- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 374.97 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 4 – 82 ste jaargang 2010 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 juli 2010 – Veertiende zondag door het jaar
inleiding Y.van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld F. van der Knaap
11 juli 2010 – Vijftiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen;preekvoorbeeld A. Blommerde
18 juli 2010 – Zestiende zondag door het jaar
inleiding D. Godecharle; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
25 juli 2010 – Zeventiende zondag door het jaar
inleiding R. Zuurmond;preekvoorbeeld B. Piepers
1 augustus 2010 – Achttiende zondag door het jaar
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld H. Thijssen
8 augustus 2010 – Negentiende zondag door het jaar
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld B. van Laer
15 augustus 2010 – Maria Tenhemelopneming
inleiding C. Vander Stichele; preekvoorbeeld A. Wijnhoven
22 augustus 2010 – Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. van de Wiel; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
29 augustus 2010 – Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld D. van den Akker
Homiletische hulplijnen 28 – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. A. J.M. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
drs. L.W.F.P. van den Bogaard, Postbus 191, 280 AD Boxtel
D. Godecharle, Klein Engeland 73, B-2300 Turnhout (België)
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
drs. F.W.M. van der Knaap M.A., Balistraat 38, 2585 XT Den Haag
B. van Laer ofm, Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
drs. P. van Mansfeld, Beringehof 36, 6845 KB Arnhem
B. Piepers, Tarthorst 189, 6708 HJ Wageningen
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
C. Vander Stichele, Nieuwstraat 33, B-2360 Oud Turnhout (België)
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 AG Haastrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 JM Breda
drs. M.G.L. van de Wiel, Choorstraat 1, 5211 KZ Den Bosch
A.W. Wijnhoven ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
prof. dr. R. Zuurmond, Beyerinckstraat 21, 7424 BB Deventer
4 juli 2010
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20
Inleiding
Jesaja 66,10-14c
Trito-Jesaja (56-66) is na de ballingschap geschreven. De ballingen zijn vol hoop teruggekeerd naar Juda en naar Jeruzalem, maar daar wachtten hun nieuwe problemen: het verwoeste land, de stad met de verwoeste tempel en de daar achtergebleven Joden.
Spreekt Jesaja 1 over een Israël dat één van de volken is geworden (v. 4), met leiders uit Sodom en het volk uit Gomorra (v. 10), aan het eind van het boek is Israël verdeeld: zij die huiveren voor het woord van God worden nota bene in Gods naam en door Gods eigen volk veracht en gehaat (66,2.5). Maar juist deze verachte groep wordt door God beschermd en gedragen.
Jesaja 66 staat evenals Jesaja 65 in het teken van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (65,17; 66,22), de offercultus, de vreugde en blijdschap van de dienaren van de Eeuwige, de nieuwe geboorte van Jeruzalem en het oordeel. Jesaja 66,1-6 met de aanklacht en het oordeel over de zondaars en het goede nieuws voor de vromen wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de verzen 7-16.
In onze lezing staat het heil van Jeruzalem centraal. Bij monde van de profeet richt God zich tot zijn dienaren, tot hen die van Jeruzalem houden en om haar treuren, en hij houdt hen vreugde, troost en hoop voor. Jeruzalem, de woonplaats van de Eeuwige, is niet alleen object van vreugde, maar is vooral zelf een en al vreugde. Jeruzalem wordt hier gepersonifieerd en voorgesteld als vrouw, als moeder; haar inwoners zijn haar kinderen. Haar volle borsten verbeelden de overvloed en bloei van het nieuwe Jeruzalem dat haar kinderen rijkelijk voedt.
De Eeuwige neemt het woord en belooft ‘vrede als een rivier’ en ‘de roem van de volken als een overstromende beek’, een beeld dat in een dor en droog land als Israël mensen doet watertanden. Jeruzalem wordt geschilderd als het centrum van de dienaren van JHWH en van de volken, de naties. God krijgt hier de eigenschappen van een moeder, zijn troostende liefde voor zijn dienaren wordt voorgesteld als een liefdevolle moeder die haar kind troost. Gods ingrijpen leidt tot kennis over hem (Jes. 1,3).
Lucas 10,1-22
Terwijl de lezer na de beschrijving van drie mislukte pogingen tot navolging van Jezus (Luc. 9,57-62) zich vertwijfeld zal afvragen hoe iemand tot navolging in staat is, volgt onmiddellijk daarop de aanstelling van ‘tweeënzeventig anderen’ door Jezus. Hij stelt hen aan naast de twaalf – dit getal verwijst naar de twaalf stammen van Israël –, een teken dat het aantal volgelingen van Jezus groeit.
Sommige handschriften spreken over slechts zeventig anderen. Vermoedelijk verwijst dit getal naar de zonen van Noach; van hen stammen de niet-joodse volken af die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid (Gen. 10,32). Volgens de Hebreeuwse tekst heeft Noach zeventig zonen, volgens de Septuaginta heeft hij er tweeënzeventig. De aanstelling van deze ‘anderen’ kan daarom worden beschouwd als de voorafbeelding van de missionering onder de volken (Luc. 24,47). Een andere mogelijkheid is Exodus 24,1.9 waar Mozes zich omringt met zeventig van Israëls oudsten (Num. 11,16.24v).
Nu Jezus op weg naar Jeruzalem is (9,51), blijkt dat niet alleen hijzelf en de twaalf de komst van het koninkrijk van God verkondigen, maar ook de tweeënzeventig (alleen in Lucas). Hun aanstelling kan betekenen dat Jezus elke volgeling uitzendt in dienst van het koninkrijk. De opdracht lijkt in grote trekken (doublet) op die van de apostelen (9,1-6). Een verschil is onder meer dat zij twee aan twee worden uitgezonden, een punt dat mogelijk te herleiden is tot Deuteronomium 19,15: de wet vereist bij een aanklacht de verklaring van minstens twee getuigen. Zeker zal ook de persoonlijke veiligheid onderweg hierbij een rol spelen (Pred. 4,9-12). Zij zullen de weg bereiden voor de komst van Jezus (vgl. Johannes de Doper).
In de verzen 2-11 geeft Jezus richtlijnen aan de tweeënzeventig. In vers 12 waarschuwt hij scherp de stad die het waagt om hen af te wijzen. Sodom (bij de Dode Zee), meestal in één adem genoemd met Gomorra, staat symbool voor het met voeten treden van het gastrecht en is daarom door God vernietigd (Gen. 19,24v). De verzen 13-16 bevatten waarschuwingen aan het adres van andere steden in Galilea. Lucas 10,17-20 staat in het teken van de vreugdevolle ervaring van de tweeënzeventig en de interpretatie die Jezus aan die ervaring geeft. De verzen 21v verwoorden de vreugde van Jezus.
Voordat de tweeënzeventig op weg gaan, gebruikt Jezus het beeld van de oogst. Tijdens de overvloedige oogst moet er in korte tijd veel werk worden verzet; elke hand is meer dan welkom, vandaar de vraag (gebed) aan de eigenaar van de oogst (God) om meer arbeiders (meer actieve deelname van elke volgeling). In deze samenhang is ook het verbod om mensen onderweg te groeten, te zien; het oosterse begroetingsritueel is uitgebreid en de tijd daartoe ontbreekt eenvoudig vanwege de opdracht die geen uitstel kan lijden. Jezus verbloemt niet dat zij op weerstand zullen stuiten, desalniettemin gaan zij als lammeren onder wolven weerloos op weg. Zij zijn immers vredebrengers, genezers en verkondigers van het koninkrijk van God. Later, vlak voor zijn arrestatie in Jeruzalem en met het oog op toekomstige vervolgingen van zijn leerlingen, komt Jezus nog eens op zijn aanwijzingen terug: ‘Toen ik jullie eropuit stuurde zonder beurs, reistas en schoenen, zijn jullie toen iets tekort gekomen?’ ‘Nee, niets’, antwoordden ze. Hij zei hun: ‘Maar nu moet je een beurs en een reistas meenemen als je die hebt, en als je geen zwaard hebt, moet je je jas verkopen en er een aanschaffen. Want ik zeg jullie dat dit schriftwoord aan mij in vervulling moet gaan: Bij de overtreders van de Wet werd hij gerekend’ (22,35vv; Jes. 53,12). Als de leerlingen als navolgers van Christus ook tot de Wetsovertreders gerekend worden, zullen zij een zwaard nodig hebben om zich te verdedigen.
Terwijl de twaalf in 9,1 macht en gezag krijgen over demonen en ter genezing van ziekten (echter 9,40: ze waren er niet toe in staat), krijgen de tweeënzeventig in 10,1 aanvankelijk ‘enkel’ de kracht om zieken te genezen. Tot hun vreugde blijkt echter dat zelfs de demonen door de naam van Jezus aan hen onderdanig zijn (10,17). Jezus geeft een andere inhoud aan die vreugde: hun namen zijn opgetekend in de hemel, zij zijn het koninkrijk binnengetreden. God openbaart zich in hen en werkt door hen. Dan blijkt dat Gods kracht sterker is dan die van satan.
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag bieden ons een spectrum dat tussen twee uitersten ligt. Aan de ene kant toont Jesaja een beeld van vrede en vreugde die als een rivier door het landschap van ons leven stromen. Hij spreekt over ons als over kinderen die zich verzadigen aan de moederborst en zegt dat wij troost en nieuw leven zullen vinden bij God die als een moeder voor ons zorgt.
Daartegenover staat het landschap dat Jezus in één woord voor ons uittekent, één naam: Sodom. Die naam staat voor een samenleving waar mensen tot op het bot worden uitgekleed en uitgebuit. Het was in Sodom dat Gods boodschappers met de dood werden bedreigd. Hier stroomt geen rivier van het leven, maar kronkelt de afgrond van de kwaadaardige dood. Met vuur uit de hemel werd haar lot bezegeld, daar was geen leven mogelijk. Vandaar de Dode Zee die ligt op de plek waar zij ooit het land beheerst zou hebben.
In dít landschap komen de leerlingen van Jezus in beweging. Het aantal van tweeënzeventig mogen we opvatten als een verwijzing naar de nazaten van de zonen van Noach. Zij vormen, naast Israël, de andere volken op aarde. De boodschap van Jezus is er dus voor alle mensen. Als de brede rivier, waarover Jesaja sprak, stromen het heil en het geluk, de vrede van God, naar de mensen toe. Die zending vindt plaats niet lang nadat Jezus zijn tocht naar Jeruzalem begonnen is. In die stad zal het leven van Jezus in een stroomversnelling raken, en een beslissende wending nemen. Jezus moet beseft hebben dat de tijd drong, want er mocht volgens hem geen tijd verloren gaan met zaken van ondergeschikt belang als bagage en beleefdheidsfrasen onderweg. Zijn leerlingen mochten zich ook geen zorgen maken over geld, want er was zó veel te doen: ‘de velden staan wit van de oogst’, en medewerkers zijn er te weinig.
Dan vertelt Jezus dat hij zijn leerlingen stuurt als ‘lammeren onder de wolven’. Wat moet dat betekenen? Het is kennelijk een zaak van leven en dood. Wat moeten de tweeënzeventig dan doen? ‘Wens de mensen die je bezoekt vrede’, zegt Jezus. ‘Wanneer ze er niet van willen weten, bewaar die vrede dan voor een huis dat er wél voor open staat. Deel hun eten en drinken, dat wil zeggen hun leven, genees er de zieken en zeg hun: het koninkrijk van God is nu dichtbij gekomen’. Daar heeft Jezus het vaak over, over het ‘koninkrijk van God’. Dat rijk is een toestand en het betekent dat het leven zo vol van geluk en vreugde is, dat mensen Gods aanwezigheid kunnen ervaren: de hemel op aarde dus. Als een brede rivier die door droog land stroomt, zo moeten de leerlingen met hun boodschap dorstige mensen laven en hongerigen voeden met de boodschap: God ís er, en hij houdt van mensen. Ieder mens die ‘vrede’ nastreeft is welkom bij hem: man en vrouw, kleurling en wit, jong en oud, hetero en homo. In de tweede lezing, bij Paulus, is dit ook een thema. Het hoort niet te gaan om wel of niet besneden zijn, dat is niet belangrijk, zegt hij. Het gaat om de Geest van waaruit Jezus leefde. Dat is Gods Geest. Waar Jezus is, is God, en daar is vrede.
Ook wij zijn leerlingen van Jezus. Beweegt er iets in ons wanneer wij hem horen spreken? Dúrven ook wij in beweging te komen en ons te voegen bij de groep van de tweeënzeventig als het erom gaat het Koninkrijk van God te verbreiden?
De boodschap van Jezus is levensgevaarlijk, er komen wolven op af! Wolven, groot en klein die willen heersen en domineren. Het zijn rovers die op valse gronden mooie beloningen inpikken, en met hun ‘opgevoerde motoren’ de levensweg van mensen afsnijden. Zij maken kleine mensen, ‘velden’ vol ervan, bang en onzeker. Maar toch durven de tweeënzeventig het aan en allen keren opgetogen terug, want de ‘boze wereld’ gaf zich gewonnen. Ook Jezus heeft het kwaad als bliksemvuur uit de hemel zien vallen, net als destijds gebeurde bij Sodom. Maar, voegt Jezus eraan toe, wees blij dat jouw naam geschreven staat in de hemel, in Gods hand. Jezus is het ‘Koninkrijk van God’ in eigen persoon. Net als in Sodom hadden wolven hun mantel van dood en doem over Jezus gespreid, maar zoals Jesaja voorzegd had, openbaarde Gods hand zich aan zijn dienaar, en schonk hem vrede, liefde en leven. Dat wij in die beweging delen; moge het zo zijn.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
11 juli 2010
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37
Inleiding
Thoralezing: Deuteronomium 30,10-18
Het woord dat ik jou geef is niet te zwaar,
is niet te hoog, jij kunt het volbrengen.
(Ad de Keyzer, GvL 460).
Het boek Deuteronomium (vaak aangeduid als ‘Tweede Thora’, kopie van de Thora, in het Hebreeuws: Woorden) is niet een tweede Thora, maar de Thora opnieuw. Het is een totaal nieuw concept, waarin ten dele vertrouwd materiaal in een nieuw kader gepresenteerd wordt. Volgens Deuteronomium heeft God de Tien Woorden (5,1-21) op de berg Horeb aan zijn volk gegeven: ‘JHWH heeft deze woorden – deze en niet meer – tot u gesproken toen u daar bijeen was’ (5,22). Alle andere wetten geeft JHWH aan Mozes op de drempel van het beloofde land, in Moab: ‘Maar jij (Mozes) moet hier blijven, bij mij, dan zal ik jou alle geboden, wetten en regels bekendmaken die je hun moet leren en die zij moeten naleven in het land dat ik hun in bezit zal geven’ (5,31). Deuteronomium is een wegwijzer voor wie op de drempel van een nieuw leven staat. In Deuteronomium 29,1–30,20 staat Mozes’ laatste oproep om te kiezen voor het leven.
JHWH heeft zijn volk verbannen naar een ander land, omdat zij het liefdesverbond dat op de berg Horeb gesloten is (5,1-5) verbroken hebben en achter andere goden zijn aangelopen (29,24-28). Door schade en schande wijs geworden heeft Israël zich weer met hart en ziel tot JHWH bekeerd (30,1-9) en daarom ‘zal JHWH er weer vreugde in vinden om u te zegenen, zoals voorheen bij uw voorouders’ (30,9b).
Gehoor geven aan de Getrouwe zal blijken uit het metterdaad naleven van alle geboden en bepalingen die in deze Thora-rol staan (v. 10). De Thora is geen geheim boek voor ingewijden, maar is toegankelijk voor heel Israël en behoort hen toe (6,1; 29,28): ‘De hemel is de hemel van JHWH, de aarde heeft hij aan de mensen gegeven’ (Ps. 115,16).
Alle opdrachten uit de Thora die JHWH geeft zijn er om te doen, omdat zij te doen zijn.
Rabbi Janai vertelt deze gelijkenis: Waarmee is dit te vergelijken? Met een brood dat in de lucht hangt. De domme zegt: Hoe kan ik bij dat brood komen? De wijze neemt een ladder en pakt het brood. Zo is het ook met de Thora. De domme denkt: Wanneer kan ik dan de gehele Thora leren? Wat doet echter de wijze? Hij leert elke dag een hoofdstuk totdat hij de gehele Thora gelezen heeft. De Heilige, gezegend zij hij, zegt: Het gebod is niet te zwaar voor je, zou het te zwaar zijn, dan ligt het aan jou, want je houdt je er niet serieus mee bezig.
Wie zijn leven lang zich toegewijd met de woorden van de Thora bezig houdt zal leven: ‘Ze zijn het leven voor wie ze aanvaarden, sterken heel het lichaam als een medicijn’ (Spr. 4,22).
De woorden van JHWH zijn niet in de hemel en ook niet aan de overkant van de zee. Hij heeft op de berg de schriftelijke Thora gegeven met de opdracht om deze steeds te interpreteren (mondelinge Thora). Hulp uit de hemel is hiervoor niet nodig!
Op die dag maakte Rabbi Eliëzer alle tegenwerpingen die hij maar bedenken kon; men nam ze echter niet van hem aan. Daarop zei hij: wanneer de halacha (= de juiste interpretatie) met mijn opinie overeenkomt, dan zal deze Johannesbroodboom het bewijzen. En de boom verplaatste zich honderd ellen vanwaar hij stond. Maar zij wierpen tegen: Een Johannesbroodboom kan geen bewijzen leveren. Daarop zei hij: Wanneer de halacha is zoals ik meen, dan zal dit beekje het bewijzen. En het beekje stroomde de andere kant op. Zij wierpen weer tegen: Een beekje levert geen bewijs. Daarop zei hij: Wanneer de halacha is zoals ik meen dat zij is, dan zullen de muren van dit leerhuis het bewijzen. De muren van het leerhuis bogen naar binnen en dreigden in te storten. Daarop riep Rabbi Josjua de muren toe en zei: Wanneer de geleerden elkaar ten aanzien van de halacha bestrijden, hebben jullie daar niets mee te maken! De muren stortten daarop niet in, uit eerbied voor Rabbi Josjua, maar richtten zich ook niet weer helemaal op, uit eerbied voor Rabbi Eliëzer; tot op de huidige dag staan ze scheef. Daarop zei hij: Wanneer de halacha is zoals ik meen dat zij is, dan zal het bewijs uit de Hemel komen. Toen klonk een stem vanuit de Hemel en zei: Wat hebben jullie tegen Rabbi Eliëzer? De halacha is steeds zoals hij beslist. Daarop stond Rabbi Josjua op en zei: ‘Zij is niet in de hemel’ (Deut. 30,12). Wat betekent: Zij is niet in de hemel? Rabbi Jirmeja antwoordde: De Thora is reeds op de berg Sinaï gegeven (en bevindt zich dus niet meer in de hemel). Wij slaan geen acht op hemelse stemmen, want reeds op de berg Sinaï hebt gij in de Thora geschreven: De interpretatie gaat volgens de meerderheid. (Ex. 23,2).
Toen Rabbi Nathan naderhand de profeet Elia ontmoette, en informeerde wat de Heilige, Hij zij gezegend, op dat moment wel gedacht mocht hebben, antwoordde hij: Hij lachte en zei: Mijn kinderen hebben mij overwonnen, mijn kinderen hebben mij overwonnen! (Babylonische Talmoed).
Uitvluchten om je niet met de Thora bezig te houden zijn er dus niet. ‘Nee, zeer dicht bij je is het woord: in je mond en in je hart, zodat je het kunt doen!’ (Naardense Bijbel). Sommige woorden uit de Thora hangen met de mond samen, andere met het hart en weer andere met het doen. ‘Simeon de Rechtvaardige was een van de overgeblevenen van de Grote Synagoge. Hij was gewoon te zeggen: Door drie dingen wordt de wereld in stand gehouden: door de Thora – dit betekent met je mond, want tijdens de studie spreek je de woorden van de Thora uit; door de eredienst – dit betekent met je hart, want eredienst is de dienst van het hart; en door liefdedaden – want deze moet je doen’ (Abot 1,2).
De keuze tussen voorspoed en tegenspoed, tussen leven en dood is afhankelijk van het al dan niet met hart en ziel doen van de Thora. Het gaat om een gezegend leven in het veelbelovende land of je ondergang. ‘Kies dus voor het leven, voor uw eigen toekomst en die van uw nakomelingen’ (30,15-20).
Evangelielezing: Lucas 10,25-37
In Lucas 10,25–11,4 staan ook de drie dingen waardoor de wereld in stand wordt gehouden bij elkaar, maar in een andere volgorde: barmhartigheid doen (10,25-37), Thora lernen (10,38-42) en bidden (11,1-4). In onze perikoop gaat het om de naaste/vreemdeling lief hebben als jezelf; in Lucas 10,38–11,4 om van harte God lief te hebben.
Een Thorageleerde vraagt aan Jezus ‘Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwigheidsleven?’ Er ontstaat tussen Jezus en hem een leerhuisgesprek over een belangrijke samenvatting van de Thora uit het Sjema en Leviticus 19: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand (Deut. 6,5), en uw naaste als uzelf (Lev. 19,18.34).’ Omdat de woorden uit de Thora er zijn om te doen en te doen zijn (Deut. 30,10-14), zegt Jezus: ‘Doe dat en je zult leven’; door ze te doen kies je voor het (eeuwigheids)leven (Luc. 10,28). Op de vraag van de Thorageleerde ‘Wie is mijn naaste?’ geeft Meester Jezus antwoord door een verhaal te vertellen.
Onderweg van Jeruzalem naar Jericho wordt iemand het slachtoffer van geweld.
Halfdood ligt hij langs de weg. Een priester en een Leviet die toevallig voorbij komen, zien het slachtoffer wel liggen. Zij zien blijkbaar niet echt, want zij laten zich door deze gewonde mens niet raken en lopen in een boog om hem heen. Je zou verwachten dat Jezus dan vertelt dat er een Israëliet voorbij komt, want het volk van God is samengesteld uit Priester, Leviet en Israëliet (in deze volgorde worden in de synagoge de voorlezers van de Thora opgeroepen). Maar Jezus zegt, dat er een Samaritaan (2 Kron. 28,15; Luc. 9,51-55 en 17,11-19) voorbijkomt (zouden we nu zeggen een moslim!?). Deze Samaritaan ziet echt, laat zich in zijn hart raken door de nood van deze vreemdeling, verzorgt hem en brengt hem voor verdere verzorging – op eigen kosten – naar een logement. De Samaritaan heeft zich laten naasten door deze mens in nood, is zijn naaste verwant geworden, zijn rechtsverschaffer (losser).
Na dit levensnabije verhaal vraagt Jezus: ‘Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’ De Thorageleerde heeft het verhaal goed begrepen: ‘Hij die hem barmhartigheid heeft bewezen!’ ‘Doet u dan net zo’, zegt Jezus.
De vraag van de Thorageleerde is: ‘Hoe kan IK eeuwigheidsleven verkrijgen?’ Jezus laat zien dat je dan niet je eigen ik, maar de ander, de vreemdeling/naaste centraal dient te stellen. Door wie laat ik mij naasten? Wanneer ik de vreemdeling liefheb als mezelf zal ik eeuwigheidsleven verwerven.
O Jezus die barmhartig zijt,
O Heer van de barmhartigheid,
Die ons barmhartigheid wilt leren,
Zullen wij ons wel ooit bekeren?
Wij zien zovelen langs de weg,
Maar wij zijn laf en vluchten weg,
En liggen wij zelf neer ten laatste,
Dan zuchten wij: wie is mijn naaste?
Zal iemand ons dan bijstaan?
Priester, leviet
En allen die voorbijgaan,
Zij zien ons niet.
Maar Gij komt als de laatste,
Samaritaan,
En Gij zijt onze naaste,
Want Gij blijft staan.
Muus Jacobse
Literatuur
De Bijbel spiritueel, 559-566.
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen 5, Stuttgart 1988, 110-120.
J. de Heer, Lucas/Acta 2, Zoetermeer 2006, 279-290.
Preekvoorbeeld
Op 12 november van het vorige jaar werd op diverse plaatsen in de wereld het Charter for Compassion gepresenteerd. Een handvest, een beginselverklaring, bedoeld als een oproep aan de wereldbevolking om onze omgang met elkaar te laten bepalen door mededogen.
Het handvest is een initiatief van de Engelse schrijfster Karen Armstrong, befaamd om haar vele boeken over de betekenis van godsdienst en geloof. Met haar diepgaande kennis van de wereldreligies kan ze zeggen: Compassie ligt ten grondslag aan alle religieuze, ethische en spirituele tradities. Het zijn de eerste woorden van het handvest. Maar juist omdat compassie blijkbaar algemeen aanvaard wordt als beginsel van het omgaan van mensen met elkaar, is het des te schrijnender dat moet worden vastgesteld dat wij er niet in geslaagd zijn een leven te leiden vervuld van mededogen. En sommigen hebben uit naam van hun religieuze overtuiging het totale menselijke leed zelfs groter gemaakt. Aldus de tekst van het handvest.
Het is niet moeilijk om de voorbeelden te vinden van dat gebrek aan mededogen. En we hoeven daarbij niet naar anderen te kijken, naar andere religies, maar kunnen ons beperken tot een blik op de geschiedenis van onze eigen, op joods-christelijke grondslag gebaseerde, samenleving. De Sjoah, het Balkanconflict, ‘christelijke’ Hutu’s en Tutsi’s die elkaar uitmoordden, enzovoort. Maar ook: Waar is het mededogen in een samenleving waar je blijkbaar politiek hoog kunt scoren als je moslims dwars wilt zitten? Of: als je ontwikkelingshulp wilt verminderen omdat we een procentje van onze immense welvaart hebben moeten inleveren? We zijn er niet in geslaagd een leven te leiden vervuld van mededogen.
En daarom roepen wij iedere man en vrouw op om compassie opnieuw te maken tot de kern van moreel handelen en van religie. Terugkeren naar de grondslag van godsdienstigheid. Daar gaat het om: steeds opnieuw ons gedrag toetsen aan compassie als drijfveer van moreel handelen.
Al komt het wóórd ‘bekering’ in de tekst van het handvest niet voor, de oproep lijkt vrij naadloos aan te sluiten bij de aansporingen tot ommekeer waar ook de Bijbel vol van is. Net zo fundamenteel als de intuïtie dat barmhartigheid en mededogen basis zouden moeten zijn van ons doen en laten, is blijkbaar óók de ervaring dat wij er niet in slagen daadwerkelijk vanuit die overtuiging te leven. Dat wij ons – in Bijbelse taal – telkens weer moeten bekeren.
We horen het in de eerste Schriftlezing van deze zondag: Dan moet gij met heel uw hart en heel uw ziel terugkeren tot de Heer uw God. Maar luisterend naar die Bijbelse woorden valt ook meteen het verschil op met het Handvest. Want hier is geen sprake van terugkeer tot een grondslag, een ethisch principe, maar: ‘tot uw God’, tot dé Barmhartige, tot hem die met zijn mensen het Verbond is aangegaan, die zijn volk heeft bevrijd. We worden opgeroepen om barmhartig te zijn zoals hij barmhartig is.
In de context van de Schriftlezingen is compassie niet alleen maar een ethisch appel. Niet alleen maar de morele plicht om vanuit jouw sterke positie op te komen voor de zwakke.
In het evangelie wordt de vraag ‘Wie is mijn naaste?’ omgekeerd tot vraag ‘wie is de naaste van die in de handen van rovers is gevallen?’ Jezus stelt de vraag vanuit het slachtoffer, vanuit degene die aangewezen is op barmhartigheid. ‘Stel je maar eens voor dat jijzelf het slachtoffer bent… wie is dan je naaste?’
Door het perspectief te verschuiven van de weldoener naar het slachtoffer lijkt Jezus ons voor te houden dat wij allemaal kwetsbare mensen zijn. Allemaal aangewezen op een naaste, op een Barmhartige Samaritaan.
Als je begrepen hebt dat wij allemaal hulpbehoevend zijn, zul je beseffen dat het Jezus in het evangelie van vandaag gaat om fundamenteel menselijke solidariteit: die ander is een mens als ik. Allebei leven wij van barmhartigheid.
Maar we zijn er niet in geslaagd een leven te leiden vervuld van mededogen. Blijkbaar moeten wij ons tot die barmhartigheid altijd weer bekeren, met hart en ziel terugkeren tot onze God.
Het zou gebeurd zijn tijdens de man-tegen-mangevechten in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Toen de vijand aangestormd kwam met bajonet en schietklaar geweer, sprong een van de mannen uit de loopgraaf omhoog en riep: ‘Zijn jullie nou helemaal gek, hier liggen ménsen!’ De andere dappere strijders moesten lachen om zoveel lafheid. Maar misschien had die ene soldaat begrepen dat het er op aankomt om je blik, je ogen en je hart, zuiver te houden om te zien dat de ander een mens is als ik, aangewezen op barmhartigheid.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
18 juli 2010
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,1-10a; Ps. 15; Kol. 1,24-28; Luc. 10,38-42
Inleiding
De ontmoeting tussen God en de mens behoort tot de kern van de bijbelse boodschap. Deze ontmoeting kan soms zeer concreet worden. De lezingen van de zestiende zondag door het jaar brengen ons de verhalen van het bezoek van God aan Abraham, en van Jezus aan Marta en Maria.
Genesis 18,1-10a
Genesis 18,1-10a maakt deel uit van het verhaal in Genesis 18,1-16a over de belofte van God aan Abraham dat hij een zoon zal krijgen. De hoofdstukken 18 en 19 vormen een complex waarbij de verhalen op elkaar inspelen. De vernietiging van Sodom (18,16-33; 19,1-29) wordt voorafgegaan door de belofte van een zoon aan Abraham (18,1-16a). Na de vernietiging van Sodom vinden we het verhaal van de geboorte van Lots zonen Moab en Ben-Ammi (19,30-38). Doorheen de meeste scènes komen dezelfde personages voor (Abraham, de bezoekers en Lot). Bovendien zijn er tussen de beide hoofdstukken vele parallellen te vinden. Het verhaalcomplex kent een sterke compositorische eenheid.
Genesis 18,1-16a is echter ook verbonden met het voorgaande hoofdstuk. Dat Abraham de handelingen in de eerste verzen verricht (18,1-5), wordt in de Hebreeuwse tekst slechts duidelijk vanuit Genesis 17,26. Sindsdien wordt hij immers niet meer expliciet vermeld, tot in Genesis 18,6. Bovendien is de naamverandering van Abram naar Abraham (17,5) en van Sarai (17,15) naar Sara doorgevoerd.
Ons verhaal bestaat uit twee delen. In het eerste lezen we het onthaal van de drie mannen door Abraham (18,1-8). Het gebeuren vindt plaats ‘op het heetst van de dag’. Dit is de tijd wanneer de trekker schaduw en rust gaat zoeken. Met dit beeld wordt de lezer bewust bij het verhaal betrokken. Vervolgens geeft de auteur een levendige beschrijving van het gastvrije onthaal door Abraham. In het tweede deel (18,9-16a) volgt het gesprek van de drie bezoekers met Abraham en Sara. De auteur komt tot het doel van zijn verhaal: de belofte van een zoon aan Abraham. Sara treedt in dit gedeelte meer op de voorgrond. Deze belofte behoort tot de belangrijke thema’s van de verhalencyclus van Abraham. In het begin wordt immers vermeld dat Sara kinderloos was (Gen. 11,30). Met de belofte van een zoon aan Abraham wordt een geschiedenis van vele beloften doorheen het Oude en het Nieuwe Testament ingezet (Re. 13,3-5; 1 Sam. 1,17; 2 Kon. 4,16; Luc. 1,30-33).
De belangrijke thema’s van het verhaal worden duidelijk uitgewerkt. Op verschillende wijzen wordt de grote gastvrijheid van Abraham belicht. De auteur benadrukt meermaals de haast en spoed in de inspanningen van Abraham om zijn bezoekers te bedienen. Dit contrasteert sterk met de rustige situatie in het begin van het verhaal. Met de uitdrukkingen ‘wat water’ (18,4) en ‘een stuk brood’ (18,5) wil Abraham de gasten het gevoel geven dat ze hem zeker niet belasten. Ze krijgen echter een waar feestmaal voorgezet (18,6-8). Bij deze uitmuntende ontvangst mogen we niet vergeten dat de oude man zich uitslooft op het warmste moment van de dag (18,1).
Wie waren deze bezoekers? Deze vraag bracht gedurende eeuwen vele antwoorden naar voren. De bezoekers werden bijvoorbeeld als engelen gezien, of als een voorafspiegeling van de Heilige Drievuldigheid. In het verhaal onthullen de bezoekers niet onmiddellijk expliciet hun identiteit, maar de schrijver van het eerste vers doet dat wel. De uitdrukking ‘eens verscheen de heer aan Abraham’ (18,1) geeft aan de lezer reeds in het begin de mogelijkheid om het verhaal te plaatsen.
In tegenstelling tot de lezer heeft Abraham geen vermoeden van de identiteit van de bezoekers. Dit maakt zijn gastvrijheid nog meer indrukwekkend. Geleidelijk wordt echter hun ware identiteit voor Abraham duidelijk. Zo is de plotselinge aanwezigheid van de bezoekers zeer suggestief. Op andere plaatsen in het Oude Testament overvalt de komst van het goddelijke de mensen immers vaak als een verrassing (Gen. 21,19; Ex. 3,2; Joz. 5,13). In 18,3 spreekt Abraham een van de drie bezoekers aan. Hij lijkt deze als de woordvoerder te beschouwen. Het is echter opmerkelijk dat Abraham zich in de volgende verzen tot de drie bezoekers richt (18,4-5). Ook de buiging bij de begroeting zou erop kunnen wijzen dat Abraham vermoedt dat de gasten niet zijn wie ze op het eerste zicht lijken. Dit gebaar kan een cultureel bepaald eerbetoon in het kader van een gastvrij onthaal uitdrukken. Dezelfde term wordt echter ook gebruikt voor het ‘aanbidden’ van God (Gen. 24,26; Ex. 20,5)
In het gesprek komt hun identiteit meer uitdrukkelijk naar voren. De bezoekers demonstreren hun bovenmenselijke kennis wanneer ze naar de aanwezigheid van Sara vragen (18,9). Ze kennen immers de naam van een vrouw die ze nog niet hebben ontmoet. Wanneer het verhaal zijn doel bereikt, wordt de ware identiteit van de bezoekers nog sterker onthuld (JHWH in vv 13v). Sara zal een zoon krijgen. Abraham en Sara worden herinnerd aan de belofte die de heer aan Abraham heeft gemaakt (17,16-21).
Lucas 10,38-42
Het verhaal van Jezus’ verblijf als gast bij Marta en Maria wordt bij de synoptici alleen door de evangelist Lucas overgeleverd. Wellicht behoorde deze passage tot de Sonderquelle van Lucas. Ook in het evangelie volgens Johannes wordt de ontmoeting van Jezus met de beide zusters beschreven, in het kader van de opwekking van Lazarus (Joh. 11,1-45). In Johannes 12,2 lezen we dat Marta als gastvrouw de maaltijd ter ere van Jezus verzorgde.
De korte passage van Lucas 10,38-42 kent drie delen. In het begin van het verhaal wordt Jezus bij Marta uitgenodigd (10,38). De uitdrukking ‘op hun reis’ plaatst de scène in het bredere concept van de reis van Jezus naar Jeruzalem. Het Griekse werkwoord hypodechomai (‘ontvangen’) geeft aan dat Marta een grote gastvrijheid voor Jezus zal betonen. In het tweede deel geeft de auteur een beeld van de verschillende houdingen die Maria en Marta tijdens het bezoek van Jezus aannemen (10,39-40a). Maria ging aan de voeten van Jezus zitten en luisterde naar hem. Dit is de positie van de leerling (Luc. 8,35; Hand. 22,3). Marta is druk bezig met het bedienen van Jezus en wordt door haar taak volledig in beslag genomen. In het laatste deel lezen we het verwijt van Marta aan Maria en het antwoord van Jezus (10,40b-42). De woorden van Jezus klinken aanvankelijk zeer bemoedigend. De herhaling van de naam Marta drukt een gevoel van affectie en bekommernis uit. Bovendien geeft Jezus de indruk dat ze maar één ‘ding’ dient te voorbereiden. Jezus verduidelijkt echter dat met dit ene ding ‘het beste deel’ wordt bedoeld. Het echt noodzakelijke is met andere woorden het luisteren naar zijn woorden.
In de loop van de geschiedenis heeft men Lucas 10,38-42 vaak uitgelegd als een voorbeeldtekst van de voorkeur voor het contemplatieve ten opzichte van het actieve leven. Dit is echter geenszins de boodschap van het verhaal. Jezus plaatst niet zozeer de gastvrijheid of het dienen op zich onder kritiek. Hij wil eerder waarschuwen voor een dienen dat volledig in haar bezigheden en zorgen opgaat. Het ware dienen (10,25-37) kan nooit aan het luisteren naar Jezus’ woorden voorbijgaan (10,38-42).
Preekvoorbeeld
Ik ken vrijwel niemand die als er veel visite komt, of mensen waarop je een goede indruk wilt maken, dat kalm en rustig op zich af laat komen.
Ben ik niets vergeten bij de boodschappen? Is de taart op tijd uit de vriezer gehaald? Heb ik nog wel suikerklontjes? Is er voldoende frisdrank? Dronk Jaap nu cola light of tonic? Niet vergeten nog even een borstel door het toilet te halen en schone handdoeken op te hangen, de gang nog even stofzuigen, overbodige jassen van de kapstok halen ...
Als er op het heetst van de dag, drie mannen bij Abrahams tent verschijnen, zie je een soortgelijke drukte ontstaan. Broodbakken, vers water halen, kalfje slachten ... en dat in een cultuur waar een koekje bij de koffie echt niet volstaat. Gastvrijheid betrachten betekent in het Oude en huidige Midden-Oosten op zijn minst een warme maaltijd serveren, gemaakt van het beste wat er in je huis of tent aanwezig is. Fijn meel, het meest malse kalf. En dan tegelijkertijd doen alsof het allemaal helemaal geen moeite is...
Marta weet ook wat er van haar als eigenaar van het huis verwacht wordt als ze Jezus en zijn leerlingen in haar huis ontvangt. Maar zij houdt haar rol als gastvrouw, die nergens haar hand voor omdraait, niet vol. Ze wil dat haar zus haar helpt en vraagt zelfs – op bijna verwijtende toon – aan haar gast of hij het dan niet ziet, dat zij het vuur uit haar sloffen loopt en of hij er niet voor kan zorgen dat Maria haar komt helpen. Zo laat ze aan haar gasten merken dat het betonen van gastvrijheid haar moeite kost en daarmee zondigt ze tegen alle wetten van de Midden-Oosterse gastvrijheid.
Het komt niet vaak voor dat twee vrouwen de hoofdrol spelen in het Evangelie. Dat maakt ons extra opmerkzaam. Wie zijn Marta en Maria? Waarom vertelt Lucas dit verhaal over zomaar een dorp, en zomaar een vrouw die Jezus in haar huis ontving en een zus die aan zijn voeten zit, zo vlak na de parabel over de barmhartige Samaritaan?
De meeste bijbelkenners zijn het erover eens, dat dit verhaal van Marta en Maria deel uitmaakt van een tweeluik waarin Jezus antwoord geeft aan een wetgeleerde op de vraag: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? In het antwoord van Jezus gaat het om de interpretatie van het eerste gebod: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en met geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste als uzelf. In de parabel van de barmhartige Samaritaan ligt het accent op de naaste en maakt Jezus duidelijk wie er eigenlijk beslist of je een naaste bent of niet en dat het er in dit gebod niet om gaat of je alle voorschriften van de wet vervult en vermijdt onrein te worden, maar dat een mens in nood altijd voorrang heeft.
Marta en Maria wonen allebei in hetzelfde huis: het huis Israël. Beiden onderhouden ze de Joodse Wetten, beiden zijn leerlingen van Jezus. Zou Jezus – die zelf de voeten van de leerlingen wast, werk van de bedienden in laagste rang, van een slaaf – het luisteren van Maria aan zijn voeten van een hogere orde achten, dan het bedienen van Marta? Nee, daarom vertelt Lucas dit huiselijke tafereel niet. Het is het tweede gedeelte van zijn tweeluik, waarin hij ingaat op de voorwaarden die vervuld moeten worden om God en de naaste te kunnen beminnen.
Stel, u zit hier in de kerk, u zit hier als het ware aan de voeten van de Heer, luisterend naar zijn woord en uitleg. Ineens wordt u opgeschrikt, door iemand die de microfoon grijpt en zegt: Vooruit, blijf hier niet zo passief zitten, steek liever de handen uit de mouwen. Er is nog zoveel te doen in onze wereld: onrecht aan de kaak stellen, mensen uit de nood helpen, ons milieu beschermen, aids en malaria bestrijden...
Ik denk dat u vreemd zou staan te kijken. U bent hier niet voor niets. U weet dat het voor u en onze wereld belangrijk is, een levensvoorwaarde zou je kunnen zeggen, dat u één uur per week hier aan de voeten van de Heer verblijft. Zijn woord opnieuw hoort, in uw hart laat binnenkomen, het vuur in u aanblaast. Al die andere uren van de week, wanneer we midden in wereld zijn, hebben wij dat nodig om het vol te houden, geduldig te zijn, vredelievend, de moed niet te verliezen en om opnieuw te kunnen beginnen. Christenen, mensen van de weg, hebben het nodig om één uur per week even in Gods herberg te rusten, op verhaal te komen.
Tja, dat was onze in beslag genomen Marta gewoon even vergeten in alle drukte...
Dat goede deel zal Maria niet ontnomen worden. En Jezus gunt dat deel ook van harte aan Marta. Hij noemt haar twee keer bij haar naam: Marta, Marta...
Een zin zo beginnen, met twee keer het noemen van de naam van degene die je aanspreekt. Dat doe je alleen als je veel van iemand houdt en het beste voor hem of haar wil.
Marta, Marta... dat Jezus ook ons zo bij name noemt.
Amen
David Godecharle, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
25 juli 2010
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13
Inleiding
Genesis 18,20-32
‘Abraham bleef staan voor JHWH’ (v. 22). Volgens een oude rabbijnse traditie is deze tekst door de schriftgeleerden veranderd. Oorspronkelijk zou er hebben gestaan: ‘JHWH bleef staan voor Abraham.’ Dat vonden de geleerden echter niet passend. ‘Staan voor (letterlijk staan voor het aangezicht van) iemand’ is immers een uitdrukking voor ‘aan iemand dienstbaar zijn,’ zoals de profeet Elia zich presenteert als iemand die ‘staat voor het aangezicht van JHWH’ (1 Kon. 17,1). Gaat deze ‘antropomorfie’ (mensgelijkvormigheid) van God niet over de schreef?JHWH kan toch niet dienstbaar zijn aan Abraham?
Misschien is dat toch precies de bedoeling van dit verhaal. In de voorafgaande verzen heeft JHWH zijn verbond met Abraham nog eens bevestigd. Trouw aan het verbond, zullen zij niets doen buiten elkaar om. De een zal er nooit zijn zonder de ander en de ander nooit zonder de een. Het initiatief gaat uit van JHWH, en dat zal zo blijven, maar als dat eenmaal vaststaat, zijn de twee bondgenoten gelijkwaardig.
Die gelijkwaardigheid blijkt ook uit het gesprek dat volgt in de verzen 20-32. Plotseling lijkt het alsof wij op een oosterse markt zijn. Er wordt zwaar onderhandeld, als het ware met handjeklap. JHWH doet het openingsbod, Abraham dingt af. JHWH is Abraham ter wille en herziet zijn bod, Abraham, met omhaal van woorden, blijft afdingen. Dat herhaalt zich een paar keer. Dan is het ineens afgelopen. Abraham zwijgt. Ten slotte moet hij instemmen met JHWH: er zijn geen tien ‘rechtvaardigen’ in dit Sodom.
Tien is het getal voor het minjan, het minimum aantal handelingsbekwame burgers dat een gemeenschap vormt. Die gemeenschap is er in Sodom niet. Als individu blijft je dan niets anders over dan protesteren, je niet aanpassen, je niet neerleggen bij ‘de realiteit.’ Dat doet Lot dus ook, op zijn ietwat halfslachtige manier. Maar hij bereikt niets. Voor een doodenkele ‘rechtvaardige’ als hij (2 Petr. 2,7) is er in deze anti-schepping geen plaats.
Het oordeel van JHWH over Sodom en Gomorra is niet willekeurig. JHWH heeft gezegd (vs. 21) dat hij afdaalt om te ‘zien’ en te ‘weten’ wat er precies aan de hand is. ‘Zien’ en ‘weten’ zijn in de bijbel termen van onmiddellijke betrokkenheid. JHWH wil de zonde van Sodom en Gomorra als het ware zelf aan den lijve ervaren voordat het oordeel losbreekt. Dat is een van de functies van de twee boodschappers (‘mannen’ als ‘engelen’; zie 18,2.16 en 19,1) die naar Lot gaan. Samen representeren zij JHWH zelf, die in de gestalte van de derde ‘man’ met Abraham onderhandelt. De tekst wil duidelijk maken dat JHWH precies weet wat hij doet en dat het oordeel over de mannen van Sodom niet buiten hem om gaat.
Dat oordeel bestaat hierin dat JHWH zich volledig terugtrekt uit Sodom en Gomorra. De inwoners hebben door hun daden collectief het ‘woest en ledig’ van vóór de schepping over zich afgeroepen. Wanneer JHWH dit ‘ziet’ en dan spreekt, zal blijken dat hun tot op het bot corrupte gemeenschap (Gen. 13,13) aan haar eigen misdragingen ten onder gaat. De goede aarde verdraagt Sodom niet.
Genesis 18 is een prachtig voorbeeld van de zin van het ‘antropomorfisme’ in de bijbel. God verschijnt als mens tussen de mensen. Hij is, in de gestalte van de ene boodschapper, Abraham dienstbaar in het ‘Oude Testament’, zoals hij, in de gestalte van Jezus Messias, dienstbaar is aan alle mensen in het ‘Nieuwe Testament’.
Lucas 11,1-13
Lucas 11,1-4 geeft een kortere versie van het ‘Onze Vader’ dan Matteüs 6,9-13 die, zoals wij weten uit de Didache (8,2) al sinds de vroege tweede eeuw in de kerken gebruikelijk is. De tekst van Matteüs is duidelijk gestileerd, tweemaal drie beden respectievelijk over wat God doet vanuit de hemel en wat in antwoord daarop met mensen gebeurt op de aarde. Bij Lucas is er geen duidelijke structuur. Wij mogen aannemen dat Lucas het gebed heeft overgenomen uit ‘Q’, de hypothetische bron waaraan zowel Matteüs als Lucas overgeleverde woorden van Jezus hebben ontleend. Literair-historisch gesproken is de versie van Lucas hoogst waarschijnlijk de oudere.
In het ‘Onze Vader’ laat Lucas ‘onze’ weg, maar het is zeker verondersteld. Het gebed is in de eerste plaats het gebed van de gemeente, hier gerepresenteerd door de leerlingen (v. 1).
‘Vader’ als aanduiding van God komen wij in het Oude Testament weinig tegen. De reden zou kunnen zijn dat de schrijvers zich willen distantiëren van het heidendom van hun dagen, waarin de titel ‘Vader’ voor God heel gebruikelijk was. Het vaderschap van God berust daar voornamelijk op zijn potentie, terwijl in Israël de Vader veel meer de leraar en voorganger is. Het Nieuwe Testament spreekt bij voortduring over God als Vader, namelijk als de Vader van zijn Zoon, Jezus Messias. Wanneer wij God als Vader aanspreken zonder daarbij steeds te bedenken dat hij de Vader is van Jezus Messias en als zodanig gekwalificeerd, wordt terugval in het heidendom erg gemakkelijk.
De grammaticale vorm die in het Onze Vader meestal wordt vertaald met een aanvoegende wijs (‘worde geheiligd’), is in het Grieks een gebiedende wijs. De gebiedende wijs tekent de vertrouwdheid van de biddende gemeente met God. Hij is zo dichtbij, zo onder ons, dat je hem kunt bevelen, hem aan zijn woord kunt houden. Buiten Israël worden goden gesmeekt of hoogstens beleefd doch dringend gevraagd, nooit bevolen. De gebiedende wijs ‘moet worden geheiligd’ is ook een teken van zekerheid: gevraagd wordt wat in ieder geval zal gebeuren. Waarom moet het gebeuren? Omdat God zelf het doen zal. De passieve vorm omschrijft, zoals vaker in joodse teksten, het handelen van God. Zijn naam wordt geheiligd, niet door ons maar, zoals Augustinus zegt, door God die werkt in ons.
‘Naam’ is actieve presentie, gezaghebbende faam. ‘Heiligen’ is bewaren voor een speciaal doel. Gods naam wordt geheiligd wanneer hij niet voor onze doeleinden wordt gebruikt. De nadruk mag bij deze en de volgende bede zeker ook wel eens vallen op ‘uw’. Zijn naam wordt geheiligd, niet die van andere machten.
‘Koninkrijk’ is een politieke metafoor. Ook hier kan de nadruk vallen op ‘uw’. Wij verwachten het koninkrijk van God, niet dat van een ander. Het gaat daarbij niet zozeer om een staatsvorm, maar om het koninklijk regeren van God, als een vorst die alleen het goede zoekt voor zijn onderdanen. Het heeft wel een territoriaal aspect. Het breekt door in onze realiteit, het komt ergens aan, concreet, tussen mensen, het ligt niet louter in de sfeer van de goede bedoelingen.
‘Brood’ staat in de bijbel voor voedsel in het algemeen. Het Griekse woord epiousion, dat meestal wordt vertaald met ‘dagelijks’, is een beruchte crux. Het woord komt buiten het Nieuwe Testament nergens voor. Lucas voegt toe ‘van iedere dag’ (associatie aan het manna uit Ex. 16), dus ‘dagelijks’ zou dan dubbelop zijn. Sommige oude vertalingen hebben ‘toekomstig brood’ en denken dan vermoedelijk aan het Messiaanse feestmaal (Jes. 25), waarvan het brood van de eucharistie een teken is.
Lucas geeft een heel concrete invulling van het gebed om vergeving. De ‘schulden’ waarover hij spreekt zijn ook gewoon economische schulden. Het vervolg, ‘want ook zelf vergeven wij ieder die ons iets schuldig is’, sluit aan bij zijn beschrijving van de vroege gemeente in Handelingen 2 en 4. In een maatschappij als de onze, waarin schulden de motor zijn van de economie, klinkt dit gebed heel vreemd.
De laatste bede is moeilijk. Zou God zijn mensen in verzoeking (d.i. in de pijn van het definitieve oordeel over onze wereld) kunnen brengen? Misschien moeten wij het zo lezen, dat onuitgesproken voorop staat dat deze God zijn gemeente altijd zal leiden. Mocht dan de verzoeking komen, dan is zij daarin niet alleen; hij blijft hen leiden. Wij bidden desniettemin voor de verzoeking bewaard te blijven.
Lucas verbindt tenslotte dit gebed onmiddellijk met een passage over gebedsverhoring (Luc. 11,9-13), een passage die wij bij Matteüs pas vinden in 7,7-11. Waar Matteüs besluit met de ‘goede dingen’ die de hemelse vader zeker aan zijn kinderen zal geven, benoemt Lucas die ‘goede dingen’ als ‘heilige Geest.’ Alle gebed is tenslotte een gebed om de heilige Geest, de Geest (d.i. de ons mensen in beweging brengende kracht) van God waarin en waardoor wij moedig verder kunnen leven.
Preekvoorbeeld
Bidden broodnodig
‘God lost geen donder op, dat moet je zelf doen!’ zegt Herman van Veen bewogen om de ellende van kinderen in de wereld. Een jonge man, die lijdt aan de spierziekte ALS, zegt tegen mensen op bezoek: ‘Aan medelijden en bidden heb ik niks, de handen uit de mouwen daar schiet ik wat mee op.’ Ieder is welkom aan zijn bed, maar op mooie woorden zit hij niet te wachten. Zijn buren doen de tuin, maken het huis schoon, ontvangen gasten of waken bij hem, zodat zijn vrouw de nacht door kan slapen. Een kring van mensen draagt hem en zijn vrouw door deze ziekte en daarbinnen groeit verbondenheid.
Bidden zonder betrokkenheid en daadkracht is leeg. Omgekeerd kan enkel actie erg schraal zijn. De geladenheid en de gerichtheid waarmee je leeft is belangrijk. Heeft bidden zin? Ik geloof in de zinvolheid van bidden, maar sta open voor kritiek en wil daar ook van leren.
Vooreerst ga ik te rade bij Abraham en Jezus van Nazaret als leermeesters in contact met God. Door hun ervaringen wil ik me laten leiden in mijn bidden.
De ontmoeting van Abraham met God vindt plaats in de dreigende situatie van twee verloederde steden. Onrecht, seksueel misbruik, uitbuiting van gasten en rechteloosheid vieren hoogtij. Lot, de neef van Abraham, woont er. Abraham maakt zich grote zorgen. Als het zo doorgaat loopt het uit op de ondergang van beide steden. De Eeuwige daalt af op de jammerklacht, die ten hemelschreiend is. God wil weten wat er speelt. Hij heeft aandacht voor wat er is, hoort naar de noodkreet. God is geraakt en betrokken. Het komt tot een heftig gesprek tussen Abraham en de Eeuwige. Ze kijken elkaar recht in de ogen, zijn gelijkwaardig. Het bidden krijgt de vorm van een debat.
De vraag is: hoeveel rechtvaardigen – mensen die gerechtigheid doen – kunnen de stad redden? Wanneer is het punt bereikt dat de steden reddeloos verloren zijn, omdat er geen hoop meer is? Bloedserieus wegen Abraham en God af; Abraham dingt vrijmoedig af op zoek naar de uiterste grens. Die ligt bij tien rechtvaardigen. Dat is het minimum aantal burgers voor een levensvatbare gemeenschap. Wanneer de steden niet levensvatbaar blijken, worden ze aan hun lot overgelaten en eindigen ze in de chaos van voor de dagen der schepping. De bewoners zijn van God los, ze zijn aan zichzelf overgeleverd. Slechts Lot en zijn gezin worden gered.
Bidden als bezinning op de grenzen van goed en kwaad, recht en onrecht, hoop en chaos. Bidden is het leven onder ogen zien zoals het is. En luisteren naar alles wat er meeklinkt. Horen naar de stem van mensen, horen naar de stem van de Eeuwige en stil afwegen: voor en tegen, stem en tegenstem, verleden, heden en toekomst… Geen snelle conclusies, geen overhaaste beslissingen, maar je laten leiden door de diepte van het leven, door de bron van het bestaan.
Het bidden van Jezus loopt na het korte ‘Onze Vader’ uit op vertrouwen, dat God ons bidden hoort en verhoort. Gebedsverhoring! Dat woord heeft vaak geleid tot misverstaan, als zou bidden zoiets zijn als: wij vragen en God zorgt er voor. Niet dus! ‘God lost geen donder op’. Ik versta het vertrouwen van Jezus als: je kunt God alles voorleggen. Hij is als een vriend, een vader, een vertrouweling met wie je alles kunt delen. Het vertrouwen van Jezus dat God ons bidden verhoort, eindigt met bidden om geestkracht. Het is een bidden dat we de geest van God ontvangen en uit die geest handelen. Bidden is niet vrijblijvend. Het verbindt je dieper met de mens voor wie je bidt, het betrekt je bij de noden van de kinderen in de wereld. Bidden leidt tot aandachtig leven en tot daden van gerechtigheid. Bidden is verlangen naar leven met spirit!
Het gebed van Jezus begint bij God onze Vader. Het leidt naar het heiligen van Gods naam en het doen van zijn wil. Waar je bidt om brood, zal de geest je leiden in ontvangen en delen, als eens het manna in de woestijn, als vandaag brood op deze tafel, als thuis het brood van leven.
Bidden om de geest opent je voor de nood om je heen. Het inspireert je mee te doen in Unicef, Memisa, Amnesty International of gewoon de ander te helpen, die jou nodig heeft.
Dat lost niet alle ellende van de wereld op, maar brengt je wel dichter bij God, bij jezelf en de ander. Bidden is broodnodig.
Rochus Zuurmond,inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld
1 augustus 2010
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Pred. 1,2 en 2,21-23; Ps. 90; Kol. 3,1-5.9-11; Luc. 12,13-21
Inleiding
De kwetsbaarheid van de mens
In de jaren zeventig van de vorige eeuw gingen bepaalde ideologische stromingen uit van de maakbaarheid van de samenleving. De mens had de overtuiging greep op de wereld rondom hem te hebben en – niet te vergeten – zijn eigen welzijn, zijn gezondheid voor een groot deel in de hand te hebben. Mensen lieten zich invriezen omdat er ooit een mogelijkheid moet zijn om de dood te overwinnen. Die positieve gedachte overheerste toentertijd en leidde ook wel tot zelfoverschatting. Relativering van de macht van de mens was niet aan de orde. Natuurrampen als een tsunami, of aanslagen als die op het World Trade Center maakten de mens weer meer bewust van zijn eigen kwetsbaarheid in een wereld met diverse gevaren.
In de lezingen van vandaag wordt die kwetsbaarheid ter sprake gebracht. Het boek Prediker relativeert de verworvenheden van de mens en benadrukt dat hij bij zijn dood al wat hij met moeite tot stand gebracht heeft aan een ander moet overlaten. Ook Psalm 90 benadrukt dat het mensenleven zijn grenzen kent en dat de mens met veel ellende wordt geconfronteerd. Zeventig worden of zelfs tachtig lijkt ideaal, maar het leven is vluchtig voorbijgegaan en werd overheerst door zorgen en verdriet. In de brieven van Paulus staat steeds op de voorgrond dat de wereldgeschiedenis op een breekpunt staat, met het einde der tijden geconfronteerd zal worden. Met andere woorden, het leven van Paulus’ toehoorders heeft maar een relatieve waarde, omdat alles zal veranderen bij de terugkeer van de Heer. In de parabel van Lucas wordt verwoord wat ook het volksgezegde te berde brengt: De mens wikt en God beschikt.
Prediker 1,2 en 2,21-23: Lucht en leegte
Het boek Prediker wordt algemeen als wereldliteratuur beschouwd. Voor velen – ook niet-joden en niet-christenen – blijkt het een favoriet boek te zijn. Zo kan men in de recent verschenen biografie van Gerard Reve lezen dat in het communistisch georiënteerde gezin Van het Reve belangstelling bestond voor dit bijbelboek en dat de vader in de jonge jaren van de broers Karel en Gerard uit dit boek declameerde. In het werk van Gerard Reve treft men ook verwijzingen naar Prediker aan.
Over het boek Prediker bestaan nogal verschillende inzichten. In de tijd dat de exegese op zoek was naar de auteur achter de tekst, meenden bepaalde exegeten zelfs meer dan tien verschillende schrijvers in het boek te kunnen ontdekken. Ook zou er sprake zijn van veelvuldig citeren uit andere werken. In een andere tijd probeerde men het karakter van de auteur of die verschillende auteurs te definiëren. Volgens de ene wetenschapper was hij pessimistisch, somber, volgens de andere was hij toch een optimist, een levensgenieter. Anderen zagen hem als een realist of iemand die steeds relativeerde. Weer anderen zagen in Prediker iemand die leed onder stemmingswisselingen: himmelhoch jauchzend und zum Tode betrübt. Oftewel een manisch-depressieve persoon, dat wil zeggen iemand met een bipolaire stoornis. Al deze pogingen lijken op de zoektocht waarin men probeerde de huidziekte van Job te definiëren. Het is realistischer om de tekst van Prediker als een geheel te beschouwen, omdat deze nu eenmaal zo overgeleverd is. De meest fascinerende analyses zullen nooit de precieze wordingsgeschiedenis van de tekst bloot kunnen leggen. De tekst van Prediker lijkt op de mens zelf met zijn variërende stemmingen. Bij zonneschijn vrolijk gestemd, bij regen somber. Het boek Prediker staat vol met sleutelbegrippen die de twee kanten van het menselijk bestaan karakteriseren en zijn samen in de basale tegenstellingen ‘dood en leven’, ‘wijsheid en dwaasheid’, ‘liefde en haat,’ en ‘genieten en zwoegen’.
Het klassieke thema van het boek Prediker, ‘ijdelheid der ijdelheden’ (Statenvertaling) of ‘ijl en ijdel, alles is ijdel’ (Willibrordvertaling), is een weergave van een Hebreeuwse collocatie, hier een idiomatische verbinding van twee woorden, die als een superlatief functioneert. Het Hebreeuwse woord dat ‘vluchtigheid’ betekent, wil de ongrijpbaarheid van het leven aanduiden (vandaar ‘lucht en leegte’ in de Nieuwe Bijbelvertaling). De mens heeft niet echt vat op het leven. Het ontglipt hem steeds.
In de passage uit hoofdstuk 2 komt heel uitdrukkelijk aan de orde dat de mens wel van alles kan plannen en met al zijn kunde en kennis veel tot stand kan brengen, maar hijzelf en zijn creaties blijken kwetsbaar te zijn. Dat aspect bezorgt hem ook een constante onrust. De passage laat de sombere kant van het leven zien, terwijl Prediker in andere passages benadrukt dat God de mens het leven met al zijn genoeglijke zaken – o.a. liefde, en eten en drinken – gegeven heeft om ervan te genieten.
Lucas 12,13-21: Steeds maar meer?
Veel gelijkenissen in het Nieuwe Testament, zelfs ook in het evangelie van de kosmopoliet Lucas, komen uit de agrarische context. Die beelden waren heel concreet voor de toenmalige toehoorder of lezer. Het gaat daar om aanschouwelijk onderwijs n.a.v. een concrete vraag. In de evangelies functioneren de parabels als richtlijnen voor het leven. In beeldende taal wordt niet alleen antwoord gegeven aan de vragensteller, maar ook een algemene les gepresenteerd.
De toehoorder in de tekst van Lucas vraagt Jezus om bemiddeling bij een conflict om een erfenis. Kennelijk heeft de vragensteller het nakijken bij de erfenis. Maar Jezus weigert als scheidsrechter te fungeren. Hij geeft daarentegen een parabel die hebzucht aan de kaak wil stellen. Er is een rijke oogst en de voorraadschuren blijken te klein te zijn. De hoofdfiguur van de gelijkenis stelt zich de vraag of hij zijn te kleine schuur niet moet afbreken en een grotere bouwen, zodat hij tegen anderen kan pochen en verkondigen dat hij voor jaren genoeg heeft. Maar hij wordt door God een dwaas genoemd, omdat hij er geen rekening mee houdt dat hij diezelfde nacht nog zal overlijden. Hij is alleen bezig met eigen gewin en niet met het lot van anderen. Het is een pleidooi tegen het steeds maar meer, een bekend verschijnsel in onze moderne samenleving. Alleen dankzij een crisis gaat men zich afvragen of er grenzen zijn aan de groei. Is de crisis voorbij, dan stelt men zich die vraag niet meer.
Het evangelie van Lucas heeft speciale aandacht voor de minderbedeelden in de samenleving. Wellicht gaat deze parabel ook over omstandigheden in de jonge kerk, waar enkelen meer aandacht voor zichzelf hadden dan oog voor de noden van de armen. Denk daarbij ook aan het nogal bijzondere verhaal over Ananias en Safira in Handelingen 5,1-11. Zij verkochten het stuk grond dat zij bezaten, hielden het geld – tegen de afspraak – puur voor zichzelf en moeten dat met de dood bekopen. Historisch of niet, het zegt iets over de kijk van Lucas op de waarde van bezit en de noodzaak het met anderen te delen.
Preekvoorbeeld
Er was eens een arme houthakker. Hij leefde tevreden en gelukkig met zijn gezin in een huisje aan de rand van het bos. ’s Avonds na het werk hoorde je ze lachen en zingen. Dat vonden de mensen vreemd, want wat de houthakker verdiende was nauwelijks genoeg om zijn gezin te onderhouden.
De koning van het land, die dagelijks voorbij het huisje kwam op weg naar zijn kasteel, ergerde zich aan de vrolijkheid van het houthakkersgezin. ‘Wat valt er te lachen voor een dagloner?’ vroeg hij grimmig. Op een dag stuurde hij zijn dienaar naar de houthakker met de boodschap: ‘Mijn heer en koning beveelt je vijftig zakken zaagmeel klaar te zetten tegen morgenvroeg. Lukt je dat niet, dan moeten jij en je gezin sterven.’ ‘Dat lukt me heel zeker niet’, klaagde de arme houthakker. Maar zijn vrouw troostte hem: ‘Lieve man, we hebben een goed leven gehad. We zijn gelukkig geweest met elkaar en met onze kinderen en hebben geprobeerd ook anderen te laten delen in onze vreugde. Het is waar, het lukt ons niet de zakken te vullen. Laten we daarom vannacht feestvieren met onze kinderen en onze vrienden. Dan zullen we sterven zoals we geleefd hebben.’
En zo vierden de arme mensen in het houthakkersgezin hun mooiste en gelukkigste feest. Na middernacht gingen de gasten de een na de ander slapen. De houthakker en zijn vrouw waren weer alleen.
’s Morgens, toen de opkomende zon de lucht rood kleurde, werden ze bedroefd. ‘Nu is het afgelopen met ons, klaagde de vrouw. ‘Rustig maar’, troostte haar man. ‘Het is beter gelukkig en in vrede te sterven dan te leven in droefheid en angst.’
Toen werd er op de deur geklopt. De houthakker deed de deur wijd open om de verwachte dienaar van de koning binnen te laten.
Aarzelend kwam de hofbeambte dichterbij. Na een korte stilte zei hij: ‘Houthakker, maak twaalf eiken planken klaar voor een kist. De koning is vannacht gestorven.’
Dit verhaal eindigt heel anders dan het verhaal van Jezus. Het heeft een happy end. Maar toch heeft het ook veel overeenkomst met de waarheid die Jezus ons voorhoudt. Vroeg of laat zal iedereen sterven, of je doodarm bent of stinkend rijk. De dood kan onverwacht zijn of zich lang van tevoren aankondigen, maar de enige zekerheid die elk mens heeft, is dat hij de dood niet kan ontlopen.
Binnen de massa van de miljoenen mensen op aarde, komen we bij onze geboorte – als het goed is – terecht in een relatief kleine groep die ons blij en enthousiast verwelkomt. We leven binnen die groep van familieleden, vrienden en bekenden een aantal jaren. Dan worden we weer weggeroepen en moeten we ons losmaken van die kring. Wat ons leven dan betekend heeft en wat het waard is geweest, hangt af van ons antwoord op de vraag: waar lag je schat, waar was je hart?
Wat Jezus ook onderstreept is, dat je niets kunt meenemen in je graf, want niets is je eigendom. Alles heb je gekregen.
Het leven is iets wat we zelf niet kunnen verdienen. Het is een gave. Niemand weet dat beter dan de ouders die een baby krijgen. Ze kunnen alleen maar ontroerd en verwonderd kijken naar zo’n stukje nieuw leven in hun handen. Ze beseffen dan dat het leven een gave is.
Maar niet alleen ons leven is ons gegeven. Praktisch alles wat we zijn en hebben is je gegeven: je talenten, je gezondheid, maar ook je baan, je bezit en je welzijn.
Sommigen zullen zeggen: dat laatste klopt niet helemaal. Ik heb er hard voor moeten werken. Het is allemaal eerlijk verdiend. Dat kan zijn. Maar het maakt wel uit waar je geboren wordt. Met al je geploeter zou het leven er toch heel anders uitzien als je geboren was in een krottenwijk in Zuid-Amerika of in de binnenlanden van Afrika. Wij hebben de mogelijkheden tot onderwijs en ontwikkeling, wij hebben de kans een goede medische verzorging te krijgen. Wij
kunnen reizen en wat al niet meer wat mensen elders niet gegeven is.
Wanneer je dit alles tot je laat doordringen, weet je dat het geen zin heeft op te potten voor jezelf. Je weet dan dat het leven meer moet zijn dan je bezit vermeerderen en jezelf indekken.
Je staat er versteld van hoe arme mensen uit de derde wereld weten te delen vanuit hun schamele bezit. Het laatste wat ze hebben, kunnen ze soms nog afgeven om te helpen. Blijkbaar is het gemakkelijker te delen als je weinig hebt. En dan ontdek je vaak een rijkdom die wij missen: een rijkdom van medeleven in vreugde en verdriet, een welzijn van echte solidariteit.
Het is geen pessimistische boodschap die we vandaag te horen krijgen. Jezus wil ons geen angst aanpraten voor de dood en evenmin voor het navolgen van hem. Nee, hij wil ons bemoedigen door te gaan op zijn weg, op een realistische manier. Hij zegt: gebruik het heden goed. Geniet ervan, zoals die houthakkersfamilie uit het sprookje, maar pot niet op voor jezelf. Wees niet begerig naar altijd méér. Leer het leven naar waarde schatten. Beleef het als een geschenk, dat je kunt delen met elkaar. Bedenk dat je bij je dood niets van je bezittingen kunt meenemen. Die gaan naar anderen.
Alleen je naam kun je meenemen. Die is je eigendom, die is je geestelijke rijkdom die je in je leven hebt opgebouwd. Als je leven goed was en je naam verbonden met liefde, met zorg voor anderen, met meeleven en solidariteit, eerlijkheid en trouw, dan hoef je je geen zorgen te maken. Dát is wat je rijk maakt voor elkaar en voor God. Daar kun je mee aankomen bij God!
Literatuur
Het Armeense sprookje is overgenomen uit: Troost elkaar met deze woorden, Averbode/Kampen 1997, p. 86v.
Kees Verdegaal, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld
8 augustus 2010
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48
Inleiding
Wijsheid 18,6-9
In de wijsheidsliteratuur neemt (de beschrijving van) de geschiedenis een belangrijke plaats in. Het trekken van lessen uit de geschiedenis is een typisch onderdeel van de wijsheidsleer.
Wijsheid 18,6-9 maakt deel uit van het derde hoofddeel van het boek Wijsheid, 10,1–19,22. Hierin wordt beschreven hoe de Wijsheid in de gestalte van een persoon (vgl. b.v. Wijsh. 7,21; 8,4; 9,9; 14,2) in de geschiedenis Gods dienaren bijstaat. Het ligt welhaast voor de hand dat de geschiedenis in dit boek, dat in Egypte geschreven moet zijn, voornamelijk de geschiedenis van het verblijf van Israël in Egypte betreft. Dit eens te meer omdat juist ook in Egypte Israël een volk geworden is.
Met name in 11,5-14 en 16,1–19,17 staat de tegenstelling tussen Israël en Egypte centraal, terwijl 19,18-21 nogmaals ingaat op Gods wonderbare werkzaamheid bij de uittocht.
In 10,15–11,14 vormt de uittocht en in 16,1–18,19 vormen de plagen het centrale thema. Maar wat voor Egypte plagen waren, had voor Israël een goede keerzijde, zoals het manna (16,18-27) dat tegenhanger van de hagel en de vuurzuil was (18,1-4), welke laatste op zijn beurt tegenhanger van de duisternis (17,21v) was. In 19,1-12 wordt de doortocht door de Rietzee beschreven.
Binnen dit geheel (18,5-19) wordt de dood van de eerstgeborenen beschreven (m.n. 18,5vv; vgl. Ex. 1,22) en uit deze passage is de lezing van vandaag (vv. 6-9) genomen (zie nog 18,10 // Ex. 11,6).
In vers 7 is sprake van redding van rechtvaardigen tegenover ondergang van vijanden, waarop in vers 8 in de stijlfiguur van een chiastische opstelling de verklaring volgt: ‘want waarmee U de tegenstanders strafte, daarmee verheerlijkt u ons, geroepenen (Lect.: ‘uitverkorenen’).’
In de Griekse tekst van vers 6 is slechts sprake van ‘die nacht’. Wat ‘die nacht’ is, staat in het voorafgaande vers: ‘Toen zij (= de Egyptenaren) besloten hadden de kinderen van de heiligen (= de Israëlieten, vgl. nog bv. Hand. 9,13 en Rom. 15,25) te doden en toen dat ene kind (= Mozes) te vondeling gelegd was en gered werd, strafte U hen door een menigte van hun kinderen weg te nemen (= de dood van de eerstgeborenen van de Egyptenaren) en henzelf, allemaal tegelijk, door een vloed van water te doden (= de Rietzee die zich sloot over de Egyptenaren die de Israëlieten bij de uittocht achtervolgden; zie ook v. 8).’ Kortom een verwijzing naar Exodus 12,29-42. Daarom wordt in het Lectionarium aangevuld welke ‘die nacht’ is: ‘de nacht van de uittocht uit Egypte’, wat – gezien het bovenstaande – misschien een beetje kort door de bocht is.
Hoewel de vertaling van het Lectionarium (‘beloften’ v. 8; vgl. nog 18,22) niet onmogelijk of fout is, lijkt het wel een wat zwakke vertaling. Zo valt namelijk het verband met Deuteronomium 7,8 en Jeremia 11,5 weg. Het is dan ook beter het Griekse horkois met ‘eden’ te vertalen.
Lucas 12,32-48
Indeling van de tekst
De verzen 32-34 kunnen wellicht het best gelezen worden als afsluitende samenvatting van het voorafgaande. De gelijkenis van een hebzuchtige boer (12,13-21) nam daarin een belangrijke plaats in: het bezit van goederen staat tegenover het bezit van het leven (zie vooral vv. 22 en 29). Na een bemoediging van zijn toehoorders in vers 32 geeft hij hun een concrete aanbeveling in vers 33 en vat in vers 34 alles in een korte stelling samen.
De ‘kleine kudde’
Jezus spreekt zijn leerlingen aan met ‘kleine kudde’. Evenals bijvoorbeeld Johannes 10,1-16 gaat de herdermetafoor terug op Ezechiël 34. Daarin staan niet de dieren (zeker niet als ‘kuddedieren’), maar staat de zorgzaamheid van de herder voorop. Het is zijn verantwoordelijkheid voor de kudde te zorgen, en wel voor elk afzonderlijk dier dat tot de kudde behoort. Hij gaat achter het ene verloren schaap aan. En er is geen sprake van dat het verloren schaap op zijn kop krijgt omdat het afgedwaald is.
Het koninkrijk waarover Jezus in vers 32 spreekt, is in samenhang met de aanspraak ‘kudde’ te vergelijken met de grazige weiden die beschreven worden in Psalm 23. Zowel bij Ezechiël als bij Jezus is duidelijk dat de kudde het eigendom van de heer is, en niet van de herders. Nog uitgebreider dan Ezechiël gaat Jezus in op de gedragingen van de slechte herders, namelijk in de gelijkenis over de slechte knecht. Ezechiël doelt met ‘herders’ op de koningen van zijn dagen.
Over wie Jezus spreekt, valt af te leiden uit het feit dat hij in vers 35 tot en met 39 spreekt over het paraat-zijn tot de komst van de Mensenzoon (v. 40). De heer moet dus de Mensenzoon en de knechten moeten dus mensen zijn die in dit tijdsgewricht een rol spelen. Een tweede sleutel is te vinden in de beschrijving van de knechten die blijven waken tijdens de afwezigheid van de heer. Als hij aankomt en klopt (vgl. Mat. 25,1-13), doen zij hem meteen open, waarna de heer hen laat aanliggen aan de maaltijd en bedient. Deze beschrijving vertoont sterke overeenkomsten met de voetwassing in Johannes 13. Er valt ook nog een zekere parallellie waar te nemen tussen de knecht die zich als ‘heer’ gaat gedragen in 12,45 en de apostelen die ruziën over de vraag wie nu wel de belangrijkste is (22,24-27). Bovendien treft Jezus de apostelen op de Olijfberg slapend (22,45v) en niet wakend (12,37) aan. Daarom zou men kunnen vermoeden dat Jezus hen op het oog had toen hij sprak over de dienaren.
Wie zijn bedoeld met ‘ons’?
In het grotere geheel (12,1–13,9) waarvan deze evangelielezing deel uitmaakt, geeft Jezus onderricht aan zowel de ruimere kring van de menigte als de nauwere kring van zijn leerlingen; in 12,22-53 blijft zijn onderricht meer beperkt tot zijn leerlingen (zie v. 22).
In vers 41 vraagt Petrus voor wie de gelijkenis bedoeld was (en dus: wie paraat moet zijn tot de komst van de Mensenzoon): ‘ons’ of ‘iedereen’. Jezus’ bedoeling blijft onzeker, omdat hij er geen direct antwoord op geeft.
Jezus vervolgt zijn vertoog in een verdere uitwerking van de gelijkenis. Hij begint weliswaar met de vraag ‘Wie zou die trouwe en verstandige beheerder wel zijn …?’ Maar vervolgens schetst hij hoe die knecht zich wel en niet zal gedragen.
Er zijn een paar aanknopingspunten. Uit de rol van de Vader, die het koninkrijk schenkt, in vers 32 en die van de Mensenzoon, op wiens (weder)komst wordt gewacht, in vers 40, valt wel iets uit af te leiden. In de eerste plaats gaat het om een leven in het koninkrijk van de Vader, wat kort samengevat het leven onder Gods gezag genoemd kan worden. In de tweede plaats gaat het om iets wat zich afspeelt in het tijdperk vóór de (weder)komst van de Mensenzoon. In dit kader moeten mensen hun verantwoordelijkheid nemen, en hun verantwoordelijkheid is het grootst voor wie het meest en het meest diepgaand geïnstrueerd is (vv. 47v).
Waarschijnlijk gaat het hierbij om Jezus’ eigen instructies, en zijn wie het meest geïnstrueerd zijn, in de context van toen, de apostelen, misschien ook de tweeënzeventig leerlingen.
De handelwijze van de knechten
In de verzen 42-48 grijpt Jezus terug op 35-38 en vers 46 sluit nauw aan bij vers 39.
Jezus vervolgt in vers 41met een retorische vraag over de trouwe en verstandige ‘beheerder’ (oikonomos) (vgl. de ‘trouwe en verstandige slaaf’ in Mat. 24,45). Deze ‘beheerder’ heeft veel weg van de herder die een kudde weidt. In vers 43 gaat hij verder over een knecht (opnieuw enkelvoud, i.t.t. 35-38!) die zich goed (43-44) of slecht (45-46) gedraagt. In vers 47 en 48a brengt hij de strafmaat voor de slechte knecht in nauw verband met de mate waarin hij de wil van zijn heer kende, maar daar niet naar handelde of eventueel daarvan onwetend was. In vers 48 volgt een samenvatting, vooral met het oog op hen die goed op de hoogte zijn van de wil van de heer (waarbij te denken valt aan de Heer).
Conclusie
Uit het bovenstaande valt af te leiden dat in de eerste plaats de apostelen (en de leerlingen) worden aangesproken, met het oog op het tijdperk na Jezus’ dood en voor zijn wederkomst. Deze interpretatie moet inhouden dat Jezus’ woorden evenzeer van toepassing zijn op degenen die in directe en in afgeleide zin opvolgers van de apostelen en de leerlingen zijn, tot aan de komst van de Mensenzoon.
En dat niet alleen: al wie zich ‘gelovige van Jezus Christus’ noemt, mag zich door deze gelijkenissen aangesproken weten, al is het alleen al doordat hij of zij ‘Mozes en de profeten heeft’ (Luc. 16,29.31). Deze verwijzing naar de Schriften richt deze opdracht ook tot de schriftgeleerden, wetgeleerden en leraren van onze tijd.
Preekvoorbeeld
De Bijbel is geen boek dat je naar de mond praat, nu niet en ook in de tijd van Jezus niet. En toch zit er zo veel leven in, dat wij vandaag meer dan ooit nodig hebben.
Wij leven graag in het nu. Actualiteit is belangrijk. Daarop worden we gefocust door heel onze samenleving. We hebben er ook alle middelen voor ter beschikking: TV, radio, krant, internet en een massa boeken en tijdschriften, congressen, studie- en vormingsdagen. Het kan niet op. Het gaat ook allemaal zo snel. Je hebt al je aandacht nodig om het te kunnen volgen en er zijn zoveel dingen bij die op de koop toe ook nog boeiend zijn. Daardoor dreigen er twee gevaren: wij vergeten er onze wortels bij (van waar komen wij eigenlijk?) en wij vergeten vooruit te kijken naar een verdere toekomst: Waar gaan we heen? Waar gaat het in ons leven om? ‘Vergeten’ is hier het gevaar, want het verengt je leven tot het nu-moment. Je leeft dan met oogkleppen. En dat is niet leuk.
In de eerste lezing herinnert het boek van de wijsheid aan twee dingen: als de gelovige jood vandáág leeft, dan is het dankzij het feit dat God zelf aan de basis ligt van hun bevrijding uit de slavernij in Egypte: eens slaven, nu vrije mensen, dankzij God! En om dit nooit te vergeten hebben zij het opgeschreven in hun heilige boek en vieren zij jaarlijks het Pesachfeest tot op heden. Ten tweede: dit zeer ingrijpende gebeuren hebben joden altijd ervaren als een onomstootbaar bewijs dat God hartstochtelijk van hen hield, zelfs voor hen vocht als een vader voor zijn bedreigde kinderen. De Schrift helpt hen om niet te vergeten en telkens terug te kijken naar hun wortels om hun blik te verruimen.
En Jezus, als jood, bouwt verder op deze bijbelse visie. Daarom kan hij ons rustig zeggen: ‘Weest niet bevreesd’. Hiermee herhaalt hij de woorden van zoveel profeten die vóór hem in naam van God gesproken hebben en hun volk telkens opnieuw hun geheugen moesten opfrissen. En hij voegt eraan toe: ‘Het heeft uw vader behaagd aan u het koninkrijk te schenken.’ Dit koninkrijk staat dan voor een samenleving van mensen in vrede, gerechtigheid, zonder oorlog of geweld, in respect voor ieder en allen, zelfs voor de aarde. Denk maar aan: ‘Het Rijk Gods is midden onder u’ (Luc. 17,21). Het evangelie staat er bol van. En tot onze bemoediging vandaag lezen we: ‘Weest niet bevreesd, kleine kudde.’ Deze kleine kudde was de ervaring toen; ze is weer actueel vandaag. Ook vandaag hoeven we niet bevreesd te zijn.
Maar er is méér: het gaat bij Jezus niet alleen om de dag van vandaag. Hij trekt ons leven open en richt ons bewust naar de toekomst: een toekomst waar we – we moeten het eerlijk bekennen – niet van wakker liggen. Een toekomst die voor de meesten van ons schijnbaar nog zo ver weg ligt, tenzij voor oudere mensen die, meer dan anderen, regelmatig geconfronteerd worden met het einde en waar de vraag zich opdringt: en wat dan?
Hier nodigt Jezus consequent uit tot een heerlijk perspectief om daarmee wellicht onze angst en zelfs onze weerstand te kunnen overwinnen. Als voorwaarde raadt hij aan: probeer waakzaam te leven. Wat houdt het in? Hij verwijst daarvoor naar ons hart: ‘waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Waar is mijn schat? Sommigen zullen lachend zeggen: ‘die zit hier naast mij’. Wellicht denken anderen aan hun kinderen, hun huis, hun bezittingen, hun centen wellicht op de bank. Feit is dat wij meestal nogal ver weg leven van ons hart, heel verstrooid dus. Daarom hebben wij regelmatig momenten nodig van bezinning, inkeer om terug tot onszelf te komen en de eenheid in ons weer te herstellen. Dat is trouwens een van de bedoelingen als wij hier samenkomen. ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Blijkbaar geen nutteloze raadgeving.
Maar dan gebruikt Jezus een sprekend beeld om ons perspectief open te breken: het beeld van de waakzame knecht, die wacht op zijn heer die van de bruiloft thuiskomt. Iemand die dicht bij zijn hart leeft. Het herinnert aan dat andere verhaal van de tien bruidsmeisjes, waarvan er vijf dom en vijf verstandig zijn. Het ademt dezelfde sfeer en herinnert aan dezelfde grondhouding: wees waakzaam. Maar hier is méér aan de hand. Om de tegenstelling van wat volgt nog te versterken vertaalt Lucas het woord ‘knecht’ in het Grieks met doulos, wat betekent: slaaf. De pointe nu van het verhaal is dat de heer zelf bij zijn thuiskomst zijn ‘slaaf’ aan tafel zal nodigen en bedienen. De rollen worden hier omgekeerd: wat de trouwe en waakzame knecht/slaaf heel zijn leven gedaan heeft voor zijn heer, doet zijn heer nu aan zijn slaaf. Het doet spontaan denken aan de voetwassing van Jezus. Je kan het beschouwen als een voorsmaakje! Het verhaal van de knecht en zijn heer is een beeld waarmee Jezus ons wil suggereren dat wij verder moeten kijken dan vandaag en dat de toekomst allesbehalve somber, triestig, angstaanjagend hoeft te zijn voor waakzame mensen: onze God wacht ons bij hem op in het vaderhuis. En het zal er feestelijk aan toe gaan.
Van daaruit kunnen wij begrijpen hoe Jezus onze visie op het huidige leven beter in balans brengt, zodat wij een aantal zaken kunnen relativeren wanneer hij zegt: ‘Verschaft u beurzen die niet verslijten en verwerft u een onuitputtelijke schat in de hemel, waar geen dief komt en geen mot hem bederft.’ In de hele sfeer van bankschandalen van de laatste jaren ben ik erg geneigd om Jezus dik gelijk te geven.
Leo van den Bogaard,inleiding
Bob van Laer ofm, preekvoorbeeld
15 augustus 2010
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab 1 Kor. 15,20-26 Luc. 1,39-56
Inleiding
Openbaring 11,19a en 12,1-6a
De scène uit het boek Openbaring of Apokalyps die in de eerste lezing centraal staat, introduceert de eerste van drie vrouwenfiguren die in het tweede deel van dit boek een rol spelen. Deze vrouwenfiguur is naamloos, terwijl de twee andere met steden worden geïdentificeerd. In hoofdstuk 17 wordt een hoer met Babylon vereenzelvigd: ‘en op haar voorhoofd stond een naam met een geheime betekenis: ‘Het grote Babylon, moeder van alle hoeren en van alle gruwelijkheden ter wereld’ (17,5). In hoofdstuk 21 is dat het nieuwe Jeruzalem, de bruid van het lam (21,2). De identiteit van en tegenstelling tussen deze twee vrouwen/steden is duidelijk, maar wie is die eerste vrouwenfiguur?
Met hoofdstuk 12 begint een kosmische strijd die in de volgende hoofdstukken wordt uitgevochten tussen de machten van het goede en die van het kwaad. Deze strijd speelt zich zowel af in de hemel als op aarde. Dit blijkt ook al meteen uit deze openingsscène. In de hemel verschijnt een teken (v. 1) en daarna nog een teken (v. 3). Het eerste teken is een zwangere vrouw, het tweede een vuurrode draak, die met zijn staart een derde van de sterren van de hemel vaagt en op de aarde werpt. Nadat de vrouw haar kind heeft gebaard, vlucht ze naar de woestijn, terwijl het kind bij God in veiligheid wordt gebracht.
Over de identiteit van de vrouw wordt verder niets gezegd, van de draak wordt daarentegen verderop in dit hoofdstuk gezegd: ‘Hij is de slang van weleer, die duivel of Satan wordt genoemd en die de hele wereld misleidt’ (v. 9). Die ‘slang’ is ons bekend uit het tweede scheppingsverhaal, waar hij optreedt als tegenspeler van een andere vrouw, Eva (Gen. 3,1). Niet onbelangrijk in dit verband is de straf die vervolgens in Genesis 3,15 door God over de slang wordt uitgesproken: ‘Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare, zij verbrijzelen je kop, jij bijt hen in de hiel.’
Van de barende vrouw aan het firmament vernemen we in v.1 dat ze bekleed is met de zon, de maan onder haar voeten heeft en een krans van twaalf sterren op haar hoofd. Het kind dat ze baart is een zoon ‘die alle volken met een ijzeren herdersstaf zal hoeden’ (v. 5). Dit beeld treffen we ook aan in Psalm 2, 9. In deze psalm is sprake van de koning die door JHWH wordt gezalfd en door hem als zijn zoon wordt aangenomen: ‘Jij bent mijn zoon, ik heb je vandaag verwekt.’ (v. 7). Deze gezalfde werd later vereenzelvigd met de komende Messias. Zoals blijkt uit Apokalyps 12,10 waar sprake is van de ‘heerschappij van zijn messias’ is dat ook hier het geval. De barende vrouw is dus de moeder van deze messias. Zij is in de loop van de geschiedenis beschouwd als symbool voor het joodse volk dat de messias heeft voortgebracht. Een andere interpretatie ziet in haar de christelijke geloofsgemeenschap, omdat in vers 17 sprake is van ‘de rest van haar nageslacht’. Een derde verklaring vereenzelvigt de vrouw meer concreet met Maria, de moeder van Jezus. Deze opvatting wordt ook weerspiegeld in voorstellingen van Maria, staande op de maansikkel. Dit is bijvoorbeeld het geval met de bekende Mexicaanse Maagd van Guadalupe. Ook wordt zij vaak afgebeeld met een krans van twaalf sterren om haar hoofd. In het beeld van Maria als ‘hemelkoningin’ ligt precies ook deze waardering voor haar bijzondere betekenis besloten. Tegelijkertijd is haar betekenis ook daartoe beperkt. Zij is slechts belangrijk als moeder van deze bijzondere zoon. De vrouw die in Apokalyps 12 de messias baart, moet daarna vluchten. Haar rol is uitgespeeld.
Lucas 1,39-56
De tegenstelling tussen deze hemelkoningin en het meisje uit Nazaret, waarvan sprake is in Lucas 1, kan nauwelijks groter zijn. In de evangelielezing staat de ontmoeting tussen de jonge vrouw/maagd Maria en haar verwante, Elisabet, centraal. In de context die daaraan vooraf gaat werd eerst de geboorte van Johannes door de engel Gabriël aangekondigd aan zijn vader Zacharias (1,5-25) en vervolgens de geboorte van Jezus aan zijn moeder Maria (1,26-38). In de daaropvolgende passage komen beide verhaallijnen bij elkaar. Hier ontmoeten beide zwangere vrouwen elkaar. Wanneer Maria Elisabet begroet, wordt deze vervuld van de heilige Geest en noemt Maria ‘de gezegende van alle vrouwen’ (v. 42). Deze woorden zijn ook terug te vinden in het bekende gebed tot Maria, het Ave Maria of Weesgegroet.
Maria beantwoordt deze woorden met een loflied, het al even bekende Magnificat (vv. 46-55). Dit loflied weerspiegelt het loflied van Hanna in 1 Samuël 2, 1-10. De Hebreeuwse naam Hanna betekent ‘begenadigde’. Hanna was de moeder van de profeet Samuël. Aanvankelijk onvruchtbaar, bidt ze om een zoon, waarbij ze belooft om hem aan JHWH af te staan. Haar gebed wordt verhoord en wanneer ze het kind naar de tempel brengt om het aan God toe te wijden, heft ook zij een loflied aan. Behalve het lied van Hanna, klinken ook nog heel wat andere teksten uit de Hebreeuwse bijbel mee, zoals ook blijkt uit de verwijzingen die in diverse vertalingen in de marge of in voetnoot bij dit lied worden aangegeven. Door Maria een dergelijk lied te laten uitzingen, situeert Lucas haar in de lange geschiedenis die het joodse volk met JHWH heeft.
Het lied zelf begint bij Maria. Zij prijst God omdat hij oog voor haar heeft gehad (vv. 46-49), maar daarna dijt het perspectief uit tot het hele volk Israël (vv. 54v). Eerst bezingt zij Gods eigenschappen: hij is machtig, heilig en barmhartig (vv. 49v), en daarna de daden waaruit met name zijn macht en barmhartigheid blijken (vv. 51-55). Hij drijft verwaanden uiteen, stoot heersers van hun troon, stuurt rijken weg met lege handen, maar trekt zich het lot van eenvoudige mensen en armen aan. Maria identificeert zich hier met de mensen zonder aanzien waarvoor God het opneemt: zij die zwak en weerloos zijn, arm en machteloos. Zij spreekt de overtuiging uit dat God zich het lot van zijn volk aantrekt, zoals hij eerder heeft gedaan sinds Abraham (v. 55). In deze lange geschiedenis, waarin vanaf Sara vrouwen dankzij Gods tussenkomst zwanger worden, neemt Maria een bijzondere plaats in, want haar kind zal ‘heilig worden genoemd en Zoon van God’ (v. 35).
Preekvoorbeeld
De figuur van Maria heeft nog steeds een bijzondere aantrekkingskracht. Dat zien we niet alleen in Lourdes, Fatima, Kevelaar of Banneux, maar ook in talloze kerken en kapellen. Het zijn niet alleen trouwe kerkgangers, maar ook heel wat mensen, die wij ‘randkerkelijken’ noemen, die kaarsjes komen opsteken bij Maria. De gang naar het Mariabeeld is een uiting van innige devotie. Is dit soms de vervulling van haar lofzang op de Allerhoogste, het Magnificat, waar zij zegt: Alle geslachten zullen mij zalig prijzen?
Zoiets heeft Maria zeker niet gezegd uit zelfverheffing, of uit hoogheidswaan; zij zei ook: God heeft neergezien op de kleinheid zijner dienstmaagd.
Wij vieren vandaag een hoogfeest ter ere van Maria: Maria ten Hemelopneming. Is dit wel bijbels, werd me eens gevraagd. Waar halen ze dat vandaan? Is het een product van vrome fantasie? Of zien mensen in haar de vrouwelijke kant van God? Is het een projectie van een Moedergodin? Of een uiting van moedersentiment? Het is zeker voer voor psychologen. Maar kunstenaars, dichters, en ontelbare gelovige mensen vinden bij Maria troost, bemoediging, kracht en inspiratie.
Die kleine Mirjam van Nazaret, die in de evangelieverhalen een heel bescheiden rol speelt, is in de kerkelijke verering en in de volksdevotie uitgegroeid tot een idool met namen als Hemelkoningin, Sterre der Zee, Vrouwe van alle volkeren (al mag dat officieel niet gezegd worden), ja zelfs wordt ze genoemd ‘Moeder van God’. Wat een eretitels voor een eenvoudig dorpsmeisje uit Galilea. Kunnen we haar nog meer ophemelen? Trouwens, haar ‘ophemelen’, dat hoeven wij niet te doen. We geloven dat God dat voor haar heeft gedaan.
Als we de lezingen van vandaag bekijken, is er allereerst die raadselachtige lezing over een vrouw op de wolken des hemels met een pasgeboren kind. Beiden worden bedreigd door een vreeswekkend monster en moeten vluchten. Het is een symboolverhaal over de strijd tussen goed en kwaad. Die strijd is nog lang niet ten einde. Er is nog steeds wreedheid en onderdrukking. Er is nog steeds moederleed ten gevolge van oorlog en geweld. Of van ellendige ziektes zoals aids. In veel gebieden in Afrika zijn het soms de grootmoeders die hun kleinkinderen moeten verzorgen en grootbrengen. Zij dragen de last van een bijna verloren generatie.
De lezing uit het boek Openbaring in de liturgie zien we als een verwijzing naar Maria, die Lotgenote is van bedreigde mensen, en tevens Overwinningssymbool. We zien haar als een nieuwe Eva, een Mensenmoeder voor allen die geloven.
Het evangelie van Lucas is in zekere zin een nuchter, zeer aards verhaal, vergeleken met de verheven taal van het boek Openbaring. Maar niettemin worden er geweldige dingen in gezegd. Het zal je gezegd worden, de woorden die de engel Gabriël zegt tegen Maria. Je zult moeder worden van de Messias.
En dan de woorden van Elisabet: je bent de meest gezegende onder de vrouwen. En in de lofzang van Maria worden haar woorden in de mond gelegd die klinken als een proclamatie van Gods grootheid. Het Magnificat is wel eens een protestsong genoemd tegen al wat hoog en machtig is, rijk en zwelgend in overvloed. Een protest tegen dictators en geldwolven, tegen uitbuiters en profiteurs.
Ondanks al die mooie teksten geeft Maria ons een gevoel van nabijheid. Of we nu kijken naar een beeld van haar als de Piëta, Moeder van Smarten, of naar een icoon van haar als Moeder Gods. Zij straalt iets uit van nabijheid, van tederheid, van erbarmen. Zij is de wegwijzer naar haar Zoon Jezus. De Hodigritia heet ze in de icoontaal, ze verwijst naar Jezus met in zijn hand de boekrol: Hij is het Goddelijk Woord.
‘Bid voor ons zondaars’, bidden we tot haar. ‘Nu en in het uur van onze dood’, wordt erbij gezegd in ieder Weesgegroet. Zij is vertrouwd met ons menszijn, met ons goed en kwaad, met onze angst en onze zorgen, ja ook met onze dood.
Waarom zouden we haar niet eren? Zij was toch degene die Gods Woord op bijzondere wijze heeft ontvangen, ja zelfs belichaamd…? Zij heeft Gods Woord aan ons doorgegeven. Zij is wat de kerk zou moeten zijn: ontvanger van Gods Woord, doorgever van Gods liefdevolle genade. Zij is een toonbeeld van geloof. Zij is een voorbeeld van trouw en dienstbaarheid. Zij is het model van Gods Verbond met zijn volk.
Nee, vandaag gaat het uiteindelijk niet om Maria, om haar meerdere eer en glorie. Vandaag gaat het om God en om onszelf. Het gaat erom dat wij Godgerichte mensen worden, van God vervuld met hart en ziel. Het gaat erom dat wij met lichaam en ziel God toegewijd zijn en daarom mensen van vrede, van eerbied voor heel de Schepping, van gerechtigheid.
Als mensen zo van God vervuld zijn zoals Maria, zou dat dan niet zalig zijn? En is dat misschien ook niet hetzelfde als ‘ten hemel opgenomen’?
Maria Tenhemelopneming is een geloofsvisioen. En dus een uitdaging aan ons om in ons leven de juiste richting te kiezen. Dat geve God. Amen.
Caroline Vander Stichele, inleiding
Guus Wijnhoven ofm, preekvoorbeeld
22 augustus 2010
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30
Inleiding
Jesaja 66,18-21
Binnen Trito-Jesaja (hoofdstuk 56-66), waarin met name de belofte van innerlijke vernieuwing van Israël en de verbeterde verhouding met de andere volkeren centraal staan, vormen de verzen 18-21 uit hoofdstuk 66 een groots visioen, een universalistische profetie: de ene God gaat alle volkeren en talen bijeenbrengen opdat ook zij zijn glorie zullen aanschouwen. Hij zal diegenen ‘die gespaard zijn gebleven’ uitzenden om zijn glorie te verkondigen onder alle volkeren.
In verband met de identiteit van ‘diegenen die gespaard zijn gebleven’ zou spontaan gedacht kunnen worden aan de Israëlieten, en dan met name die Israëlieten die God trouw zijn gebleven. Maar als de tekst wat nauwkeuriger bekeken wordt, blijken degenen die uitgezonden worden niet de Israëlieten te zijn, maar zij die deel uitmaken van ‘alle volkeren en talen’, niet-Israëlieten dus.
In de verzen die aan deze lezing voorafgaan (vanaf Jes. 66,1) klaagt God de ontrouwe en afvallige Israëlieten aan. In de verzen 1-4 wordt een scheiding gemaakt tussen de rijken, inclusief de priesters, aan de ene, en de vrome armen aan de andere kant. De institutionele structuur van de gemeenschap was in handen van diegenen die de profeet en de vrome armen beschouwden als afvallige Israëlieten. In vers 5 wordt gesuggereerd dat deze afvalligen ongelovigheid uitdrukten jegens de voorspellingen van de profeet over een schitterende en roemrijke toekomst. Zij betoogden een realistische aanpassing aan het leven zoals het geleefd zou kunnen en moeten worden. Het oordeel begint hier vanaf de tempel, de zetel van Gods’ aanwezigheid, een oordeel dat wordt begonnen met een Godsopenbaring. De profeet richt zich hier direct tot de trouweloze en afvallige Israëlieten die bijgelovige riten praktiseren. Het is juist over dezen dat Gods’ oordeel wordt uitgesproken.
In de verzen 18-21 worden de volkeren daarentegen op een positieve wijze beschreven, zij zullen Gods luister zien. Tarsis was waarschijnlijk een stad die gesitueerd moet worden ergens langs de kust van Zuid-Spanje of op een eiland in de Middellandse Zee. Pul daarentegen was vermoedelijk gelegen in het huidige Libië en Tubal ten zuidoosten van de Zwarte Zee, terwijl Lud en Mesek geïdentificeerd kunnen worden met Phrygië in Klein-Azië en Jawan met Ionië, een landstreek langs de westkust van Klein-Azië.
Deze naties worden niet geoordeeld. Zij ontvangen missionarissen en als antwoord op de bekendmaking brengen zij als een offer de Israëlieten die in het buitenland wonen weer terug naar God. Voor deze quasi-priesterlijke handeling zullen zij beloond worden met toelating tot de geledingen van het gewijde personeel van de Tempel.
Lucas 13,22-30
Na een oproep tot bekering (13,1-9), een genezing op sabbat (vv. 10-17) en een tweetal gelijkenissen over het Koninkrijk van God (vv. 18-21), vraagt iemand in vers 23 van hoofdstuk 13 aan Jezus of het er weinigen zijn die gered worden. De achtergrond van deze vraag is gelegen in de opvatting van de Joden uit de tijd van de evangelist, dat alle Israëlieten deel hebben aan de komende wereld.
In de rabbijnse literatuur wordt de vraag of er velen of weinigen gered zullen worden in het gericht op verschillende manieren beantwoord. Wanneer de vraag betrekking heeft op de toekomstige wereld van de tussentijd, ofwel in de periode tussen dood en opstanding, dan zijn het er weinigen die gered zullen worden, terwijl bij een vraag die betrekking heeft op de eindtijd na de opstanding der doden, heel Israël zal deelhebben aan de komende wereld.
Jezus’ antwoord echter is anders van aard en is vooral gericht op de mens zelf. Niet de algemene vraag of het er veel of weinig zullen zijn die gered worden wordt beantwoord, maar het is de vraagsteller zelf – en in hem allen die dergelijke vragen stellen – die in Jezus’ antwoord mee betrokken en opgeroepen wordt om te strijden. De Griekse term voor ‘strijden’ (agoonizeste v. 24) had in de toenmalige hellenistisch-joodse wereld met name betrekking op de heroïsche strijd die de gelovige in deze wereld, in het leven van elke dag, te strijden heeft.
Door juist deze term te gebruiken laat de evangelist uitkomen dat het binnengaan in het Rijk Gods niet zozeer een passieve aangelegenheid is, maar veeleer van eenieder afzonderlijk inspanning, toewijding en inzet vergt.
Opvallend is dat Jezus in vers 24 niet zegt dat er velen zijn die tevergeefs proberen om door de nauwe deur binnen te komen, maar wel dat er velen zullen zijn die, nadat de tijd om zich te bekeren voorbij is, tevergeefs zullen proberen om alsnog binnen te gaan.
Het beeld van de deur uit vers 24 wordt in vers 25 voortgezet. Opvallend is hier dat de nadruk gelegd wordt op het tijdstip waarop de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft. Er is een tijd waarin de deur wijd open staat voor eenieder die binnen wil komen (de tijd waarin Jezus op aarde is) en een tijdstip waarop de deur dichtgaat. De reden om de deur dicht te doen wordt niet meegedeeld, waarschijnlijk vanwege een feestelijke maaltijd, zoals blijkt uit het werkwoord ‘aanliggen’ in vers 29. Na het sluiten van de deur zullen onder Jezus’ toehoorders personen zijn die dan buiten staan en op de deur kloppen om binnen te mogen komen. Door de toehoorders er persoonlijk bij te betrekken worden niet alleen de velen die zullen proberen om binnen te gaan uit vers 24 nog scherper in beeld gebracht, maar wordt ook Jezus’ oproep tot bekering des te noodzakelijker.
Na het soebatten van deze personen, waarin zij naar voren halen dat Jezus en zij samen tafelgenoten zijn geweest, antwoordt de heer des huizes in vers 27 dat hij ze niet kent.
Het geween en tandengeknars uit vers 28 is een vaste combinatie. Het is een formule om de lichamelijke reactie van die mensen aan te geven die menen dat zij erbij horen, maar toch geen deel kregen aan de vreugde van het Rijk Gods. Niet toegelaten worden aan de maaltijd in het Rijk Gods betekent ook dat je hierdoor uitgesloten wordt van de gemeenschap met de aartsvaders en profeten, die wél in dit Koninkrijk verkeren.
Van oost en west, van noord en zuid, zullen zij komen die wel mogen binnengaan en aanliggen in het Rijk Gods. Lucas vermeldt deze vier windstreken om zo de gehele wereld aan te duiden. In de joods-eschatologische verwachting wordt ook gesproken over het komende messiaanse rijk als over een feestelijke maaltijd, waaraan ook niet-joodse volkeren zullen deelnemen (Jes. 25,6; 43,5; 49,12; 59,19).
Door ook de toehoorders erbij te betrekken maakt Lucas duidelijk dat niet het aantal, dat gered zal worden, belangrijk is. De aangesprokenen zelf moeten beslissen. Tevens wordt duidelijk dat het joodse volk niet automatisch het Rijk Gods zal binnentreden omdat zij kinderen van Abraham zijn. Ook anderen, en wel uit alle volkeren der aarde, zullen en kunnen binnengaan en aanliggen aan de feestelijke maaltijd. Het nieuwe volk van God omvat dan zowel Joden als niet-Joden.
Preekvoorbeeld
Verwarrende woorden vandaag over eersten die laatsten worden en over een nauwe poort, waardoor je de hemel binnen kunt komen. Petrus bij die poort kijkt niet of er eelt op je knieën zit van het bidden, maar wel of er eelt op je handen zit van het werken voor je naasten.
De geboortekerk in Betlehem heeft ook een heel nauwe toegangspoort. Dat deurtje is zo klein zegt men, om mensen te paard te verhinderen de kerk binnen te rijden. Om Gods Rijk binnen te gaan moet je paard en rijkdommen achter je laten. Vandaag zoeken we samen naar de weg door die smalle poort.
Eersten worden laatsten, vertrouwde gelovigen worden niet herkend en moeten buiten blijven, ze huilen van verdriet en knarsetanden van woede, omdat vreemdelingen aanliggen als eregasten. Je schrikt je rot, als je dat hoort! De vreemdelingen op de eerste plaatsen in ons land! Wat wil Lucas van ons? Is dit blijde boodschap?
Of dit een blijde boodschap is hangt af van je positie. Voor de vreemdelingen uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden is dit zeker een blijde boodschap! Velen van hen zullen aanzitten in het koninkrijk Gods, staat er. Voor de bekenden, die hebben gegeten en gedronken met de Heer, maar die onrecht in stand houden, zijn dit keiharde woorden van afwijzing. Waar staan wij? Gaat dit echt over ons? Laten we ons gezeggen door deze tekst?
Jezus trekt op naar Jeruzalem, de stad waar hij zal sterven en verrijzen, zo opent hij de weg naar Gods hemelrijk, zo is hij een redder van mensen. Die overtuiging straalt hij uit. Daarom vraagt een iemand hem: ‘Heer, zijn het er weinig die gered worden?’ Wat een vraag! In die vraag klinkt mee: Ik kom als gelovige toch wel in de hemel? En ook klinkt mee: Als het er maar weinig zijn die gered worden, heeft het dan nog wel zin om gelovig te leven?
Jezus geeft een tweeledig antwoord: Aan degenen die denken dat ze door hun gelovige levenswijze uitverkoren zijn om de nauwe poort binnen te mogen zegt hij dat ze moeten strijden. Toewijding en inzet zijn nodig. Velen zullen niet gered worden, staat er.
Vervolgens zegt Jezus het nóg radicaler. Als eenmaal de huisvader is opgestaan (is verrezen) en dus binnen is in Gods Rijk, dan zullen júllie buiten staan en aankloppen. Dan kunnen jullie alleen nog praten door het kleine luikje in de deur en roepen dat jullie met hem hebben gegeten en gedronken. Maar de huisvader zal zeggen: ‘Ik heb jullie niet gezien toen ik honger en dorst had. En ook al degenen die een dak boven hun hoofd zochten en die voortgejaagd worden van land naar land, ook zij hebben jullie niet gezien. Jullie hielpen niet! Blijf dus maar buiten.’
Het tweede deel van Jezus’ antwoord rijmt op de profetie van Jesaja dat de volkeren Gods luister zullen zien en God zullen dienen. Jezus zegt dat de vreemdelingen uit alle volkeren, uit oost en west, noord en zuid zullen aanliggen aan tafel met Abraham in Gods Rijk van vrede.
Zullen wij daar ook bij zijn? Of horen we bij hen die buiten staan en die door het deurluikje kijken en knarsetanden van woede? Wat moeten we dan doen om gered te worden? Wat moeten we nog meer doen dan trouw in de kerk ter communie gaan en onze belasting en onze kerkbalans betalen?
Jezus, de huisvader, laat ons alléén binnen als we recht doen aan onze naaste. Dat is de kern! Als mensen gelovig of ongelovig recht doen aan hun naasten, krijgen zij de eerste plaatsen. Heeft het dan nog wel nut om naar de kerk te gaan en godsdienstig te leven? Natuurlijk, want om goed te weten hoe we recht kunnen doen aan onze naasten mogen we samen lezen in de Bijbel. We lezen er verhalen over recht doen en over breken en delen.
We kunnen als geloofsgemeenschap elkaar daarbij helpen. Vandaag zegt het evangelie ons te leren van de vreemdelingen in ons midden, hoe zij recht proberen te doen aan hun naasten, en dat doen ze, anders zouden ze niet binnen zitten in Gods Rijk. Ons land telt veel mensen die uit den vreemde komen. Er zijn er die hier wonen en die hier met ons bidden. Sommigen kwamen om aan armoe of geweld in eigen land te ontkomen. Ze hebben het meestal niet gemakkelijk, vluchtelingen en asielzoekers worden behandeld als verdachten, ze moeten zelf bewijzen dat ze niet door eigen schuld moesten vluchten. Twijfel hieraan of berichten dat hun land weer veilig is zijn al reden voor uitwijzing. Sommigen duiken dan onder in de illegaliteit, zonder recht op medische zorg of een uitkering. Ook wij staan vaak machteloos.
Kunnen wij met hen leren wat het betekent om elkaar recht te doen? Er zijn onder ons mensen, die een aantal van hen hebben leren kennen en die dat als een verrijking ervaren. Ze hebben ontdekt hoe mensen in zware omstandigheden hun waardigheid behouden en hoe gastvrij ze zijn en hoe ze delen van hun armoe en heel scherp zien wat recht en onrecht is.
Door als vriend en vreemde samen te zoeken naar wegen waarop we tot recht kunnen komen, zullen we de weg vinden door de nauwe poort naar de tafel in Gods Rijk van vrede.
Max van de Wiel, inleiding
Paulus van Mansfeld,preekvoorbeeld
29 augustus 2010
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 3,17-18.20.28-29; Ps. 68; Heb. 12,18-19.22-24a; Luc. 14,1.7-14
Inleiding
Nederigheid
Het thema van deze zondag is de grote waarde van nederigheid. Tegenover nederigheid staat hoogmoedigheid. Wie al hoog staat, doet er goed aan bovenal bescheiden te zijn. De nederige telt in Gods ogen, niet degene die zich boven anderen verheft. Aan nederigen openbaart God zijn geheim, niet aan hoogmoedigen (Sir. 3,20).
In de antwoordpsalm, Psalm 68, horen we hoe God het voor de minsten opnam en koningen verjoeg (v. 6 en 13). Prachtig wordt verhaald hoe Gods keus voor de kleine berg Sion als zijn woonplaats door de grote bergen van het Basan-massief met argusogen bekeken wordt (v. 16v). In de feestelijk intocht van God mag de jongste of kleinste stam, Benjamin, voorop lopen en ‘de groten van Juda’ daarachter (v. 28).
Zelfs in de Hebreeënbrief, die als epistellezing geen direct verband met de overige lezing behoeft te hebben, wordt op een gelukkige wijze dit thema omspeeld. Het overdonderende en schrikaanjagende spektakel van de theofanie op de Sinai-berg staat tegenover het lieflijk tafereel van de berg Sion, het hemelse Jeruzalem. Het eerste doet volgens Hebreeën onder voor het tweede. Wie oog krijgt voor deze Umwertung aller Werte ziet het thema van de nederigheid overal terug.
Calculerende genodigden
Hetzelfde kan nu gezegd worden van de evangelielezing. De nederigheid wordt aangeprezen tegenover de alles overheersende zucht naar eer en glorie. Nederigheid loont. In Lucas 14 heeft Jezus kritiek op Farizeeën en schriftgeleerden die met hem genodigd zijn bij een ‘vooraanstaande Farizeeër’ (v. 1). Zij zoeken bij de maaltijd de belangrijkste plaatsen op. Ofschoon deze episode alleen door Lucas wordt verteld, is een dergelijke kritiek ook bij de andere synoptische evangeliën te vinden (Mar. 12,39; Mat. 23,6 en Luc. 20,46). Lucas illustreert bovenstaande praktijk als Jezus met eigen ogen het verwerpelijke gedrag van de andere genodigden gadeslaat.
Jezus staat daarmee in de wijsheidstraditie als hij dit gedrag niet alleen aan de kaak stelt, maar ook een handreiking doet om zich in het openbaar anders te gedragen (vgl. Spr. 25,6v). Lucas 14 is een pendant van de gelezen tekst uit Sirach. Ook daar wordt een bepaald gedrag afgekeurd en een ander, beter gedrag gepropageerd. In Lucas doet Jezus de idee aan de hand om niet de eerste maar de laatste plaats in te nemen. Wie immers teruggezet wordt, wordt in het openbaar te schande gemaakt. Dat is niet zozeer letterlijk maar vooral figuurlijk een afgang. Wie daarentegen naar voren of naar ‘boven’ gehaald wordt, heeft er alleen maar bij te winnen. Kortom, het is op voorhand verstandiger, wijzer, de laagste plaats in te nemen.
Nu kan men zich terecht afvragen of Jezus hiermee niet een verkeerd soort nederigheid aanprijst. De eerzucht wordt niet afgezworen maar slechts gecamoufleerd als nederigheid of bescheidenheid. Door de laagste plaats in te nemen, hoopt men immers hoog te eindigen. De drive om gezien te worden is gebleven. De nederigheid is alleen maar gespeeld. Kan Jezus dit bedoeld hebben? Niet uitgesloten moet worden dat Jezus’ aanbeveling ironisch bedoeld is. Dat Jezus zegt: ‘Als je dan toch de hoogste plek wilt innemen zonder gezichtsverlies, speel het spel dan goed.’
Maar een andere ervaring speelt mogelijk een rol, namelijk dat Jezus heel goed weet dat een verkeerde aanleg niet verdwijnt zodra deze aan het licht is gekomen. Hij weet dat je voor de praktijk je kop niet in het zand moet steken. Beter is het met deze aanleg te rekenen, en de verkeerde intentie door praktische oefening te wijzigen, in de hoop dat de slechte intentie al doende verdwijnt. Een verkeerde neiging wordt omgebogen in de goede richting. De onoprechte nederigheid wordt tot ware nederigheid, waarin niet meer naar de beste plaats gezocht wordt. De ware nederige houdt op een plaats voor zichzelf te eisen. Het komt zelfs niet meer in hem of haar op om voor zichzelf iets te vragen. De conclusie (v. 11) luidt: ‘Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’ Wij vinden dit logion ook bij Marcus en Matteüs terug.
Calculerende gastheer
De verzen 12 tot en met 15 zijn net als de verzen 7 tot en met 10 alleen bij Lucas te vinden. Jezus stelt hier in het kader van dezelfde maaltijd een nieuw punt aan de orde. Ditmaal worden niet de gasten bekritiseerd, maar krijgt de gastheer het op zijn brood. De gastheer doet in calculeren niet onder voor zijn gasten. Gewoonlijk zal men vrienden, bekenden en verwanten uitnodigen, en nadrukkelijker: ‘rijke buren’. Kortom, mensen met wie je iets hebt of van wie je kunt verwachten dat zij op hun beurt te gelegener tijd iets voor jou zullen doen (vgl. Luc. 16,1-9). Zo zit er achter de keus voor zulke genodigden iets even berekenends. Zo moet het echter niet zijn. Als je mensen voor een maaltijd uitnodigt, stelt Jezus, doe het dan zonder bijbedoelingen. Nodig mensen uit die niets voor jou terug kunnen doen: armen, kreupelen, verlamden en blinden. Het zijn precies die mensen met wie Jezus voortdurend te maken heeft.
Overigens is het feit dat Jezus zelf bij een vooraanstaande Farizeeër aan de maaltijd aanligt een teken dat hij geen voorkeur had. Hij schoof bij hoog- en laaggeplaatsten aan, zonder iemand naar de ogen te zien. Ook neemt hij geen blad voor de mond. Bij de verzen 12 tot en met 14 kan nog gedacht worden dat kritiek op de gastheer helemaal tegen de etiquette is. Zo hoort Jezus zich als gast toch niet te gedragen!
Bij de zogenaamde ongepaste uitlating van Jezus zijn evenwel de volgende twee kanttekeningen te plaatsen. Het is, in de eerste plaats, niet gezegd dat Jezus zijn gastheer publiekelijk voor het hoofd stoot. We lezen niet dat hij de gastheer in het openbaar, ten overstaan van de gasten, kritiseert. In de tweede plaats horen we in zijn observatie iets terug van een antwoord op de kritiek die Jezus zelf bij herhaling te horen kreeg in zijn omgang met sociaal onaanvaardbare mensen. In dit kleine stuk legt Jezus uit waarom hij zich met behoeftigen inlaat. In de kritiek op ‘de gastheer’ klinkt dus zijn eigen apologie door.
Hoe historisch is eigenlijk wat Lucas hier weergeeft? De exegeet Wim Weren onderstreept de opvatting dat we in Lucas hebben te rekenen met het feit dat de Tischreden een literaire vorm is. Lucas (en Handelingen) maakt gebruik van het gerespecteerde genre van het symposium, een filosofisch gesprek gehouden bij een goed maal.
Een niet onaardige observatie vinden we bij de Statenvertalers (1637), die enerzijds Jezus’ oproep om de armen uit te nodigen, het volle pond willen geven, maar anderzijds ook in hun maag zitten met bijbelteksten waarin gegeten wordt met verwanten en vrienden (Gen. 21,8; 43,25; Job 1,4 enz.). De Statenvertalers trekken nu de conclusie dat ‘het niet ongeoorloofd is deze vriendschap zijn vrienden te betonen’ zolang dat maar niet betekent ‘met vergeting der armen’. Of de Statenvertalers met deze uitleg de kool en de geit spaarden, en daarmee de angel uit de tekst haalden, blijft een vraag.
Paradoxaal slot
De hele tekst is ten slotte op een paradox gebouwd. Jezus keurt elke vorm van berekening af, maar geeft tot slot een motief dat daar geheel en al op is gefundeerd. Hij zegt immers dat je niet uit moet zijn op een beloning. En als je dat lukt, dan zul je daarvoor ‘bij de opstanding van de rechtvaardigen’ (v. 14) beloond worden! Het is goed te beseffen dat de paradox ons even door elkaar schudt. De paradox is als stijlmiddel in dit geval bedoeld om goed na te denken over het belang van beloning. De idee van beloning is op zich immers niet verkeerd, mits goed verstaan. Zo is het goed om de paradox te verstaan en ook te laten staan.
Literatuur
Wim Weren, ‘Lucas en Handelingen’ in: De Bijbel literair, Zoetermeer/Kappellen 2004.
G.Kuypers, Terug naar de verwondering, over het nut van paradoxen en parabels, Kampen 1993.
Preekvoorbeeld
De beide lezingen van vandaag zijn duidelijk. Ze bevatten een oproep om bescheiden en nederig te zijn. Dat is de houding die bij een gelovige past. Jammer genoeg leven wij in een tijd dat nederigheid en bescheidenheid niet zo hoog scoren. Waarom is het zo goed om nederig en bescheiden te zijn? Omdat we daarmee het ideaal van de bijbel nastreven. Wat is dat ideaal? Dat ideaal luidt: ‘Wees navolgers van God’ (Deut. 13,5). Elders zegt God zelf: ‘Wees heilig, want ik ben heilig’ (Lev. 19,2). Heilig-zijn houdt in dat je anders bent dan de anderen, omdat je bij God hoort. Of – zoals Jezus het ergens zegt: ‘Wees volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is’ (Mat 5,48).
Augustinus, de beroemde bisschop uit de vierde eeuw, zegt ergens: ‘God is al nederig. En de mens is nog trots’ (sermo 142,6). Als je nederig bent, probeer je God na te volgen. God is zo nederig, dat hij het zelfs niet nodig vindt gezien te worden. Wíj, zijn mensen, mogen gezien worden. Hij laat ons de eer zijn kwaliteiten te tonen. God kun je vergelijken met de man of vrouw achter de volgspot bij een revue of musical. Als de ster op het toneel maar in het volle licht staat: dat is het belangrijkste. Zelfs als je zou willen omkijken om te zien wie zo handig en knap dat licht hanteert, dan kijk je tegen het licht in en je ziet niks. Zo is onze God. Wij mogen onze kunsten vertonen. Dat is zijn trots. Zoals het kerklied zingt: ‘…dat gij ons draagt; dat Gij ons dient.’ Welke andere godsdienst kan zeggen dat God de mens dient? Daarmee krijgt het woord ‘gods-dienst’ er ineens een heel nieuwe betekenis bij!
Vandaag horen we hoe Jezus ertoe kwam om hierover te beginnen. Hij is ergens aan tafel uitgenodigd, en ziet hoe de gasten elkaar verdringen om maar op de beste en belangrijkste plaatsen terecht te komen. Dan kun je zeggen dat je aan tafel naast die-en-die hebt gezeten. En de mensen zullen je vol bewondering aankijken. Welnu, die houding past een gelovige niet.
Bij een andere gelegenheid zit Jezus met zijn leerlingen aan tafel. Ze hebben ruzie over de vraag wie de belangrijkste is. Jezus legt uit: ‘Als je zo bezig bent, ben je geen haar beter dan al die machthebbers in de wereld die macht uitoefenen over mensen, en zich door hen willen laten bedienen. Bij jullie moet het omgekeerd zijn. Vertel eens: aan tafel: wie is er het belangrijkste: degene die aanzit of de bediende? Die aanzit toch zeker? Nou, Ik hoop dat jullie je gedragen als de bediende’ (Luc. 22,24-27. En je hóórt hem denken: ‘Want dat doet mijn Vader ook!’ ‘… dat Gij ons draagt, dat Gij ons dient…’ We herinneren ons dat hijzelf het goede voorbeeld gaf, toen hij als een slaaf de voeten van zijn leerlingen begon te wassen.
Vandaag hoorden we Jezus zeggen: ‘Als je een maaltijd geeft, nodig dan mensen uit die er niets tegenover kunnen stellen.’ En weer hóór je hem denken: ‘Want dat doet mijn Vader ook!’ Hoe doet God dat dan? Straks zullen wij naar voren komen, onze handen ophouden en het brood van God mogen ontvangen. En wees eerlijk: wat stellen wij daar nou helemaal tegenover? Maar is dat een reden voor God om ermee op te houden? Integendeel. ‘Welnu,’ zegt Jezus, ‘neem daar een voorbeeld aan. Doe jij zo weer aan anderen.’ En dan mag het gerust over geestelijk voedsel gaan. Je mag dat voedsel aan anderen ook toedienen in de vorm van goede daden of opbouwende woorden.
Voorbeelden uit de wereld van de heiligen
Waarschijnlijk hebt u wel eens gehoord van de heilige Elisabeth van Thüringen (of van Hongarije); zij leefde in de twaalfde-dertiende eeuw. Van haar wordt verteld dat zij als koningin veel zorg had voor arme mensen. Elke dag bracht zij de spijzen die overbleven van de koninklijke tafel (de tafel dus van haar en haar man) zelf naar het armenhuis in het dorp. Ze was daarin zo vrijgevig dat de anderen op het paleis bang waren dat er voor hen niets meer zou overblijven. Dat gaf veel conflicten.
Soortgelijke verhalen lezen we herhaaldelijk in het leven van heiligen. Vooral in de middeleeuwen. Want in die tijd waren ze bijzonder gevoelig voor standsverschil. Als je bij de adel of de geestelijkheid behoorde, ging je natuurlijk niet om met mensen uit de lagere stand. Wanneer iemand dat wel deed, was dat opvallend. Zo opvallend dat ze dan al gauw een heilige in je meenden te zien. Dan hadden de mensen in de omgeving het idee dat de tijden van het evangelie in hun midden waren teruggekeerd. En konden ze zeggen: het evangelie is bij ons gebeurd. In de persoon van die of die heilige.
Zo leefde er in de tiende eeuw in Winchester, Engeland, een heilige bisschop Brinstan. Hij had de gewoonte aangenomen om elke dag de voeten van de armen te wassen, precies zoals Jezus had gedaan bij zijn leerlingen vlak voor het Laatste Avondmaal. Daarna nodigde hij hen bij zich aan tafel en bediende hen zelf.
Misschien kent u wel Sint Ivo, de heilige advocaat en priester uit Bretagne. Hij leefde in de dertiende eeuw. Van hem wordt het volgende verhaal verteld: Thuis deelde hij elke avond zijn tafel met een hele drom zwervers en bedelaars. Hij was degene die hen bediende en verzorgde. Er wordt verhaald dat op een avond een bijzonder onappetijtelijke verschijning aan zijn poort kwam aankloppen. De man zat onder de zweren en hij stonk afschuwelijk. Ivo liet hem aan zijn rechterhand plaatsnemen. Hij at met hem samen uit dezelfde schotel. De anderen waren nog lang niet uitgegeten, toen de vreemde zwerver alweer opstond om te vertrekken. Bij de deur stak hij zijn hand op en groette allen: ‘De Heer zij met u.’ Onmiddellijk nadat hij door de deur was verdwenen, keerde hij terug, maar nu zo stralend en schitterend en zo'n weldadige geur verspreidend, dat het voor iedereen duidelijk was: dit is de Heer zelf. Nog lang daarna hoorde men Ivo verzuchten: ‘Ik kan het maar nauwelijks geloven dat de Heer aan ons een bezoek heeft gebracht. Ik had hem ook bijna niet herkend.’
God is nederig. Hij identificeert zich met nederige mensen. Wij zouden dus open moeten staan voor nederige mensen, de nederige mens in onszelf moeten toelaten. Ik zou mij de vraag kunnen stellen: wat zou ik dus – in alle bescheidenheid en nederigheid – op mijn plek kunnen doen, willen ze later van mij kunnen zeggen: ‘Het leek wel of met hem of haar de tijden van het evangelie in ons midden waren teruggekeerd’?
Wim Reedijk, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 28
Als je haar maar goed zit
De preek die uiteindelijk op papier is komen te staan, is niet de preek die door de parochie gehoord wordt. De predikant staat daartussen. Hij bemiddelt tussen de geconcipieerde preek en de hoorders: hij preekt.
Dat betekent dat vragen als: Is die man wel fit? Zou hij er ook lol in beleven? Wanneer heeft zijn haar voor het laatst een kam gezien?, deel uitmaken van het homiletisch proces! De preek beperkt zich niet tot de diepe inhouden. De interactie is, communicatief gesproken, minstens zo belangrijk.
Dit inzicht brengt met zich mee dat de predikant niet alleen zorg heeft te dragen voor degelijke exegese, een relevante toespitsing en zorgvuldige verwoording, maar evenzeer aandacht moet hebben voor zijn eigen welbevinden.
De predikant die zich in slapeloze nachten heeft afgetobd op een wel zeer doorwrochte preek, zal op het moment suprême tekortschieten omdat hij moe is. Een predikant die trilt van spanning, kan zijn werk niet effectief doen omdat hij niet vrij is zich te richten op zijn hoorders.
Het behoort tot de voorbereiding van de viering dat de predikant zijn schoenen poetst of anderszins zich bewust is van hoe hij zich presenteert en zich daar prettig bij voelt. Met dit voorbeeld bedoel ik niet dat de predikant zich in zijn voorkomen per se moet aanpassen aan een burgerlijke dresscode. Wel dat hij er zorg voor moet dragen dat hij zich senang voelt, dus dat hij ook aandacht besteedt aan zichzelf. Juist de predikant moet de wijsheid van Prediker ter harte nemen: ‘Draag altijd vrolijke kleren, kies een feestelijke geur’ en wat daar verder volgt (Pred. 9,7vv).
In tijdnood is het belangrijker een kopje koffie te drinken dan in allerijl nog een paar aantekeningen in de kantlijn bij te schrijven. De concentratie op de preek moet ruimte maken voor de concentratie op de communicatie.
Het gaat in onze preken om zin zoeken en zin vinden (zin als betekenis), maar dat kan niet zonder dat de predikant er zin in heeft (zin als plezier).
Klaas Touwen