- Versie
- Downloaden 76
- Bestandsgrootte 445.36 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 5 – 82 ste jaargang 2010 – september/oktober
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
5 september 2010 – Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding Gilbert van Belle; preekvoorbeeld Jan Hulshof
12 september 2010 – Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding Jan Holman; preekvoorbeeld Hans Boerkamp
19 september 2010 – Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding Henk Janssen; preekvoorbeeld Nico Pronk
26 september 2010 – Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding Yvonne van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld Nico Kok
3 oktober 2010 – Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding Erik Eynikel; preekvoorbeeld Dries van den Akker
10 oktober 2010 – Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding Marc Brinkhuis; preekvoorbeeld Frans Broekhoff
17 oktober 2010 – Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding Theo van Adrichem; preekvoorbeeld Ellie Keller-Hoonhout
24 oktober 2010 – Dertigste zondag door het jaar
inleiding Door Wewerinke; preekvoorbeeld Klaas Touwen
31 oktober 2010 – Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding Jo Beckers; preekvoorbeeld Walter Verhelst
Homiletische hulplijnen – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 NS Amsterdam
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
prof. dr. G. van Belle, Platte Lostraat 274-31, B-3010 Kessel-Lo (België)
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
F. Broekhoff, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
prof. dr. E.M.M. Eynikel, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
Dr. J. Hulshof sm, Huize Loreto, Kloosterstraat 5, 7137 MZ Lievelde
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
N. Kok, Mosterdhof 125, 6931 AK Westervoort
N. J. Pronk, Dr. van der Sluisstraat 12, 7482 XS Haaksbergen
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
D. Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
5 september 2010
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 9,13-18b; Ps. 90; Filemon 9b-10.12-17; Luc. 14,25-33 (C-jaar)
Inleiding
Jezus wijst ons op de harde consequenties van de navolging. Hem navolgen is niet vanzelfsprekend, maar roept de gelovige op tot een radicale ommekeer en een onthechting van wat voor de mens het meest voor de hand ligt. Wie Jezus wil volgen moet zijn familie achterlaten, zijn eigen kruis opnemen en afstand doen van zijn bezit. De wereldse waarden komen pas op de tweede plaats. De beslissing tot de navolging van Jezus is echter niet roekeloos. Ze is gegrond op een wijs oordeel, dat ons van Godswege geschonken wordt. Wie zichzelf voor deze boodschap openstelt, zijn beperktheden erkent, zijn leven op God richt, oordeelt wijs en rechtvaardig. Dit wordt ons geleerd in de eerste lezing en het evangelie van deze zondag: Wijsheid 9,13-18b en Lucas 14,25-33.
Wijsheid 9,13-18b
Wijsheid 9,13-18 is de slotperikoop van een gebed om wijsheid (9,1-18), waarmee het tweede deel van het boek Wijsheid afsluit (6,22–9,18). Dit tweede deel is geheel gewijd aan een lofdicht van Solomo op de Wijsheid. Het gebed in Wijsheid 9,1-18 is een uitwerking van het gebed van Solomo in 1 Koningen 3,6-8 (par. 2 Kron. 1,8-10) met thema’s uit de Wijsheidsliteratuur. Het gebed wordt ingeleid door Wijsheid 8,21 en geeft het thema aan: ‘Maar omdat ik inzag dat ik de wijsheid niet anders kon verwerven dan wanneer God haar gaf – ook dat was al inzicht, te weten, van wie de gave was – wendde ik mij tot de Heer en bad ik tot hem en zei ik met heel mijn hart: …’. Wij kunnen in het gebed drie delen onderscheiden, die concentrisch zijn opgebouwd: (a) wijsheid berust bij JHWH en zonder de wijsheid is de mens niets (vv. 1-6); (b) de wijsheid is een gave van JHWH (vv. 7-12); (c) de wijsheid en JHWH’s raadsbesluit.
De verzen 13 en 17 vormen een inclusio en handelen over het ‘raadsbesluit’ van JHWH; wij treffen eveneens een inclusio aan in de verzen 13 en 18, die spreken over de ‘mens/mensen’. De verzen 13, 14 en 15 zijn duidelijk voorbeelden van een synoniem parallellisme, dat veel voorkomt in de bijbelse poëzie. Daarbij drukken beide leden van het vers dezelfde gedachte uit met synonieme woorden: ‘Welke mens kent Gods raadsbesluit / of wie vermoedt wat de Heer wil?’ (v. 13); ‘Want armzalig is het denken van de stervelingen / en wankel zijn onze overwegingen’ (v. 14); ‘Het vergankelijke lichaam bezwaart de ziel / en de aardse tent is een last voor de geest met vele gedachten’. Ook in verzen 16 en 17 treffen wij dezelfde gedachte tweemaal uitgedrukt in afwisselende bewoordingen: ‘Wij vermoeden amper de dingen op aarde; / zelfs wat voor de hand ligt ontdekken wij met moeite: …’ (v. 16); ‘… als u de wijsheid niet had gegeven / en uw heilige geest niet uit de hemel had gezonden’ (v. 17). Het gebed bevat driemaal een retorische vraag (vv. 13, 16 en 18) waarop het antwoord eenvoudigweg ‘niemand’ is. Het vers 18 kan verklaard worden als een overgangsvers: het vers sluit het gebed af en leidt tevens het derde deel in van het boek Wijsheid (10,1–19,22): de wijsheid in de geschiedenis van Israël.
Wij kunnen de gedachtegang in verzen 13-18 als volgt samenvatten. De schrijver overweegt dat geen mens, niemand, het raadsbesluit van JHWH kan kennen of vermoeden (v. 13), omdat ons denken als stervelingen armzalig en wankel is (v.14). Wij zijn onderworpen aan fysieke beperkingen (v. 15). We begrijpen met moeite wat op aarde gebeurt; hoe kunnen wij dan vermoeden wat in de hemelen is (v. 16)? Alleen wanneer JHWH ons wijsheid en zijn heilige geest geeft, dan alleen kunnen wij Zijn raadsbesluit kennen (v. 17). Door de hele geschiedenis heen heeft de mens geleerd wat aangenaam is voor JHWH en werd hij gered door de wijsheid (v. 18).
Vers 15 vraagt een bijzondere aandacht: ‘Het vergankelijke lichaam bewaart de ziel en de aardse tent is een last voor de geest met vele gedachten’. Het herinnert aan de leer van Plato over het lichaam als kerker voor de ziel: ‘Als een logge last, mijn beste, moeten we ons dat (lichamelijke) voorstellen, als iets zwaars, aardachtigs, zichtbaars. En de ziel die dat element bevat, wordt erdoor bezwaard en teruggetrokken naar de zichtbare wereld, uit vrees voor het onzichtbare, voor de onderwereld’ (Phaedo, 81c; vergelijk 250c). Mogelijk gebruikt de schrijver van Wijsheid in vers 15 platonisch erfgoed. Dit betekent evenwel niet dat hij een dualistische wereldbeschouwing verdedigt, want hij behoudt de innige band tussen lichaam en ziel, die typisch is voor het joodse gedachtegoed. De auteur stelt alleen vast dat onze overwegingen wankel (v. 14) en aards (v. 16) zijn.
Lucas 14,25-33
De perikoop moet worden gesitueerd in het lange reisverhaal van Lucas 9,51–19,28, waarin Jezus optrekt naar Jeruzalem en onderweg onderricht geeft. In 14,25 wordt Jezus’ toespraak over de consequenties van het leerling zijn ingeleid met de woorden: ‘Grote drommen mensen trokken met hem mee. Hij richtte zich tot hen en zei: …’ Een dergelijke inleiding is eigen aan Lucas (vgl. 12,1; 18,36; 20,45; 21,38). Op deze situering binnen het reisverhaal volgt een onderricht (14,26-33). Dit heeft een duidelijke structuur. Er worden drie harde consequenties van het leerling-zijn gegeven (vv. 26v.33), die telkens eindigen met de woorden ‘anders kan hij geen leerling van mij zijn’. De navolging van Jezus behelst in de eerste plaats dat men bereid is zijn familie achter te laten (v. 26), vervolgens betekent het zijn kruis dragen (v. 27) en ten derde dar men afstand doet van alles wat men bezit (v. 33). Tussen de tweede en de derde consequentie heeft de evangelist twee korte gelijkenissen ingelast: de gelijkenis van de torenbouwer (vv. 28vv) en de gelijkenis van de koning die ten oorlog trekt (vv. 31v). Beide gelijkenissen moeten aantonen dat tot de navolging van Jezus pas na rijp beraad besloten wordt.
Lucas heeft voor de verzen 26-27 (vergelijk Mat. 10,37v) wellicht gebruik gemaakt van de bron met woorden van Jezus (Q-bron). Wel vinden we ook nog soortgelijke parallelle teksten in Marcus 10,29b (vergelijk Mat. 19,29 en Luc. 18,29b) en Marcus 8,34b (vergelijk Mat. 16,24a en Luc. 9,23b). Vergelijkt men Lucas 14,26-27 met Matteüs 10,37-38 dan wordt het duidelijk dat in Lucas de twee uitspraken scherper geformuleerd worden. Bij de eerste uitspraak spreekt Jezus in Lucas niet alleen van ‘zijn vader en moeder’, maar ook van ‘zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven’, terwijl in Matteüs alleen sprake is van ‘zijn vader en moeder’ en ‘zijn zoon en dochter’. Bovendien hebben de twee uitspraken van Lucas het over ‘anders kan hij geen leerling van mij zijn’, terwijl in Matteüs sprake is van ‘is mij niet waard’. Tenslotte lezen wij in Lucas het werkwoord ‘verfoeien’ (of ‘haten’), terwijl we in Matteüs de formulering hebben ‘wie meer houdt van…’
In het verzen 26 en 27 moet de leerling bereid zijn om al zijn familiebanden en zijn eigen leven te ‘verfoeien’ of ‘haten’ om Jezus leerling te zijn. ‘Verfoeien’ of ‘haten’ betekent hier dat Jezus op de eerste plaats komt en dat de aardse familiale banden op de tweede plaats komen. Lucas denkt er evenwel niet aan dat het vierde gebod van de decaloog moet worden opgeheven (zie Luc. 18,20: ‘uw vader en moeder eren’; vergelijk Mar. 10,19 en Mat. 19,18), wel dat bij het leerling zijn Jezus en zijn boodschap centraal staan (lees ook Luc. 9,57-62 over het volgen van de Mensenzoon). Wanneer Jezus het heeft ‘over zijn kruis opnemen’ dan herneemt hij daarmee ‘het verfoeien of haten van zijn eigen leven’ uit het vorig vers en verwijst hij naar het navolgen van Jezus tot de martelaarsdood toe.
Op deze twee voorwaarden om Jezus te volgen, geeft Lucas twee gelijkenissen die moeten aantonen dat het volgen van Jezus geen onberedeneerde keuze is. Zowel de torenbouwer (14,29v) als de koning die ten oorlog trekt tegen een andere koning (14,31vv) moeten hun project grondig overwegen. De torenbouwer moet voldoende kosten begroten, zodat hij de bouw kan afwerken. Als hij alleen het fundament kan leggen, wordt hij door iedereen die het ziet uitgelachen met de woorden: ‘Hij begon te bouwen, maar afmaken kon hij het niet’ (v. 30). De koning van zijn kant moet nagaan of hij wel over voldoende manschappen beschikt om de strijd met de andere koning aan te gaan. Wanneer dit niet het geval is, zal hij naar de andere koning een gezantschap zenden en om de vredesvoorwaarden vragen. Beide gelijkenissen wijzen erop dat zowel de bouwmeester als de koning berekende risico’s moeten nemen, waaraan rijp overleg is voorafgegaan. Ook de leerlingen van Jezus moeten dit doen bij hun beslissing om Jezus te volgen.
Na deze twee gelijkenissen geeft vers 33 een nieuwe consequentie van het leerling zijn van Jezus: de kandidaat-leerling zal afstand moeten doen van al wat hij bezit. Besluitend kunnen we zeggen dat wie Jezus’ leerling wil zijn, zich moet losmaken van alle aardse banden en dus bereid moet zijn alles achter te laten: zijn familiale banden, zijn materiële bezit, zelfs zijn eigen leven. De kandidaat-gelovige moet bereid zijn om zijn kruis te dragen. De keuze om Jezus na te volgen is niet evident maar wel beslissend en moet in wijsheid worden genomen.
Preekvoorbeeld
Wat kost het om leerling van Jezus te zijn? Daarover heeft Jezus het vandaag en daarover gaat ook deze overweging. Dat je zonder collectes en kerkbalans geen parochie in stand kunt houden, begrijpt iedereen. Maar wat kost het om als christen te leven? Ik hoorde over een vader die na de doop van zijn zoontje naar zijn portemonnee greep en goedbedoelend, maar wat onhandig, aan de pastoor vroeg: ‘Hoeveel kost me dit grapje?’ De pastoor antwoordde: ‘Gedoopt worden kost niets, maar gedoopt zijn kost heel wat!’ Dat is dus de vraag: Wat kost het om dag in dag uit leerling van Jezus te zijn?
Jezus is daarin heel duidelijk. Hij is geen winkelier die klanten lokt met een aantrekkelijke korting. Hij is ook geen politicus die zijn achterban aan zich bindt door mensen naar de mond te praten. Integendeel, talloze mensen lopen achter Jezus aan, maar Jezus reageert afhoudend. Hij zegt: Weet waar je aan begint! ‘Als iemand naar mij toe komt, die zijn vader en moeder, zijn vrouw en kinderen, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan hij mijn leerling niet zijn. Als iemand niet zijn kruis draagt en mij volgt kan hij mijn leerling niet zijn.’ Dat is uiterst confronterende taal.
De mensen begrepen wel dat Jezus de woorden ‘zijn vader en moeder haten’ niet letterlijk kon bedoelen. Zoals voor iedere Jood was ook voor Jezus het vierde gebod heilig. Op de vraag hoe je het eeuwige leven kunt vinden, antwoordde hij: ‘Je kent de geboden: geen echtbreuk plegen, niet doden, niet stelen, niet vals getuigen, en je vader en je moeder eren.’ (Luc. 18,20).
Niettemin, ‘zijn vader en moeder haten’ klinkt hard en confronterend. Waar wil Jezus naar toe? Het heeft alles te maken met het Rijk Gods. Alles wat Jezus zegt en doet, draait om het komen van het Rijk Gods, van een wereld waarin elke mens, ja, ieder schepsel, tot zijn recht komt en waarin we zo met God, met elkaar en met de hele schepping omgaan als God het eigenlijk bedoeld heeft. Daarom roept Jezus mensen op hun prioriteiten drastisch te wijzigen. Hij doet dat ook zelf. Wanneer zijn familie hem wil spreken, is zijn reactie: ‘Mijn moeder en mijn broers zijn degenen die naar het woord van God luisteren en ernaar handelen’ (Luc. 8,21). Dat is revolutionaire taal in een tijd waarin elke mens zijn identiteit geheel en al aan zijn familie, zijn clan en zijn volk ontleende. Je komt het Rijk Gods niet binnen, zegt Jezus tegen zijn leerlingen, zonder dat je breekt met een wereld waarin alles om je zelf draait, je eigen ego, je eigen bankrekening, je eigen familie en je eigen volk. Het is voortaan niet langer ‘ik eerst’, ‘eigen familie eerst’, ‘eigen volk eerst’, maar ‘de wil van God eerst’. Dat zegt Jezus niet alleen tegen de leerlingen van toen, maar ook tegen ons nu.
De mensen hebben Jezus zijn boodschap niet in dank afgenomen. Hij eindigt op het kruis. Vandaag zegt Jezus ons dat ook wij dit kruis in ons leven tegenkomen, wanneer we de wil van God in praktijk brengen. Niet dat je het kruis moet zoeken, niet dat God het lijden wil, maar als je in de wereld van nu, zoals die feitelijk in elkaar zit, consequent de wil van God probeert te doen, dan kom je het kruis tegen. Dat kan niet anders. ‘Als iemand niet zijn kruis draagt en mij volgt kan hij mijn leerling niet zijn’.
Dit betekent niet dat ons geloof een somber geloof is waarin het alleen maar gaat over kruis en zelfverloochening. ‘Evangelie’ betekent niet voor niets blijde boodschap. De woorden over het dragen van het kruis komen in het evangelie van Lucas na de parabel van het grote feest. Daarin vergelijkt Jezus het Rijk Gods met een groot feest waar iedereen welkom is. Het evangelie is dus beide tegelijk. Het is feestelijk en het is veeleisend.
Die twee kanten spreken elkaar niet tegen, ze horen bij elkaar als twee zijden van één medaille. Ik herinner me een vrijwilligster die tijdens een uitstapje van de Zonnebloem een rolstoel voortduwde met daarin een zwaar gehandicapte jongeman, geen familie, en zo te zien zeker geen lichte last. Toen iemand aanbood om het even over te nemen omdat het misschien toch wat zwaar voor haar werd, reageerde ze: ‘Nee, dank u wel, alles loopt op wieltjes als je van elkaar houdt!’
We denken gemakkelijk in valse tegenstellingen en vragen ons af wat voor kerk Jezus wil, een dure boetiek voor een select publiek of een supermarkt voor alleman, de kleine kerk van de smalle weg of de grote kerk van de ruime feestzaal, de kerk van het harde kruis of de kerk van het zachte juk. Het zijn valse tegenstellingen. Het gaat Jezus niet om een kleine of grote kerk, hij wil een kerk waarin de liefde centraal staat, niets meer en niets minder. Liefde is duur, maar tegelijk maakt ze alle dingen licht.
Gilbert van Belle, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
12 september 2010
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 32,7-11.13-14; Ps. 51; 1 Tim. 1,12-17; Luc. 15,1-(10)32 (C-jaar)Inleiding
Exodus 32,7-11.13-14
Als we aannemen dat de gebeurtenissen rond de Exodus circa 1250 v. Chr. plaatsvonden, liggen er tussen de Uittocht zelf en het op schrift vastleggen daarvan vijf tot zeven eeuwen. Dit roept vragen op over de historische betrouwbaarheid van het boek Exodus. Mocht die aan twijfel onderhevig zijn, dan is het goed te bedenken dat de verhalende teksten van de Bijbel niet bedoeld zijn als een moderne geschiedschrijving, die op feitelijkheid te controleren is. Het gaat hier om narratieve theologie waarin, aan de hand van verhalen, wordt nagedacht over de zin van ons bestaan. Dit betekent evenwel niet dat er geen enkel historisch feit aan de Uittochtverhalen ten grondslag ligt. De herinnering aan een verleden, zo beslissend voor het volk van God, kan eeuwen overbruggen. Tegenwoordig lees je ook wel de opvatting dat de Uittocht een geleidelijk verloop heeft gehad en literair gecondenseerd is in één gebeurtenis: de spectaculaire Exodus van de Bijbel.
Onze lezing is genomen uit de passage over de viering rond het gouden kalf (Ex. 32–34) en is in feite een overweging over het verbroken en herstelde verbond. Door het vereren van een gouden stierenbeeld, teken van kracht en vruchtbaarheid, roept het volk Gods woede op. Dit gouden kalf werd, net als de cherubs in de tempel, gezien als een voetstuk voor de aanwezige God van Israël. In het oude Nabije Oosten waren de mensen niet zo primitief dat zij dachten dat het beeld de godheid zelf was. Een godenbeeld, of een piëdestal voor een god, vormde een plaats waar je hem aan kon spreken en proberen hem naar je hand te zetten. De decaloog wil dit soort manipulatie voorkomen, door middel van het beeldenverbod (Jes. 44,17 is een karikatuur van de ‘heidense’ religies).
God laat zijn toorn varen, in antwoord op het gebed van Mozes. God komt terug op zijn besluit om te straffen, dank zij de interventie van Mozes. In de evangelielezing daarentegen neemt God zelf het initiatief om de band met de zondaar te herstellen.
In de Bijbel gaat het opschrijven van een traditie vaak gepaard met een relecture (een herlezing van het oude verhaal) in het licht van de actualiteit van de auteurs. Ons relaas over het gouden kalf weerspiegelt de polemiek rond de gouden kalveren te Betel en Dan, opgericht (1 Kon. 12, 26-33) door koning Jerobeam II (787-747 v. Chr.). In zijn huidige vorm, met zijn deuteronomistische woordkeus, dateert de tekst van onze eerste lezing uit de tijd na de Babylonische ballingschap (587- 538 v. Chr.).
Lucas 15,1-(10)32
Het vijftiende hoofdstuk van Lucas vormt een hechte literaire eenheid door de combinatie van het verwijt van de farizeeën en schriftgeleerden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen’ enerzijds met het verhelderende weerwoord van Jezus (drie strijdparabels) anderzijds. De parabels verhalen Gods vreugde over het terugvinden van hetgeen verloren was, telkens met een conclusie van soortgelijke strekking: ‘Deel in mijn vreugde…’ (de verzen 6.9.24.32). De waarde van het teruggevondene vertoont in de drie parabels een duidelijk stijgende lijn: één schaap op de honderd (1%), één geldstuk op de tien (10%) , één zoon van de twee (50%). De mate van blijdschap van de vader overtreft die van de herder en de vrouw aanzienlijk.
Het beeld van de herder en zijn kudde van de eerste parabel is in het Oude Testament klassiek voor de relatie tussen God en zijn volk. Het terugvinden van een verloren schaap is een bekend beeld voor het heil. ‘Zoals een herder naar zijn kudde op zoek gaat als zijn dieren verstrooid zijn geraakt, zo zal ik naar mijn schapen op zoek gaan en ze redden…’ (Ez. 34,12). God zit niet af te wachten tot de zondaar zich bekeert. Hier neemt de Heer het initiatief zoals in Lucas 15. Zijn blijdschap wordt uitgedrukt door ‘de vreugde in de hemel’.
De rol van God op zoek naar de zondaar wordt in de tweede parabel verbeeld door een vrouw op zoek naar een verloren muntstuk, een tiende deel van haar bezit. Ook nu weer blijkt dat God de eerste stap zet. De blijdschap van de vrouw over het teruggevonden geld staat model voor Gods vreugde over de bekeerde zondaar. De uitdrukking ‘de engelen van God’ is een eerbiedige aanduiding van God zelf.
Over het opschrift van de derde parabel zijn de bijbelwetenschappers het niet eens. Een typisch katholieke oplossing (‘én–én’) vinden we bij paus Benedictus XVI in zijn boek Jesus von Nazareth (2007), pagina 242-252. Hij zet er boven: ‘De gelijkenis van de twee broers (de verloren en de thuisgebleven zoon) en de barmhartige vader (Luc. 15,11-32)’. Op basis van zijn argumenten kun je ieder van de drie figuren de hoofdrol toekennen. Josef Ratzinger zelf heeft een voorkeur voor het opschrift: ‘De gelijkenis van de twee broers’. Vervolgens legt hij de nadruk op de oudere thuisgebleven broer, die in het verleden meestal in de schaduw van zijn jongere broer werd gezet.
De ‘bekering’ van die ‘verloren zoon’ kun je overigens met een korrel zout nemen. Hij rammelt van de honger en is ten einde raad. Zijn ‘belijdenis’ klinkt dan ook als een goed voorbereid lesje. Hij ziet zijn vader als de enige oplossing voor zijn probleem. De vader rent hem tegemoet. Dit is ongehoorde inbreuk op zijn decorum.
In de oudste zoon worden ‘de rechtvaardigen’ (de farizeeën en schriftgeleerden, en ook wij, de lezers) aangesproken. Mensen die menen God een openstaande rekening voor hun goed gedrag te kunnen presenteren (‘Nooit een bokje gekregen’). Zij zijn verbitterd over de barmhartigheid van de vader jegens de jongere, ‘verloren’, zoon. Zij begrijpen niet dat Gods genade geen beloning voor een braaf leven is. Gods genadige, onverdiende liefde komt éérst en pas daarna onze ethiek van het dankbare antwoord. ‘Wij hebben lief, omdat God ons het eerst heeft liefgehad’ (1 Joh. 4,19). De ‘vromen’ in de tekst denken een claim bij God neer te kunnen leggen. Zij menen door hun godsdienstige inspanningen een greep op God te krijgen. Precies zoals de dansers rond het gouden kalf dachten God te kunnen manipuleren, voor hun karretje te spannen. Dát is hun valkuil. Jezus’ boodschap gaat daar tegenin: de verloren zoon, was ‘dood’ en wordt ‘levend’, simpelweg doordat hij ontvankelijk blijkt voor de onverdiende, onverwachte liefde van de vader. Als Jezus eet en drinkt met zondaars, handelt hij precies zoals de vader in deze parabel. Het weerwoord van Jezus aan de beschuldigende farizeeën en schriftgeleerden (15,2) is duidelijk. Daar kunnen zij – en ook wij – het mee doen.
Preekvoorbeeld
Vreugde over een zondaar die zich bekeert
Het evangelie van vandaag is een lang verhaal. Misschien kan het gelezen worden door drie stemmen, zodat er onderscheiding en afwissing in het verhaal komt.
Verkondiging
Het gaat in het evangelie over een zondaar die zich bekeert. In het bijbels woordenboek heb ik opgezocht wat een zondaar is. Er staat: iemand die een misdaad begaat. Bij het woordje ‘misdaad’ staat iets heel interessants. Er staat: mis-daad is een daad die zijn doel mist. Met andere woorden: misdaad is een daad waardoor je het doel van je leven mist.
Ik vroeg me af: wat is het doel van mijn leven, wat is het doel van ons leven? Na een moment van bezinning vond ik het antwoord. Het doel van mijn leven is: Leven in verbondenheid met mijn Schepper en leven in liefde met mijn naaste. ‘Bemin God als je zelf en je naaste als je zelf,’ zegt Jezus.
Vervolgens vroeg ik me af: Hoe ontdek ik nu dat ik van mijn levensdoel afraak? Na opnieuw een moment van bezinning herinnerde ik me de opmerking van een vrouw die zei: ‘Ik ga soms voor de spiegel staan en kijk me zelf diep in de ogen… en ik vraag me af: Durf ik mezelf aan te kijken?’ Ze voegde er aan toe: ‘Het antwoord komt dan vanzelf… via je ogen kijk je in je eigen ziel en onderzoek je je geweten. Uiteindelijk kom je voor de vraag te staan: Leef ik in vrede en liefde met God en mijn naaste?’
Jezus gaat om met zondaars, met mensen die door hun daden hun bestemming missen. Hij wil hun richting keren of om het met bijbelse woorden te zeggen: Hij wil dat ze zich bekeren, dat ze hun bestemming, hun levensdoel hervinden.
Eerste spiegel
In het evangelie houdt Jezus ons drie spiegels voor. De eerste spiegel gaat over het verloren schaap. Een van de oudste afbeeldingen van Jezus is gebaseerd op dit verhaal. Het is een afbeelding van 1800 jaar geleden. We kunnen het ons denk ik allemaal voor de geest halen.
Jezus als herder met een schaap over zijn schouder. Maar als je goed naar deze oeroude afbeelding kijkt, is het geen schaap dat Jezus op zijn schouder draagt, maar een bok, een ‘bokkig’ iemand van wie velen van ons zullen zeggen: ‘Eigen schuld dat je verward bent geraakt in de wildernis.’ Die mensen zoekt Jezus op en draagt hij op zijn schouder terug naar de gemeenschap.
We kennen ze waarschijnlijk allemaal, dat soort mensen, maar misschien kan een kort verhaal ons dichter bij de bedoeling van het verhaal brengen.
Er wordt een reünie gehouden. Iedereen is er behalve die ene. ‘Waar is hij?’ vraagt de organisator van het feest… ‘Oh die, die kun je er beter niet bij hebben, die verziekt de boel, die is zijn roes aan het uitslapen, ik heb hem laatst in de stad gezien, je wil het niet weten.’ Zo had iedereen wat te vertellen. Een tante nam het woord en zei: ‘Hij woont op een kwartier rijden hier vandaan. We leggen wat geld bij elkaar, ik neem een bos bloemen mee en ga naar hem toe.’ En ze ging. Een uur later kwam ze terug en zei: Hij zag er niet uit, maar je had zijn ogen moeten zien toen ik hem de bloemen gaf. Hij wilde niet komen maar zei wel: ‘Wil je iedereen de groeten doen?’
Er staat geschreven: Toen werd het een echt feest. (NB Je kunt hier talloze andere verhalen bedenken ten aanzien van kerk, scholen, buurten enz.)
Weer terug brengen in de gemeenschap, de verbinding herstellen, vooral met mensen die bokkige neigingen vertonen. Dat is de eerste spiegel. Het verhaal van het verloren schaap.
Tweede spiegel
De tweede spiegel die Jezus ons voorhoudt is die van de verloren zilverling. Als je erover nadenkt kom je tot de conclusie: de zilverling kan er niks aan doen dat de vrouw hem kwijtgeraakt is. De vrouw wel.
Ze weet het. Het is mijn eigen schuld dat ik hem ben kwijt geraakt. Ze gaat hem zoeken door haar huis schoon te maken. Maar met het schoonmaken van haar huis maakt ze als het ware ook haar geweten schoon. ‘Waar ben ik hem verloren, waar heb ik niet opgelet, wat heb ik gedaan?’ Niet de schuld bij de ander leggen, maar diep in je ziel kijken en je herinneren hoe je levensweg gegaan is.
Je schat vinden in je binnenkamer. Het deed me denken aan een rabbi die de volgende gelijkenis vertelde. God had een prachtige parel. Hij dacht: Waar zal ik hem verstoppen zodat niemand hem kan vinden… in de diepste zee, of op de hoogste berg? Maar God was niet zeker van zijn zaak want hij had de mens zo geschapen dat hij per se wil vinden wat hij zoekt. Uiteindelijk besloot God om de parel te leggen in de harten van de mensen, want daar zouden ze pas op het allerlaatste moment zoeken.
Dat is de tweede spiegel die het evangelie ons voorhoudt. Wat je kwijt bent zoeken in je eigen binnenkamer. Bezinning en gewetensonderzoek zijn wezenlijke woorden om je bestemming te hervinden
Derde spiegel
De derde spiegel over het doel van ons leven is de spiegel van het verlangen naar nieuwe geboorte. Het is het verhaal van de verloren zoon, ook wel genoemd het verhaal van de barmhartige Vader.
Wij kunnen niet voorkomen dat kinderen hun eigen weg gaan, we kunnen het vaak niet voorkomen als kinderen verkeerde dingen doen. Wat we wel kunnen doen is de deur altijd open houden en hopen en bidden en uitkijken of datgene wat je diep verlangt ook gebeurt.
Henry Nouwen heeft over deze parabel een prachtig boek geschreven met de titel: Eindelijk thuis. Op de voorkant staat de afbeelding die Rembrandt van de ontmoeting van de vader en de zoon gemaakt heeft. De zoon, met een kaalgeschoren hoofd, op zijn knieën voor de vader.
Henry Nouwen beschrijft in het boek zijn ontdekking dat het hoofd van de zoon lijkt op het hoofd van een pasgeborene. Het is het hoofd van een baby. Alsof Rembrandt wilde zeggen: als je je doel in je leven mist en je komt weer thuis, je keert weer om, je bekeert je, dan is dat een nieuwe geboorte, opstanding uit dood leven.
Daar is het God, de Vader in het verhaal, om te doen: zijn zoon. zijn dochter omarmen als zij terugkeren, nadat ze gedanst hebben rond het gouden kalf en hun levensdoel totaal uit het oog hebben verloren.
Dat is de derde spiegel: ‘Mijn kind was dood en zie, hij leeft, hij is opnieuw geboren.’
Ten slotte
Drie spiegels worden ons voorgehouden. Het verloren schaap. De kunst om oog te hebben voor mensen die buiten de boot vallen. De verloren zilverling. De kunst om in je eigen binnenkamer te zoeken. De verloren zoon. De vreugde om het nieuw begin, de nieuwe geboorte.
De verhalen dagen ons uit om zo goed als God te zijn. Dat is onze bestemming, die als een parel diep in onze ziel is neergelegd.
Nog een verhaal als uitsmijter misschien op het eind van de viering
Een parallelverhaal bij het verhaal van de verloren zoon is het verhaal van een jongen die van God los is geraakt. Hij doet alles wat zijn ouders vreselijk vinden. Uiteindelijk komt hij in een ver land tot bezinning. Zijn ouders wonen in een huisje langs het spoor. Hij schrijft zijn moeder een brief met de woorden. ‘Ik begrijp dat je mij na zo’n lange tijd niet meer wilt zien… maar als ik welkom ben, hang dan een wit laken aan de waslijn. Ik kom om tien uur met de trein langs. Als ik het laken zie, weet ik dat ik welkom ben.’
Hij zit in de trein… hij durft niet te kijken. Vlak voor het moment dat hij langs zijn ouderlijk huis komt vraagt hij aan een medepassagier om te kijken of hij een wit laken ziet. Zijn medepassagier zegt: ‘Jongen, moet je zien, er hangt niet één laken… de hele tuin hangt vol.’
Jan Holman svd, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
19 september 2010
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 8,4-7; Ps. 113; 1 Tim. 2,1-8; Luc. 16,1(10)-13 (C-jaar)
Dit weekend begint de Vredesweek onder het motto ‘Buurten voor vrede’. De Liturgiekrant 2010 bij bovenvermelde lezingen is te bestellen of te downloaden op www.ikvpaxchristi.nl
Inleiding
Inleiding: Amos, profeet van Gods gerechtigheid
Amos behoort tot de Twaalf Kleine Profeten en is de eerste (schrift-)profeet van wie de woorden op schrift zijn gezet. Hij komt uit het Judese Tekoa, een vestingstad in de buurt van Betlehem (1,1; 2 Kron. 11,6). Hij is geen profeet van beroep, maar een grootkuddenbezitter die ook vijgen kweekt (1,1; 7,14). Omstreeks 760 voor de gewone jaartelling haalt JHWH – een brullende leeuw: 1,1; 3,8 – hem achter zijn beesten weg en geeft hem de opdracht om als profeet (nabi’: geroepen-roepende ) naar Israël te gaan (7,15). Het koninkrijk van koning Salomo is dan al bijna twee eeuwen lang verdeeld in een Zuidrijk (Juda, met Jeruzalem als hoofdstad) en een Noordrijk (Israël, met Samaria als hoofdstad).
Wanneer de zuiderling Amos naar het Noordrijk trekt, is Jerobeam II koning van Israël (1,1; 2 Kon. 14,23-29). Vanwege de politieke rust en de lange en stabiele regering van koning Jerobeam II is het een periode van vrede en welvaart; de laatste vóór de ondergang van het Noordrijk in 722 (val van Samaria). Israël leeft in een tijd van hoogconjunctuur. Het gaat hen voor de wind. Er is internationaal verkeer, de handel breidt zich uit en veeteelt en wijnbouw zijn bloeiend. Men woont in mooie huizen, houdt er een tweede huis op na en kan volop feestvieren en van het leven genieten. Men is trots op het bereikte resultaat en verlangt naar steeds meer. Tijdens liturgische vieringen en op bedevaarten naar de tempelplaats Betel dankt men de Heilige voor zoveel goeds. Zij zijn er vast van overtuigd dat JHWH met hen is. De welvaart en de rijkdom beschouwen de leidende kringen (4,1-3; 6,1-8) als een zichtbaar teken dat God met hen is (5,14) en dat hij hen op ‘de Dag van JHWH’ zal bevestigen in hun goede leventje en al hun vijanden zal vernietigen.
Deze hoogconjunctuur kent echter ook haar schaduwzijden. De welvaart en het winstbejag heffen het gevoel van solidariteit met de minder bedeelde volksgenoten op (5,10vv; 8,4vv). De schuldslavernij neemt toe (2,7v; 4,1; 8,4), er heerst klassenjustitie (2,7; 5,12) en rechtvaardige en eerlijke mensen hebben niets meer in te brengen (5,10.13).
Kortom: de welvaart komt niet allen ten goede, in tegendeel zelfs. De rijken verrijken zich ten koste van de armen die steeds armer worden. De sociale tegenstellingen worden steeds groter: grootgrondbezitters tegenover bezitloze pachters; de luxe en overvloed van de rijken tegenover de armoede en ellende van de verarmden; het machtsmisbruik van de leidende klassen tegenover de rechteloosheid van de maatschappelijk zwakkeren. Bovendien is er op religieus gebied een zelfvoldaanheid die zich uit in formalisme en ritualisme.
In deze situatie moet Amos namens JHWH als profeet optreden (3,8; 7,10-17) en Gods boodschap van recht en gerechtigheid verkondigen (5,24). Amos is als veehandelaar goed bekend met de situatie in Betel en Samaria. Hij bekijkt deze samenleving echter met de blik van onderen, met de ogen van de slachtoffers en prikt omwille van de gerechtigheid de schone schijn door. Hij probeert de verblindheid weg te nemen en de ogen te openen voor wat er werkelijk aan de hand is.
Niet de leiders die baden in weelde (3,15) en in hun zelfverzekerdheid uitbundig liturgie vieren (5,21vv) zijn de rechtvaardigen, maar de slachtoffers van hun onverantwoordelijk gedrag: ‘Omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen, de bedelaar (ebjoon) voor een paar schoenen, omdat zij de geringen (dalliem) als het stof van de aarde vertrappen en het recht van de verarmden (anawiem) verkrachten,’ zal de Gerechte hen streng straffen (2,6v; vgl. 8,4vv).
Uit het feit dat drie van de vier woorden die het Oude Testament kent voor ‘arme’ bij Amos veelvuldig voorkomen, blijkt hoe begaan hij met de armen is. In 2,6v komen ze alle drie voor:
* Ebjoon is de aanduiding voor een mens die in een afhankelijke en vragende positie verkeert: de bedelaar (ook tegenover God).
* Dal wordt gebruikt voor iemand die lichamelijk zwak is en in materiële armoede verkeert.
* Anaw/ani is iemand die gebukt is, die in een vernederende positie leeft. Hij moet opkijken tegen de ander die hoger is dan hij. Hij is de verdrukte, de gewelddadig vernederde. Anaw kan ook betekenen: hij die zich klein weet, de deemoedige of de zachtmoedige (het accent ligt dan meer op armoede als geesteshouding).
Amos is bewogen om deze ver-arm-de kant van Israël en maakt deze onzichtbare rechtvaardigen zichtbaar aan de leiders en rijken van Israël. Hij doet dit niet primair omdat hij een maatschappijcriticus is, maar omdat JHWH gesproken heeft (3,8; 1,2) en hem de opdracht heeft gegeven om als profeet tegen Israël op te treden (7,14v; 7,1-9; 8,1-3; 9,1-4). Amos, die goed thuis is in de Thora en een scherp inzicht heeft in de samenleving, kijkt met de blik van onderen.
‘Het blijft zeer waardevol de grote gebeurtenissen in de geschiedenis ook eens van de andere kant te bekijken, namelijk vanuit het oogpunt van hen die uitgerangeerd zijn, slecht behandeld, onderdrukt, beledigd en machteloos. Kortom, vanuit het oogpunt van hen die lijden. Dat ons hart in onze tijd nog niet verteerd is door bitterheid, maar dat we het grote en het kleine, het geluk en ongeluk, het sterke en het zwakke met andere ogen kunnen bekijken, zodat we pas echt oog zullen krijgen voor het menselijke, voor recht en barmhartigheid. Dat zelfs het persoonlijk lijden een bruikbare sleutel, zelfs een vruchtbaar principe zal worden om op een goede manier in het leven, in de wereld te staan en gelukkig te worden. Het komt feitelijk alleen maar hierop neer, dat deze perspectieven van onderaf niet een program zullen worden voor hen die eeuwig ontevreden zijn, maar dat wij vanuit een hogere tevredenheid, die ons eigenlijk uit de hemel wordt toegeworpen, het leven in al zijn dimensies toejuichen.’
Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, 29-30 (december 1942).
Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn en dat zij belijden dat jhwh hen liefheeft en uit het concentratiekamp Egypte bevrijd heeft.
Hoor dit woord dat JHWH gesproken heeft
tegen jullie, kinderen van Israël,
tegen geheel het geslacht
dat ik heb doen optrekken uit het land Egypte.
Het luidt:
‘Alleen jullie heb ik lief uit al de geslachten van de aarde’;
dáárom zal ik jullie ter verantwoording roepen
voor al jullie ongerechtigheden!’ (3,1v; vgl. 9,7)
Deze verzen vormen het hart van Amos’ boodschap – zijn credo – van waaruit alle woorden van Amos geïnterpreteerd dienen te worden. Hij verkondigt hier de volgende boodschap:
JHWH is metterdaad met de Israëlieten bezig geweest. Hij heeft hen uit (de onderdrukking van) Egypte weggeleid en hen het veelbelovende land gegeven.
Van alle volken van de aarde heeft JHWH alléén de Israëlieten lief. Deze liefdesband is een gave en opgave. JHWH’s liefdevolle handelen dient metterdaad liefdevol beantwoord te worden. Door dit liefdesverbond is hun verantwoordelijkheid groter; wanneer zij door hun gedragswijze niet aan dit verbond beantwoorden, laden zij een grotere schuld op zich dan andere volken en zal de straf zwaarder zijn.
De Israëlieten moeten ophouden met het alleen met de mond belijden, dat JHWH hen bevrijd heeft en alleen hen liefheeft. Zij moeten er ook naar handelen in hun leven van alledag, zodat zij een zegen zijn voor elkaar en voor alle volken
JHWH’s liefdesverbond is geen automatische levensverzekering en geen waarborg dat hun niets kan gebeuren (vgl. 9,7). JHWWH komt hen streng straffen, omdat zij niet aan deze liefdesrelatie beantwoorden en er zelfs misbruik van maken.
Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn en dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit de slavernij van Egypte heeft bevrijd (3,1v; 2,10; 9,7). In krachtige bewoordingen probeert hij aan hen duidelijk te maken dat zij dit in hun leven van alledag en in de omgang met elkaar niet serieus nemen. Wel met de mond belijden, maar niet doen! Gedurende heel zijn (korte) optreden als profeet wijst Amos op de wederkerigheid en het verplichtende karakter van het liefdesverbond dat JHWH met zijn volk Israël heeft én laat hij zien welke consequenties en verantwoordelijkheid dit met zich meebrengt (3,2).
Israël beantwoordt aan dit verbond wanneer het JHWH alle eer brengt door recht en gerechtigheid te doen (5,24) en niet zijn heilige Naam ontwijdt (2,7) door het recht in alsem te veranderen (5,7). Wanneer zij zich niet tot JHWH omkeren door het kwade te haten en het goede lief te hebben (5,15), zal JHWH hen streng straffen, houdt de bijzondere liefdesband op (9,7) en is het einde van Israël nabij (8,2). Voor hen die zich omkeren is er echter redding (5,15; 9,9v): JHWH zal zijn volk herstellen in zijn vroegere staat. Het zal voor altijd leven in een rijk van gerechtigheid en vrede, waarin God met hen is, een paradijselijke toestand (9,11-15).
Profetenlezing: Amos 8,4-8
In 7,1-9 staan vijf profetische visioenen (of roepingsvisioenen) waarin JHWH ten tonele verschijnt om Israël een of andere straf aan te kondigen. Tussen het vierde (8,1-3) en het vijfde visioen (9,1-6) staat onze perikoop.
Met het oog op de verarmden roept Amos de kooplui en handelaren ter verantwoording. Het gedenken van de sabbat – die voor hen te lang duurt – leidt er voor deze handelaren niet toe dat zij op de werkdagen hun werk in gerechtigheid doen. Zij gaan met hun praktijken in tegen de sociale boodschap van de Thora (Lev. 19,36; 25,39v; Deut. 15,1-18; 25,13-16). Zij zien in de verarmden geen broeder of zuster. Voor hen telt alleen economisch gewin.Hij stelt hun gewetenloosheid aan de kaak. Ook in de handel bedrijven zij ongerechtigheid. In hun werk laten zij het recht niet stromen als water en de gerechtigheid als een nooit uitdrogende beek (5,24). In plaats van hun arme volksgenoten tot hun recht te laten komen, persen zij hen uit en verkopen zij hen als slaven (vgl. 2,6-8). De handelaren zijn onbetrouwbare lieden. Zij knoeien met de maatbekers en weegschaal en verkopen het kaf alsof het goed graan is. Daarom zal de Gerechte hen streng straffen (v. 8).
Mensen die in het leven en werken van alledag onrecht bedrijven, zullen als zij God zoeken, hem niet vinden. Hun honger en dorst om het woord van JHWH te horen zal niet bevredigd worden. God zoeken en vinden én tegelijkertijd onrecht doen, gaan niet samen (8,9-10). ‘Jullie kunnen niet God dienen én de mammon!’ (Luc. 16,13). God laat zich pas vinden als mensen elkaar tot hun recht laten komen. Waar God zich laat vinden, bezingt de psalmist uitbundig: De Eeuwige troont in de hemel om voor de mensen op aarde te kunnen zorgen. Hij tilt de verarmde op uit het stof en geeft hem een gezicht, aanzien! (vgl. Ps. 113).
Lied van Amos
Klaagzang en klacht over u,
gij die de zwakken vertrapt,
onschuldigen grijpt en mishandelt.
Zo spreekt die gij noemt ‘onze God’:
Ik kan uw psalmen niet luchten,
spaar mij uw liedjes, uw fluiten.
Doe stromen als een rivier onstuitbaar,
als levend water, doe stromen gerechtigheid.
Gij die uw plannen smeedt
om de misdeelden te doden,
gij die praat in uzelf:
ik koop ze voor geld, de minsten,
voor een paar schoenen de armen.
Daarom wankelt de aarde,
daarom wankelt de aarde,
klaagzang en klacht over u.
(Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek, 348-349)
Evangelielezing: Lucas 16,1-13
Jezus is nog steeds onderweg naar Jeruzalem (13,22; 17,11). Behalve tot de farizeeën en de Thorageleerden (15,2; 16,14-15) richt Jezus zich nu ook tot zijn leerlingen (16,1; 17,1). Onze perikoop (16,1-13) vormt met 16,14-31 een tweeluik, waarin twee gelijkenissen verteld worden. In beide gelijkenissen gaat het om verantwoordelijkheid voor en solidariteit met de verarmden (vgl. Amos). Op het eerste paneel staat de gelijkenis over de oneerlijke (onrechtvaardige) rentmeester. Op het tweede de lezing van volgende week zondag: de gelijkenis over een rijke man en de bedelaar Lazarus.
Gedwongen door een rijke man die zijn rentmeester ter verantwoording roept omdat deze zijn eigendommen verkwist, blijkt de rentmeester een gewiekste en handige rentmeester te zijn. Hij gaat creatief om met zijn beheerderstaak om zijn eigen hachje te redden (v. 1-7).
Het is verrassend en schokkend dat ‘de heer de onrechtvaardige rentmeester prijst omdat hij slim heeft gehandeld’ (v. 8). Het is ongehoord dat de heer deze handelwijze ten voorbeeld houdt aan deze geldzuchtige farizeeën (v. 14): ‘maak vrienden met behulp van de valse mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer de mammon er niet meer is’ (v. 9). Alleen wanneer zij hun bezit met de armen delen is er toekomst voor hen.
Betrouwbaar zijn in het geringste – je geld delen met de armen – maakt het mogelijk om ook betrouwbaar te zijn als het om veel gaat – je toevertrouwen aan God – (v. 10-13; vgl. 10,27).
De heer houdt deze farizeeën voor dat je niet twee heren kunt dienen: ‘Jullie kunnen niet God dienen én de mammon’ (v. 13). Aan de farizeeën is de keuze: God dienen in het besef dat zij hun rijkdom van hem in beheer hebben gekregen om het als betrouwbare rentmeesters uit te delen aan de armen, óf de mammon dienen die zij als hun eigen rijkdom beschouwen om te behouden en te vergroten (ten koste van de armen).
Investeren in de verarmden is de enige weg ten leven, Gods toekomst tegemoet!
‘Recht en gerechtigheid ZIJN de ontmoeting met God. God is recht en zijn heiligheid is gerechtigheid: De opdracht van gerechtigheid weegt op tegen alle opdrachten tezamen!’
(bBava Batra 9a).
Literatuur
De Bijbel Literair, Zoetermeer 2003, 263-278.
De Bijbel Spiritueel, Zoetermeer 2004, 449-455.
H. Janssen ofm, ‘Amos of Amasja’, in: Schrift 52 (Augustus 1977) 132-137.
H. Janssen ofm, ‘Tsedaka, investeren in de verarmden’, in: Franciscaans Leven-1 (februari 1998) 12-18).
H. Janssen ofm, ‘In de voetsporen van de profeten’, in: OmZien, Utrecht 1998, 25-31.
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009.
Preekvoorbeeld
Het lijkt een simpele, maar in alle simpelheid ook indringende vraag die ons vandaag wordt gesteld in de gelijkenis die Jezus de leerlingen vertelt: hoe ga je met je geld om, gewoon je huishoudgeld, je zakgeld, je salaris, je pensioen, je kapitaaltje (als je dat zou hebben)…?
Ja, nou … het vreemde is wel dat de rentmeester, de huisbewaarder wanneer hij de schuldenaars van zijn heer bij zich roept als hij zelf helemaal klem is komen te zitten – dat hij hen olie en graan kwijtscheldt. Olie en graan, géén geld.
Ja maar, dat is de economie van die tijd, zegt u dan, zoals het nu aandelen Koninklijke Olie, KPN of KLM of bankbonussen zijn. Maar dat is toch niet helemaal waar. Want olie en graan horen in de Bijbel allereerst tot een bijzondere economie, tot de economie van het beloofde land, die van het Koninkrijk! Olie en graan, het zijn de twee grote gaven van Gods ontferming in het beloofde land.
Die rentmeester in de gelijkenis laat dus, als hij in de penarie zit, de schuldenaars delen in het koninkrijk. Hij maakt hen letterlijk deelgenoot – ze mogen daarvan genieten, het wordt hen gegeven.
Het verhaal over die rentmeester is dus allereerst een gelijkenis van het koninkrijk. En dan gaat het straks wel over de onrechtvaardige Mammon, over het geld, zeggen we dan snel en hoe je ermee omgaat, maar dat staat dan wel direct in dat bijzondere kader van Gods toekomst. Van het koninkrijk, al aangebroken en daarom ook een gelijkenis van het gewone leven, over vandaag en morgen – maar dat zie je pas als je beseft, gelooft dat die toekomst al ís aangebroken, dat dat koninkrijk er is – maar tegelijk weten we dat de voltooiing ons nog te wachten staat; dat realiseer je je deze dagen eens temeer.
Die huisbewaarder staat in dienst van de rijke man. Met de rijkdom van die man is niks mis – je hoort er geen kwaad woord over: zo gaat het toe in Gods toekomst, maar er is wel iets mis met die rentmeester. Die wordt ervan beschuldigd het bezit van z’n heer te verkwisten.
En hier hoor je in het evangelie van vandaag het protest van Amos de profeet met zijn felle aanklacht tegen de rijken meeklinken. Amos, die eerder de deftige dames in Samaria heeft uitgemaakt voor een ‘stelletje opgedirkte prijskoeien’ omdat zij feestvierden ten koste van de armen, en die nu de handelaren, de economen aanpakt omdat ze door hun winstbejag aansturen op de ondergang van de armen en wie geen macht hebben. Je hoort het doorklinken: de armen staan in de hoek waar de klappen vallen, zoals altijd overal weer – toen en nu. Toen was en nu is de wereld kwijt dat ze door God gemaakt en bedoeld is om mensen samen te laten leven, om voor de naaste verantwoordelijkheid te dragen, dat de één niet leven kan ten koste van de ander. Niet kan verkwisten van wat van de heer gekregen is.
En de rentmeester wordt ter verantwoording geroepen: wat heb je gedaan met wat ik je heb toevertrouwd? Een parlementaire enquête moet volgen, onderzoekscommissies gaan aan de gang.
En hij zoekt een uitweg, opdat hij als hij opzijgezet wordt, in ieder geval nog een dak boven z'n hoofd heeft. En wat blijkt: hij blijkt inderdáád het bezit van zijn heer te verkwisten: hij gaat uitdelen: olie en graan. Hoeveel ben je schuldig? 100? Schrijf 50!
Maar het is olie en tarwe, het zijn Gods gaven in zijn toekomst. De rentmeester verkwanselt ze, deelt ervan uit. Hij deelt die goedheid van God – hij heeft de roep van zijn heer gehoord en is daardoor veranderd.
Als de rentmeester geroepen wordt tot verantwoording, als de toekomst uitgeroepen wordt, dan verandert hij en daarmee de wereld: dan wordt die wereld weer schepping, dan komt ze weer tot haar bestemming: dan zie je de ander weer als naaste en niet als economische factor, dan wordt er weer verantwoordelijkheid gedragen en gaat het weer om de ware menselijkheid, om de humaniteit.
En dat alles gewoon midden in de wereld van vandaag en morgen, niet los daarvan. De rentmeester wordt geprezen omdat hij verstandig handelde, datgene deed wat gedaan moest worden in de concrete situatie, daarin de beste weg vond. Nuchter en zakelijk. Voor de rentmeester betekent dat, dat hij niet langer naar zichzelf toe rekent in het beheer van wat hem is toevertrouwd, maar dat hij écht aan het verkwisten moet gaan. Niet het recht van de sterkste, de rijkste, de machtigste, de grootste, maar van die ander, ja van die Ander. Zo om te gaan met wat wij kregen, dat is de roep van vandaag.
Henk Janssen ofm, inleiding
Nico Pronk, preekvoorbeeld
26 september 2010
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps.146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Amos 6,1a.4-7
Zie voor een toelichting bij Amos ook de inleiding tot de lezing van verleden week.
De schapenfokker en vijgenkweker Amos, afkomstig uit het Zuidrijk, wordt door de Heer naar het welvarende Noordrijk gezonden. Daar treft hij een scherpe tweedeling aan in de maatschappij. Tegenover een zeer welgestelde klasse staan de armen en de zwakken. Amos klaagt de rijken aan vanwege hun onbarmhartigheid, in deze perikoop met name vanwege hun decadent en liederlijk leven. Hij doet dat in de vorm van een onheilsorakel: Wee u, zorgelozen in Sion… (6,1). De aanklacht zelf wordt uitvoerig en beeldend beschreven in de verzen 3-6. Deze zorgelozen geven zich onbekommerd over aan allerlei genietingen, hun ontbreekt elk gevoel voor verantwoordelijkheid. Ze hebben helemaal niet in de gaten dat ze recht op de ondergang van Jozef (Israël) afstevenen. Vers 7a-b spreekt over het ingrijpen van God en de gevolgen daarvan voor hen die zich veilig wanen op de berg van Samaria (v. 1) Deze elite van het volk zal uiteindelijk door eigen toedoen in ballingschap worden weggevoerd, de notabelen zullen zelfs aan het hoofd van de lange stoet ballingen staan.
Luas 16,19-31
Evenals de lezing van de profeet Amos staat ook het evangelie en eigenlijk heel Lucas 16 in het teken van het ontoelaatbare verschil tussen arm en rijk en van de gevaren die gepaard gaan met zelfverrijking ten koste van anderen. Jezus vertelt zijn leerlingen aan het begin van dit hoofdstuk de gelijkenis over een onrechtvaardige rentmeester. Deze eindigt met de uitspraak: Je kunt niet tegelijk God dienen en de geldduivel (16,1-13). Vervolgens dient Jezus de op geld beluste farizeeën van repliek: U wilt bij de mensen voor rechtvaardig doorgaan, maar God kent uw hart … Maar nog eerder vergaan hemel en aarde dan dat een letter van de Wet vervalt (vv. 14-18). Ter illustratie van zijn tot de farizeeën gerichte woorden vertelt Jezus de gelijkenis van Lazarus en de rijke man.
De gelijkenis valt uiteen in twee delen. Het eerste deel schetst de situatie van twee mannen die elkanders tegenpool vormen: een rijke man en een arme man (vv. 19vv). Hoe de rijke man heet, weten we niet. Alleen de arme heeft een naam, Lazarus, dat betekent ‘God helpt’. De enorme sociale kloof tussen deze beide mannen wordt gemarkeerd door de poort. Lazarus die onder de zweren zit, ligt bij de poort en heeft honger. De honden likken zijn zweren.
Aan de andere kant van de poort viert de rijke dag in dag uit zijn uitbundige feesten met uitgebreide maaltijden, gekleed in purper – de kleur van koningen en de high society – en het fijnste linnen. Hij komt niet op het idee om ‘door de poort’ te gaan en de arme Lazarus van voedsel te voorzien.
Het tweede deel begint met de dood van de arme; hij wordt door de engelen in Abrahams schoot gebracht. Geen woord horen we over zijn begrafenis (vgl. Henoch en Elia). De arme Lazarus voor wie de rijke tijdens zijn leven geen oog had, is door God gezien en krijgt nu een ereplaats naast Abraham. De rijke sterft ook, hij wordt begraven en komt terecht in de hades, in het dodenrijk waar hij hevige pijnen lijdt (v. 22).
Tot nu toe heeft de arme noch de rijke gesproken. Nu volgt er echter een dialoog tussen de rijke en Abraham die uit drie gespreksrondes bestaat (vv. 23-31). Eerst vraagt de rijke vader Abraham om medelijden. Wil hij met díe aanduiding aangeven dat hij een kind van Abraham is? In dit verband zijn de woorden van Johannes de Doper veelzeggend: Breng liever vruchten voort waaruit bekering blijkt. En zeg nu niet van uzelf: ‘Wij hebben Abraham als vader’; want ik zeg u dat God van deze stenen kinderen kan maken voor Abraham’ (3,8). De rijke vraagt Abraham of Lazarus zijn tong kan komen verkoelen in de helse pijnen die hij ondergaat. Nu blijkt dat de rijke wel degelijk weet wie Lazarus is, al heeft hij daar tijdens het leven geen blijk van gegeven.
Abraham legt hem (‘kind’) geduldig uit dat hij het in het leven zo goed heeft gehad, terwijl Lazarus het slecht had. Nu beiden zijn gestorven, is de situatie omgekeerd en gaat het Lazarus goed en hem slecht. Hier wordt de rijke gestraft en de arme beloond en is er sprake van vergelding.
Maar de gelijkenis gaat verder, want zelfs al zou Abraham het gewild hebben, hij kan Lazarus eenvoudigweg niet sturen. Tussen de rijke aan de ene kant en Abraham en Lazarus aan de andere kant bestaat een kloof. Die kloof is met geen mogelijkheid te overbruggen (vv. 23-26).
In een tweede gespreksronde vraagt de rijke of Lazarus dan niet naar het huis van zijn vader kan gaan om zijn vijf broers te waarschuwen en te behoeden voor dit afschuwelijke lot. Als positief is te beschouwen dat hij aan zijn broers denkt die kennelijk ook niet hun rijkdom delen met de minderbedeelden. Abraham antwoordt eenvoudig dat zij maar naar Mozes en de profeten moeten luisteren (vv. 27vv).
In de slotronde doet de rijke nog een laatste poging: ‘…als iemand van de doden naar hen toekomt, zullen zij zich bekeren.’ Abraham is niet te overtuigen, nee, als ze niet naar Mozes en de profeten luisteren … (vv. 30v).
De kern van dit gesprek ligt in de middelste gespreksronde: luisteren naar Mozes en de profeten (vgl. v. 17). Als de rijke dat tijdens zijn leven had gedaan, had hij misschien ook een naam gehad. Het is een waarschuwing aan de farizeeën en aan ons. De vraag is of wij soms zijn als de rijke en zijn broers. In dat geval is de gelijkenis een ernstige waarschuwing aan ons adres. Wij kunnen alleen tijdens ons leven de kloof tussen arm en rijk dichten; is het leven eenmaal voorbij, dan zijn ook die kansen voorbij. Bij Mozes en de Profeten staat het allemaal zwart op wit. Nu nog de daad bij het woord voegen…
Literatuur
Wim Weren, Vensters op Jezus, Zoetermeer 1998, 36-39.
Preekvoorbeeld
Ik hoor het evangelie over Lazarus, en ik word gegrepen door de woorden: ‘in de schoot van Abraham’. De rijke heeft ondanks zijn bizarre levensgang zonder god of gebod een juiste intuïtie: in die schoot wil ik ook wel rusten. Maar de vlammen likken aan hem, ondanks zijn eervolle begrafenis, zoals eerder de honden aan de arme Lazarus.
‘In de schoot van Abraham’ ben je in de hemel. Voor Lazarus kwam zijn dood wellicht als een verlossing. Zijn leven deed er niet toe. Zelfs de restjes die van de tafel vielen, werden hem niet gegund. Dood zal niemand zijn lichaam met zorg in de schoot van de aarde hebben gelegd. Hij werd niet gezien. Ontferming ontbrak geheel en al.
Maar zonder graf is er juist voor hém een schoot van ontferming.
Ons kwetsbare leven begint in de moederschoot, beeld van zorgzaamheid, belofte, intimiteit en beschutting. Het wordt daar in het diepste geheim gevlochten en wonderbaar gemaakt. Soms blijft een schoot gesloten. Dat ondervonden Abraham en Sara. Op hun wijze zochten zij toekomst, met verwijten als gevolg: ik heb u mijn slavin in de schoot gegeven, en nu ze een kind van jou heeft kijkt ze op mij neer. Stuur haar weg met dat kind.
Nadat ze alles en iedereen hebben verloren, legt Ruth haar kind in de schoot van haar schoonmoeder Naomi. Er opent zich toekomst. We bidden: ‘gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot’. En de proloog van het Johannesevangelie vertelt: Jezus is ‘in de schoot van zijn Vader’, innig verbonden.
Kinderen spelen op schoot of komen tot rust, soms nog als ze al ‘puberen’. Maar je kunt daar niet blijven. Je moet op weg gaan. Weg uit die schoot. Een weg terug is er niet. ‘Eeuwig’ heimwee drijft ons voort in een onherbergzaam heelal. We zoeken steeds weer beschutting – bij elkaar, in geld en goed.
En toch… hoe gemakkelijk voelen we ons onveilig? Hoe dichtbij is de angst? En dan komen we samen, op zoek naar dat ‘in de schoot van God’ te zijn. Waarom anders kerk? Maar zo eenvoudig is het niet.
Amos, schudt ons wakker, zoals profeten doen en het evangelie. Kijk nou hoe het er werkelijk aan toe gaat. Zij die het gemaakt hebben, liggen op hun ivoren bedden. Gulzig en beschonken feesten ze er op los. Een arme is hun ogen niet meer waard dan een dode hond. Laat staan dat die armen aan hun poorten de handreiking van God zijn. Een helpende hand, die hen nog wordt geboden ter redding.
Lucas confronteert ons vandaag met schrille tegenstellingen tussen arm en rijk. De kloof is onoverbrugbaar. Het zijn twee werelden. Al zijn het buren, voor en achter de poort, zij leven totaal langs elkaar heen.
Maar dan staat alles op de kop. Wie zich niet als mens gedraagt, die mag geen naam hebben. Gelukkig! Maar ook lastig! – want zo zonder naam kan de rijke iedereen zijn, alleman. Ik zou het kunnen zijn, of u. Het is wel schrikken. Is het evangelie niet erg zwart-wit? Zou die rijke zich nooit hebben afgevraagd: ‘Waar ben ik eigenlijk mee bezig in mijn overvloed? De parabel maakt het rijken – ons – moeilijk, zo niet onmogelijk, om het rijk Gods binnen te gaan.
De arme die op de blaren zat en onder de zweren, draagt wél een naam, Lazarus: ‘God helpt’. Wie wil dat weten? ‘Privé’, ‘Story’ of ‘Hart van Nederland’? Tenzij je natuurlijk een spectaculaire ‘shot’ kan maken van de uitgemergelde Lazarus die zo wonderbaarlijk goed terechtkwam in de schoot van Abraham.
Pas als de rijke dat ziet, begint hij ‘help’ te roepen. ‘Voor mij is het te laat. Ik heb het niet geweten. Ik heb nog broers. Stuur Lazarus naar hen toe. Ze luisteren vast naar iemand die uit de dood terugkeert’. Dat het zal helpen, gelooft Abraham niet zo.
Een zoon van Abraham, Jezus, deed zijn naam: ‘God redt’. Hij reikte tollenaars en hoeren, zieken en zelfs doden, Gods hand. Hij werd met de dood bestraft. En toch… tot op vandaag geloven wij met Lucas in een schoot van ontferming.
In een parochie wil je dat daadwerkelijk terugzien. Daar leven mensen niet langs elkaar heen. Zij gaan met het motto van de afgelopen vredesweek ‘buurten voor vrede’. Zij trekken zich niet terug in eigen kring of cultuur. Zij helpen waar zij kunnen. Zij overwinnen angst en verdeeldheid. Zij nemen de toegestoken hand aan van de arme aan de poort van de samenleving.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld
3 oktober 2010
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Hab. 1,2-3 en 2,2-4; Ps. 95; 2 Tim. 1,6-8.13-14; Luc. 17,5-10 (C-jaar)
Inleiding
Habakuk 1,2v; 2,2v
De twee perikopen uit Habakuk van deze zondag maken deel uit van het eerste deel van de profetieën van Habakuk: hoofdstukken 1–2 waarin de profeet met God dialogiseert over het onrecht, dat overal aanwezig is, en het lijden van de onschuldige dat daaruit volgt. De tekst bestaat uit twee klachten van de profeet (1,2-4; 1,12-17) en twee antwoorden van God (1,5-11; 2,1-5), daarna volgen nog vijf weespreuken (2,6-20) tegen de onderdrukkers.
Hoofdstuk 1,2v begint met een hartskreet: ‘Hoelang nog?’ Het is tevens een juridische klacht: de profeet klaagt God aan (een legitieme manier van bidden in het Oude Testament, denk maar aan het boek Job). De ellende die de profeet beschrijft is niet mis te verstaan: ‘onrecht’, ‘lijden’, ‘geweld’, ‘verdrukking’, ‘twist’, ‘tweedracht’. De reden is duidelijk: vers 4b: ‘omdat er alleen maar vervalste rechtspraak aan bod komt’; en God doet daar niets aan. Hierop volgt een eerste antwoord van God in 1,5-11: de Babyloniërs zullen komen en als straffend instrument van God optreden. Maar daarop spreekt de profeet een tweede klacht uit (1,12-17): de Babyloniërs zijn buitensporig wreedaardig in hun ‘bestraffing’ van het volk Israël. Waarop God een tweede antwoord geeft (2,1-5): het verhaal over het visioen, waarvan de verzen 2-4 ook worden gelezen op de zevenentwintigste zondag. De inhoud is niet helemaal duidelijk maar in grote lijnen kan het als volgt worden beschreven: de boodschap van God –waar de profeet zo naar uitkijkt – zal gegeven worden in een visioen dat op zich laat wachten én spoedig en op tijd zal komen. Die boodschap betreft: leven voor de rechtvaardige, maar ondergang voor de schurk. Deze zekerheid spreekt de profeet uit: uiteindelijk zal het recht zegevieren. Wanneer dit echter zal gebeuren, is minder duidelijk maar dat moet geen reden zijn tot twijfel of het wel zal komen.
Lucas 17,5-10
De evangelielezing van de zevenentwintigste zondag gaat over geloof en dienstbaarheid.
In de eerste perikoop 17,5v vragen de apostelen Jezus: ‘Geef ons meer geloof’. Jezus antwoordt hierop dat de vraagstelling verkeerd is. Het gaat niet om de grootte van het geloof, maar om wat men ermee doet. Een mosterdzaadje is heel klein; als het geloof van de leerlingen ook van die afmeting was, zou het voldoende zijn om onvoorstelbare dingen te doen, zoals een moerbeiboom, die zeer diepe wortels heeft en dus niet gemakkelijk is los te maken, in zee planten.
De tweede perikoop is de gelijkenis van de dienaar: 17,7-10. De inhoud van deze gelijkenis komt hard over: een knecht – eigenlijk een slaaf – die de hele dag gezwoegd heeft op het land, moet voor hij mag eten, eerst het eten klaarmaken voor zijn meester, blijkbaar een grootgrondbezitter, en hem bedienen. Pas dan mag hij zelf eten. Deze gelijkenis wil echter niet de sociale verhoudingen bespreken. In de gelijkenis worden de leerlingen – want zij zijn de aangesprokenen – vergeleken met de knecht. De echte meester is God, de apostelen doen slechts hun plicht. Menselijke hoogmoed is bijgevolg uit den boze. Iedereen die zich inzet voor de christelijke gemeenschap, doet slechts zijn plicht. Jezus sprak deze gelijkenis waarschijnlijk oorspronkelijk tegen de farizeeën om hun zelfrechtvaardiging te bekritiseren. De farizeeën vonden zichzelf ver verheven boven de massa, ja, het leek soms wel of ze de plaats van God zelf wilden innemen. Niets daarvan, zegt Jezus, ‘zo is het ook met u: wanneer ge alles hebt gedaan wat u opgedragen werd, zegt dan: “Wij zijn onnutte knechten; wij hebben alleen maar onze plicht gedaan”.’
Literatuur
E. Eynikel e.a. (eds.), Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kok: Kampen, 2001, pp. 972.1352-1357.1644-1645.2030-2032.
Preekvoorbeeld
‘Heer, geef ons meer geloof.’ Zo vragen de leerlingen aan Jezus. Ik weet niet hoe het bij u is, maar mij is dat gebed uit het hart gegrepen. Geef mij meer geloof. Maar dat antwoord van Jezus…? ‘Als je ook maar een greintje geloof had, zou je tegen die boom zeggen: “Maak je los uit de grond en plant je in zee.”’ Bij een andere gelegenheid zei Jezus: ‘Als je ook maar een greintje geloof had, zou je tegen die berg zeggen: “Verhef je en werp je in zee.” En hij zou het nog doen ook.’ Wat moet je met zo’n antwoord? Want zo’n boom of zo’n berg: ik heb het nog nooit voor elkaar gekregen. U wel?
Er was eens een woestijnvader in Ethiopië – Marcus heette hij; hij leefde in de vierde eeuw. Hij had zijn hele leven in de woestijn doorgebracht; was broodmager, en de kleren waarmee hij ooit aan dit leven begonnen was, hingen nu in rafels langs zijn lijf. Hij ontmoette een jongeman die juist aan het monnikenleven in de woestijn begonnen was. Ze spraken met elkaar, gezeten op de flank van een berg. Marcus vroeg: ‘Jij komt net uit de bewoonde wereld. Heb je daar nog van die gelovigen die zo sterk geloven dat, als ze tegen een berg zouden zeggen: “Verhef je en werp je in de zee”… dat die berg dat dan ook zou doen?’ Hij was nog niet uitgesproken of de berg waarop ze zaten begon te rommelen en in beweging te komen. Maar Marcus klopte hem goedmoedig op de flank: ‘Nee, jou bedoel ik niet. Blijf maar rustig liggen!’
Ik moet eerlijk bekennen: zo’n geloof heb ik niet. Maar ik vraag me af of Jezus dat wel bedoelt. Want dat voorbeeld van die boom en die berg: er wordt niet bij verteld hoe lang het duurt, voordat er gebeurt wat je verlangt in je geloof. Sterker nog, Jezus weet heel goed dat ‘geloven’ meestal een kwestie is van lange adem. Want onze ervaring leert dat wat je verlangt in je geloof, dat je daar soms heel lang op moet wachten. Dat je almaar aangewezen bent op geloven, omdat je gebed maar steeds niet verhoord wordt.
Daarover gaat volgens mij het verhaaltje dat hij er achteraan vertelt. In zijn verhaaltje vergelijkt hij geloven met de arbeid van een slaaf in zijn tijd. Je kunt geloven vergelijken met wat een slaaf doet. Die moet de hele dag hard werken op het land. Hij verlangt natuurlijk naar het einde van de dag, want dan kan hij eindelijk uitrusten en aan zichzelf toekomen. Maar zelfs dat is niet zo. Want als hij dan van het land thuiskomt, krijgt hij nog niet waar hij de hele dag naar heeft uitgekeken: rust. Nee, hij is slaaf en moet zijn werk doen. Daar hoort ook bij: de maaltijd voor zijn meester klaarmaken en opdienen en afruimen en afwassen en opruimen… En daarna pas – als de dag ten einde is – krijgt hij waar hij de hele dag zo naar verlangde.
Zo ziet ook het leven van een gelovige eruit. Je bent er je hele leven mee bezig. Al die tijd zie je uit naar datgene wat je gelooft. Je bent almaar op verlangen en geloven aangewezen, omdat er maar steeds niet gebeurt waarnaar je verlangt. Waarom het niet gebeurt wat je verlangt, of waarom het niet gebeurt op het moment dát je het verlangt… Ik weet het niet. Ik weet alleen dat de ervaring uitwijst dat het meestal zo gaat. Geloven is slavenarbeid. Geloven is een kwestie van lange duur.
We hoorden het ook al bij de profeet Habakuk. De profeet vraagt in zijn gebed: ‘Hoe lang moet ik nog roepen, Heer. Het lijkt wel of u niet luistert. Hoe lang moet ik de hemel bestormen?’ En het antwoord? ‘Je visioen – datgene waar je op hoopt, waarnaar je verlangt – het hunkert ernaar om werkelijkheid te worden. Het blijft weliswaar uit, maar geef het wachten niet op. Blijf trouw aan wat je gelooft. Hou vol.’
Maar waarom zou je dat doen? Waarom zou je geloven tot je een ons weegt, terwijl misschien toch niet gebeurt waar je in je gebed om vraagt? Hoe blijf je als goed mens overeind in onze wereld? Want enerzijds is onze wereld heel mooi. Maar anderzijds is het ook een wereld vol verwarring, van ellebogenwerk, van pijn, kwaad, dood. Een wereld die je steeds de vraag doet stellen: ‘Als dit allemaal gebeurt: hoe blijf je dan als goed mens overeind?’
Op die vraag geeft de bijbel een duidelijk antwoord. En dat antwoord luidt: ‘Ga ervan uit…’ In de kerk zeg je ‘gelóóf’ of ‘hóóp’ dat er ‘méér’ mogelijk is dan wat je nu meemaakt. Ga daarvan uit. Zie daar naar uit. En stem je leven af op dat ‘ervan uitgaan’, op dat visioen.
En door die houding breng jij datgene wat je gelooft, al een beetje dichterbij. Want jouw geloof is al een plekje op onze wereld waar het gebeurt. Niet kríjgen wat je verlangt, is het geheim van het leven, maar verlángen dat je het ooit – nu nog niet, maar ooit wel! – krijgt.
Dat verlangen zelf is het geheim. Mensen die zo leven, die hebben onze wereld veranderd.
Zo hebben geloofd tot ze een ons wogen. Zij waren een baken van hoop in onze wereld. Zij waren zelf al een beetje die nieuwe wereld waar ze naar uitkeken.
Jezus zegt dat ze bescheiden over zichzelf moeten denken: ‘Wij zijn ‘onnutte’ knechten.’ Volgens mij bedoelt hij: het enige wat wij kunnen bijdragen aan de verbetering van de wereld, is: geloven dat het kan. Die verbetering zelf hebben wij niet in onze macht. Van ons wordt – om zo te zeggen ‘alleen maar’ – gevraagd te doen wat wij kunnen: ‘ervan uitgaan’. Geloven.
Heer, geef ons meer geloof.
Erik Eynikel,inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
4 oktober 2010
Heilige Franciscus
Voor een preekvoorbeeld verwijzen wij graag naar het september/oktobernummer van 2009 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Lezingen: Gen. 12,1-3; Ps. 150; Mat. 19,16-29
Overweging: Henk Janssen ofm
10 oktober 2010
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 5,14-17; Ps. 98; 2 Tim. 2,8-13; Luc. 17,11-19 (C-jaar)
Inleiding
2 Koningen 5,14-17
In de eerste lezing wordt het thema van het evangelie al voorbereid. Ook hier gaat het om genezing en dankbaarheid. De perikoop is genomen uit een langer tekstgedeelte over de genezing van Naäman (2 Kon. 5). Naäman is de generaal of legeroverste van de koning van Aram. Aram (ongeveer het huidige Syrië) is een van de vijanden van Israël. Naäman is melaats. Ook voor een legeroverste betekent dit sociaal isolement. Op bijzondere wijze komt Naäman in Israël en wordt genezen. Zijn vrouw heeft een slavin die als meisje gevangen is genomen tijdens een expeditie door het vijandelijke gebied. Dit meisje vertelt aan haar meesteres dat er in Samaria een groot profeet (Elisa) woont die haar man zou kunnen genezen. Het is niet bijbels om Elisa een Samaritaan te noemen, maar geografisch is hij het wel. Naäman wil zo graag gezond worden dat hij bereid is zijn heil bij de vijand te zoeken.
Hij krijgt toestemming van de koning van Aram om de reis te ondernemen. Beladen met geschenken gaat hij op weg. Aangezien hij door zijn koning gezonden is, gaat hij eerst op bezoek bij de koning van Israël. Vervolgens komt hij bij het huis van de profeet Elisa. Als melaatse blijft hij buiten het huis staan. Elisa stuurt iemand naar buiten met de boodschap: ‘Was u zevenmaal in de Jordaan; dan zal uw huid weer gezond worden en zult u gereinigd zijn.’ (5,10). Naäman is kwaad dat de profeet niet persoonlijk naar hem toe komt, gaat bidden en hem de handen oplegt. Hij krijgt de opdracht zich in het riviertje de Jordaan te gaan wassen. Naäman kan dit niet volgen. In eigen land, in de hoofdstad Damascus zijn er immers grotere rivieren. Zijn knechten raden hem aan toch maar een bad te gaan nemen in de Jordaan. Hij doet het, dompelt zich zeven keer onder en zijn huid is gaaf. Ook deze genezene keert terug naar zijn genezer. Hij gaat Elisa’s huis binnen – gereinigd kan hij dat nu – en prijst de God van Israël als de enige God.
Het verhaal suggereert: als een buitenlandse legeroverste, een vijand van Israël, God looft als de Enige, hoeveel te meer moeten de mensen van Israël zelf God dan niet eren en loven? Tot slot biedt Naäman Elisa cadeaus aan, maar deze weigert. De profeet is zich ervan bewust dat de genezing niet van hem, maar van God komt. Naäman zit nog gevangen in een theologie die goden koppelt aan een bepaald land. Daarom neemt hij een flinke hoeveelheid aarde mee om thuis de God van Israël tenminste op ‘eigen bodem’ dankoffers te kunnen opdragen.
Lucas 17,11-19
Jezus is op weg naar Jeruzalem. In het Lucasevangelie is dit een belangrijk motief (zie 9,52). In Jeruzalem zal zijn levensopdracht tot voltooiing komen. De melding hier in 17,11 doet op zijn minst de oren spitsen. Wordt hij onderweg afgeleid of is dit een gebeurtenis die weer meer naar voren doet komen wie Jezus is en wat zijn opdracht is? Jezus heeft in het grensgebied tussen Galilea en Samaria een bijzondere ontmoeting. Het is een ontmoeting op afstand. Een groep van tien melaatsen roept hem van op een afstand toe. Melaatsen zijn vanwege hun onreinheid buiten het maatschappelijk leven geplaatst en moeten het contact met gezonde mensen vermijden. Hun woorden uit de verte scheppen overigens direct een band met Jezus: ze roepen hem immers aan als ‘meester’. En daarmee wordt ook Jezus als het ware voor het blok gezet. Een meester heeft namelijk verplichtingen tegenover zijn leerlingen of ondergeschikten. Ze vragen om zijn ontferming (hoewel er een ander woord dan Heer gebruikt wordt staat er bijna letterlijk: Kyrie eleison – ‘Heer ontferm u’). Te verwachten zou zijn dat Jezus’ ontferming blijkt uit de genezing van hun ziekte die hen naar lichaam en in sociaal opzicht bepaalt. Vreemd genoeg volgt er geen genezingsbede. Er is echter een woord dat ons aan het denken kan zetten: ‘Ziende, sprak hij tot hen’ (17,14). Het zien van Jezus is een zien vol mededogen. De blik van Jezus blijkt verderop een genezende blik. Het ‘zien vol ontferming’ kwamen we ook tegen in de parabels van de Verloren Zoon (zijn vader zag hem al in de verte aankomen – 15,20) en de Barmhartige Samaritaan (Hij zag hem en was ten diepste met hem begaan – 10,33). Jezus geeft de melaatsen op het eerste gezicht de merkwaardige opdracht zich aan de priesters te laten zien. Vanuit de Wet is deze opdracht begrijpelijk. Het zijn namelijk de priesters die een genezing of reiniging van melaatsheid officieel vaststellen (Lev. 14,1-32). Op weg naar de priesters blijken ze genezen. Of de tien ook daadwerkelijk de priesters ontmoeten vertelt de tekst ons niet. Leviticus 14 meldt dat er uitgebreide rituelen vereist zijn bij de reinverklaring van een genezene.
Eén van de tien keert naar Jezus terug om hem te bedanken. Deze gereinigde doet dit door God te verheerlijken. De genezing wordt toegeschreven aan God. Vervolgens bedankt hij Jezus met een uitgebreid eerbetoon: hij valt neer aan de voeten van Jezus. Het eerbewijs dat hij aan Jezus brengt – zich aan zijn voeten werpen – komt eigenlijk alleen God toe (in 5,12 stelt een andere melaatse hetzelfde gebaar). Mogen wij in deze wijze van dankbetuiging aflezen dat de melaatse weet heeft van Jezus bijzondere band met God? Overigens is deze teruggekeerde melaatse een Samaritaan. Samaritanen waren in de ogen van Joden ketters; zij erkenden wel de Wet, maar niet de Profeten, en gingen ook niet naar de tempel van Jeruzalem. Toch is deze Samaritaan hier voorbeeld voor anderen. Niet voor de eerste keer! In de bekende parabel van de Barmhartige Samaritaan begrijpt een Samaritaan het gebod van de naastenliefde beter dan de leviet en de priester (Luc. 10,25-37). Na de barmhartige Samaritaan ontmoeten we hier de dankbare Samaritaan. Jezus roemt ten slotte het geloof/vertrouwen van de Samaritaan. Hij mag opstaan en gaan. Voor het woord opstaan gebruikt Lucas hetzelfde woord als voor ‘verrijzen’. Aan deze man is door Jezus verrijzenis gebeurd. Hij kan inderdaad gaan: gered en genezen als hij is, kan hij weer leven. Over de andere negen genezen melaatsen wordt ons niets verteld. Zijn ze verheugd naar huis gegaan? Hebben ze nog teruggedacht aan ‘hun meester’? Ze zijn in ieder geval niet meer teruggekeerd en als genezen melaatsen konden ze nu hun geneesheer persoonlijk ontmoeten en hoefden ze niet meer op een afstand te blijven staan.
Preekvoorbeeld
Er is veel waar we dankbaar voor kunnen zijn. De zon die ons elke dag weer licht geeft. We hebben elke dag te eten en een bed om in te slapen. De meesten van ons hebben zelfs nog meer. Mensen om hen heen die van hen houden en bij wie ze zich veilig voelen. Er is veel om dankbaar voor te zijn. Nu weet ik ook wel dat het raar zou zijn als we die dankbaarheid altijd zouden voelen. Er zijn genoeg momenten waarop de nare momenten de goede overheersen.
Velen van u zullen daarover kunnen meespreken. Soms raken mensen verstrikt in tegenslag en weten ze niet meer hoe ze het hoofd boven water moeten houden. Je kan overvallen worden door ziekten. Er kunnen ruzies zijn in de familie, tegenslag op het werk, werkloosheid. De lijst van zaken die je kunnen overkomen is eindeloos. Maar toch… Tegenover al die tegenslagen staan ook de meevallers. Mensen die je willen helpen. Voorzieningen die ervoor zorgen dat je niet op straat hoeft te leven. Mensen die zich om elkaar en om de minsten bekommeren. Verbondenheid met de mensen om je heen.
En soms maken we ook mee dat de saamhorigheid sterker wordt op momenten van verdriet en verlies. Als je je ouders verliest ben je als broers en zussen weer op elkaar aangewezen. En soms blijkt dat je weer even naar elkaar toe groeit. Hoewel je dan ook vaak merkt dat de irritaties van vroeger ook weer bovenkomen. Toch ben je weer even met elkaar. Maar als het gewone leven weer zijn loop neemt is dat gevoel van saamhorigheid vaak weer snel verdwenen. Het gewone leven neemt weer zijn loop. We laten de narigheid graag achter ons en gaan weer verder met ons leven.
Zo bezien vind ik het gedrag van de negen melaatsen die niet terugkomen om te bedanken niet eens zo heel opmerkelijk. Ze zijn zo blij dat ze bevrijd zijn van hun ziekte dat ze helemaal vergeten om terug te komen. Goed, ik geef het toe, het is onbeleefd en ondankbaar, maar Jezus heeft hen toch niet genezen omdat hij bedankt wilde worden. Ik zou dat flauw vinden. Er is in dit verhaal meer aan de hand dan de vraag van dankbaarheid en ondankbaarheid. En het gaat me vandaag om dat meer.
Er komen tien melaatsen op Jezus af. Blijkbaar horen ze bij elkaar. Er is geen onderscheid tussen hen. In hun nood zijn ze verbonden. In hun nood roepen ze ook naar Jezus: Jezus meester, ontferm u over ons. Het is één groep, verbonden door het lijden. Het zijn tien mannen – en het is niet toevallig dat het er tien zijn. Met tien mannen kun je in de Israël liturgie vieren, bij elkaar komen om een synagogedienst te houden. Je hebt tien mensen nodig, dat is een mooi aantal om iets goeds te beginnen. Met tien rechtvaardigen zal de wereld worden gered (Gen. 18,32). Het zijn dus niet toevallig zomaar tien melaatsen die op Jezus staan te wachten. Lucas schrijft dit verhaal om ons iets te leren. Het is alsof die tien melaatsen klaar staan als het begin van een nieuwe wereld.
En Jezus ziet hen dan ook. Hij kijkt naar hen met ontferming. Hij stuurt ze op weg naar de priesters in de tempel. En onderweg werden ze gereinigd.
Het lijkt wel een beetje op verhalen die je soms hoort van succesvolle ondernemers als ze vertellen over het begin van hun bedrijf. Het was soms moeilijk en er moest hard gewerkt worden, maar er was ook verbondenheid. Als je met andere mensen samen voor een vraag of een probleem staat, dan voel je verbondenheid. Het lijkt wel of er ook zo’n soort verbondenheid bestaat tussen de tien melaatsen. De tien melaatsen horen bij elkaar. Ze zijn tot elkaar veroordeeld. Ze hebben het moeilijk, maar ze hebben het wel samen moeilijk. De verbondenheid is echter wel heel broos. Men is nog niet genezen of de groep valt uiteen. Het is geen groep meer, het zijn tien individuen. Eén slechts komt terug en is dankbaar. Hij geeft God de eer. Als het beter gaat met mensen, blijkt verbondenheid moeilijk vol te houden. Ik heb wel eens iemand horen zeggen: Als het goed gaat, zeggen de mensen dat het hún verdienste is, en als het slecht gaat, ligt het aan een ander. Wanneer het beter gaat is het soms alsof we verblind raken. Terwijl we juist om ons heen zouden moeten kijken naar wie onze hulp nodig hebben. Maar in plaats van minder denken we meer aan onszelf.
Jezus zendt de tien melaatsen er niet zomaar vrijblijvend op uit. Hij geeft ze als het ware een vraag mee. Zijn jullie degenen die ermee beginnen God te loven en van de wereld een betere plaats te maken? Zijn jullie die mensen die aan anderen blijven denken als het met henzelf beter gaat? Zijn jullie de tien rechtvaardigen? Nee dus, dat waren ze niet. Eén komt er terug, het is een Samaritaan. Het is iemand van over de grens. Nu was de laatste ontmoeting die Jezus met de Samaritanen had, op ruzie uitgelopen. Ze weigeren Jezus onderdak, omdat hij op weg was naar Jeruzalem. Jeruzalem was voor de joden toen en is nu nog steeds de heilige stad. Plaats van de vrede. Voor Samaritanen de reden om aan Jezus de gastvrijheid te weigeren. Toen de leerlingen van Jezus dat hoorden wilden ze vuur van de hemel laten komen om het dorp te laten vernietigen. Jezus bestraft de leerlingen en hij zegt: Ik ben niet gekomen om te vernietigen maar om te redden. Het is een van die Samaritanen die nu terugkomt om te bedanken. Het is als de omgekeerde wereld. De mensen met wie Jezus verbonden is, nemen de genezing als iets vanzelfsprekends. Ze gaan door met hun leven. Alleen deze vreemdeling komt terug. Alleen hij weet dat de genezing een teken is van Gods goedheid. De Samaritaan raakt niet verblind doordat hij het zelf beter heeft gekregen. Hij komt terug en hij wordt op weg gestuurd met een nieuwe opdracht: ‘Sta op, ga heen, je geloof heeft je gered.’ De Samaritaan is niet alleen genezen; hij is ook drager van het goede nieuws. Hij is deelgenoot aan de belofte van het nieuwe koninkrijk. Volgeling van Jezus zijn betekent dat je in staat bent om over je eigen grenzen heen te kijken. Over de grens van je eigenbelang. Oog hebben voor de wereld om je heen en in die wereld proberen de goede boodschap tot klinken te brengen. Dat gaat niet vanzelf, dat kost moeite. En toch... het blijft onze opdracht, juist omdat we willen dat het goede van de wereld niet beperkt blijft tot enkelen, maar omdat iedereen deelgenoot mag zijn aan het goede van de aarde.
Marc Brinkhuis, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld
17 oktober 2010
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 17,8-13; Ps. 121; 2 Tim. 3,14-4,2; Luc. 18,1-8 (C-jaar)
Inleiding
Volharden in gebed
De lezingen van vandaag brengen ons in contact met mensen die zich tot God wenden vanuit een noodsituatie. Zo maken we kennis met de verschillende dimensies van gebed. Bidden veronderstelt vertrouwen in degene tot wie je bidt. Maar evenzeer vraagt het inspanning en volharding. En bovendien, je kunt elkaar daarbij ondersteunen.
Exodus 17,8-13
De eerste lezing van vandaag behoort tot de eerste verhalen van de tocht van het Joodse volk door de woestijn. Na de doortocht door de Rietzee én voorafgaand aan de openbaring op de berg Sinaï horen we in enkele verhalen hoe het volk onderweg in de woestijn direct geconfronteerd wordt met het ontbreken van basisbehoeften. Daarbij gaat het allereerst om water en voedsel, maar vervolgens ook om de behoefte aan veiligheid tegen aanvallen van buitenaf en de behoefte aan een goede interne organisatiestructuur. Dat alles komt aan de orde in de verhalen die zich afspelen bij Mara (het bittere water, Ex. 15,22-27), in de woestijn van Sin (het manna, Ex. 16,1-36), bij de Horeb (water uit de rots, Ex. 17,1-7) en in de verhalen over de strijd tegen Amalek (Ex. 17,1-8) en het bezoek van Jetro en diens advies met betrekking tot een goede regeling van de rechtspraak (Ex. 18,1-27).
Het volk is nog maar net bevrijd uit Egypte, maar de vreugde daarover is van korte duur. De vragen en problemen van het leven dienen zich direct in alle hevigheid aan. Hoe daarmee om te gaan? Daartoe zal het volk na deze eerste moeizame ervaringen de tien woorden, de Thora, krijgen aangereikt, als richtingwijzers voor onderweg (Ex. 20,1-17). De betekenis van die woorden zullen zij geleidelijk aan gaan ontdekken en inoefenen, met vallen en opstaan.
Direct aan het begin van de woestijntocht duiken er Amalekieten op en zij vallen het volk aan. In de Schrift wordt Amalek voorgesteld als dé vijand van Israël, ja meer nog: Amalek is de grote tegenstrever van JHWH en van diens bedoeling met de schepping. En deze tegenstander zal steeds weer opduiken. Als Mozes na de strijd tegen Amalek een altaar bouwt en daaraan de naam ‘JHWH mijn banier’ (Ex. 17,15) geeft, drukt hij daarin uit in wie hij en het volk hun kracht dienen te zoeken. Daarom zegt hij er ook bij: ‘De handen omhoog naar de banier van JHWH. JHWH strijdt tegen Amalek’. Maar op die laatste zin volgt nog een kleine maar venijnige aanvulling: ‘elke generatie opnieuw’. Dat wil zeggen dat de tegenstand steeds weer zal oplaaien. Amalek blijft steeds op de loer liggen, iedere generatie opnieuw, waarbij hij steeds weer andere gedaanten kan aannemen. Amalek staat symbool voor een grote bedreiging.
In de lezing horen we dus over Amalek, die Israël aanvalt in de woestijn. Wat is de reactie op die aanval? Mozes neemt als leider het voortouw. Hij geeft Jozua, die hier ineens en voor het eerst opduikt, de opdracht om met een aantal mannen de verdediging ter hand te nemen. Zelf zal hij tijdens de strijd op de heuvel gaan staan met de staf van God in de hand.
Jozua en Mozes doen zoals afgesproken, hoewel van Mozes iets anders verteld wordt dan hij had gezegd. Als Mozes naar de top van de heuvel gaat wordt er niets gezegd over een staf die hij meeneemt. Hij neemt wel twee mensen mee: Aäron en Chur (hier voor het eerst genoemd; in Exodus 24,14 wordt hij aangeduid om Mozes als opperste rechter te vervangen, zolang die op de berg Sinaï is).
Doorslaggevend voor de strijd tegen Amalek is niet wat zich op het strijdveld afspeelt, maar wat zich afspeelt op de top van de heuvel, zo lezen we in vers 11: Zolang Mozes zijn armen opgeheven hield, was Israël de sterkste partij, maar liet hij die zakken, dan was Amalek de sterkste. De opgeheven hand is doorgaans een teken van macht en sterkte. Zoals gezegd, er is hier geen sprake meer van de staf van God. Een Joods commentaar zegt: ‘Was het dan Mozes die Israël deed winnen en Amalek brak? Nee: Steeds als Mozes zijn handen naar omhoog hief, keken de kinderen Israëls naar hem en vertrouwden ze op hem die Mozes geboden had zo te doen, en deed de Eeuwige aan hen wonderen en machtige daden.’ Blijft staan dat de volharding van Mozes er wel degelijk toe lijkt te doen. Maar die volharding blijkt begrensd en dan zijn er Aäron en Chur om hem te ondersteunen. Mozes weet zich gedragen door zijn vertrouwen in JHWH én door zijn twee tochtgenoten, die hem doen standhouden.
Lucas 18,1-8
Jezus vertelt een gelijkenis aan zijn leerlingen. Tot hen is hij namelijk aan het spreken (zie 17,22). Lucas leidt de parabel in en daarbij geeft hij al bij voorbaat prijs wat de bedoeling is van de parabel: ‘Hij vertelde hun een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven’ (v. 1). Daarmee is de spanning eraf, zou je denken, maar pas op, het ‘venijn’ zit in de staart.
Het grootste deel van de parabel gaat over de rechter. Van hem wordt gezegd dat hij geen ontzag heeft voor God en dat hij zich aan de mensen niets gelegen laat liggen (v. 2). Hij doet dan ook lange tijd niets voor de weduwe, totdat hij haar, louter en alleen om van haar gezeur af te zijn, tegemoet komt (vv. 4 en 5). De weduwe die bij de rechter haar toevlucht zoekt en haar recht probeert te krijgen, komt alleen in vers 3 zelf aan het woord, bij de inleidende verzen van de parabel. Verder is zij slechts onderwerp van gesprek.
In het commentaar van Jezus op de parabel richt hij allereerst de aandacht op de rechter die weliswaar het recht minacht, maar toch recht doet (v. 6). En vervolgens richt hij de blik op God: Als zo’n rechter al recht verschaft, dan zal God dat toch zeker doen ten opzichte van zijn uitverkorenen! (v. 7). Jezus laat er geen twijfel over bestaan: ‘Hij zal hun spoedig recht verschaffen’ (v. 8a).
Maar daarmee zijn de parabel en het commentaar niet ten einde. In het tweede deel van vers 8 draait Jezus de blikrichting plots helemaal om. We waren het wellicht alweer vergeten, maar in de inleiding op de parabel was ons gezegd dat het zou gaan over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven. En inderdaad, het laatste versdeel legt die vraag weer levensgroot in ons midden: ‘Maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan geloof vinden op aarde?’ (v. 8b) Niet de trouw van de kant van God, maar het vertrouwen van de kant van ons mensen komt hier weer centraal te staan. En dat vertrouwen wordt op de proef gesteld, wanneer ons bidden niet direct gehoor vindt. Hoewel vers 8 spreekt over een ‘spoedig’ recht verschaffen, wil dat niet zeggen meteen, op stel en sprong. Er zit ruimte tussen het bidden en de verhoring, en voor wie het zwaar te verduren heeft duurt alle wachten (te) lang, een eeuwigheid. In de beleving van mensen kan het dan inderdaad zo zijn dat God hen lang laat wachten en daar kan het slot van vers 7 op doelen: ‘Of laat hij hen wachten?’ Soms lijkt het zo, dat God ons laat wachten, ook voor degenen voor wie Lucas schrijft, met name de armen en kwetsbaren onder hen. Deze parabel wil hen een hart onder de riem steken.
In het begin van het Lucasevangelie zijn we trouwens al iemand tegengekomen van wie wordt gezegd dat zij dag en nacht bidt, een weduwe bovendien, namelijk de profetes Hanna. ‘Zij was altijd in de tempel en diende God dag en nacht met vasten en bidden’. Zij heeft haar leven lang uitgezien naar de bevrijding van Jeruzalem. Zij heeft daarin volhard door middel van vasten en bidden en nu mag zij het begin van het heil aanschouwen (Luc. 2,37v).
Een mens die bij God zijn recht zoekt hoeft er niet voor te vrezen dat hij met een aanhoudend gebed God last zou bezorgen. In Psalm 4,2 wordt God aangesproken als pleitbezorger door iemand die zijn recht zoekt: ‘Antwoord mij toch als ik roep, God mijn God die voor mij pleit; geef mij ruimte waar ik klem zit, wees genadig, luister naar mijn bidden.’ Een Joods commentaar bij deze Psalm 4 zegt: Hoe gaat het vaak in zijn werk, als iemand aanklopt bij een pleitbezorger? De eerste keer dat iemand bij zo iemand aanklopt krijgt hij een mooie zetel om plaats te nemen. De tweede keer dat hij een beroep doet op diezelfde pleitbezorger krijgt hij een eenvoudige stoel. Als hij een derde keer komt krijgt hij een krukje en bij een vierde keer hoort hij de verzuchting: Wat komt die mij nu weer lastig vallen! Maar, zo gaat deze commentaar verder, zo is het niet bij JHWH. Bij hem kun je altijd blijven aankloppen. Eén van de belijdenisteksten van Israël luidt immers: ‘Is er soms een andere grote natie, bij wie hun goden zo nabij zijn als JHWH onze God ons nabij is, zo vaak als wij hem aanroepen?’ (Deut. 4,7). In lijn hiermee kan Psalm 55,23 dan ook zeggen: ‘Geef al uw zorgen aan JHWH, hij zal je leven dragen.’
Lucas heeft in zijn evangelie veel aandacht voor het bidden. Het is de krachtbron voor Jezus zelf (6,12; 9,28; 22,41; 22,44), hij bidt voor Petrus (22,32) en hij houdt het bidden voor aan zijn leerlingen zoals in de tekst van vandaag en elders (6,28; 11,13; 21,36). In de lezing van vandaag gaat het vooral om de volharding in het gebed, elders wordt de vrijmoedigheid benadrukt (vgl. 11,1-13). Steeds vanuit het vertrouwen dat God ons bidden hoort.
Preekvoorbeeld
Uit het bijbelboek Exodus lazen we een fragment dat heel makkelijk verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Het lijkt er bijna op, dat er in naam van God oorlog wordt gevoerd. Dat God er behagen in schept dat de vijanden van Israël omkomen. Gods steun voor de oorlog lijkt zichtbaar in de opgeheven armen van Mozes, maar toch is dit fragment uit Exodus zeer zeker niet bedoeld als legitimering om heilige oorlogen te voeren, waarbij onschuldige slachtoffers vallen.
In het boek Deuteronomium staat wat meer verteld over Amelek. Amalekieten zijn de nakomelingen van een kleinkind van Esau, die zijn broer Jacob – de latere Israël – naar het leven stond. Amalek staat voor alle vijanden van het volk van God. In deze concrete situatie valt Amalek de achterhoede van de Israëlieten aan. Daar waar de zwangere vrouwen en kinderen te vinden zijn en degenen die het meest uitgeput of vermoeid waren, het meest weerloos. Amalek strijdt niet met open vizier, maar valt het volk lafhartig in de rug aan.
Dit verhaal wortelt zeker in een van de historische veldslagen die Israël voerde, maar veel meer is dit bijbelverhaal een symboolverhaal geworden: overal waar Gods volk bedreigd wordt, overal waar de zwaksten in de samenleving het slachtoffer worden, daar steekt Amalek de kop op. Die mentaliteit, dat kwaad, moet worden bestreden.
Jozua strijdt met soldaten en wapens, maar de overwinning op Amalek, op het kwaad waar de zwaksten de dupe van worden, wordt slechts behaald, omdat Mozes zijn handen opgeheven houdt. Niet op eigen kracht verslaat Israël Amalek, maar met Gods hulp. En dan nog blijft deze strijd tegen het kwaad en tegen het onrecht een vermoeiende, langdurige opdracht. Amalek steekt namelijk altijd weer, toen en nu, de kop op.
Zo ook in het verhaal van Lucas, waar een weduwe keer op keer haar zaak bepleit en om recht verzoekt. Deze weduwe weet van volhouden. De lakse rechter, hij bekommert zich om God noch gebod, heeft geen boodschap aan de Thora. De Thora, waarin ons keer op keer wordt voorgehouden om op te komen voor de zwaksten in de samenleving, de weduwen en wezen. Deze rechter laat de weduwe aan haar lot over. Als hij in actie komt, is het omdat ‘hij haar gezeur zat is’ staat er in onze vertaling. Maar in de Griekse grondtekst staat, dat hij bang is dat ze hem uiteindelijk een klap in het gezicht zal geven. De rechter wil letterlijk en figuurlijk zijn gezicht redden en komt uit zijn luie stoel om haar zaak ter hand te nemen.
Deze weduwe is voor mij een bemoedigend voorbeeld. Ze heeft doorzettingsvermogen en kracht, zij laat zich niet intimideren door mensen met autoriteit en macht, zij blijft vechten tegen de muren waarop ze in haar leven stuit. Zij blijft de handen uit de mouwen steken, volhardend. Waar haalt deze vrouw haar kracht vandaan? Het is een vermoeiende, uitputtende, langdurige strijd. Hoe houdt een mens dat vol?
Dit verhaal wordt door Jezus verteld in de context van bidden. Bidden helpt om het uit te houden. Bidden is het ademhalen van de ziel. Als je letterlijk geen lucht meer kunt krijgen, kun je aan een beademingsapparaat worden gelegd. Maar bij de ademhaling van je ziel is dat niet mogelijk. Als een mens niet meer bidt, verschrompelt zijn ziel, zijn geloof, zijn hoop en zijn liefde...
Bidden is niet makkelijk en Jezus snapt dat ook. Soms is het net alsof je in het luchtledige praat, of dat je nergens gehoor vindt. Of God er gewoon niet is of zich totaal niet aan je stoort. Bidden is soms net zo moeilijk als het voor die weduwe is om naar die onwillige rechter te stappen, die voor geen cent deugt. Maar... zegt Jezus in deze parabel: God is niet als die rechter, God is niet als een passieve derde, als een buitenstaander. God is er als degene die zich om jou bekommert, die van je houdt, die je eindeloos liefheeft. Er is een God, hij is niet alleen je schepper, maar hij is je Vader, je pappa. Ga naar die Vader toe, elke dag, al is het maar eventjes.
Het kan zijn dat we moeten leven met grote teleurstellingen, met onrecht, met strijd, met ziekte, met verlies. Soms is het zo erg, dat het ons onze adem beneemt, dat we het benauwd krijgen. Maar, zeggen de lezingen van vandaag, laten we dan gewoon doorgaan, langzaam doch gestaag, ademtocht na ademtocht: doorademen, volhouden, volharden.
De wereld wordt wel niet anders, maar jij die bidt, wordt een andere mens in die wereld. De werkelijkheid verandert wellicht niet, maar jij die bidt kunt de werkelijkheid beter aan.
En lukt het je toch niet? Vraag helpers. Ook Mozes liet de moed zakken en had twee vrienden nodig die hem ondersteunden. Hoeveel moeders en oma’s steken niet voor hun kinderen of kleinkinderen een lichtje aan? Hoe vaak bidden we niet voor mensen die het misschien zelf niet meer kunnen of durven?
Bidden, met of zonder woorden, is vragen om Gods hulp. Maak er tijd voor. Geef de moed niet op. Begin opnieuw. Want als wij niet bidden, haalt onze ziel geen adem meer. Dan sterven – langzaam maar zeker – ons geloof, onze liefde en onze hoop. Laten we elkaar daarvoor behoeden.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
24 oktober 2010
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag gaan over het brengen van offers en de houding die daarbij hoort. Het is mogelijk een offer te brengen en er met je gedachten niet bij te zijn. Anderzijds kun je je hart volledig openstellen terwijl je niets concreets te geven hebt. Bij alles wat we God aanbieden, of het nu een concrete gave is of een gebed, dienen we te beseffen dat alles wat we bezitten niet ons eigendom is omdat we het zelf ook gekregen hebben.
Sirach 35,12-18
De verzameling spreuken die bekend staat onder de naam Wijsheid van Jezus Sirach, geschreven tussen 200-175 voor Christus in Jeruzalem, is thematisch gerangschikt. Deze passage staat in de context van Sirach 34,21-35,26 waarin offers brengen en bidden met elkaar worden verbonden. De houding waarmee een offer gebracht wordt en de instelling van waaruit een gebed opstijgt, zijn bepalend voor de werking en de waarde ervan. Het advies in Sirach 35,12: ‘Geef de Allerhoogste naar wat hij gegeven heeft, wees vrijgevig, geef naar vermogen’ roept op om alles te geven wat je kunt missen, in overeenstemming met de gave die God zelf gegeven heeft. Wanneer dit puur kwantitatief bedoeld zou zijn, kun je nooit genoeg geven en schiet je altijd te kort, want Gods gave blijft altijd groter (v. 13). Vers 14 (en 15) geeft meteen uitsluitsel: het gaat niet om de hoeveelheid, die kan juist averechts werken. God doorziet de poging van een mens om bij hem in een goed blaadje te willen staan. God ziet niemand naar de ogen. God is niet partijdig. Hij slaat acht op de binnenkant van een mens en laat zich raken door diens noden (vv. 16vv). God laat zich niet misleiden. (Het lied van Huub Oosterhuis, op muziek van Bernard Huijbers: ‘Gij die niemand naar de ogen ziet, die door geen geld, geen offers om te kopen zijt, en die U door geen lied misleiden laat, maar die ons ziet zoals wij zijn…’ past goed bij deze passage, ook al is het lied geschreven bij Deut. 10,18)
Lucas 18,9-14
In vier verzen (vv. 10-13) wordt een wereld van verschil geopend door twee mensen die naar de tempel gaan om te bidden, een farizeeër en een tollenaar. In de passage die eraan voorafgaat roept Jezus zijn toehoorders op om, net als de weduwe aan wie door haar volhardend aandringen uiteindelijk recht wordt verschaft, het bidden niet op te geven. In het vervolg stelt hij kinderen ten voorbeeld aan wie het koninkrijk van God binnen willen gaan. Het verhaal van de farizeeër en de tollenaar bergt elementen van beide kadervertellingen in zich: het vertrouwen op Gods gerechtigheid en de kinderlijk-ontvankelijke houding die daarvoor nodig is. Lucas geeft in het inleidende vers 9 de reden waarom Jezus de gelijkenis vertelt: met het oog op sommigen die van hun eigen rechtvaardigheid overtuigd zijn en op anderen neerkijken. Dat menselijke posities in Gods ogen andersom gesteld zijn, blijkt aan het einde van het verhaal. De gelijkenis is typisch voor het evangelie van Lucas, waarin nederigheid en hoogmoed vaker worden gethematiseerd (vergelijk Luc. 1,46-55).
Met enkele pennenstreken worden de verschillen tussen de farizeeër en de tollenaar geschetst, subtiel en haarscherp tegelijk. De farizeeër staat rechtop en bidt bij zichzelf. De tollenaar staat op afstand (van het heilige der heiligen) en wil zelfs niet zijn ogen opslaan. De farizeeër bidt. Maar wat is dat voor een gebed? Hij dankt God, enkel voor het feit dat hij ‘niet is zoals de andere mensen’, in het bijzonder ‘zoals die tollenaar’. Hij heeft dus weet van de aanwezigheid van de tollenaar. Wil de farizeeër gezien worden door God, dat hij rechtop staat? Nee, hij wil gezien worden door de tollenaar. Wil hij dat God zijn bidden hoort? Nee, hij wil zichzelf horen. De tollenaar bidt niet eens met zoveel woorden. Hij slaat zich op de borst, als teken van rouwmoedigheid. Hij vraagt om ontferming, zich bewust van zijn misstappen en van zijn onvermogen.
Deze ging naar huis, zegt Jezus, gerechtvaardigd. De tollenaar is een rechtvaardige. Waarom? Gaat dat zo gemakkelijk, rechtvaardig zijn? Omdat hij openstaat, omdat hij ontvankelijk is voor Gods genade. De farizeeër is gesloten, hij heeft genoeg aan zichzelf en zijn prestaties. De tollenaar wil zich bekeren tot God, hij hoopt op een omkeer in zijn leven. De farizeeër vindt het prima zoals het is, hij heeft God niet nodig. ‘Wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verhoogd worden’, zo besluit Jezus de gelijkenis. Het lijkt misschien gemakkelijk om je open te stellen voor God, om het niet van prestaties en eigenwaarde te verwachten. Maar het is o zo moeilijk om met lege handen voor God te staan, het vraagt ontvankelijkheid, zelfkennis, vertrouwen en veel deemoed.
De farizeeër in het verhaal is het prototype van iemand die zichzelf in de hoogte steekt en neerkijkt op mensen die het minder goed getroffen hebben. De neutrale aanduiding van iemand uit een bepaalde groepering in het Jodendom ten tijde van Jezus is in de loop van de tijd geworden tot een negatieve aanduiding van een menselijke eigenschap. Dat is in zekere zin terecht, want de trek van hoogmoed zit in elke mens. Maar het is onterecht wanneer daarmee alle farizeeën uit de tijd van Jezus worden beticht van schijnheiligheid en zelfgenoegzaamheid. Jezus stond wat gedachtegoed en opvattingen betreft, dicht bij de farizeeën, reden waarom hij vaak met hen in discussie was over de interpretatie van de Thora.
Preekvoorbeeld
Soms zie je er tegenop om die ene lieve mens in het ziekenhuis te bezoeken, want je denkt: het gaat niet goed met haar. Ze ligt daar aangesloten aan apparatuur met allerlei slangetjes. Er slecht aan toe.
Menigeen van u zal het volgende zijn overkomen. Die zieke te bed zegt: ‘Nu ik hier lig, realiseer ik me, dat ik toch nog een beetje tijd van leven heb. Dat geeft me lucht. Want als je om je heen kijkt: het had allemaal nog zoveel erger gekund.’ En dan fluisterend: ‘Die meneer hier tegenover, die is doodziek. Nee, als ik me vergelijk met sommige anderen hier, dan mag ik niet mopperen.’
Het had nog erger gekund. ‘O God, ik dank u, dat ik niet zó ben als de andere mensen.’
En jij op bezoek, het schiet door je heen: ‘Nóg erger, is het niet om te huilen?’ Maar die zieke te bed is ermee getroost, want alles is relatief. ‘Ik ben er voorlopig nog goed voor weg gekomen.’
‘O God, ik dank u, dat ik niet zó ben als de andere mensen.’ Het is van een grote kracht als je in goede en in kwade dagen, alle seizoenen van het leven, kunt zeggen: ‘Ik ben een bevoorrecht mens.’
In de gelijkenis is het een farizeeër die dit gebed uitspreekt. Jezus zet vergelijkenderwijs twee typen neer. Na twintig eeuwen christendom is de pointe nauwelijks nog verstaanbaar, want een kerkgeschiedenis lang is die farizeeër weggezet als een schijnheilige. De hypocriet. Hij huichelt.
Maar Jezus voert hem hier in deze gelijkenis heel anders ten tonele. Want let wel: het farizeïsme was het beste dat Israël te bieden had. De farizeeën waren de grondleggers van de Joodse identiteit, de bewaarders van Schrift en traditie. U moet niet vergeten: ook Jezus zelf behoorde tot de farizese richting. Het is alleen het farizeïsme geweest, dat na de grote crisis van de verwoesting van de tempel, nog de innerlijke kracht had om het geloof te bewaren en door te geven aan volgende generaties. Ja, als Jezus een farizeeër opvoert, dan zie je een geestelijk leider, de adel van Israël.
En ook de tollenaar: na zoveel eeuwen bijbellezen ben je geneigd die tollenaar als een eerste christenmens te zien, de gerechtvaardigde zondaar, die je leert hoe je bidden moet.
Maar weet goed: die eerste hoorders van Jezus’ gelijkenis konden niets moois aan hem ontdekken. Een tollenaar is een collaborateur. Hij heult met de vijand. Hij heeft zich verrijkt aan de oorlogseconomie ten koste van zijn eigen volk.
Zo liggen de kaarten: een tollenaar en een farizeeër. En nu, wat bidden zij? De farizeeër dankt de hemel dat hij niet zo diep gezonken is als sommige andere mensen. Hij weet zich een bevoorrecht mens. Want als het net even anders was gegaan, wie weet, hij is ook maar een mens van vlees en bloed ... Dat hij staande is gebleven is niet zijn eigen verdienste. Nee, uit de grond van zijn hart dankt hij God: Ik dank u dat ik niet zó ben als de andere mensen. Ik ben er goed voor weg gekomen.
Wat is daar nu mis aan, mis en mies? Die tollenaar bidt alleen voor zichzelf. In zijn gebed beperkt hij zich tot God en zichzelf. Er is niemand anders die er verder toe doet. Ook daar kun je je bedenkingen bij hebben. De farizeeër betrekt anderen in zijn bidden, zijn medemensen ver weg en dichtbij, zelfs die tollenaar naast hem. Wat daar mis aan is?
Het komt te vroeg. Dat is het. Zijn dankbaarheid en de gedachte aan zijn medemensen – vergelijkenderwijs – het komt te vroeg, het gaat te snel, het is voorbarig en oppervlakkig.
Er doet zich in het gebed van de farizeeër een socialiteit voor, die nog niet onder de belofte en de kritiek van het evangelie is door gegaan. Zijn dankbaarheid betreft niet de verhoudingen zoals ze geschónken worden. Geschonken, zoals hier voor Gods aangezicht telkens opnieuw een gemeenschap wordt gesticht. Geschonken, zoals door het bidden de hemel je op elkaar aanwijst. God roept zich een gemeente bijeen van mensen die elkaar níet hebben uitgezocht.
Nee, de farizeeër, zíjn gebed gaat uit van de verhoudingen zoals ze al lang en onveranderlijk liggen: de (selectieve) verontwaardiging ten opzichte van sommigen, het eerbetoon aan anderen, the incrowd, the peergroup, het hele samenspel van: waar hoor je bij en waar hoor je niet bij; wie heeft het hier voor het zeggen; de klassen en de kasten, rangen en standen, het netwerk en het gezond verstand.
Het komt te vroeg. Voor Gods aangezicht is dát niet het eerste waarmee je op de proppen komt. Misschien is het wel waar, dat je de dingen goed voor mekaar hebt en misschien is er ook wel reden om daar trots op te zijn. Maar hier voor Gods aangezicht, het valt in het niet. Het is niet iets waarop je kunt bogen tegenover de Heilige Israëls, je Schepper, de God en Vader van onze Heer Jezus Christus.
Het eerste is niet dat wij met ons goede gedrag ons hier opblazen en breed maken en een weggetje banen om tot God te geraken. Het eerste, de grond waarop je staat, is niet dat jij bij je verdiensten ook nog kunt bijschrijven dat jij God gevonden hebt. Het eerste, de grond onder je voeten, is dat deze vreemde, heilige, volstrekt andere God jou vond en vindt. Dat hij jou heeft gezien en ziet. Dat hij jou heeft liefgehad toen jij nog nergens was en van niks wist of ver langs hem heen dacht en deed.
De farizeeër met zijn dankgebed gaat uit van de bestaande socialiteit, de status quo waar hij aan gehecht is: het aanzien dat hij geniet, het farizeïsme waarvan hij deel uitmaakt, zijn metgezellen en kompanen. ‘O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar.’
Het is een socialiteit gericht op onderscheid. Hij gebruikt anderen om zichzelf te rechtvaardigen. Hij zet de anderen in als instrumenten om daarmee zichzelf te profileren. Ze worden zodanig in het gelid gezet dat hijzelf het gunstigst uitkomt.
Die tollenaar heeft al deze bijgedachten niet. Hij hoort nergens bij, maakt geen deel uit van welke groep dan ook. Hij komt hier als individu, een eenling. Hij maakt zich geen zorgen over het figuur dat hij slaat: gezichtsverlies. Hij bekommert zich niet over de indruk die hij maakt. Hier voor Gods aangezicht valt dat allemaal weg. Hier geldt alleen dit ene: dat je je eigen leven overziet en niet dat van een ander. Je vernisje bladdert. Het laat van binnenuit los, want je weet je een verloren mens. Je schiet tekort, blijft in gebreke. Je haalt het niet bij wat de goede God met je voor heeft en wat de mens naast je toekomt.
‘O God, wees mij, zondaar, genadig!’
Waar die dieptedimensie ontbreekt, zul je elkaar nooit wezenlijk ontmoeten. Als niet vooropstaat dat je allemaal hetzelfde genadebrood eet, blijft de een zich verheffen boven de ander. Als niet het eerste en het laatste is, dat dit een plaats is waar God je roept om in te gaan op zijn genade en goedheid, kan het wel heel prettig en gezellig zijn in de kerk. Een goede sfeer, dat is het probleem niet. Maar ondertussen wordt de socialiteit dwingend en zelfgenoegzaam en daarmee ook hooghartig. Zodat de een daarin wel meekan, maar tot welke prijs? En de ander er buiten staat. Omdat je je met de een wel vertonen kunt, maar aan de ander valt geen eer te behalen.
Bach, de grote Bach heeft bij dit evangelie twee cantates geschreven. Eén daarvan cirkelt rond het thema: Jezus neemt de zondaar aan. Een zin uit het recitatief: Dein heilsam Wort, das macht … dass meine Brust der vormals lauter Angst bewusst, sich wieder kräftig kann erquicken. ‘Uw heilzaam woord werkt uit dat mijn angstig gemoed weer opleeft en sterk wordt.’
In die cantate wordt dat de tollenaar in de mond gelegd: angst, maar niettemin hij is gerechtvaardigd, hij leeft weer op.
Maar ik vraag me af of niet des te meer die ander, de farizeeër, door angst beheerst wordt. Geen angst voor God, want hij is zo routineus geworden dat hij meent dat de heilige God zo mak als een lam uit zijn hand eet. Maar wel angst voor de mensen: of je niet toch een keer door de mand valt. En angst voor wat er met je gebeurt als je de touwtjes niet meer in handen hebt en kwetsbaar het leven ondergaat. Als je hulpbehoevend wordt of er gaat iets mis met je kinderen en je hebt niets meer om je op voor te laten staan.
Ja, ik denk dat de farizeeër, die zich hier – superieur – staat te meten met de anderen, in zijn zelfverheffing toch net als die tollenaar vooral door ángst geregeerd wordt. De farizeeër is een tragische figuur.
Zou dan zijn angst voor het niets en zijn eigen niets, een krachtiger drijfveer zijn dan het ontzag voor de Heer?
Als dat zo is, staan het niets en God opnieuw tegenover elkaar, ze bestrijden elkaar op leven en dood. Wordt hier uiteindelijk het nihilisme beleden of zal het geloof zich voordoen als een mogelijkheid, een nieuwe kans van leven?
Het niets – het wreed om zich heen grijpend niets – en de Heilige Israëls, je Schepper, de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, ze bestrijden elkaar op leven en dood. Tot God spreekt: ‘Er zij licht!’ en er uit het niets, het woeste en ledige niets, een gehoorzame creatuur wordt geschapen, die God looft en hem met blijdschap dient.
Nee, het is niet uitgesloten dat hier in deze wereld van verschil tussen de tollenaar en de farizeeër, God zich een gemeente bijeenroept, een creatio ex nihilo, geschapen uit het niets. Want het niets is de enige materie waarmee God wonderen doet.
In die andere cantate die Bach schreef bij deze lezing ligt de nadruk op het geduld: Habe doch Geduld, habe doch Geduld mit mir. Opnieuw, het wordt de tollenaar in de mond gelegd, maar ik gun het de farizeeër des te meer te bidden: Lieve God, heb toch geduld met mij. Want uiteindelijk: dat is wijsheid, dat wij elkaar en ook onszelf toevertrouwen aan Gods geduld.
Door Wewerinke, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
31 oktober 2010
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 11,23-12,2; Ps. 145; 2 Tess. 1,11-2,2; Luc. 19,1-10 (C-jaar)
Inleiding
Wijsheid 11,23–12,2
De keuze voor deze passage uit het boek Wijsheid is heel sterk ingegeven door de overeenkomst in thema’s en motieven met de tekst uit het evangelie. Ze versterken de positie van de hoofdfiguur uit de evangelietekst en ondersteunen het optreden van Jezus en diens zending van Godswege.
De kleinheid van Zacheüs zien we al in het eerste vers weerspiegeld (Wijsh. 11,23[22]). En Gods ontferming over de zondigheid van de mens in de daarop volgende verzen (Wijsh. 11,24[23-26]). De notie dat de Mensenzoon gekomen is om het verlorene te zoeken en te redden, treffen we aan in de mildheid van Gods straf, die geldt als een waarschuwing om de boosheid te verlaten en trouw te blijven aan de Heer (Wijsh. 12,2; vgl. Luc. 19,10; vgl. Ez. 34,16; Ps. 119,176).
Lucas 19,1-10
In het verhaal over de bekering van Zacheüs komen verschillende thema’s en figuren uit de onmiddellijke context van het voorafgaande hoofdstuk weer samen. Jezus komt, op zijn weg naar Jeruzalem, Jericho binnen en trekt er doorheen (Luc. 19,1.28). Even tevoren geneest hij, vlak in de nabijheid van Jericho, een blinde (Luc. 18,35-43; vgl. 2 Sam 5,6-8: waar het de lammen en de blinden zijn, die David (!) hinderen in zijn opgaan naar Jeruzalem...).
Als we de tekst van de NBG-vertaling volgen, worden we als lezers in het evangelie betrokken en als het ware uitgenodigd mee te gaan in dit ‘nieuwe zien’ van de blinde. Want op zien ligt in de volgende regels een heel sterke nadruk.
‘En zie, er was een man, Zacheüs geheten, die oppertollenaar was, en hij was rijk. En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en slaagde er niet in vanwege de schare, want hij was klein van gestalte. En hij liep hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom om hem te zien, want hij zou daar langs komen’ (Luc. 19,2-4).
In een paar regeltjes presenteert Lucas zijn hoofdpersoon met tot drie keer toe het werkwoord zien. Zacheüs is erg gretig om Jezus te kunnen zien. En daarin lijkt hij op de blinde, die vanuit een zeker weten, bij het horen van de naam, wist, wíe hem kon doen zien (vgl. Luc. 18,36-41).
Die gretigheid roept ook een andere passage uit het vorige hoofdstuk op. ‘Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan’ (Luc. 18,15v). Het lijkt er op alsof Zacheüs ook in dat profiel past, en niet alleen qua gestalte. Ook zijn naam suggereert dat. Zacheüs betekent: de Onschuldige, de Reine (!). Dat staat in scherp contrast met de typering door de schare in vers 7.
De twee andere kwalificaties, oppertollenaar en rijk, roepen eveneens passages op uit het voorafgaande hoofdstuk. De confrontatie met de rijke jongeling en de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar (Luc. 18,9-14.18-27). We zullen verderop Zacheüs’ vrijgevigheid zien voor de armen en zijn bereidheid tot compensatie van de schade die hij heeft aangericht. Dat staat in scherp contrast met de terughoudendheid van de rijke jongeling (vgl. Luc. 18,22v). Zacheüs blijkt zich ook bewust van zijn misdaad en van zijn schuld (v. 8). En daarin vinden we de houding weerspiegeld van de tollenaar uit de gelijkenis (Luc. 18,9-14).
Ook Jezus kijkt. Hij ziet Zacheüs boven in de boom en maant hem naar beneden: ‘... want heden moet ik in uw huis vertoeven’ (v. 5). Deze wat raadselachtige woorden krijgen een duidelijker profiel wanneer we de volgende passage bekijken, die we eerder in het evangelie van Lucas zijn tegengekomen: ‘Terzelfder tijd kwamen enige farizeeën en zeiden tot hem: Ga heen en vertrek van hier, want Herodes wil U doden. En hij zei tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben ik gereed. Doch ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt’ (Luc. 13,31vv).
Heden is Jezus gekomen om redding te schenken (vgl. v. 9). Maar hij zal slechts bij Zacheüs vertoeven, omdat zijn uiteindelijk bestemming elders ligt: in Jeruzalem. Daarheen is hij op weg (vgl. vv. 1 en 28; vgl. Luc. 18,31).
Zacheüs ontvangt hem met blijdschap (vgl. Luc. 2,10v). Dat ziet (!) de schare en allen morren: ‘Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn intrek te nemen’ (v. 7). Ook deze woorden zijn we eerder tegengekomen en ook daar in een veroordeling van Jezus’ omgang met tollenaars en zondaars (vgl. Luc. 15,1v).
Maar Zacheüs staat voor zijn zaak: ‘Zie (!), de helft van mijn bezit Heer, geef ik aan de armen ...’ Het contrast met de rijke jongeling is boven al genoemd. Bovendien overschrijdt Zacheüs met de compensatie van zijn onrecht de voorgeschreven vergoeding met een veelvoud (vgl. Num. 5,5-7). Dat voornemen wordt door Jezus als een werkelijke bekering erkend. En in diens antwoord komen opnieuw veel schriftwoorden bij elkaar: ‘Heden is aan dit huis redding geschonken, omdat ook deze een zoon van Abraham is. Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden’ (v. 9v).
Zacheüs wordt zoon van Abraham genoemd en daarmee wordt bevestigd wat eerder in dit evangelie Johannes de Doper uitriep bij zijn oproep tot bekering: ‘Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken’ (Luc. 3,8).
Dat is dus, wat zich in Zacheüs’ omkeer voltrokken heeft. Hij is verwekt als een ware zoon van Abraham. Daartoe is de Zoon des mensen gekomen. Als een herder zoekt hij de verloren schapen van Israel en wekt ze op tot werkelijk leven, met inzet van zijn eigen leven (vgl. Ez. 34,16; Ps. 119,176; vgl. Luc. 18,31vv). Zo verstond Jezus zichzelf ook in de eerdere discussie over zijn omgang met tollenaars en zondaars en in de gelijkenissen die hij daar uitspreekt (Luc. 15,2-10).
En zo is hij ook, even tevoren, in de nabijheid van Jericho, herkend én gezien door de blinde. Als Zoon van David, die geboren en gekomen is om áls Naam van God het verlorene te zoeken en te redden (vgl. Luc. 1,31vv; vgl. ook Luc. 19,37-40 met Luc. 2,14).
Preekvoorbeeld
Als het op verhalen aankomt, heeft Lucas toch een streepje voor op de andere evangelisten. Enkele teksten van hem kent bij wijze van spreken iedereen: ‘De barmhartige Samaritaan’ bijvoorbeeld; of ‘De vader en zijn twee zonen’. Ook het verhaal over Zacheüs is zo pittig geschreven dat het voor onze ogen afrolt als een film.
Heel Jericho is in beweging: iedereen wil Jezus zien. De mensen staan in een dichte haag langs de weg. De kleine Zacheüs komt te laat. Nu zoekt hij tevergeefs een gaatje om vooraan te geraken. Het lukt maar niet en ten einde raad klimt hij in een boom.
Zo begint het verhaal, heel gewoon en begrijpelijk. Maar misschien is het niet zo simpel. De bekende auteur en filosoof René Girard suggereert een andere lezing. Het verhaal begint met de mededeling dat Zacheüs oppertollenaar was – het hoofd van de belastingsdienst – en een rijk man. Met andere woorden, in een stadje als Jericho ongetwijfeld een bekende figuur. Akkoord, hij was klein van gestalte. Maar waarom kon hij nergens een geschikt plaatsje vinden? Niet omdat ze hem niet zagen, maar omdat ze hem niet wilden zien. Met andere woorden, niemand wou hem doorlaten. Hij was ongewenst.
Verderop in het verhaal wordt nochtans duidelijk dat hij een achtenswaardig man is. Maar wij hebben blijkbaar de behoefte en de neiging om mensen te verdelen in categorieën: de fatsoenlijke mensen en de andere; wit en zwart; de goede en de slechte. Dit is het eerste thema van dit verhaal: onze nood om iemand te zijn. Ik voel mij alleen maar belangrijk wanneer ik op een ander kan neerkijken. Anders gezegd: wij trekken voortdurend scheidingslijnen.
In het geval van Zacheüs is het duidelijk: alle tollenaars dragen het etiket ‘onbetrouwbaar’; ze zijn onrechtvaardig (belastingen, natuurlijk!); vermits de Romeinen de staatsmacht in handen hebben is hij ook een collaborateur.
Men heeft het Jezus dikwijls verweten dat hij zulke mensen opzocht: ‘hij gaat eten met tollenaars en zondaars’.
Waarom doet hij dat? Het antwoord staat in de eerste lezing: ‘Gij let niet op de zonden van de mensen, opdat ze tot inkeer komen’. Voor God zijn alle mensen zijn familie. Hij wil die ook allen telkens weer bij elkaar brengen. Desnoods laat hij de kudde een tijdje achter, om naar dat ene verloren schaap te gaan zoeken.
De tollenaars en zondaars, Jezus zoekt hun gezelschap niet omdat ze van de rechte weg zijn afgeweken, maar precies om ze terug te brengen. Zacheüs heeft dat begrepen. Hij is bereid om al wat hij onrechtmatig zou verkregen hebben, dubbel en dik terug te geven. De centrale zin in dit verhaal is dan ook: ‘De mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was’ (v. 10).
Daarmee hebben we lang niet alles uitgelegd wat in dit verhaal over Zacheüs verborgen zit. Die oude teksten vragen dat we ze traag lezen, niet haastig over de zinnen heen lopen. Ik wil uw aandacht vestigen op twee punten.
Zoals ik al zei, dit is een van de vele teksten uit het evangelie die spreken over het contact van Jezus met ‘tollenaars en zondaars’. Wat we ons moeten realiseren is, dat die teksten aan mij gericht zijn. Het evangelie is een boodschap die zich richt tot de lezer of luisteraar, aan ieder van ons persoonlijk. Ikzelf ben in het geding. De ‘zondaar’ waar het over gaat is niet die ander, die tollenaar waar ik misschien met minachting op neerkijk: ík ben de zondaar, de tollenaar. De vraag van het evangelie is dan ook: wanneer Jezus hier vandaag voorbij komt, kan ik dan zeggen zoals Zacheüs, ‘wanneer ik iemand onrecht heb aangedaan, dan wil ik dat viervoudig vergoeden’?
Een ander aspect van het verhaal is dat Jezus zegt: ‘Zacheüs, vandaag moet ik in jouw huis verblijven’.
Wij komen hier in de kerk, in het ‘huis van God’. Maar hoe komen we hier? Is het om één keer per week een beleefdheidsbezoek te brengen? Zodat ik kan weggaan met het gevoel mijn plicht gedaan te hebben en hem voor de rest van de week weer te vergeten? Dat is het niet wat hij hoopt en wenst. Hij wenst bij ieder van ons binnen te mogen. In mijn huis, in mijn leven, in mijn hart, of hoe we het ook uitdrukken. Zoals er elders staat: ‘Hij staat aan de deur en klopt’. Dat is de centrale vraag van ons geloof: of ik God bij mij wil binnenlaten.
Jo Beckers, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 29
Hoop
Veel preken beloven aan het eind meer dan ze kunnen waarmaken. Ongerustheid wordt weggewuifd. Ongeloof moet bezworen. Ten besluite belooft de predikant dat het toch wel goed komt. Daarmee wordt echter de christelijke hoop verward met naïviteit. ‘Wat zou de wereld er anders uit zien als...’ Dat ‘zou’ zet het geschilderde toekomstvisioen meteen al op afstand: een irrealis. En met het ‘als’ komt een conditionele aap uit de mouw: ‘als alle mensen...’
Maar een universaliseerbaarheidswens biedt geen hoop. ‘Alle mensen’ doen dat toch niet. Althans sommigen misschien ooit wel eens, maar niet allemaal tegelijkertijd.
Preken die te mooi eindigen worden niet serieus genomen. Of ze versterken een wonderlijke gespletenheid tussen ideaal en werkelijkheid, die er altijd toe leidt dat wat niet klopt onder het tapijt wordt geveegd. Er niet mag zijn. Maar zo gemakkelijk laat de werkelijkheid zich niet wegpoetsen. Die gaat dus ondergronds en is niet meer aanspreekbaar.
Daarom ook is de metafoor van de droom zo misleidend. ‘Dat zal een droom zijn’? Nee, visioenen zijn geen dromen. Visioenen zijn vergezichten. Profeten verwijzen ons niet naar een droomwereld, maar sturen ons aan op de toekomst. De metafoor van de droom daarentegen sust je in slaap of dompelt je in het sluimerbestaan, waaruit het evangelie je juist met kracht wakker schudt: ‘Wees waakzaam!’
De vele droomliederen, vooral in vieringen met kinderen, zouden ons moeten alarmeren. Met Willem Barnard is het goed er tegenin te zingen: ‘Maar wie zich door de hemel laat helpen uit de droom...’ (Liedboek voor de Kerken, gezang 252: 4).
Wij hopen niet op grond van waarschijnlijkheidsberekeningen of garanties. Hoop baseert zich niet op wat in de lijn der verwachting ligt. Hoop laat zich niet van de wijs brengen door tegenvallende prognoses. Des te meer reden om te hopen! De hoop is een drive.
Verwachting komt al dan niet uit. Hoop wordt vervuld. Verwachting heeft zich gefixeerd op een object. Hoop is de levenshouding waarmee een mens tot zijn bestemming komt en ook al heeft die bestemming zich inmiddels duizend keer verlegd, dan nog is de hoop niet tevergeefs geweest.
De hoop is vergelijkbaar met het geloof in de Almacht Gods. Dat is niet een geloof in een God die zijn spierballen laat rollen. Hij is niet de favoriet als de bel gaat voor de laatste ronde. Het staat niet vast of hij het haalt. Maar het credo: ‘Ik geloof in God, de Almachtige Vader,’ heeft zijn hart verpand aan déze gekwalificeerde macht. En laat zich dus niet bepalen door wellicht meer succesvolle machten die zich breed maken en hun spieren oppompen. Zelfs al nemen zij de overhand, dan nog geloof ik in de Almacht Gods, want er is voor mij geen ander.
Zo weet de hoop wat de moeite waard is. Een hoopvol einde van de preek hoeft ons geen gouden bergen te beloven en gaat niet met een grote boog om de moeite heen. Nee, die gouden bergen zijn slechts dromen, ondertussen zijn de moeiten de werkelijkheid. Wat wel hoopvol is? Te vragen: hoe weet de hoop dat zo zeker – dat van de moeite waard?
Daarmee eindigt de preek dus niet in de opgave: de imperatief van de droom die wij najagen, maar in de gave: de indicatief van wat ons te geloven is gegeven.
Klaas Touwen