als dat het uiterste van hem vraagt. Zijn doop in de Jordaan is een teken van solidariteit met de mensen. Het is een begin van zijn zending als de lijdende knecht van God. Hij maakt duidelijk dat hij bij de mensen hoort, bij de mensen in al hun gewoonheid en zondigheid. Hij die gerechtigheid brengt en het kwaad uit de wereld zal wegdragen, kan dat alleen maar doen door zelf de weg van de zondaars te gaan, door boeteling te worden. Zijn doop is zo ook een vooruitwijzing naar zijn sterven aan het kruis, zijn weg van liefde tot het uiterste. Zo zal hij de gerechtigheid vervullen.
Jezus is hierin niet alleen gebleven. De geschiedenis van de christenen heeft in zijn voetspoor een wolk van getuigen opgeleverd, tallozen in wier leven de gerechtigheid waargemaakt en tot vervulling gebracht werd, doordat ze alles gaven uit liefde voor God en de mensen. Een voorbeeld daarvan in onze tijd is de Vietnamese bisschop Frans Van Thuan, die met hart en ziel opkwam voor de mensenrechten en in de jaren zeventig en tachtig lange tijd eenzaam opgesloten was onder het communistische regime in Vietnam. Zijn volstrekte vertrouwen in de Eucharistie was de leidende kracht in zijn leven, en de kracht en voeding voor zijn lange verblijf in gevangenschap.
Op 7 oktober 1976 schreef hij in de Phu Khanh-gevangenis gedurende zijn eenzame opsluiting: ‘Ik ben gelukkig hier in deze cel – waar witte paddenstoelen op mijn slaapmat groeien – omdat u met mij bent, omdat u wilt dat ik hier met u leef. Ik heb veel gesproken gedurende mijn leven: nu spreek ik niet meer: het is uw beurt om tegen mij te praten, Jezus, ik luister naar u.’
Hij eindigde zijn clandestiene brieven aan onze ouders met: ‘Beste Pa en Ma, belast je hart niet met droefheid. Ik leef iedere dag verenigd met het offer van Jezus.’ Zij zus Elisabeth sprak over zijn eucharistische spiritualiteit: ‘In de gevangenis met de Eucharistie in hun midden, ontvingen christelijke en niet-christelijke gevangenen de genade om te beseffen dat zij ieder moment van hun leven in onmenselijke omstandigheden verenigd kunnen worden met het offer van Jezus en opgetild tot aanbidding van God de Vader.’
Eenmaal vrijgelaten mocht hij niet terug naar zijn vaderland en werd hij in Rome president van de Pauselijke Raad voor Vrede en Gerechtigheid. Hij werd in 2001 kardinaal en overleed in 2002, mede als gevolg van zijn zwakke gezondheid, veroorzaakt door de langdurige gevangenschap. Hij heeft het initiatief genomen om de sociale leer van de kerk in een compendium samen te vatten en getuigde onder alle omstandigheden van hoop en blijdschap.
Alle gerechtigheid tot vervulling brengen. Op het feest van de doop van de Heer wordt ons geleerd dat Jezus daarvoor gekomen en gedoopt is en alles gegeven heeft. Door hem aangemoedigd durven wij ook onszelf in te zetten voor Gods Rijk, voor een goddelijke orde van recht en vrede. Amen.
Kees Verdegaal, inleiding
Johan te Velde, preekvoorbeeld
16 januari 2011
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 49,3.5-6; Ps. 40; 1 Kor. 1,1-3; Joh. 1,29-34 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 49,3.5-6
De eerste lezing voor deze zondag uit de profeet Jesaja hoort volgens de exegeten tot Deutero-Jesaja, een profeet die tijdens de ballingschap in Babylon onder de Joden is opgetreden. De hoofdstukken 40-55 zouden van zijn hand zijn. De periode waarin de profeet optreedt, is een onrustige en verwarde tijd. Het uit Juda weggevoerde volk maakt een zware crisis mee. Hun geloof en vertrouwen in JHWH op wie zij hun hoop hebben gesteld, blijken ver weg te zijn. Jeruzalem is verwoest, evenals de tempel. De koning is er niet meer en de priesters en de profeten zijn op de vlucht geslagen. Het volk lijkt aan zijn eigen lot overgelaten. De vraag wordt: wie is onze God en waarom helpt hij niet en redt hij ons niet meer?
Deze profeet heeft een boodschap aan het volk: Troost, verzoening en bevrijding. ‘Jullie hoeven niet te treuren, het offer is volbracht, jullie zijn mijn volk en ik heb jullie nooit verlaten. Wij gaan een nieuwe toekomst tegemoet!’
Onze korte perikoop van vandaag is een klein stuk uit het 2e ebed-JHWH lied – ‘De knecht des Heren’. Een belangrijke vraag is wie deze knecht is. Wordt er een historische persoon bedoeld, de koning of de profeet zelf? In vers 3 wordt Israël aangesproken als de dienaar. Dat wekt wel vragen op, omdat later in de tekst de dienaar Israël moet redden. Hoe moeten wij dat verstaan? Waarschijnlijk wordt met de dienaar bedoeld ‘de rest van het volk Israël die aan JHWH en zijn Thora trouw is geweest’. Het volk als geheel is verdwaald maar ‘de rest’ kan de wensen van JHWH uitvoeren en de mede landgenoten een nieuw perspectief bieden. In de lezing van het lectionarium wordt helaas vers 4 overgeslagen. Daar spreekt de dienaar zijn gevoel van mislukking uit, zijn missie heeft niets opgeleverd: Ik heb al mijn krachten verbruikt, het was voor niets, het heeft geen zin gehad. Toch blijft de dienaar ondanks alles vertrouwen dat JHWH hem recht zal doen en hem zal belonen. Deze passage schept een spanning in de tekst. Het blijft niet duidelijk wie wat doet, en wat er gebeurt. Hebben wij een toekomst te verwachten, komt alles goed en is JHWH met ons en leidt hij ons zoals vroeger? Vers 5 begint in de Nieuwe Bijbelvertaling met ‘Toen’. Dat sluit beter aan bij de Hebreeuwse tekst die een duidelijke grens wil trekken en zeggen: ‘Nú begint iets nieuws en dat is zeer belangrijk!’ JHWH heeft zijn dienaar al vanaf dat hij geboren werd gevormd en uitgekozen. Het lijkt op het verhaal van de profeet Jeremia, en waarschijnlijk staat Deutero-Jesaja in dezelfde traditie. Wat nieuw is, is dat het volk Israël samen zal komen maar dat de dienaar ook een licht voor de volken zal zijn. In het lectionarium staat ‘heidenen’, een ongelukkige term die niet iedereen omvat. De dienaar heeft de opdracht gekregen om de verlossing en bevrijding te brengen, eerst aan Israël en daarna de rest van de wereld. Hier wordt het duidelijk dat de dienaar niet zomaar het volk Israël als geheel kan zijn, maar een of meerdere personen die op een bijzondere manier uitverkoren zijn als verkondigers van de woorden van JHWH.
Deutero-Jesaja sluit zich aan bij de religieuze tradities van het volk. De woorden van JHWH, zijn Thora, zijn de richtlijnen om te volgen, weer opnieuw. ‘De rest’ verricht de dienst. Wat de levitische priesters in de tempel hebben gedaan, namelijk offeren, heeft nu de rest gedaan met het offer van ontberingen en opofferingen in hun dagelijkse leven tijdens de ballingschap. Daarom zijn de oude offervoorschriften volbracht en zij kunnen als ‘een nieuwe gemeenschap’ alle hoop richten op de toekomst. In plaats van treuren en terugdenken aan wat is geweest, kunnen ze hun ogen richten op wat voor hen ligt.
Johannes 1,29-34
Na de grote ouverture van het Evangelie van Johannes, de Proloog, treedt Johannes de Doper zelf op als getuige van de nieuwe situatie. Als verbonden met de oudtestamentische profeten verkondigt hij net zoals Deutero-Jesaja ‘de blijde boodschap’ aan de het volk dat naar hem toestroomt. Johannes de Doper zegt duidelijk dat hij niet ‘de Messias’ is, maar dat er wel iemand anders in hun midden is die zij niet kennen. Johannes de Doper spreekt niet voor zichzelf, hij beschouwt zichzelf niet als belangrijk, maar wel de boodschap. Onze perikoop (v. 29) begint in de Nieuwe Bijbelvertaling met: De volgende dag… De tijd aangeven is belangrijk voor de traditie van de evangelist Johannes. Hier wordt iets duidelijks aangegeven. Nú gebeurt het woord van God – hier en nu, op dit moment. Het is een beweging die nooit stil zal staan en het appelleert ook aan de naam van God: ‘Ik zal er Zijn – Ik Ben’. Helaas wordt deze belangrijke zin in de tekst van het lectionarium weggelaten.
Verder in vers 29 zegt Johannes de Doper: Daar is het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Dit is een uitspraak die veel discussie onder de exegeten heeft veroorzaakt. Volgens R. Brown kunnen wij het lam van God op drie verschillende manieren verstaan:
- Het lam van God is het apocalyptische lam (eigenlijk een bokje). Als het evangelie van Johannes en de Apocalyps dezelfde schrijver of uiteindelijke redactie zouden hebben, lijkt er hier een overeenkomst te zijn. Het spreken over het apocalyptische lam van God dat in de eindtijd zal optreden correspondeert met de eschatologische boodschap van Johannes de Doper die wij ook bij Lucas 3,7 kunnen lezen. Matteüs 3,12 reflecteert over de verwachting van het komende oordeel: Hij houdt de wan in zijn hand om de dorsvloer te reinigen, het graan zal hij bijeenbrengen in zijn schuur en het kaf in onblusbaar vuur verbranden.
- Het Lam als de lijdende dienstknecht. Hier zien we een duidelijke overeenkomst met de tekst van Deutero-Jesaja in de eerste lezing maar ook vooral in het 4e ebed-JHWH lied (Jes. 52,13–53,12). Ook in deze samenhang wordt de vraag gesteld wie de dienstknecht is, de profeet Jeremia, Mozes of de heilige Rest van Israël. In hoeverre de uitdrukking bij de evangelist Johannes gekleurd is door de liederen van Jesaja, is moeilijk te zeggen. Wij weten dat in de eerste christelijke gemeenschap heel gauw Jezus van Nazaret – Jezus Christus – hierin werd gelezen. De vroege evangelietraditie bij de synoptici geeft ook aan dat de teksten over Jezus die de Heilige Geest ontvangt bij het doopsel in de Jordaan parallel lopen met de gekozen dienaar uit Deutero-Jesaja.
- Het Lam als het Paaslam. Voor vele westerse kerkvaders blijkt de laatste interpretatie de voorkeur te hebben. De oosterse vaders kiezen liever de Lijdende dienstknecht. Het Lam als Paaslam komt vaker terug in het Johannesevangelie, vooral in het passieverhaal. Toen Jezus op de dag van de voorbereiding aan het kruis stierf, werden de paaslammeren in de tempel geslacht. Ook na de dood van Jezus werden er geen beenderen aan zijn lichaam kapotgeslagen.
In vers 33 wordt gezegd: Nog wist ik niet wie hij was…. Dit is een merkwaardige formulering. Volgens de traditie van Lucas en later in de apocriefe traditie werd vermeld dat Jezus en Johannes de Doper familie waren. In Lucas staat bij de aankondiging van de engel dat Elisabet, het familielid van Maria, ook een zoon ter wereld zou brengen (Luc. 1,36). In onze evangelietekst wordt eigenlijk niets over Johannes de Doper en zijn echte verhouding met Jezus verteld of hij nu familie en bekend was of niet. De evangelist wil waarschijnlijk een overgang maken om een van zijn geliefde gedachten over Jezus te presenteren – de preëxistente Zoon van God. Wij lezen het al in de proloog (Joh. 1,15 vgl. Joh. 8,58 en 17,5). De evangelist of de redactie van het evangelie heeft hier waarschijnlijk een bindende uitspraak willen vaststellen, dat Johannes de Doper duidelijk heeft gezegd dat Jezus met de aanduiding van de doop in de Heilige Geest de prioriteit heeft, en niet hijzelf. Voor ons is het niet belangrijk of Johannes op de hoogte was van wat veel later een van de steunpilaren in de johanneïse theologie en de christologie zouden worden. Exegeten hebben vermeld dat er sektarische bewegingen waren die de prioriteit van Johannes de Doper claimden ten opzichte van Jezus. De Johannestekst heeft daar een einde aan gemaakt met het formuleren van het preëxistent van Jezus. Daarom laat de evangelist Johannes de Doper zeggen: Ik heb het zelf gezien en ik heb getuigd: Deze is de Zoon van God.
Literatuur
R.E. Brown, J.A. Fitzmyer, R.E. Murphy (ed.), The Jerome Biblical Commentary, London 1976
R.E. Brown, The Gospel according to John. The Anchor Bible, New York 1966
C.H. Dodd, Historical Tradition in the Fourth Gospel, Cambridge 1976
Preekvoorbeeld
Nadat het veertig dagen aaneen geregend had en de zondvloed alles op aarde had vernietigd, opende Noach een venster van de ark en zond een duif uit om te zien of er opnieuw leven op aarde was. De duif keerde naar de ark terug met een groen olijftakje in zijn bek, teken van het nieuwe leven op aarde.
Wanneer Jezus zich door Johannes laat dopen, getuigt Johannes dat hij de Geest als een duif zag neerdalen op Jezus. Vanaf dat moment wordt het leven van Jezus van Nazaret voor vele mensen een zegen, het begin van een nieuw leven, van een nieuwe toekomst, zoals eens de duif voor Noach hoop bracht op nieuw leven.De duif is zo geworden tot boodschapper van goed nieuws, de brenger van nieuw leven, die mensen inspireert tot eenheid onder elkaar, die aanzet tot daden van vredelievendheid.
Maar niet altijd staat die wereld open voor haar boodschap. Het geweld in onze straten neemt toe. Het lijkt een normale zaak te worden dat kinderen van zestien jaar een mes of zelfs een pistool op zak dragen om daarmee elkaar te lijf te gaan. Ook het terrorisme blijft een angstaanjagend iets in onze wereld, waarin godsdiensten tegen elkaar opstaan en volkeren elkaar bevechten.
Wordt er niet meer naar de vredesduif geluisterd, is de brenger van nieuw leven dood?
Het lijkt een beetje op de conference die Toon Hermans eens gaf over een artiest die zijn acts aan een jury presenteerde. Alles liep fout en zijn acts mislukten. Een laatste poging om alsnog in de prijzen te vallen was een act met een duif.
Toen hij de duif uit het kistje te voorschijn wilde halen, bleek die reeds ter ziele te zijn. Zielsbedroefd en totaal van slag meldt de artiest: ‘Meneer, de duif is dood’…
De duif en zijn activiteiten lijken ook verdwenen te zijn uit onze wereld en uit onze kerk.
Wij zijn niet in staat de vrede te bewaren. In onze straten, in families en gezinnen, op werkplekken, overal heerst onvrede en geweld.
Ook in de kerk, die bij uitstek de brenger van de vredesboodschap van Jezus is, gebeuren ontoelaatbare dingen. Macht speelt daarbij vaak een grote rol. En hoe vaak wordt de boodschap van vrede ook door ons, gewone christenen, met voeten getreden?
De duif is dood!… of is dat te negatief gedacht? Misschien wel!
Wie van duiven houdt, weet dat soms zelfs na jaren een duif terugkeert op haar hok. Zo zal ook Gods Geest onze wereld niet verlaten. Telkens als ze wordt verdreven, zal ze terugkeren op haar hok, de wereld.
En ze zal niet ophouden die boodschap van vrede te brengen in een onrustige wereld door te landen bij mensen van goede wil. Die zijn er ook vandaag nog! Mensen van wie gezegd mag worden: ‘Deze is een mens naar mijn hart, luistert naar hem’… zoals eens klonk aan de oever van de Jordaan, bij de doop van die bijzondere mens, Jezus van Nazaret.
Evenals hij zullen zij zonen en dochters van God genoemd worden, want zij brengen Gods boodschap ten uitvoer, een boodschap van liefde, zorg en verzoening. Zij zorgen voor nieuw leven, waar de dood heerst en onrecht het voor het zeggen heeft. Zij zijn de vredebrengers, die ons melden dat haat en geweld niet het laatste woord hebben.
Waarom zouden wij die mensen niet kunnen zijn? Ook in onze nabijheid is er onvrede, heerst er geweld, en gaan mensen elkaar met woorden en daden te lijf. Waarom zouden wij daar niet vredesduiven kunnen zijn?
Van de profeet Jesaja werd in de eerste lezing gezegd, dat hij tot een licht voor de heidenen werd gemaakt. Jesaja kreeg de opdracht om nieuw leven te brengen, eerst aan Israël en daarna aan de rest van de wereld. Jesaja werd zo uitverkoren om lichtdrager te zijn in een duistere wereld, verkondiger van Gods eigen woorden.
In Christus, die het licht der wereld is, zijn ook wij uitverkoren om lichtdragers te worden. Jezus opende ons de ogen voor waarden die sterker zijn dan macht, geweld, succes of rijkdom. De kracht van Jezus’ volgelingen moet liggen in de liefde, in barmhartigheid en vergeving, in geduld en trouw, in zachtmoedigheid en vrede. Alleen deze levenshouding is bestand tegen alle geweld op aarde.
Ook al dragen we maar een klein groen olijftakje van Jezus’ levenshouding met ons mee, het kan het begin worden van iets nieuws, van een nieuwe toekomst, van nieuw leven.
Laat het zo zijn!
De duif is niet dood… hij brengt ons nieuw leven in Christus’ Naam!
Bengt Wehlin, inleiding
Arie Wester,preekvoorbeeld
17 januari 2011
Dag van het Jodendom
Voor een ontwerp voor een Avondwake op deze dag verwijzen wij graag naar het januari/februarinummer 2009 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Auteur: Henk Janssen
23 januari 2011
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 8,23b–9,3; Ps. 27; 1 Kor. 1,10-13.17; Mat. 4,12-(17)23 (A-jaar)
Inleiding
In het evangelie horen we over het begin van Jezus’ optreden in Galilea. De overlevering van Johannes de Doper doet Jezus daarheen uitwijken. Daar, in die noordelijke uithoek, het Galilea van de heidenen, begint hij zijn optreden. En daarmee ziet Matteüs een aanzegging van de profeet Jesaja in vervulling gaan: ‘over hen die in het land van doodse duisternis gezeten waren, over hen is een licht opgegaan’ (4,16). God manifesteert zich vanuit de marge en daar zoekt hij medewerkers voor zijn dienstwerk, iedere tijd opnieuw.
Jesaja 8,23b–9,3
Om te beginnen enige achtergrondinformatie, zodat de tekst van Jesaja zich beter laat verstaan. Zebulon en Naftali zijn twee van de twaalf stammen, die teruggaan op de zonen van Jakob. Hun gebieden lagen in het Noorden van Israël. Ten tijde van de profeet Jesaja vormen zij samen met acht andere stammen het Noordrijk (Israël). Het Zuidrijk, met als hoofdstad Jeruzalem, heet Juda, en omvat ook het gebied van de stam Benjamin.
In deze periode is Assyrië een grootmacht in het Midden-Oosten aan het worden en het is uit op verdere expansie. Pekach, de politieke leider van het Noordrijk wil zich teweer stellen tegen deze machtsuitbreiding. Daartoe vormt hij een coalitie met het buurland Aram en tezamen proberen zij ook Juda bij die coalitie te betrekken. Zij zetten Juda daarbij met geweld onder druk. Maar koning Achaz van Juda weerstaat die dreiging. In plaats daarvan zoekt hij zijn toevlucht in een bondgenootschap met de grootmacht Assyrië zelf en hij heeft daar veel voor over, zelfs de onafhankelijkheid van het land.
De profeet Jesaja had hem sterk ontraden zijn ziel te verkopen aan Assyrië en aangedrongen op politieke neutraliteit. Assyrië is echter dankbaar voor de vrijwillige onderwerping van Juda en bezet zonder veel moeite de gebieden van Aram en van het Noordrijk Israël. De hoofdstad Samaria valt in 721 voor Christus.
Dit is de situatie waarbinnen de woorden uit de eerste lezing gesproken worden. Jesaja spreekt beloftevolle woorden over Zebulon en Naftali, namelijk dat de smaad van de vreemde overheersing weggenomen zal worden en dat zij in ere zullen worden hersteld (Jes. 8,23). Jesaja kondigt aan dat het juk verbrijzeld zal worden (Jes. 9,3). Bedoeld wordt het juk van de vreemde Assyrische overheersing, die zich uitdrukt in culturele en religieuze bepalingen van de overheerser, en niet te vergeten in verplichte afdrachten.
Aanvankelijk hoopt men erop dat die ommekeer voor Juda en Israël zal gebeuren onder koning Hizkia van Juda. Hij weet inderdaad Juda te bevrijden uit de knellende banden van Assyrië. Hij is een van de weinige koningen waarvan in het boek Koningen ronduit wordt gezegd dat zijn optreden JHWH behaagt. Zijn vertrouwen op JHWH is ongeëvenaard. Noch onder zijn voorgangers, noch onder zijn opvolgers werd een dergelijk vertrouwen aangetroffen (2 Kon. 18,1-8). Maar uiteindelijk zal ook met Hizkia niet de definitieve ommekeer aanbreken. De rust en de vrede van dat moment in Juda zullen niet duurzaam zijn (Jes. 39,5-8).
Zo blijft de politieke hoop op een rechtvaardige davidische heerser alsmaar onvervuld. Dat leidt tot een andere en nieuwe zienswijze. In plaats van hoop op politieke veranderingen ontwikkelt zich geleidelijk aan een messiaanse verwachting. De heerschappij van deze Messias zal niet gebaseerd zijn op politieke macht en coalities, maar gaat uit van JHWH zelf, bij wie alleen recht en gerechtigheid te vinden zijn en ware vrede. JHWH zal koning zijn en niemand anders.
Dat JHWH centraal staat in de realisering van de belofte wordt nog onderstreept door een verwijzing naar wat er gebeurde met de Midjanieten (‘Als op de dagen van Midjan’, Jes. 9,3). Toen de Midjanieten de Israëlieten belaagden en tot wanhoop hadden gedreven (Recht. 6,1-6) werd Gideon geroepen om het volk te bevrijden. En hij deed dat uiteindelijk met slechts 300 man (Recht. 7,7). Na de overwinning vragen de Israëlieten aan Gideon: ‘U moet onze heerser zijn, ook uw zoon en kleinzoon, want u hebt ons bevrijd uit de macht van de Midjanieten.’ Maar Gideon antwoordde: ‘Ik wil uw heerser niet zijn en mijn zoon evenmin; JHWH zal uw heerser zijn!’ (Recht. 8,22v).
Matteüs 4,12-23
De evangelist Matteüs haakt in op de bovengeschetste ontwikkeling van een politiek hoop naar een messiaanse verwachting. In Jezus ziet hij die messiaanse verwachting gerealiseerd. Over het land van Zebulon en Naftali, over het Galilea van de heidenen, is een groot licht opgegaan. En dat licht is Jezus.
Ook al gaat het om een groot licht, tegelijk wordt duidelijk dat datzelfde licht ook kwetsbaar is. Dat licht, Jezus, heeft immers moeten uitwijken naar Galilea, toen hij vernam dat in Jeruzalem Johannes de Doper was overgeleverd.
In het evangelie van Matteüs gebeurt dat trouwens vaker, dat mensen niet de confrontatie aangaan, maar uitwijken. Dat is geen teken van zwakte, maar van wijsheid. Zo neemt eerder in het evangelie Jozef met Maria en het kind de wijk naar Egypte (Mat. 2,14) en bij terugkeer, in een droom gewaarschuwd, wijkt Jozef met hen uit naar Galilea (Mat. 2,22). Later horen we hoe Jezus uitwijkt naar een eenzame plaats op het moment dat hij heeft gehoord van de dood door onthoofding van Johannes de Doper (14,13). En we horen ook hoe hij na een twistgesprek met Farizeeën en schriftgeleerden uitwijkt naar het gebied van Tyrus en Sidon (15,21), dat buiten Israël ligt. Het regelmatige uitwijken van Jezus staat zijn zending niet in de weg, integendeel. Door uit te wijken kun je juist je bestemming vinden. Het brengt Jezus meermaals in situaties en bij mensen die mededragers worden van het goede nieuws. Dat is ook het geval in het evangelie van vandaag. In dat marginale Galilea begint Jezus zijn prediking. En hij vindt er zijn eerste volgelingen.
Jezus begint zijn verkondiging met dezelfde woorden als Johannes de Doper: ‘Bekeert u, want het Rijk der hemelen is nabij’ (Mat. 3,2 en 4,17). Toch zijn er enkele markante verschillen. Johannes treedt op in de woestijn van Judea, dicht bij het centrum van de macht. Gevolg is dan ook dat Jeruzalem en heel Judea en heel de streek rond de Jordaan naar hem uitliepen (Mat. 3,5). Jezus echter begint zijn optreden in het marginale Galilea. En in plaats van de dreigende toon van Johannes, horen we bij Jezus over genezingen van ziekten en kwalen (vs. 23). Waar Jezus komt, neemt het Koninkrijk al gestalte aan.
Daar, in Galilea, roept Jezus enkele vissers om hem te volgen en vissers van mensen te worden. Zij volgen hem en zo worden zij er getuigen van hoe Jezus optreedt als leraar, de Blijde Boodschap verkondigt en ziekten en kwalen geneest (vs. 23). Deze samenvatting van Jezus’ optreden wordt in Matteüs 9,35 herhaalt. Direct daarop wordt echter verhaald hoe Jezus twaalf leerlingen bij zich roept en uitzendt: dan worden zij effectief tot vissers van mensen aangesteld (Mat. 10).
Het optreden van Jezus wordt onderscheiden in onderrichten, verkondigen en genezen. Als leraar treedt Jezus in het voetspoor van Mozes, de eerste leraar, die de Thora heeft ontvangen en doorgegeven, als de richtingwijzer voor een bevrijd en bevrijdend leven. De verkondiging betreft het koninkrijk van God. Alleen JHWH kan aanspraak maken op het koningschap, alleen op hem kunnen mensen volledig vertrouwen en bouwen.
Dat Jezus elke kwaal en elke ziekte onder het volk geneest, moeten we breed verstaan. Bedoeld is hier het oprichten van mensen uit elke vorm van ellende en verslagenheid, zowel geestelijk als lichamelijk.
De weg van de Messias begint volgens het evangelie van Matteüs in de marge en wel in meerdere opzichten: politiek, maatschappelijk en religieus. Vanuit die marge zoekt hij mensen die zich in dienst willen stellen van zijn koninkrijk en mededragers willen worden van de Blijde Boodschap. Gods koningschap komt aan het licht waar mensen zich voor hem openstellen.
Preekvoorbeeld
‘Het volk dat wandelt in duisternis, ziet een groot licht. Een licht straalt over hen die wonen in duisternis.’ Die woorden klinken vandaag in beide lezingen. Maar wat wordt ermee bedoeld? Want dat licht: dat is natuurlijk beeldspraak.
In de eerste lezing waren ze ontleend aan de profeet Jesaja, zo’n zevenhonderd jaar vóór Christus. Daar wordt met ‘licht’ bedoeld: bevrijdingsdag. ‘Want het juk dat zwaar drukte, de stang op hun schouders en de stok van hun drijver…’ Hier worden mensen vergeleken met een span trekdieren dat voor een zwaar beladen wagen of een moeizaam zwoegende ploeg is gespannen. Welnu, die zware slavernij: daar is het volk van verlost: ‘Gij, God, hebt ze stuk gebroken!’ Ze zijn vrij! Verlichting. Licht.
Ieder van ons die zich herkent in het lot van die treurige trekdieren, mag deze woorden tot zijn of haar persoonlijk gebed maken. Dat zo’n licht ook in uw leven mag doorbreken. Daar zijn die woorden immers voor opgeschreven en doorgegeven. Wat toen mogelijk was voor die arme mensen, waarom zou dat ook niet vandaag mogelijk zijn voor u of mij?
Precies die redenering past Matteüs toe. Want zevenhonderd jaar later gebruikt hij letterlijk diezelfde woorden: ‘Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht aanschouwd, en over hen die in het land van de doodse duisternis zaten, is een groot licht opgegaan.’ Wat wordt er in dit verband met die beeldspraak bedoeld? De persoon van Jezus. Eigenlijk had Matteüs dat al eerder verteld in het verhaal van de Drie Wijzen uit het Oosten. Zij hadden immers in het oosten het licht van een ster gezien. En ze waren op zoek gegaan naar de bron van dat licht, en zo waren ze bij Jezus uitgekomen. Jezus is het licht. In het evangelie van Johannes horen we Hem dat zelf uitdrukkelijk zeggen: ‘Ik ben het licht van de wereld…’ Mooie beeldspraak, maar wat wordt er nu met dat licht van Jezus bedoeld?
Als wíj van iemand zeggen dat het geen licht is, hebben wij het over zijn of haar verstandelijke vermogens. Wordt Jezus een licht genoemd, omdat hij zo intelligent is? Nee, het licht van Jezus is zijn evangelie. De blijde boodschap dat onze God een God van barmhartigheid is en niet een God die boekhouding bijhoudt van al mijn fouten. Dat onze God een God van vergeving is en mensen telkens en telkens weer de kans geeft opnieuw te beginnen. Dat onze God een God van liefdesrelatie is en niet een God van ‘Wat mag wel?’ en ‘Wat mag niet?’ Dat onze God een God van bevrijding is en niet van angst. Dat onze God een God is die het geluk van de mensen wil en niet een God die mensen narigheid en rampen op hun dak stuurt… Mensen die niet in zo’n God kunnen geloven, verkeren in duisternis. En waar die God verkondigd wordt, breekt het licht door.
Iets verderop in het evangelie van Matteüs zal Jezus in zijn openingstoespraak, de Bergrede, tegen zijn leerlingen zeggen: ‘Jullie zijn het licht van de wereld. Steek je licht niet onder stoelen of banken!’ Dat zegt hij dus ook tegen ons hier. Wij zijn het licht van de wereld, als wij die God van liefde in woord en daad onder de mensen brengen van deze tijd. Ook als het pijn doet. En juist in de wereld van onze tijd, waarin zo vaak duistere praktijken en woorden de overhand lijken te hebben.
Laten we een voorbeeld nemen aan mensen die ons zijn voorgegaan. Wellicht hebt u ooit gehoord van Sint Geneviève, de patroonheilige van Parijs. Zij leefde rond 500. Haar ouders hadden haar christelijk opgevoed, een zeldzaamheid in die dagen. Zij had ervoor gekozen haar leven in dienst te stellen van de christelijke godsdienst. En dat in een tijd dat de meeste mensen nog gewoon de Germaanse godsdienst aanhingen of de Romeinse goden vereerden. Geneviève moest opboksen tegen enorm veel weerstand. De legende vertelt dat zo:
Eens ging Geneviève ‘s nachts in gezelschap van haar dienstmeisje naar de kerk om daar haar nachtelijke gebeden te doen. Maar de kaars die zij haar dienares in handen had gegeven, woei uit, door toedoen van de duivel. Zij nam hem van het dienstmeisje over en onmiddellijk begon de vlam – met behulp van een engel – vanzelf weer te branden.’
De legende heeft zich laten inspireren door Jezus’ aansporing: ‘Houd uw lampen brandend.’ En de bedoeling van de legende is duidelijk: Sint Geneviève hield het licht van het evangelie brandend in de vaak donkere tijd waarin zij leefde.
Iets dergelijks wordt ook verteld over Sint Willibrord. Hij is de patroon van de Nederlandse kerkprovincie, omdat hij hier als eerste het evangelie heeft verkondigd. De legende vertelt dat op haar eigen beeldende manier.
Vanaf het allereerste moment van Willibrordus’ bestaan was het duidelijk dat God bijzondere plannen met hem had. Zijn moeder, een vrome christelijke vrouw, had in haar slaap een merkwaardig droomgezicht. Zij meende aan de hemel een nieuwe maan te zien rijzen, die geleidelijk al maar voller werd. Op het moment dat het een compleet volle maan was, viel deze uit de hemel zomaar in haar mond. Inwendig werd zij er helemaal door verlicht, en een prachtig schijnsel scheen uit haar buik te komen. De volgende dag ging zij met haar droom onmiddellijk naar de vrome, oude priester van het kerkje bij haar in de buurt. Deze vroeg of zij vannacht gemeenschap had gehad met haar man. Met enige schroom bevestigde zij dat. Daarop antwoordde de oude wijze priester: ‘De maan die u hebt gezien in uw droom, stelt het kind voor dat u vannacht hebt ontvangen. Het zal het licht der waarheid laten stralen in de duisternis van het heidendom. De hele wereld zal profiteren van het licht dat hij zal komen brengen in naam van God onze Heer.’
En wij? Misschien dat over ons nooit zulke kleurrijke legenden worden verteld. Maar ieder van ons wordt uitgenodigd het licht van het evangelie dat wij hier ontvangen, te laten schijnen op momenten en plaatsen waar het duister is.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
30 januari 2011
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Sef. 2,3; 3,12-13; Ps. 146; 1 Kor. 1,26-31; Mat. 5,1-12a (A-jaar)
Inleiding
Onverdeelde keuze voor God
Sefanja heeft in de nadagen van de Assyriërs en kort voor de hervorming van Josia (622) een bekende profetische thematiek: Bekeer je van afgodendienst, valse profetie en onrecht. Kies nu eindelijk onverdeeld voor vertrouwen op JHWH, want anders treft je zijn oordeel. Sefanja noemt dat Dag van de Toorn van JHWH. Dat is geen Laatste Oordeel, maar een vernietiging op grote schaal, die Jeruzalem én haar vijanden zal treffen. Het eindigt met de belofte datJHWH zelf daarna een rest van Juda tot bekering zal brengen en herstellen.
Psalm 146 spoort ook aan om je zekerheid niet bij machtige mensen te zoeken, want die zijn sterfelijk, maar bij God. Ons gedeelte getuigt dat JHWH de zwakken bijstaat, als een belofte voor wie die keuze daadwerkelijk maakt.
De zaligsprekingen bekijkend tegen de achtergrond van de hele bijbel, zien we weer die oproep tot een onverdeelde keuze voor God. Het is geen nieuwe Wet, geen politiek program, niet een program voor de geestelijke elite alleen. Het is niet uitsluitend voor de gemeente maar ook voor de enkeling. Het is niet een heel geestelijk betoog tegenover een politiekere Lucas. Het is geen zoethoudertje en wat er nog meer van gemaakt is. De toekomende tijden in alle tweede delen van de zaligsprekingen vormen al weer zo’n belofte.
Sefanja 2,3; 3,12-13
Ootmoed(ig) komt 3 keer voor. Het kan duiden op landloze, dus kansloze armen, maar ook op het besef t.o.v. JHWH als een bezitloze te zijn, met lege handen te staan. Sefanja 2,3 spoort aan vanuit dat besef JHWH te dienen, zijn geboden te onderhouden, gerechtigheid te doen en zo al bij die rest te horen die gered zal worden. Sefanja 3,12-13 gaat in op die rest: ootmoed, toevlucht, onwaarheid, bedriegen hebben vooral een godsdienstige betekenis; bescheiden, onrecht, weiden en neerliggen vooral een profane. Het gaat om een mentaliteit die heel het leven omvat.
Matteüs 5,1-12a
Eerder verkondigt Jezus dat het Rijk der Hemelen nabij is. Hier gaat hij ervoor zitten en ontvouwt voor het eerst uitgebreid zijn leer. Onduidelijk blijft op welke berg de berg is. Zijn leerlingen zijn waarschijnlijk die hele menigte (zie 7,28) en zeker niet de twaalf (zie 9,9). Degenen die de bergrede beschouwen als program voor een kleine voorhoede, willen graag dat Jezus zich tot de twaalf richt.
Zalig betekent ook wel geluk, gevonden in de relatie met God, maar vooral gewone menselijke voorspoed.
Armen hebben een streepje voor in de bijbel. Zij staan meer open voor de blijde boodschap en ontvangen deze het eerst (Jes. 61,1; Jak. 2,1-5).
Armen van geest – net zo’n constructie als zuiveren van hart – is die mentaliteit van ootmoed als in Sefanja. Wie arm van geest is of wordt als een kind, gaat het Rijk der Hemelen binnen. De ‘rijken van beurs’ komen er maar moeilijk binnen (19,23) en wie zich rijk rekenen bij God, zoals Farizeeën, helemaal niet (23,13).
Treurenden kunnen treuren om doden, lijden, zonden. Het heeft een zeer algemene betekenis. Getroost kan ook aangespoord, bemoedigd betekenen. De Trooster als woord voor de Geest (Joh.) is van dit woord afgeleid.
Zachtmoedigen gaan te werk met mildheid (Gal. 6,1). De koning op een ezel (Zach. 9,9; Mat. 21,5) is zachtmoedig. Zij – niet degenen die het grijpen, niet de veroveraars te paard – krijgen het land als erfdeel. Vergelijk Psalm 37,11: de landlozen worden landbezitters.
Hongeren en dorsten naar gerechtigheid sluit aan bij Amos (8,11) en het zoeken in Sefanja. Verzadigd worden komen we weer tegen bij de wonderbare broodvermenigvuldiging.
Barmhartig(heid) komt voort uit mee-lijden. God betoont barmhartigheid. Vele zieken vragen barmhartigheid van Jezus. Hij geneest hen dan. Het woord aalmoes is van dit woord afgeleid.
Zuiveren van hart zijn zij die onvermengd, vrij van schuld, zonde, of onzuivere intenties voor God en mensen staan (Ps. 24,4; 73,1; 1 Tim. 1,5). Als er niets meer tussen jou en God staat, dan kun je hem zien.
Kinderen (zonen) van God verwijst naar het volk voor zover dat zich trouw aan zijn geboden houdt (Hos. 2,1; Wijsh. 12,7).Vervolging en smaad zijn zaken waar Jezus’ volgers rekening mee moeten houden (5,44; 10,22.23). Jesaja (51,7v) spoort al aan tot standvastigheid. Jezus gaat nog verder.
Kansrijk leven
Wat op het eerste gezicht sterk leek, extra goden voor vruchtbaarheid en gewin, onrecht plegen, steunen op machtigen, onafhankelijkheid, op eigen rijkdom en brute kracht vertrouwen, is kansloos. Het schijnbaar zwakke: ootmoed, vertrouwen op God en zich afhankelijk weten van hem, vervolging aanvaarden, geeft toegang tot het Koninkrijk.
Dit is geen zoethoudertje; geen ‘Stil maar, wacht maar’, maar een reële levenskeuze; reëler dan je op het eerste gezicht misschien zou denken, want gebaseerd op eeuwenlange geloofservaring. Die staat ervoor garant, dat juist dit kansrijk leven is.
Preekvoorbeeld
Vandaag beginnen we te lezen in de grote compositie die in het Matteüsevangelie maar liefst drie hoofdstukken lang doorgaat. Het gaat om de zogeheten ‘Bergrede’, die je met recht de ‘Magna Charta’ van elke leerling zou mogen noemen. Matteüs wil deze hoofdstukken van zijn Evangelie er duidelijk uit laten springen. Jezus gaat een berg op: dicht bij God wil hij zijn. Daarmee wil de evangelist een vergelijking maken tussen het Oude en het Nieuwe Verbond van God en zijn volk. Het eerste verbond werd bekrachtigd door de wet die Mozes op de berg krijgt: de tien geboden. Het tweede verbond wordt bezegeld met de nieuwe wet die op de berg van de zaligsprekingen werd afgekondigd.
Vorige week hoorden we in het Evangelie hoe de eerste leerlingen en de eerste menigten zich rondom Jezus verzamelden. Het ging om vrouwen en mannen die geraakt waren door woorden die ze daarvóór nooit gehoord hadden. Jezus onderwees niet zoals de vele andere meesters van die tijd (en ik kan u verzekeren dat er dat velen waren). Nee, ‘hij sprak met gezag’, zal de evangelist Matteüs straks aan het einde van de Bergrede constateren. Het gezag van iemand die naar de mensen toekwam om hen te dienen en niet om gediend te wórden. Iemand die klaarstond om van het Evangelie te houden. Méér zelfs dan van zijn eigen leven! En de mensen die naar hem kwamen luisteren voelden dat haast intuïtief aan. Dat deze woorden van Jezus wáár waren, dat ze concreet waren als het leven zelf, dat drong bij zijn toehoorders binnen. Het ging heel vaak om mensen die moe waren, ziek; mensen die al bedelend aan de kost moesten zien te komen. Soms waren ze gewelddadig, direct klaar staand met hun vuisten als ze zich benadeeld voelden. Heel vaak ook ging het om wanhopige mensen, desperado’s.
Jezus zag hen nu al dágen achter zich aan komen. Je kunt je zomaar voorstellen hoe hij hen aankeek: vrouwen en mannen die hem volgen waar hij ook maar gaat. Vaak valt het voor hen helemaal niet mee om hem achterna te gaan: moeten ze behoorlijke offers brengen, alles achter zich laten. Je zult maar ziek zijn, of oud en gebrekkig, of zwaar depressief. Stel je de ontberingen voor die ze moeten lijden, al die mensen. Maar Jezus spreekt elk van hen persoonlijk aan, stelt hen vragen, luistert belangstellend naar hun levensverhaal, naar hun klachten, hun wanhoop soms. Een aantal van hen kent hij zelfs inmiddels bij naam (hoe belangrijk is dat niet, dat je bij je naam genoemd wordt!). Maar al zou Jezus hun levensverhalen niet allemaal kennen, hij kent wél hun vragen en hun noden. En Jezus heeft medelijden met hen. Uit dat sterke gevoel van medelijden (of als u een hekel hebt aan dat woord, mag u ook lezen: medeleven) komt het tafereel voort dat we vandaag in het Evangelie beschreven krijgen. Jezus ziet een menigte mensen voor zich, uitgeputte mensen, zonder hoop en hij gaat de berg op. Net zoals hij vandaag wéér heeft gedaan voor ons in deze kerk toen daarstraks, zoals eigenlijk elke zondag opnieuw, het Evangelie werd voorgelezen. Jezus begint te spreken over geluk (zalig = gelukkig). Wie is gelukkig? Wie is er nou echt zalig? De profeet uit Nazaret wil ons daarover zijn ideeën geven: ‘Zalig is de mens die hoopt op de Heer; zalig is de mens die zorg heeft voor de zwakke, zalig is de mens die vertrouwt op de Heer’. Die mens mag werkelijk zalig heten.
Dat is de lijn waarop Jezus dóórgaat. Zalig zijn voor hem de vrouwen en mannen die arm van geest zijn (en dat betekent niet, dat het je aan materiële rijkdom zou ontbreken, maar dat je spiritueel arm bent) en vervolgens noemt hij de treurenden, de zachtmoedigen, hen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, de zuiveren van hart, hen die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid en hen die lasterlijk van allerlei kwaad beticht worden omwille van zijn Naam. Dat zijn verbazingwekkende woorden die de leerlingen nog nooit gehoord hadden. En ook ons, 2000 jaar later, klinken ze nog vreemd in de oren. Woorden uit een andere wereld. Ze komen ons voor als heel mooie woorden, die helaas in de praktijk van alle dag onuitvoerbaar lijken. Voor Jezus ligt dat anders! Wat hij ons toewenst is het ware geluk. Geluk dat niet via Gaston met zijn wekelijkse Straatprijs van de Postcodeloterij komt. Geluk dat niet bestaat uit de pure mazzel dat we nog net op tijd een aandelenpakket verkochten dat een dag later gigantisch in waarde kelderde. Want hoezeer ik ook ieder mens een hoofdprijs gun in de loterijen van deze wereld: dat draagt maar zeer tijdelijk bij aan een gelukkig leven. Mensen moeten zelfs een coach hebben in zo’n geval om zich de gretige vrienden, familie en goede-doelenstichtingen van het lijf te houden. En wij allemaal maar hopen dat die grote prijs toch eens in ons leven mag komen! Mensen die hun leven lang voor een goed pensioen hebben gespaard en nu merken dat de uitkering daarvan nog lang niet zeker is. Menselijke voorspoed, een goede baan, een fijn huwelijk en een mooi huis. Daarmee word je gauw beschouwd als een gelukkig mens. Dat heeft in de reclame zelfs een naam gekregen: het Zwitserlevengevoel, en dan weten we allemaal precies wat er bedoeld wordt! Jezus wil voor ons het ware geluk, dat bestand is tegen stemmingswisselingen, dat niet afhankelijk is van wat op dit moment in de mode is; geluk dat zeker niet afhangt van wat we te consumeren hebben!
Ook de profeet Sefanja roept op om het geluk elders te zoeken: Zoekt de Heer....zoekt de gerechtigheid, zoekt de ootmoed! en dan belooft hij ons: Dan laat ik bij u alleen nog over een ootmoedig, bescheiden volk dat zijn toevlucht vindt bij de naam van de Heer. (Sefanja 2,3; 3,12) Ootmoed, bescheidenheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid: het lijken allemaal termen uit een andere tijd, een andere wereld. Maar zowel Sefanja als Jezus roepen ons op tot een echt gelukkig leven. Een geluk dat veel dieper gaat. En dan zijn die zaligsprekingen, die gelukwensen zeker niet te hoog gegrepen of onrealistisch. Dat waren ze immers ook niet voor die menigte die ze als eerste te horen kreeg. De zaligsprekingen hebben een menselijk gezicht, het gezicht van Jezus. Hij is het, de man van de zaligsprekingen, de arme mens, hongerig en dorstig naar gerechtigheid, de zachtmoedige en barmhartige, de mens die vervolgd werd en ter dood gebracht op een kruis. Als we naar deze mens kijken en hem durven volgen, zullen we zalig zijn. Gelukkig op een manier die de wereld ons niet kan geven.
Bart Tieman,inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
6 februari 2011
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 58,7-10; Ps. 112; 1 Kor. 2,1-5; Mat. 5,13-16 (A-jaar)
Inleiding
Licht: dat zou je de verbindende schakel kunnen noemen tussen profetenlezing en evangelielezing. Kenmerkend in dit verband zijn de hoop en de belofte, zoals het licht dat als de dageraad doorbreekt en dat de duisternis overwint. Dit is wat de voormalige ballingen bij Jesaja te horen krijgen: de terugkeer uit den vreemde schept voor hen verplichtingen, zij hebben voortaan een opdracht te vervullen. Bij Matteüs heeft het spreken over het ‘licht’ nog duidelijker een appellerend karakter. Hier klinkt de oproep aan het adres van de leerlingen om te zijn als licht voor de wereld (5,14 to phôs tou kosmou = genitivus objectivus) waardoor de goede werken zichtbaar worden opdat de Vader in de hemel verheerlijkt kan worden. Jezus betitelt zo zijn leerlingen als mensen met ‘uitstraling’. Zij mogen gezien worden en laten zichzelf zien. Als het goed is, zijn zij in de wereld even onontkoombaar als een stad boven op een berg.
Ook bij Psalm 112 komt trouwens het licht ter sprake: ‘voor de oprechten gaat het licht in de duisternis op’ (v. 4). Denk hierbij aan de woorden uit het scheppingsgedicht van Gen. 1 waar Gods eerste woord luidt: ‘Er zij licht!’ We weten natuurlijk ook dat de Thora nogal eens aangeduid wordt met de metafoor van het licht, denk alleen maar aan de woorden uit Psalm 119: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad…’
Profetenlezing: Jesaja 58,7-10
Trito-Jesaja (56–66) wordt meestal gedateerd in de periode na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Deze periode van wederopbouw van stad en land verloopt niet altijd even voorspoedig. Onder het weergekeerde volk leven gevoelens van onvrede en er wordt gezocht naar een nieuw houvast in de gegeven situatie. Kan God zich in deze omstandigheden niet wat nadrukkelijker laten gelden (58,2)? Is hij wel bij zijn volk aanwezig? Duidelijk is ook dat men zich afvraagt of het naleven van Gods voorschriften en bepalingen het volk hierbij niet behulpzaam kan zijn. Zou dat nu niet een manier kunnen zijn om Gods nabijheid duidelijker te ervaren? En dus put men zich uit in het vervullen van Gods geboden, zoals bij de praktijk van het vasten en het zich houden aan de sabbat. Dan blijkt echter al snel dat deze Wetsbetrachting nogal eens averechts uitpakt: het vasten gaat onmiskenbaar gepaard met ongerechtigheid en met een handelwijze die haaks staat op de intenties van de Thora.
Welnu, onze lezing heeft tegen deze achtergrond een zeker polemisch karakter, wat duidelijk wordt wanneer we het hoofdstuk als geheel (58,1-14) in ogenschouw nemen met de duidelijke woorden over het ‘ware’ vasten en over het omgaan met de sabbat. Vanaf vers 6 wordt duidelijk stelling genomen tegen de uitwassen van de bestaande vastenpraktijk. Vanaf vers 7 wordt dan gesteld dat het ‘ware’ vasten zich kenmerkt door een grote gevoeligheid voor recht en gerechtigheid en door de bereidheid om daar heel concreet naar te leven. Dus: je brood delen met wie honger heeft, onderdak bieden aan armen zonder huis, bekommernis om de medemens. Dát is wat God van zijn volk vraagt, veel meer dan het naleven van wetten en regels. Wie zó doet, mag leven vanuit de hoop en vertrouwen op de belofte.
Evangelielezing: Matteüs 5,13-16
Zoals gezegd, de metafoor van het licht wordt gebruikt tegen de achtergrond van een morele oproep: het moet aan de leerlingen van Jezus te zíen zijn dat ze hun Heer en Meester navolgen in het beoefenen van de naastenliefde. Het draait om de output! In 5,16 wordt immers een direct verband gelegd tussen het stralen van je licht en het zichtbaar zijn van ‘goede werken’ (echter niet als werkgerechtigheid). Die twee dingen hangen samen, zegt Jezus hier. Maar laten de leerlingen zich niet vergissen: bij het doen van die goede werken gaat het toch allereerst om de verheerlijking van de Vader die in de hemel is, niet om eigen verdiensten of om het verwerven van roem! Deze gedachte wordt ook in 7,21 nog eens onderstreept als een echo van de bede ‘Uw wil geschiede’ uit het Onze Vader. Het belijden van je geloof alleen is dus niet voldoende, het gaat om het volbrengen van de wil van de Vader. Het komt aan op de intentie waarmee je de dingen doet die je doet.
Merk op dat het begin van de lezing direct aansluit op de proloog van de Bergrede met de Zaligsprekingen. Dit komt tot uitdrukking in het feit dat de woorden die Jezus hier spreekt tot een afgebakende groep (‘jullie’) gericht zijn, evenals in 5,11v. Jezus richt zich tot de leerlingen die dicht bij hem op de berg zitten, maar begin en slot van de Bergrede als geheel suggereren minstens dat ook de verzamelde menigte er getuige van geweest is. De Zaligsprekingen eindigen met de boodschap dat de navolging van Jezus niet eenvoudig zal zijn, maar juist weerstand en verzet kan oproepen.
Tegen die achtergrond valt er veel te zeggen voor de opvatting dat de woorden van 5,13-16 primair tot de kleine kring van de leerlingen gericht zijn. Zij moeten méér doen dan enkel stand houden in de verdrukking, ze krijgen van Jezus ook een ‘zendingsopdracht’ mee. Missionair gezien is er werk aan de winkel! De omgeving waar ze vertoeven zal de werking van hun aanwezigheid moeten opmerken en ondergaan. Er kan geen sprake zijn van vrijblijvendheid of onverschilligheid. De navolging vraagt om profilering in de levenswijze. Zout en licht hebben een specifieke werking met een welbepaald effect. Ook al zijn de leerlingen de eerste adressanten van deze woorden, het is natuurlijk evident dat óver de hoofden van de leerlingen en de menigte de hoorders en lezers van toen (én nu!) aangesproken worden. Allen die zich voor hun levensoriëntatie richten op Jezus Christus, allen dus die gedoopt zijn, hebben de opdracht gekregen om even werkzaam te zijn als het zout dat bederf kan tegengaan of het licht dat de duisternis kan verdrijven. In de Oudheid was zout bovendien iets kostbaars (zout als betaalmiddel – denk aan ons woord salaris!). En in de scheppingsorde neemt het licht een vooraanstaande plaats in, zoals we hierboven al opgemerkt hebben.
Het is dan ook niet voor niets dat beide symbolen (zout en licht) al vroeg een plaats kregen in de oude doopliturgie. De dopeling werd ermee herinnerd aan de zendingsopdracht die het christen-zijn inhoudt. De bijbelse betekenis van de symbolen verwijst ook nog eens naar het sluiten van een verbond (Lev. 2,13 en Num. 18,19: ‘zout van het verbond’) en naar de Knecht des Heren (Jes. 42,6; 49,6). In de rabbijnse literatuur wordt de metafoor van het zout eveneens gebruikt. Zo wordt de Thora ook wel met zout vergeleken en de Misjna, als mondelinge traditie deel uitmakend van de Talmoed, met peper. Dat zegt wel genoeg!
De toelichting die Jezus geeft op beide uitspraken over het zout der aarde (gè staat er in het Grieks: de heilige grond waarop je staat volgens Ex. 3,5) en over het licht der wereld maakt vooral duidelijk dat de leerlingen met hun status van uitverkorene bepaald niet achterover kunnen leunen. Laten zij zich voor alles identificeren met Israël als dienstknecht van de Eeuwige! Immers: het zout dat zijn kracht verliest is waardeloos geworden en het licht dat verstopt wordt onder de korenmaat heeft geen enkele functie meer, zoals een valse getuige ook van geen enkel nut meer is. Van het zout wordt bovendien gezegd dat het dan door de mensen vertrapt zal worden, dat wil zeggen: dan wordt voor de leerlingen de tegenkanting te groot om er nog weerstand aan te kunnen bieden. De mogelijkheid van nutteloos zout en van ‘weggestopt’ licht is niet ondenkbaar en daarom dienen de leerlingen hier alert op te zijn. We mogen wel concluderen dat in deze verzen ook een appèl schuilt om de aandacht voor de roeping als volgelingen van Christus niet te laten verslappen.
Preekvoorbeeld
Ik wil beginnen met een anekdote over Hillel. Dat was een van de meest bekende schriftgeleerden uit de tijd van Jezus. Er kwam iemand bij hem die zei: ‘Ik vind uw godsdienst interessant. Ik zou best jood willen worden. Maar op één voorwaarde: u moet mij, terwijl u al die tijd op één been staat, kunnen uitleggen waar het eigenlijk om gaat.’ Hillel ging op één been staan en zei: ‘Wat je niet graag hebt dat men jou aandoet, doe dat ook niet aan een ander.’
In het evangelie (bij alle drie de synoptici) komt een passage voor over een schriftgeleerde, die wil nagaan welke Jezus’ opvattingen zijn. Hij stelt hem dezelfde vraag: ‘Wat moet ik doen om het eeuwig leven te bereiken?’ Met andere woorden: waar gaat het nu eigenlijk om in de godsdienst? Jezus doet de man zelf antwoorden, namelijk: God beminnen en de naaste. De idee van naastenliefde is sterk aanwezig in de joodse geloofsvisie. Trouwens, van de tien geboden spreken er zeven over menselijke relaties.
Het thema ‘naastenliefde’ komt voortdurend terug in het evangelie, en vandaar in de predicatie. Bij mij en waarschijnlijk ook bij anderen, wekt dat soms irritatie op. Zoiets als: daar heb je het weer. Vermits het thema vandaag voorkomt in de lezingen, zowel in de eerste als in de tweede, moeten we er toch even bij stilstaan.
De eerste vaststelling die men kan maken is deze: ‘naastenliefde’ mag dan een eeuwenoud thema zijn, het kan afgezaagd klinken, maar heeft te maken met een reuzegroot probleem. De tekst van Jesaja spreekt over armoede, honger, onderdrukking. Vertaal dat in hedendaagse termen en dan hebben we het over het lot van vele miljoenen mensen.
Wat Jesaja betreft moet men lezen wat voorafgaat aan onze tekst van vandaag, om te begrijpen wat hij voor ogen heeft. Jesaja (58,3vv) laat God tekeergaan tegen mensen die wel vasten, maar geen aandacht hebben voor de nood van anderen. ‘Vasten’ slaat hier op de toenmalige uiterlijke tekenen van boete: onder meer in oude, afgedragen kledij rondlopen, zich bestrooien met as, zeg maar met zand. Ons askruisje is daarvan een afgezwakt overblijfsel. Die uiterlijke tekenen van boete zouden moeten wijzen op een wil om zich te bekeren. Daarover gaat het. Godsdienst is geen zaak van alleen maar uiterlijke tekenen, ceremonies, rituelen van welke aard ook. Niet dat deze dingen geen waarde hebben. Maar Jesaja zegt het zeer heftig: dat is allemaal niets, wanneer het niet verbonden is met de levenswijze die God van ons vraagt. Mensen vormen een gemeenschap, wij zijn allen samen ‘Gods volk’, zijn familie. Daarom moeten wij voor elkaar opkomen.
Dat hangt samen met het beeld dat wij ons van God vormen. Voor sommigen is God iemand die ons nauwgezet in het oog houdt. Voor wie men eigenlijk schrik moet hebben. Dus moeten wij hem goed stemmen, bij hem in de gunst proberen te komen. Met offers, met luide gebaren en gebeden.
Dat is een God die in geen enkel opzicht beantwoordt aan het beeld dat Jezus van hem geeft. Daar is God de goede herder, de barmhartige vader, degene die alles in de steek laat om het ene verloren schaap te gaan zoeken. Zo is God, zo moeten wíj zijn. Dat is de betekenis van de naastenliefde.
Het evangelie vandaag belicht nog een ander aspect. Wij moeten zijn als zout, iets dat smaak geeft aan het leven. Als een licht, dat duister en wanhoop verdrijft.
Wat maakt het samenleven niet alleen draaglijk, maar aangenaam? Hoe kan ik mij gelukkig voelen? Wanneer ik samenleef met mensen die met mij begaan zijn, met mensen die proberen naar mij te luisteren, die bereid zijn mijn fouten te vergeven, die mij uit de nood helpen wanneer ik in de problemen zit. Dat geldt voor de kleine kring waarbinnen ik leef. Maar vandaag, nu de wereld één global village wordt, betekent het dat ik ook aandacht heb voor het lot van zovelen in andere landen.
‘Naastenliefde’, een oude woord, dat afgesleten kan klinken. Maar het gaat niet om woorden, om abstracte ideeën. Het gaat over de vraag wat ik feitelijk doe. Laat ons dat woord niet opzij schuiven en erkennen dat ons hiermee een moeilijke opdracht is gegeven.
Harry Tacken, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
13 februari 2011
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 15,16-21; Ps. 119; 1 Kor. 2,6-10; Mat. 5,17-(20-22a.27-28.22-34a)37 (A-jaar)
Inleiding
Op de weg doorheen het leven wordt de gelovige uitgedaagd dit leven gestalte te geven in overeenstemming met Gods wil. De lezingen van deze zondag staan in het bijzonder stil bij twee grote gaven die God de mens schenkt om hem daarbij te helpen: de geboden en de wijsheid.
Wijsheid van Jezus Sirach 15,15-20
Het boek van de Wijsheid van Jezus Sirach is, chronologisch beschouwd, een van de laatste boeken uit het Oude Testament. Het is een van de zogenaamde deuterocanonieke boeken: omdat reeds in een heel vroeg stadium enkel een Griekse versie van het boek bekend was, werd het niet opgenomen in de Hebreeuwse Bijbel. De kerk nam het boek wel op in haar canon van de Heilige Schrift, maar later werd het in de gereformeerde kerken uit de lijst van de geïnspireerde geschriften verwijderd. De Hebreeuwse oorsprong van het boek werd onder kenners wel algemeen aanvaard, en dit werd onomstotelijk bewezen toen een deel van de Hebreeuwse tekst ook in de Dode Zeerollen werd aangetroffen.
In het boek wordt in verschillende perikopen de lof van de wijsheid gezongen. Daartussen bevinden zich meerdere tekstblokken die diverse wijsheidsthema’s behandelen. Vaak tracht de auteur hierbij terug aansluiting te vinden bij de klassieke wijsheidsleer, zoals we die terugvinden in het boek der Spreuken.
De eerste lezing van deze zondag behoort tot een tekstblok dat een bezinning biedt over het thema wijsheid en zonde. De auteur bevestigt de leer dat de mens vrij kan kiezen tussen goed en kwaad, tussen de zonde en het naleven van Gods geboden. God is niet de oorzaak van de zonde en geeft de mens ook geen verlof om kwaad te doen, maar heeft in zijn grote wijsheid de mens wel deze keuze gelaten. Wie waarlijk wijs en verstandig is, zal wel beseffen dat hij of zij slechts het leven kan vinden door Gods geboden te onderhouden.
De vraag of de gelovige mens in staat is Gods geboden te onderhouden en hoe hij of zij dat dan moet doen, vormt op uiteenlopende wijzen ook een van de kernthema’s van het Nieuwe Testament. Opvattingen hieromtrent zoals we die onder meer bij Jezus Sirach vinden, spelen minstens op de achtergrond een enorm belangrijke rol bij het ontstaan van een christelijke visie.
Matteüs 5,17-37
De evangelieperikoop maakt deel uit van een van meest gekende teksten uit het Nieuwe Testament, namelijk de Bergrede. Zoals Mozes ooit op de berg Sinaï richt ook Jezus zich tot het volk van op een berg, om als ‘nieuwe Mozes’ op gezagvolle wijze de Wet te verklaren. De Bergrede vormt een prachtig gestructureerde redevoering die het ‘programma’ van het Rijk Gods omvat. Ook vandaag blijft ze als het ware de grondwet voor de christen.
Voor een goed begrip van de Bergrede moet men steeds twee belangrijke delen ervan voor ogen houden. Een eerste cruciale tekst wordt gevormd door de zaligsprekingen, die de inleiding vormen van de redevoering en een betekenisvolle achtergrond zijn voor de hele rede. Daarnaast is er ook het Onzevader, als het centrum, het zwaartepunt waarrond heel de redevoering qua structuur en inhoud is opgebouwd.
De Bergrede wil een richting aanduiden voor de verhouding tussen de mens en God, en tussen mensen onderling. Het is opvallend hoe Jezus in het Matteüsevangelie steeds twee tendensen wil verzoenen. Enerzijds wil hij trouw blijven aan de traditie, aan de Wet en de overleveringen die Israël van God zelf ontvangen heeft. Maar anderzijds vraagt hij aandacht voor het ‘hart’ van de Wet en voor datgene wat de Wet overstijgt. Er ligt dus enerzijds een klemtoon op de trouw, en anderzijds op authenticiteit en innerlijkheid.
Deze visie komt duidelijk tot uiting in de tekst die deze zondag gelezen wordt. Hij begint met een bijzonder sterk onderlijnen van het belang van ‘Wet en Profeten’: ook Jezus’ leerlingen moeten deze voorschriften onderhouden en leren. Maar daarna weidt Jezus verder uit over hoe dit dient te gebeuren. Hij gaat zo ver om te stellen dat zijn leerlingen de schriftgeleerden en de Farizeeën – de ‘kampioenen’ van de Wet – nog moeten overtreffen in gerechtigheid, juist door telkens radicaal terug te verwijzen naar het hart van de Wet. Jezus onderlijnt deze stelling met drie voorbeelden: woede is reeds een vorm van ‘broedermoord’, en daarom is onderlinge ruzie reeds strafbaar; de begeerte is reeds een vorm van overspel van het hart; en het feit dat een eed nodig is, is op zich reeds een bewijs van dubbelhartigheid, van valsheid van het hart – men zou zo moeten leven dat er in het geheel geen eden nodig zijn. In al deze voorbeelden blijft men schromelijk onder de maat indien men zich beperkt tot het letterlijk naleven van de voorschriften van de Wet.
De innige band tussen wijsheid en Wet, die doorheen de geschiedenis van Israël is ontstaan, komt zo in het evangelie tot een hoogtepunt dat christenen blijft inspireren. Christenen beseffen dat ze wetten en voorschriften, traditie en structuren nodig hebben. Maar tegelijk willen zij steeds oog hebben voor de geest van de Wet, met een goddelijke wijsheid die alleen de Geest hen kan openbaren.
Literatuur
J. Fokkelman en W. Weren (Red.), De bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Meinema–Pelckmans, Zoetermeer–Kapellen, 2003.
E. Eynikel e.a. (Red.), Internationaal Commentaar op de bijbel, Kampen–Averbode, 2001, 2 vol.
P. Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de bergrede, Davidsfonds, Leuven, 2008.
Preekvoorbeeld
Menige filosoof – maar ook theoloog – heeft zich het hoofd gebroken over de vraag waarin de mens verschilt van een dier, wat de mens onderscheidt van alle andere wezens op aarde.
In de onderlinge gesprekken komen vaak twee dingen naar voren waar men het in ieder geval over eens is. De mens kan in tegenstelling tot het dier keuzes maken, want de mens heeft weet van goed en kwaad én alleen de mensen kennen het fenomeen godsdienst.
Het besef van God én de mogelijkheid tot het maken van keuzes. In de Bijbellezingen van vandaag worden deze twee zaken gekoppeld. Wat is echte wijsheid in je leven en hoe kan je God het beste dienen? Of anders gezegd: als de weg van het leven je op een tweesprong brengt, welke weg is dan de weg ten leven en welke leidt tot de dood? Het is een essentiële vraag en feitelijk worden we elke dag opnieuw met deze situatie geconfronteerd, want elke dag staan we wel op een tweesprong, al hebben we dat niet altijd meteen in de gaten. We staan voor die keuze als we bijvoorbeeld kwaad zijn, als we iemand niet meer met de ogen van vriendschap bekijken maar begeren, of als we iets zouden willen zweren. Om ons tot de drie voorbeelden uit het Evangelie te beperken.
Over de Thora, de Joodse Wet, was in de tijd van Jezus veel te doen. Eigenlijk betekent Thora ‘wegwijzer-ten leven’. De Thora bevat aanwijzingen die je op de goede weg houden, die je helpen de goede richting in te slaan, op al die tweesprongen die we in ons leven tegenkomen.
Samengebald vormen de 10 geboden zoals wij die kennen het hart van de Thora. Hoe luiden die ook al weer? O, ja. Er is maar één God. Zet God op de eerste plaats en aanbidt geen zelfgemaakte of zelfbedachte afgoden. De naam van God niet ijdel gebruiken. Onderhoud de Sabbat: maak één dag per week ruimte voor God. Eer je vader en je moeder. Gij zult niet stelen, moorden of echtbreken. Geen valse getuigenis afleggen en niets begeren van wat niet van jouw is; geen vrouw of man van een ander, maar ook niets van wat een ander bezit.
Maar laat één ding duidelijk zijn: niemand – ook God niet – dwingt je tot die keuze. Je hoeft deze geboden niet in je hart te prenten of in het binnenste van je ziel te bergen. Je hoeft ze je kinderen niet te leren of als een teken aan je hand te binden. Je hoeft ze niet op de post van je deur te spijkeren of in de palm van je hand te schrijven. Je hebt de keus! Je bent vrij om te kiezen! Om het met de woorden van de eerste lezing te zeggen: je kunt de geboden onderhouden – en misschien is dat wel ook het verstandigste – maar jij kunt je hand uitsteken naar wat jij verkiest.
Maar deze keus is beslist niet vrijblijvend, ze is van levensbelang: de ene beslissing leidt naar het leven en de andere beslissing is een dood-lopende weg! En als je dan hebt gekozen, dan moet je daar helemaal achter staan, als een mens uit één stuk. Kies ervoor met je hele hart, al je verstand, je hele ziel en al je krachten. Dus: verdiep je in deze belangrijke aanwijzingen en kijk naar het uiteindelijke doel achter die weg-wijzers. Het gaat namelijk niet om een klakkeloos navolgen of je nauwgezet aan de kleine lettertjes houden.
Jezus zegt dat zijn leerlingen de gerechtigheid van de Farizeeën, die vaak behoorden tot de mensen die zich zeer nauwgezet ook aan de kleine lettertjes wilden houden, moet overtreffen!Want het gaat Jezus om het uiteindelijke doel ervan: de komst van het rijk van God naderbij brengen. In wezen draait de Thora om de wijsheid van God en om liefde: om onvoorwaardelijke, waarachtige liefde. Overtreffend. Zeg dus niet: kijk eens hoe braaf ik ben, want ik doe precies wat er staat, maar: wat is het effect van wat ik denk, van hoe ik kijk en van wat ik doe. Wat betekent mijn handelen voor de ander? Wat zijn de gevolgen van deze –misschien in eerste instantie kleine – stap? Zit mijn hart wel op de juiste plaats? Is mijn ja een ja en mijn nee een nee of doe ik maar al te graag water bij de wijn en verzin ik voor mezelf verzachtende omstandigheden, waardoor ik die ene uitzondering op de regel kan zijn? Moet een beetje hypocrisie toch kunnen? Kortom: wordt mijn handelen bepaald door menselijk inzicht en menselijke drijfveren of wil ik me laten leiden door Gods wijsheid en Gods liefde?
Jezus zegt ons vandaag niet dat het een makkelijke keuze is, maar hij moet gemaakt worden, keer op keer. De komst van het koninkrijk van God is er namelijk van afhankelijk! Als wij die komst van dit rijk willen bevorderen, staan wij ook voor die keuze. De keuze voor echte wijsheid en de keuze voor onze God. Met alles wat we in ons hebben.
En dan zal het zo zijn, dan zullen we het horen en met eigen ogen zien: onze levensdagen en die van onze zoons en dochters vermeerderd, een bloeiende wereld met mensen als bomen geplant aan levend water: mensen van God.
Steven Pinnoo, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
20 februari 2011
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 19,1-12.17-18; Ps. 103; 1 Kor. 3,16-23; Mat. 5,38-48 (A-jaar)
Inleiding
Leviticus 19,1-2.17-18
In het boek Leviticus speelt het begrip ‘heiligheid’ een belangrijke rol. Heiligheid duidt het diepste zelf van God aan. JHWH, de God van Israël, is heilig. Omdat JHWH heilig is, moet ook zijn volk heilig zijn: ‘Wees heilig, want ik, JHWH, jullie God, ben heilig.’ Van gelovigen wordt gevraagd dat zij in alles vanuit God zouden leven. In hun levenswandel mag er niets zijn waarin zij niet op God gelijken. Gods heiligheid moet in het ‘heilige’ leven van de gelovigen zichtbaar worden. Concreet heeft heilig leven alles te maken met het eerbiedigen van vader en moeder, het in acht nemen van de sabbat, zich niet inlaten met afgoden en godenbeelden, offeren op een wijze die God behaagt, bij het binnenhalen van de oogst iets overlaten voor de arme en de vreemdeling, niet stelen, niet liegen en bedriegen, geen valse eed afleggen, de naaste niet tekort doen, goed zijn voor gehandicapten, onpartijdig rechtspreken, geen laster rondstrooien.
De verzen 17 en 18 handelen uitdrukkelijk over de naastenliefde. Wie uit God leeft is niet haatdragend. Als hij iemand iets te verwijten heeft zal hij hem ter verantwoording roepen, maar geen schuld op zich laden door zich te wreken of wrok te blijven koesteren. Heilig leven, leven vanuit God, betekent dat men de naaste liefheeft als zichzelf. Dat gaat zeer ver, want iedereen houdt van zichzelf. Diezelfde liefde moeten we ook voor onze naaste opbrengen. Deze regels voor het dagelijks leven van de gelovige Israëliet worden dertien keer afgesloten met de formule ‘Ik ben JHWH’ of ‘Ik ben JHWH, jullie God.’ Het motief om zo te leven is dus JHWH. Het lijkt alsof God zelf zijn naam onder deze woorden zet, om ze aldus te bevestigen en kracht bij te zetten.
Leviticus 19 staat merkwaardig dicht bij de Bergrede van Jezus. Matteüs heeft hier zeker een inspiratiebron gevonden om zijn radicalisering van de oudtestamentische verboden uit te werken.
Matteüs 5,28-48
In de Bergrede behoren deze verzen tot de sectie 5,17–7,12, die in haar geheel een bezinning is op Wet en Profeten. Voor Matteüs is dit een belangrijk thema, aangezien hijzelf en zijn joods-christelijke gemeente zich afvragen hoe de leer van Jezus zich verhoudt tot het Woord van God in Wet en Profeten. Jezus antwoordt dat hij gekomen is om Wet en Profeten te vervullen door te streven naar een beleving van de Wet die verder gaat dan die van Farizeeën en schriftgeleerden. Wat dit concreet betekent, legt hij in Matteüs 5,21-48 uit aan de hand van zes voorbeelden: ‘Jullie hebben gehoord dat tot de ouden gezegd werd … maar ik zeg u.’ Lange tijd betitelde men deze sectie als ‘de antithesen’, maar beter is het te spreken van ‘radicaliseringen’, want Jezus gaat nergens in tegen de Thora. Wat hij doet is de wortels (‘radix’ betekent ‘wortel’) van de Thora blootleggen door de wettelijke voorschriften tot hun uiterste consequentie door te trekken. Hij vertrekt vanuit het noodzakelijke minimum van de Wet, maar vraagt zijn leerlingen om verder te gaan. Het christendom is mateloos. Het gaat hier over dingen die men niet kan opleggen of eisen, maar waartoe men enkel kan uitnodigen.
In de schikking van de zes voorbeelden steekt een climax waarmee Jezus (Matteüs) ons stap voor stap meevoert naar de top van de wetsbeleving: ‘Wees volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is’ (5,48). Dat is wat hij bedoelde toen hij het had over een gerechtigheid die verder gaat dan die van Farizeeën en schriftgeleerden.
Het vijfde voorbeeld betreft de vergelding. ‘Oog om oog, tand om tand’ was in de oudtestamentische tijd reeds een geweldige vooruitgang. Het was een rem op de tomeloze en willekeurige wraakneming, die niet denkt in termen van evenredige compensatie, maar die bijvoorbeeld een slag in het gezicht met moord beantwoordt. Jezus verwerpt die rechtsregel niet, maar nodigt zijn leerlingen uit onrecht niet met onrecht te beantwoorden. Misschien klinkt dit utopisch, maar het kan werkelijkheid worden als ‘beide’ ruziemakers willen ingaan op Jezus’ uitnodiging. In ieder geval zal degene die niet terugslaat de andere aan het denken zetten en zo hopelijk tot betere gevoelens brengen.
Vanzelfsprekend mag je deze woorden van Jezus niet uit hun context halen, anders kun je ze laten zeggen wat je wilt en worden ze op den duur ridicuul. Als je kind gepest wordt moet je niet zeggen dat het ook de andere wang aan moet bieden, maar moet je het weerbaarheid leren. Dieven en oplichters mogen gerechtelijk vervolgd worden. Christenen moeten strijden tegen het onrecht. Je mag deze evangelieteksten dus niet zonder meer letterlijk nemen en hanteren als recepten voor het dagelijks leven. Je moet de verschillende interpretatieniveaus op een gezonde wijze gescheiden houden.
De zesde radicalisering, over de liefde tot de vijand, gaat het verst. Jezus verzet zich hier tegen een mentaliteit die in brede kringen verspreid was: alleen je naaste (namelijk je eigen volksgenoten, later uitgebreid tot de vreemdeling die bij je woont) liefhebben en je vijand haten. ‘Je vijand haten’ staat niet letterlijk in de Thora, maar weerspiegelt de feitelijke praktijk en de spontane gedraging van de meeste mensen. Jezus zegt: ‘Heb ook je vijanden lief.’ Hij voegt eraan toe: ‘Alleen dan zijn jullie kinderen van je Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan en hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’ Dit betekent niet dat het God niet kan schelen of je goed of slecht bent, maar wel dat ook slechte mensen zijn kinderen zijn, die hij zijn liefde schenkt en wat levensnoodzakelijk is. Je wordt uitgenodigd om ook je vijanden lief te hebben omdat God zelf je vijanden bemint. Dat is het eerste en voornaamste motief. Wie echt kind van God is moet liefhebben, want God is liefde. Dat is zijn wijze van bestaan. Ook je vijanden zijn kinderen van God en God bemint hen evenzeer als hij jou bemint. ‘Heb je vijanden lief!’ Misschien is dit wel het enige woord van Jezus dat hem absoluut eigen is.
Een tweede motief ligt in het feit dat je als kind van God en als volgeling van Jezus meer moet doen dan wat past of gewoon is. De christelijke gerechtigheid zou die van heidenen en tollenaars ver moeten overtreffen. Christenen proberen volmaakt te zijn zoals hun hemelse Vader volmaakt is. Zij doen hun best om in alle omstandigheden vanuit God te leven. Nogmaals: Jezus is niet tegen de Wet, maar de gerechtigheid waartoe hij ons oproept is veel radicaler, veel verregaander en veel creatiever, omdat zij in alle omstandigheden rechtstreeks en onmiddellijk voortkomt uit de onverdeelde goedheid van de levende God zelf.
Preekvoorbeeld
De Bijbelverhalen van vandaag gaan over hoe we omgaan met onze tegenstanders, met mensen, die ons onrecht of pijn hebben gedaan. Nu is de eerste vraag: hebben wij tegenstanders, is er een vijand?
Wellicht denkt u: ‘Nou nee, er is wel eens wat, maar vijanden…? Die zijn elders: in het Midden-Oosten, in Afrika, in sommige moeilijke buurten, maar bij ons valt dat wel mee’.
Een verhaal uit mijn jeugd: Het had bij ons thuis stevig geknetterd tussen mijn vader en moeder, het ging van ‘jij altijd en jij’ en de voordeur was met knal was dicht geslagen. Even later liep ik met mijn vader naar de kerk. Hij zei: ‘Nou jongen, nu denk je misschien, dat papa en mama ruzie hadden, maar dat is niet zo hoor. We hadden alleen een meningsverschil...’
Ik vermoed, dat dit verhaal herkenbaar is. We hebben een hekel aan conflicten, we schamen ons ervoor, beschouwen het als vuile was, die eigenlijk niet bij ons levensverhaal hoort. Sommigen hebben er zo’n hekel aan, dat ze pijn toedekken met: ‘Het valt allemaal wel mee.’
Het is de vraag of het allemaal meevalt. Hoevelen van ons leven niet met een hardnekkig conflict in de familie of in de werksfeer? Soms liggen de moeilijkheden open op tafel, vaker nog woekert een conflict onuitgesproken door. Er is geen ruzie met woorden of met de vuist, maar je voelt het aan de blik van de ander, van jezelf. Ogen ontwijken elkaar. Je groet ongemakkelijk of niet. In het lied ‘Licht dat ons aanstoot’ staat de regel ‘dat we niet uit elkaars genade vallen.’ We zingen het omdat het ook bij ons voorkomt ‘dat we uit elkaars genade vallen.’ De Vader in de hemel laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, hij laat de zon opgaan over goeden en slechten. Wij zouden als gelovigen zo goed, zo heilig als God moeten zijn, maar zijn we dat ook?
Hoe ga je met je tegenstanders om?
Misschien zeg je: Ik laat niet met me sollen, ik ben wel goed maar niet gek. Je verdedigt je recht en je eer. Soms koste wat kost. Niet een oog voor een oog, niet een tand voor een tand – dat recht van vergelding was bedoeld om eindeloze vetes in te dammen – maar soms wil je de ander het gedane onrecht dubbel en dwars betaald zetten.
Misschien denk je: laat ik maar de minste zijn. Die ander is nu eenmaal zo. De tijd zal wel genezen. Van deze manier denken nogal wat mensen, dat dit de weg van Jezus is. Misschien is deze weg zo slecht nog niet. Tijd kan een hoop goed, net zoals ‘eerst even tot tien tellen’.
Toch wijst Jezus in het evangelie van Matteüs op een andere weg. Op deze weg wordt het conflict niet ontweken. Op die weg treed je de tegenstander tegemoet met een gebaar dat kwetsbaar is en verrassend tegelijk. Wanneer de ander je op de wang slaat, dan hoef je je niet als een mak schaap te laten toetakelen. Nee, je loopt naar je tegenstander en zegt zoiets als: hier is mijn andere wang. Als jij zo nodig wilt meppen, dan moet je dat doen. Het is een gebaar van vertrouwen, bijna van trots. Je neemt jezelf in je kwetsbaarheid serieus en je laat ook de ander voelen wat hij doet.
Als iemand jou helemaal wil uitkleden, zó op zijn recht gaat staan dat er niets van je overblijft, hoef je dat niet lijdzaam over heen te laten gaan. Je kunt opstaan en de ander laten weten: Je hebt me vernederd, wat wil je nog meer van me hebben?
Hoe kun je nu die radicale en kwetsbare weg van het evangelie naar onze tijd vertalen? De weg die Jezus wijst is geen kant-en-klaar recept. Zo en dan ontmoet je mensen die deze weg kunnen gaan en je aansteken met het vuur van de vrede en de liefde. Zoals die Chinese student in 1989 op het plein van de Hemelse Vrede in Peking. Hij kwam op voor vrijheid en openheid. Hij liep de tanks die hem de mond wilden snoeren met een eenvoudig tasje tegemoet: Als je wilt, rijdt maar door, maar wel over mijn lijk. Je zag tanks aarzelen, draaien met hun wielen, zenuwachtig worden en uiteindelijk afdruipen. Wat mooi dat er zo nu en dan mensen zijn met groot geloof en vertrouwen. Zij zijn als de Vader in de hemel, die de zon laat schijnen over goeden en slechten.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld
27 februari 2011
Achtste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 49,14-15; Ps. 62; 1 Kor. 4,1-5; Mat. 6,24-34 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 49,14-16
De profeet Jesaja bemoedigt de ballingen met een blijde boodschap van Godswege (40,1-2.9). Aan de ballingschap komt een einde en JHWH zal als een herder vol zorg zijn kudde weer verzamelen (40,10).
Onze perikoop is het begin van een lied (49,14-26) waarin Sion zich drie keer beklaagt: JHWH heeft mij verlaten (vv.14-20); ik heb nooit kinderen mogen krijgen (vv. 21-23); het is onmogelijk om een strijder zijn buit af te nemen (vv. 24-26). Tot driemaal toe weerlegt JHWH de klachten van Sion, gepersonifieerd als vrouw.
Het valt vrouwe Sion – het Godsvolk zoals het bedoeld is én het volk Gods in ballingschap – niet mee om de hoopvolle boodschap tot zich te laten doordringen. De actuele ervaringen staan (nog) haaks op Gods belofte. De ballingschap drukt nog zwaar op Sion: JHWH heeft zijn volk verlaten en vergeten (v. 14). Met een vertederende vergelijking maakt JHWH duidelijk dat hij getrouw is. JHWH is als een moeder die Israël liefheeft en heeft leren lopen (Hos. 11,1-4); hij is als een moeder die haar zuigeling nooit vergeet of in de steek laat en het kind van haar schoot vol erbarmen geborgen houdt. En zelfs als er een moeder zou zijn die tegen haar natuur in haar kind in de steek zou laten, zo is JHWH nooit. Hij is een betrouwbare moeder die haar kind nooit vergeet, aan de vergetelheid prijsgeeft (v. 15).
JHWJ heeft de naam van Sion, zijn volk, in zijn handpalm gegrift. Sion zal door hem nooit vergeten worden of uit zijn handen vallen. De nieuwe opbouw van zijn volk en de herbouw van (de muren van) Jeruzalem, stad van God, stad van vrede, staan hem steeds voor ogen (v. 16). Sion kan op de Getrouwe haar hoop stellen, hij gaat de ballingen voor op de weg naar Jeruzalem (49,7-13; Ps. 126).
Inderdaad een hoopvolle boodschap: ‘Dan zal iedereen (met liefde) erkennen dat ik, de Getrouwe, je redder ben, je beschermer, de Machtige van Jakob!’ (v. 26).
Evangelielezing: Matteüs 6,24-34
In het ‘leerhuis-op-de-berg’ lernt Jezus met zijn leerlingen met het oog op de grote menigte verarmde mensen (5,1v). Hij doet een appèl op zijn leerlingen om royaal te zijn in het doen van gerechtigheid (5,20). Hij spreekt vanuit zijn grondige vertrouwen in JHWJ, die als een moeder zijn volk niet in de steek laat (Jes. 49,14-16) en die als Vader in de hemel weet wat zijn kinderen nodig hebben (6,8.32). God als moeder en vader, heeft weet van de dagelijkse zorgen van de verarmde mensen. Hun zorgen om het naakte bestaan gaan hem ter harte. In het ‘Onzevader’ leert Jezus waar in de heerschappij der hemelen de prioriteit ligt: ‘Geef ons vandaag het brood dat wij nodig hebben’ (v. 11). Het heiligen van de Naam en het geschieden van Gods wil hebben alles te maken met de vraag naar brood. Brood staat voor voedsel en voor alle primaire levensbehoeften: alles wat de mens nodigt heeft om als mens te kunnen leven. Uit het manna-verhaal (Ex. 16,17v) blijkt dat het gaat om overvloed. Voor de Blijde Boodschap mogen er geen minimumlijders bestaan! (Ex. 16,9-13). Het is Gods zorg dat zijn mensen kunnen leven in een land dat goed en ruim is, dat overvloeit van melk en honing (Ex. 3,8) en juist daarom stelt Jezus alle krampachtig zorgen aan de kaak.
In onze perikoop (6,24-34) komt zes maal merimnaoo voor (v. 25.27.28.31.34). Dit woord betekent: veilig stellen van het aardse bestaan, angstig bezorgd zijn, overmatig bezorgd zijn, zich afmatten. Vanuit zijn geloven in onze Vader in de hemelen, ontmaskert Jezus deze wijze van overbezorgd in het leven staan. Het leven mag niet tot zorgen gereduceerd worden, want leven is meer dan zorgen. Met twee vergelijkingen maakt Jezus dit duidelijk.
Een mens zaait, maait en oogst om in leven te kunnen blijven (eten en drinken), de vogels van de hemel doen dit niet en hebben toch volop te eten en te drinken dankzij Gods goede zorgen. Zou de hemelse Vader dan ook niet voor zijn mensenkinderen zorgen? (vv. 25v).
Een vrouw werkt en spint om kleren te maken om het lichaam te beschermen. De veldbloemen doen dit niet en toch zien zij er mooier ‘gekleed’ uit dan koning Salomo in al zijn pracht en praal. Als God de veldbloemen en het gras – die als ze verdord zijn door verarmde mensen als brandstof worden gebruikt – al zo goed verzorgt, zal hij dan niet voor zijn mensenkinderen zorgen? (vv. 28-30).
Als jullie je zo overbezorgd gedragen over eten, drinken en kleden, zijn jullie ‘klein-gelovigen’, mensen die niet op God vertrouwen en die op de sjabbat toch op zoek gaan naar manna (Ex. 16, 22-31). Jullie lijken dan op heidenen die verstrikt zijn in de zorgen om het naakte bestaan te redden en daarom te gronde gaan! (vv. 30 en 32).
Met al jullie gezorg kun je toch niet jezelf groter maken (groeien in lichaamslengte) of een el aan je levensduur toevoegen! (v. 27).
Jezus daagt zijn leerlingen en de verarmde mensen uit om zich niet te gedragen als heidenen, maar als mensen die vertrouwen op de hemelse Vader die weet wat zijn mensen nodig hebben en als getrouwe moeder en vader voor hen zorgt (v. 32).
Waar het op aankomt is dit, zegt Jezus: Zoek éérst de heerschappij van God, dat wil zeggen, haar gerechtigheid en al deze dingen worden je overvloedig in de schoot geworpen. Vanuit Gods prioriteit worden de zorgen om het naakte bestaan ontkrampt en in de juiste verhoudingen geplaatst. Door te vertrouwen op de hemelse Vader blijken drank, voedsel en kleding op de eerste plaats gaven van God te zijn en als gave een opgave om je dankbaar voor in te spannen en waarmee je gerechtigheid kunt doen (v. 33).
Leef voor het aangezicht van de Getrouwe in het heden! Alles heeft zijn tijd (Pred. 3,1-15). Vertrouw op je hemels Vader, die je het leven schenkt en elke dag opnieuw voor je zorgt! (v. 34).
Dietrich Bonhoeffer zegt het bij de jaarwisseling van 1942-1943 zo: ‘De omstandigheden hebben ons in een situatie gebracht, waarin wij de zorg voor de dag van morgen (Vgl. Mat. 6,34) uit handen moeten geven. Het is een wezenlijk verschil of wij dit doen uit de vrije geloofshouding die de Bergrede bedoelt, of als slaaf van het ogenblik. De planning van je toekomst uit handen geven betekent voor de meeste mensen, zonder verantwoordelijkheid lichtzinnig of berustend zich uitleveren aan het ogenblik. Enkele blijven vol heimwee dromen van een schonere toekomst en proberen zo het heden te vergeten. Beide houdingen zijn voor ons even onaanvaardbaar. Ons rest alleen de zeer smalle, vaak nauwelijks vindbare weg: iedere dag te beleven als was het de laatste en toch in geloof en verantwoordelijkheid zo te leven, als hadden we nog een grote toekomst voor ons. (…) Denken en doen met het oog op de volgende generatie en tegelijk zonder angst en zorg iedere dag bereid zijn heen te gaan, die houding wordt ons praktisch opgedrongen; in die houding volharden is niet gemakkelijk, wel noodzakelijk.’ (Verzet en Overgave, Baarn 19814, 19-20).
Literatuur
J. Smit: Het verhaal van Matteüs. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2007.
Preekvoorbeeld
Is de uitnodiging in het evangelie van vandaag om te ‘letten op de vogels in de lucht’ en te ‘kijken naar de lelies in het veld’ een uitnodiging om lichtzinnig te zijn? Een advies om te luilakken en niets te doen? Een voorstel om niet bij voorbaat al voor iets te zorgen, niets vooruit te plannen, je niet te bekommeren om dingen die van vitaal belang zijn? Om zomaar van dag tot dag te leven?
Vast niet. Waar gaat het dan wél over? En hoe kun je deze woorden zin geven in je leven van alledag? Zeker, vogels zaaien niet, maar ze zorgen wel voor hun nageslacht: ze bouwen nesten, broeden eieren uit en als de jongen eenmaal uit het ei gekropen zijn, voorzien ze die opofferingsgezind van voedsel. En de hemel voedt ook niet iedereen: jaarlijks verhongeren duizenden mensen (en dieren), omdat ze geen voedsel vinden. En mensen die zich nergens om bekommeren, worden anderen tot last. Wie gezond is, wie werk kan vinden om voor zichzelf te zorgen en het toch niet doet, is een klaploper (toch!?). Wíj moeten ons afbeulen om hun een aalmoes te kunnen geven. Uit de hemel krijgen ze niets.
Wij hoeven de woorden van Jezus dus zeker niet zo te verstaan, alsof hij ons zou uitdagen tot een gevaarlijke en sociaal problematische zorgeloosheid. Het gaat hier dan ook niet om concrete aanwijzingen hoe te leven. Jezus provoceert; hij daagt de mensen uit. Zij moeten zich eens afvragen of ze alles wat ze menen beslist nodig te hebben aan voedsel en kleding, ook werkelijk nodig hebben. Waar al die voorzorg, beveiliging en verzekering eigenlijk voor dient. Welke behoefte wordt hiermee bevredigd? Welke bestaansangst wordt hier toegedekt?
Laten we vooral niet vergeten dat wat er van de vogels van de hemel en hun schijnbare zorgeloosheid gezegd wordt, maar de helft van het verhaal is. Het belangrijkste komt daarna pas: ‘Zoek eerst het koninkrijk en zijn gerechtigheid.’ Dat wil zeggen: wie de dingen die op God betrekking hebben serieus neemt, die verstikt zichzelf niet in zorgen en bankrekeningen; die mat zich niet af voor zijn voedsel of die houdt voor haar garderobe niet voortdurend de laatste mode bij. Wie zijn ogen niet sluit voor de wereld om hem heen, zal weldra in de gaten krijgen dat er belangrijker dingen te doen zijn dan te fantaseren over de lekkernijen die morgen op tafel komen of over de kledij op de receptie van morgen. Die merkt namelijk, dat mensen die arm zijn en honger hebben, of mensen die oud en gebrekkig zijn door heel andere zorgen worden geplaagd.
En dan kan het wonder geschieden: in de aandachtige en zorgvuldige nabijheid bij anderen kan de liefde van deze mensen en de liefde van God de angst en de zorg die zo eigen is aan ons precaire bestaan, doen verdwijnen. Want het is de liefde die ons kinderen van God maakt. En de liefde, die is inderdaad gratis; die is er zomaar voor niets. Anders is het de liefde niet. Verbondenheid kan vreugde scheppen. En dan kan er ook ruimte komen voor de schoonheid van de natuur. Die is gewoon zoals ze is. Het sprookjesachtig beeld van de zwaan op het water, de symmetrie van de bewegingen, de liefdesdans van twee zwanen. Of de hommel in de klaproos op zoek naar voedsel, alsof ze zwemt in de bloemkelk. ‘Kijk naar de lelies op het veld. Zelfs Salomo in al zijn pracht, was niet gekleed als een van hen.’
Het gaat om het rijk van God en om zijn ‘gerechtigheid’. En laten we dan in eerste instantie niet aan recht en gerechtigheid in juridische zin denken. Het gaat er eerder om dat de goederen van deze wereld eerlijk verdeeld worden. Dat de rijken niet steeds rijker en de armen steeds armer worden. Dat mensen met een handicap niet extra getroffen worden door bezuinigingen. Dat de sterken niet op de kosten van de zwakken leven. Dat de een niet bijna in zijn welvaart stikt terwijl de ander in lompen rondloopt en in barakken van golfplaten woont. Dat zijn dingen waar beschaafde mensen spontaan tegen in het verweer komen. De gelijkenis is dus bepaald geen uitdaging om de handen in de schoot te leggen en de zorg om het dagelijks brood en de kleding aan God over te laten. Die vorm van nietsdoen staat lijnrecht tegenover de bedoeling van Jezus.
In een wereld waar kapitalisme hoogtij viert, verdwijnen twee zaken gemakkelijk uit het zicht. Aan de ene kant de liefdevolle aandacht voor mensen in nood en aan de andere kant de vreugdevolle ervaring van de schoonheid van de natuur. Ze zijn er allebei zomaar, gratis, om niet. Ze overstijgen in hun betekenis al het andere wat er is. Ze verwijzen ons naar andere mensen en naar de wereld die ons omgeeft. In beide vertoont zich op verborgen wijze de Schepper die ons leven bestand geeft. Hij weet wel wat wij nodig hebben om voluit te kunnen leven. Wie zijn koninkrijk en de gerechtigheid zoekt, krijgt deze dingen er simpelweg bij.
Het gaat hierbij om een fundamentele keuze, om de uiteindelijke dingen; om een keuze voor God of voor de geldduivel. Je hoort de weerklank van deze liefde en van deze schoonheid vaak terug in de woorden van mensen die voor het uiteindelijke staan. Neem het voorbeeld van Dietrich Bonhoeffer. Kort voor het einde van de Nazidictatuur – in april 1945 – werd hij omgebracht. In de dodencel schreef hij een lied, waarin – juist in de uiterste dingen – het onvoorwaardelijk vertrouwen op God op aangrijpende wijze tot uitdrukking komt:
Door goede machten wonderbaar geborgen
verwachten wij getroost wat komen mag.
God is bij ons in de avond en de morgen
en vast en zeker op elke nieuwe dag.
En reikt U ons de zware kelk, de bittere
van het leed, gevuld tot aan de hoogste rand,
dan nemen wij die dankbaar aan en zonder trillen
uit uw goede en geliefde hand.
Henk Janssen ofm, inleiding
Hans Sevenhoven, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 31
Genieten
In het homiletisch onderzoek komt naar voren dat de hoorders tekort komen als slechts de tekst wordt uitgelegd. De preek is geen les. De preek is een ruimte om in te verwijlen. Daarbij spelen uiteraard ook de schoonheid van het kerkgebouw mee, de ontroering van de liturgie, een gevoel van verbondenheid met de andere parochianen, een goede verstandhouding met de predikant. Maar ook de compositie van de preek. Of beter gezegd: wat die preek inhoudt, waar het die preek om te doen is.
Uitleg vraagt om interpretatie. Maar in de kerk is ons primaire bewustzijnsniveau niet dat van betekenisgeving, maar veeleer wat daarvóór ligt: aandacht, ontvankelijkheid, eerbied. In de preek wordt die aandacht gericht. Niet op één of meerdere agendapunten (de ‘preek met drie punten’). Het is een waaiervormige gerichtheid.
Theo Pleizier schrijft daarover in zijn dissertatie Religious Involvement in Hearing Sermons dat de aandacht van de hoorder beter gekenschetst kan worden in termen van ‘waarnemen’ dan als ‘interpreteren’.
Met deze aandacht zal ook de preek zich moeten bewegen ‘door drie aandachts-vormende-gebieden: de tekst van de Schrift, de werkelijkheid van het evangelie, en de realiteit van het hier-en-nu. In het luisteren verblijft de hoorder in de ruimte van Schrift, evangelie en de tegenwoordige tijd. Voor de hoorder zijn Schrift, kerugma, en het alledaagse geen gescheiden realiteiten, maar in de waarneming van de preek komen zij bij elkaar als de ene wereld van het geloof’ (blz. 344).
Ik wijs erop dat hier consequent met drie woorden gesproken wordt:
- de tekst van de Schrift
- de werkelijkheid van het evangelie, kerugma
- de realiteit van het hier-en-nu, het alledaagse
Het is precies die middelste categorie die de homiletiek onderscheidt van elke andere communicatietheorie. Het is in het homiletisch proces dus niet voldoende zich de vraag te stellen: ‘Wat betekent dit voor de hoorder van vandaag?’ Dikwijls dient die vraag zich te vroeg aan en dat doet altijd af aan het meditatief gehalte van de preek. Er komt meer theologie bij de preek kijken dan exegese en ethiek alleen. Het eigene van de preek is immers dat dit ‘verwijlen’ in de preek een ‘verwijlen bij het heil’ wordt.
Toetssteen is het spreken in de tegenwoordige tijd. Als de predikant de tekst slechts daar en toen aan de orde stelt, zal de ‘actualisering’ uiterst pover en wettisch uitvallen. Er valt geen vreugde aan te beleven.
De tekst heeft echter als liturgische lezing hier en nu geklonken en is daarmee gerecontextualiseerd. Niet alleen in de leefwereld van de hoorder, maar ook in de tegenwoordigheid van Christus. Al de hoofdpersonen en figuranten van de lezing komen met ons in de kring rond het altaar staan. Hier geldt dat ‘gedenken’ in Bijbelse zin niet ‘herdenken’ is, maar deelhebben aan de communio sanctorum. Wij ontmoeten elkaar in het Messiaanse praesens van Woord en Sacrament. Wij worden tijdgenoten van Christus.
Pleizier maakt gebruik van het augustijnse onderscheid tussen ‘genieten’ (frui) en ‘gebruiken’ (uti).
Een situationeel-reflectieve attitude doet haar voordeel met het uti van utiliseren, toepassen, nuttig maken en geeft het gehoorde meteen een plek in ons eigen wereldbeeld. Daar past het naadloos, want ons wereldbeeld is een Procrustesbed.
Maar daarvóór komt een liturgisch-onmiddellijke hoorervaring: de esthetische attitude van het frui, het genieten van het heil dat in de preek ter sprake komt (wat Levinas in een heel ander verband jouir noemt). Dit genieten is niet meteen onder te brengen in de consequenties die wij aan het evangelie moeten verbinden. Want die consequenties wachten ons straks, maar dit genieten is van nu.
De predikant moet zich in de tekst verdiepen en in de actualiteit van de hoorders (die niet anders is dan zijn eigen actualiteit). Maar laat hij in het homiletisch proces niet het eigenlijke overslaan: het met tekst en hoorders verwijlen bij Christus. Daarmee bedoel ik niet per se een voorbereiding van gebed en ‘stille tijd’, want niet ieder is daarop gebouwd. Contemplatie neemt – God zij dank – meerdere vormen aan (fietsen!), maar zal altijd vragen om ook een systematisch theologische bezinning.
Klaas Touwen
Literatuur
T.T.J. Pleizier, Religious Involvement in Hearing Sermons - A Grounded Theory study in empirical theology and homiletics, Delft (Eburon) 2010.