- Versie
- Downloaden 60
- Bestandsgrootte 465.95 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 3 – 82 ste jaargang 2010 – mei / juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 mei 2010 – Vijfde zondag van Pasen
inleiding H.Bloem; preekvoorbeeld P. van Beurden
9 mei 2010 – Zesde zondag van Pasen
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld M. Bodson
13 mei 2010 – Hemelvaart van de Heer
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld J. te Velde
16 mei 2010 – Zevende zondag van Pasen
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld H. Brouwers
23 mei 2010 – Pinksteren
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld W. Verhelst
30 mei 2010 – Drie-eenheid
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld M. van der Post
6 juni 2010 – Sacramentsdag
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld D. van den Akker
13 juni 2010 – Elfde zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld C. Angenent
20 juni 2010 – Twaalfde zondag door het jaar
inleiding B. Wehlin; preekvoorbeeld F. Gerritsma
27 juni 2010 – Dertiende zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld E. Henau
Homiletische hulplijnen 27 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 gk Delft
Y. van den Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 km Giessenburg
C. Angenent, Christiaan Eykmanlaan 9, 5056 wk Berkel Enschot
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 pc Dorst
P.W.G. van Beurden, Palestrinalaan 2, 2253 hc Voorschoten
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 es Zeist
M. Bodson ofm, Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 cl Almelo
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 er Voerendaal
S.M.L. Van Den Eynde, Elfnovemberlaan 36B-3010 Kessel-Lo (België)
F. Gerritsma ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 ns Amsterdam
prof. dr. E. Henau, Mechelsesteenweg 82, B-1970 Wezembeek-Oppem (België)
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 hg Arnhem
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt, (België)
dr. J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 dc Wageningen
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 rs Nieuwegein
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 bx, Huissen
J. te Velde, Noordzijde 1, 8302 gk Emmeloord
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven, (België)
B. Wehlin ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 ns Amsterdam
2 mei 2010
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 14,21-27; Ps. 145; Apok. 21,1-5a; Joh. 13,31-33a.34-35
Inleiding
Kerkopbouw
Handelingen 14,21-28 is een mooi lesje in kerkopbouw! Hoe doet de apostel Paulus dit, wat doet hij en wat doet hij niet!
Het stukje geeft een algemene impressie van het missionaire werk van Paulus en Barnabas. Er zit veel beweging, zelfs drang in. Je voelt de gedrevenheid van deze eerste apostelen. Een gedrevenheid zoals Jezus ervoer toen de Geest hem naar de woestijn ‘dreef’ (Luc. 4,1). Deze algemene impressie laat vooral de positieve kant, het succes zien – van moeizaamheid, afwijzing horen we hier niets. Maar er is niet alleen voorwaartse haast! Paulus en Barnabas rennen niet maar door tot het einde der wereld (Hand. 1,8) maar keren terug om hun vroegere werk te bestendigen. Terug naar Lystra (zie 14.6) naar Ikonium (13,51;14,1) en Antiochië (11,26), waar zij de leerlingen aanbevelen bij de Heer op wie ze hun vertrouwen gevestigd hebben (v. 23b). (Of slaat dat ‘aanbevelen aan de Heer’ op de oudsten (presbyteroi) terug, waar het in 20,32, bij het afscheid van Milete, ook op betrokken is?) Mooi is, dat dit ‘ze’ van ‘op wie ze hun vertrouwen hadden gevestigd’, dubbel kan zijn: het kan zowel op Paulus en Barnabas als op de lokale leerlingen slaan.
In de Griekse zinsconstructie is het hoofdwerkwoord ‘aanbevelen bij de Heer’ (v. 23) en dat doen ze door:
1. De leerlingen te ‘bevestigen/verstevigen’ (v. 22, in de Vulgaat staat confirmantes, wat Latijn is voor ons ‘vormen’ zoals in het sacrament van het ‘vormsel’, de confirmatio). Na de eerste missionering zijn de apostel Paulus en Barnabas verder getrokken – zie ook hun handelwijze in Derbe in vers 21!
2. De leerlingen van het eerste uur te ‘bemoedigen’ of ‘bijstand te verlenen’, opdat ze hun geloof kunnen volhouden (het Griekse woord is parakalein, waar ook Parakleet op geënt is). Deze twee woorden, ‘bevestigen’ en ‘bemoedigen’ keren telkens terug als karakteristiek van Paulus’ missionaire werk. Zie Handelingen 13,15 (bemoediging); 5,32 (bevestigen + bemoedigen); 15,41 (bevestigen); 16,5 (bevestigen in geloof); 18,23 (bevestigen). Met dezelfde woorden karakteriseert Paulus het doel van Timotëus’ bezoek in 1 Tessalonicenzen 3,2 (bevestigen + bemoedigen) en zijn eigen geplande bezoek aan de Romeinen (Rom. 1,11: bevestigen + door elkaars geloof bemoedigd worden). Het woord ‘bevestigen’ zei Jezus ook tegen Petrus: ‘… als je eenmaal tot inkeer bent gekomen, sterk/(bevestig) dan op jouw beurt je broeders’ (Luc. 22,33). En het woord ‘bemoedigen’ kondigde zich al aan in de karakterisering van de oude Simeon die ‘Israëls vertroosting’ (Grieks : paraklesis) verbeidde.
3. En vervolgens in elke lokale gemeenschap (Grieks: ekklesia) ‘oudsten’ (in het Grieks: presbyteroi = oudsten, Latijn: presbyters = priesters!!!) aan te stellen. Let op de Griekse zinsconstructie: zij stellen voor hen presbyters aan – in deze constructie zit meer dynamiek dan in de vertaling ‘In iedere gemeente wijzen zij...’ Dit laatste kan geografisch verstaan worden: ‘In iedere stad stellen zij...’ – dan lijkt het een organisatieprincipe. Maar in de Griekse constructie is ‘aanstellen voor de geloofsgemeenschap’ dynamischer, meer betrokken op de mensen en het leven van de geloofsgemeenschap ter plaatse. Deze presbyteriale gemeenteopbouw – naar joods model – wordt hier op de apostel Paulus teruggevoerd. Wie weet, gaat ze op de gemeente van Jeruzalem terug (zie de vermelding aldaar van ‘oudsten/presbyters’ in 11,30). De aanstelling lijkt met handoplegging te geschieden, en gebeurt in verbondenheid met gebed en vasten.
Missionering
Dat gedaan hebbend, trekken de apostelen weer verder. Zij zijn apostelen = missionarissen, geen plaatselijke pastores. Dat is de taak van de oudsten ter plaatse – zijzelf trekken zich terug. Terug in Antiochië kunnen ze het geheel van hun zending, van begin tot einde, overzien (v. 26, zie Hand. 13,2v). Van hieruit zijn ze ooit door de Geest uitgezonden. En zo verhalen ze in hun reisverslag van wat God gedaan heeft, hoe God voor heidenen de deur tot het geloof opende. Zo beleven zij hun missionaire werk: niet zijzelf, maar God opende de deur voor de heidenen. Hun verslag roemt niet op wat zij zelf met Gods hulp hebben kunnen doen en bereiken maar wat God met hun hulp heeft gedaan! Zij gingen zijn wegen; de wegen van hem die zei: ‘Ik ben de Weg.’
Johannes 13,31-35 speelt zich af bij de afscheidsmaaltijd, die in 13,1 begint en doorloopt tot 17,26. ‘Nu’, zegt Jezus, nu Judas zijn werk gaat doen, gaat het gebeuren. En dat zijn vooral twee dingen:
1. In de eerste twee verzen komt vijfmaal het werkwoord ‘verheerlijken’ voor. Duidelijk wordt, dat wat nu gaat gebeuren niet de mislukking van Jezus is, zijn ondergang. Lijden en kruis betekenen geen mislukking van zijn zending. Veeleer is het de bekroning! Het is de weg waarop de Vader en hijzelf tot volle glorie (doksa), volledig tot hun recht komen.
2. In de laatste twee verzen staat viermaal het werkwoord ‘houden van’. Deze zinnen passen in de sfeer van een afscheid – die ook in vers 33 aangekondigd werd – waarbij de scheidende wenst dat na hem de eenheid en de onderlinge liefde bewaard wordt (wordt vanwege deze afscheidssituatie hier misschien de aanspreektitel ‘kinderen’ gebruikt?? Dus zoals een pater familias zijn kinderen toespreekt?). Die onderlinge liefde zal na zijn weggaan het kenmerk, de identiteit van zijn leerlingen zijn.
Het is veelbetekenend dat de zin over het nieuwe gebod parallel loopt aan de zin uit de voetwassing: ‘Een voorbeeld heb ik jullie gegeven opdat zoals ik voor jullie heb gedaan ook jullie zullen doen’ (v. 13,15). En: ‘Een nieuw gebod geef ik jullie… zoals ik jullie heb bemind dat ook jullie elkaar beminnen’ (v. 13,34). De verwantschap tussen deze beide ‘zaken’ is groot!
Preekvoorbeeld
Liefde tussen verraad en verloochening
Tussen twee verhalen van verraad en verloochening, de vertellingen over een onbetrouwbare Judas en een wankelmoedige Petrus, staat het evangelie van Jezus’ getuigenis van Gods liefde en trouw. Jammer dat die sandwich in de lezing wegvalt. Het zou het contrast groter maken en tegelijk de liefde méér in het veld van alledag plaatsen. Namelijk dat iedere liefde zich maar steeds opnieuw moet bewijzen.
Johannes schrijft met realiteitszin zijn verhaal. Zijn gemeenschap beleeft stormachtige tijden. De band met de synagoge lijkt definitief verbroken. De tempel is verwoest en de wederkomst van Christus laat maar op zich wachten. Onrust, onzekerheid, die in een ander geschrift, de Apokalyps, een bemoedigende weerklank krijgt. ‘Ik maak alles nieuw’, is het harmonische slotakkoord. Door alle twijfel en onzekerheid heen, door alle besmeuring en verdachtmaking van de liefde heen, gaat Gods liefde zijn vernieuwende weg. Om met de profeet te spreken: het is al begonnen, zeg, merk je het niet?!
Liefde die de dood overstijgt
In het evangelie begint na het vertrek van Judas de loop der dingen. Jezus noemt het zijn verheerlijking. Zijn weg van kruis, vernedering, dood, zal uitlopen op verrijzenis en een levende Geest, die waait waar zij wil. Immers, met Pasen ervaren de leerlingen dat het verhaal van Jezus niet op te sluiten is achter een grafsteen, niet weg te moffelen valt uit de geschiedenis van mensen. Over de scheidslijn van Goede Vrijdag heen, de scheidslijn tussen leven en dood, gaat het door. In zijn apostelen en de eeuwen door, in ons. Zo wordt het verhaal van Jezus het levende verhaal van de levende Heer. De stroom van Goddelijke liefde eens door hem in gang gezet, gaat door in zijn gemeenschap, zijn kerk die sindsdien gegroeid is.
Vallen en opstaan
In de Handelingen lezen we hoe dat gebeurt: met vallen en opstaan. Het begin van de kerk is een beweging tussen volmaakte eendracht en samenwerking, en conflict en scheuring. Ja, die beweging kennen wij ook wel met de kerk van vandaag. Gericht leven vanuit de liefde en trouw van God, lukt niet altijd. Het is een opgave die liefde trouw en geloofwaardig te leven met elkaar. Hogerhand en haar beslissingen passen niet altijd bij de bewegingen van lagerhand en de basis. Het centrum verordonneert wat de basis nogal eens ervaart als iets wat ver van haar geloofsgevoel afstaat. Het is wel eens zoeken geblazen naar het ideaal van de eerste hoofdstukken van Handelingen: eendracht, gemeenschappelijkheid, onderlinge dienst en liefde vooral.
Dienstbare liefde
Er zijn veel opvattingen betreffende de liefde. In de bijbel komen we vooral het woord agape tegen. De liefde van de daad, de dienst en hulpvaardigheid. Diaconale liefde, hulpbetoon aan mensen in nood. Bij Johannes staat niet zozeer de eucharistie centraal op die laatste avond van Jezus met zijn leerlingen, maar vooral de voetwassing. Zoals ik jullie de voeten gewassen heb, moeten jullie elkander de voeten wassen. Dat rijmt op de zin uit het evangelie van vandaag: zoals ik jullie bemind heb, moeten jullie elkander beminnen. Hoe heeft Jezus ons bemind? Ik denk vooral met de liefde van de handreiking, van het elkaar tegemoetkomen. Een liefde die groot wil maken, de gekromde wil genezen tot weer een rechte rug. Die mensen ziet staan in hun onvervreemdbare waarde. Wie buitengesloten is, weer opgenomen in de gemeenschap en de miskende eindelijk gekend. En de methode is de uitnodiging van Jezus’ kant, zonder voorwaarden, en de aanname van de andere kant. Gebaseerd op een liefde waar niets moet, maar waar vooral ontmoet zal worden. God met mensen, mensen met elkaar.
Bemoediging en bevestiging
Wanneer we de eerste lezing hierbij leggen, komen we wat concrete aspecten van dat dienst- en liefdebetoon tegen. De leerlingen worden bevestigd en verstevigd door de apostelen. Hun geloofskracht wordt beaamd. De apostelen nemen het geloofsgevoel van gewone mensen serieus, ook al stoelt dat eerder op voelen dan weten, meer op spiritualiteit dan theologie. Die kracht wordt met menselijk gevoel bijgestuurd, versterkt en verstevigd.
En er is sprake van bemoedigen en bijstand verlenen. Vanuit een bevestigd geloof word je moedig. Vanuit een centrum dat op jouw geloofsgevoel weet aan te sluiten, krijg je de moed voor je geloof te gaan staan, in woord en daad.
Oudsten en apostelen
Ook is er sprake van oudsten, een soort van aansturing binnen de gemeenschap, vertegenwoordigers, die onder handoplegging het geloof van de gemeenschap werkzaam maken, in hun zorg voor de leden, in hun zorg voor de noden. Een zelfstandige gemeenschap is in het geding, met tegelijk onderlinge verbondenheid. Want de apostelfunctie krijgt er ook zijn trekken. Die pendelt tussen de gemeenten, bemoedigt en bevestigt, daagt uit en wijst begaanbare wegen.
Hier en nu
Veel kerkgemeenschappen zijn momenteel volop in verandering en vernieuwing. Het beleid wil grotere verbanden, méér samenwerking, centralere organisatie, en soms ontkom je niet aan de indruk: méér vaste eenduidigheid – omdat diversiteit maar lastig is? Bij al die beweging blijft de vraag hoe het met de liefde is gesteld?
De lezing van Johannes is niet zomaar gevoegd tussen de verhalen van verraad en verloochening. Onzekerheid als die van Petrus, kan de liefde, wanneer het erop aankomt, buiten werking stellen. Dan vlucht je weg. En je mag hopen wat bezwaard door verdriet om je zwakte. Verleidelijk is het om dan maar je zwakte te versterken met macht en regel. Ook daar is de liefde niet, ontdekt Judas. Hij verraadt zijn vriendschap met Jezus, zijn band met de Liefde bij uitstek, vanwege het uitblijven van een machtig ingrijpen dat alle Romeinen zal verjagen.
Een liefdevolle kerk
In een gemeenschap die met vallen en opstaan haar weg door de tijd zoekt, een kerk die haar geloofwaardigheid probeert uit te dragen in de samenleving van nu, zijn dat twee afgesloten wegen: het aansturen op macht, orde, regelmaat en regel, net zo goed als het weglopen van de liefde omdat ze te groots, te creatief, te verrassend en te vernieuwend kan zijn voor wat onze menselijke flexibiliteit kan verdragen.
Dat de Liefde die God heet, ons zal bevestigen en bemoedigen, ons creatief en inventief mag maken om onze geloofsgemeenschappen geloofwaardig vorm te geven op al die plaatsen waar wij geworteld zijn.
Henk Bloem,inleiding
Peter van Beurden, preekvoorbeeld
9 mei 2010
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 15,1-2.22-29; Ps. 67; Apok. 21,10-14.22-23; Joh 14,23-29
Inleiding
De lezingen van deze laatste zondag voor Hemelvaartsdag staan in het teken van afscheid en nieuw begin. Hoe vinden leerlingen hun weg in het leven zonder Jezus fysiek in hun midden?
Handelingen 15,1-2.22-29
Het boek Handelingen beschrijft hoe de leerlingen gestalte geven aan de opdracht om van Jezus te getuigen ‘in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria en tot aan het uiteinde van de aarde’ (Hand. 1,8). Jeruzalem is het middelpunt en startpunt van de verkondiging. Daar vinden Hemelvaart en Pinksteren en de eerste toespraken van Petrus plaats. De gemeente groeit in gemeenschappelijkheid (Hand. 2,44v) maar dit ideale plaatje blijkt kwetsbaar. Ananias en Safira kunnen niet hun hele bezit delen (Hand. 5), de Griekssprekende weduwen voelen zich achtergesteld (Hand. 6) en de vervolging door de overheden neemt zulke vormen aan dat Stefanus zijn getuigenis met de dood moet bekopen (Hand. 7). Juist hier wordt Saulus geïntroduceerd als vervolger van de gelovigen, een vervolging die ertoe leidt dat de verkondiging vanuit Jeruzalem ook een tweede kring bereikt: Samaria (Hand. 8). Op weg naar Damascus komt Saulus tot inkeer en hij wordt de verkondiger van het geloof in nog verder liggende streken: op weg naar die nog wijdere kring ‘tot aan het uiteinde van de aarde’. Maar behalve een territoriale verspreiding is ook een andere uitbreiding van de kring gaande. Betreft het in Jeruzalem nog de ‘mannen van Jeruzalem, Judeeërs’ (Hand. 2,4.14), met de Griekssprekende weduwen en de bekering van Samaria en de Ethiopiër (Hand. 8) en de doop van Cornelius (Hand. 10) komen ook leerlingen van buiten de Judese kern in beeld, zoals proselieten, aanhangers van het jodendom. Deze uitbreiding met nieuwe groepen gelovigen wordt versterkt door de verkondiging buiten Israël, door de bekeerde Paulus voortvarend ter hand genomen (Hand. 13,48). Het tweede gedeelte van het boek Handelingen zal vooral gaan over de manier waarop Paulus het evangelie verkondigt tot in Rome. Vanuit Jeruzalem gezien het uiteinde van de aarde dat, ironisch genoeg, in Romeinse, wereldse ogen, juist het hart van het rijk is.
De passage van vandaag verbindt deze lijnen met elkaar. Nog eenmaal spreekt Petrus, in Jeruzalem, de mannenbroeders toe. Vanaf nu zal Paulus centraal staan. Zijn verkondiging in Antiochië vormt de aanleiding voor deze ontmoeting in Jeruzalem. Voorgoed lijkt hier afgerekend te worden met de vraag of de joodse gebruiken en gewoonten ook door gelovigen uit het heidendom (niet-joden) moeten worden onderhouden. Met een formele brief, na enig onderhandelen tot stand gekomen, wordt de autoriteit van de apostelen en oudsten in Jeruzalem bevestigd, maar wordt tevens de ruimte gegeven aan de niet-joden. Paulus wordt als het ware gesanctioneerd en met zijn missie opgenomen onder de apostelen. De niet-joodse gelovigen dienen zich te houden aan de zogenaamde Noachitische geboden (Gen. 9,1-17). Geboden die als kern de eerbied voor het leven hebben, zowel in materiële zin (de spijswetten) als wat betreft de sociale verhoudingen. Jeruzalem spreekt niet alleen op eigen gezag: ‘de heilige Geest en wij…’. Daarmee wordt dit verhaal ook verbonden met Pinksteren en wordt de verontrustende kwestie van het begin van de lezing (v. 1) opgelost: niet de besnijdenis is de basis voor behoud, maar het doen van het goede (v. 29).
Johannes 14,23-29
In het Johannesevangelie worden aan tafel, vlak voor de dood van Jezus, lange toespraken gehouden. Jezus geeft de leerlingen als het ware aanwijzingen voor de toekomst: de tijd dat hij niet meer onder hen is. Voor deze toekomst belooft hij hen niet als wezen achter te laten en een Helper, de Geest van de waarheid voor de leerlingen te vragen van de Vader (14,16.26). Een diepe verbondenheid van Jezus met zijn leerlingen klinkt door in dit evangeliegedeelte. Steeds wijst Jezus op de liefde, die spreekt uit het je houden aan zijn geboden (14,15.21.23). Geboden die niet geformuleerd zijn in wel-toegestaan en niet-toegestaan. De liefde bindt en verbindt de leerlingen, Jezus en de Vader met elkaar.
De relatie die leerlingen met Jezus hebben is exclusief, bijzonder. Ze wordt je gegeven. Dat mag het antwoord zijn op de vraag van een van de leerlingen, waarom Jezus dit alles wel aan hen bekend maakt, maar niet aan de wereld. Wie leerling van Jezus is, is niet van deze wereld. Hij is verbonden met de Vader in de hemel, waarnaar Jezus nu terugkeert. De liefde die Jezus zijn leerlingen ‘opdraagt’ is eigenlijk niet anders dan naar de Vader wijzen. De grootheid van God wordt zichtbaar in de liefde, de verbondenheid van de leerlingen. Deze opdracht is groot en niet voor niets wordt een Helper belooft, de heilige Geest, die deze woorden van Jezus steeds in herinnering brengt. In alle onrust van deze wereld laat Jezus aan zijn leerlingen zijn vrede achter. En hij belooft terug te keren. Het geeft het bestaan een nieuwe dimensie: we leven de toekomst tegemoet, een toekomst die verder reikt dan de nabije dood van Jezus. De liefde, de vrede die Jezus onder ons brengt: ze behoeden ons voor onrust en de moed verliezen. Totdat hij komt.
Preekvoorbeeld
In sommige vieringen valt het op hoe mooi de lezingen afgestemd zijn op het liturgische ‘herdenkings’ feest van de dag. Zo staan wij vandaag voor het feest van Ons Heer Hemelvaart, toekomende donderdag. Daarna herdenken we op Pinksteren de zending van de heilige Geest over de Apostelen, en eigenlijk over allen die in hem geloven, ook over en in ons. Die onderlinge afstemming van lezingen en liturgie, maar vooral die komst van de Geest in ons wil ik vandaag met u overwegen.
Jezus verlaat volgens Ons Heer Hemelvaart lichamelijk deze wereld. Eigenlijk is dat volgens de letter van de Schrift al gebeurd bij zijn verhoging op Goede Vrijdag. Van dan tot Pinksteren vertelt de Schrift ons hoe zijn leerlingen deze ingrijpende gebeurtenis leren verstaan. Hoe zij, die aanvankelijk verward en teleurgesteld terugdeinzen, worden tot vrijmoedige verkondigers van de blijde boodschap in de kracht van de Geest.
Jezus van Nazaret heeft gedurende enkele jaren de ogen en het hart van zijn leerlingen en van vele anderen doen opengaan voor een beter en gelukkiger met elkaar verbonden leven. Maar dan wordt hij ineens op een afschuwelijke wijze en als een crimineel uit hun midden, hun genegenheid en hun houvast weggerukt. Stel u voor – en excuseer mij als ik dat even aanhaal – wat er in ons gebeurt, als een dierbaar iemand in drie dagen tijd van ons wordt weggenomen. Ik neem aan dat ieder van ons daarin enige ervaring heeft, hetzij uit eigen familie, hetzij uit eigen omgeving of parochie. Hoe wijzelf en onze bekenden nog weken, maanden en jaren met onze dierbare overledenen leven, spreken, hulp of raad vragen en dergelijke. En we herinneren ons allerlei woorden en daden en we gaan die soms anders zien en verstaan, vanuit een nieuwe perspectief.
Daarover vertellen de evangelies van deze weken na Pasen op een bijbelse, maar tegelijk aannemelijke wijze. De Apostelen en anderen zien Jezus verschijnen en gaan met elkaar om. Geleidelijk aan dringt tot hen door wat Jezus zelf voor zijn dood al gezegd heeft, maar wat ze toen nog niet op juiste waarde konden schatten, de woorden namelijk die wij net bij Johannes gelezen hebben. Hun ogen en hun hart gaan geleidelijk open voor de aanwezigheid van de Heer, op een nieuwe en verrassende wijze, in de kracht van zijn Geest. Dat is iets merkwaardigs en tegelijk iets doodgewoons.
Want wat staat er? In zijn afscheidsrede zei Jezus: Als iemand mij liefheeft, zal mij mijn woord onderhouden; mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen… En verder: De Helper, de heilige Geest, hij zal u alles leren en u alles in herinnering brengen wat ik u gezegd heb. Vrede laat ik u na; mijn vrede geef ik u. (Joh. 14,23-26) En nog: Wie mijn geboden onderhoudt… aan hem zal ik mij openbaren (Joh. 14,21).
Het sluit allemaal op elkaar aan. En wel beschouwd is het een beknopte maar sterke weergave van ons christelijke geloof: over wie wij zijn en waartoe wij zijn.
Geloven wij niet dat wij en alle mensen geboren zijn als ‘kinderen van God’, zoals wij dat noemen. Én daartoe geroepen. Geroepen en op weg gezet om als zodanig met onszelf en met elkaar te leven. Leven als gelijkend op de God van liefde en genegenheid, van rechtvaardigheid en vrede, van vergevingsgezindheid en verzoening… Kortom de God van al de gelukkig makende eigenschappen waarnaar mensen van jongs af voor zichzelf en voor anderen verlangen. De eigenschappen die ons met elkaar meer en meer mens en tegelijk meer God-gelijkend maken naarmate wij er ons meer en meer op toeleggen.
Welnu, van dat geloof en verlangen zegt Jezus hier bij Johannes wat ik daarnet heb aangehaald. Namelijk, wie tracht te doen wat Jezus ons geleerd en voorgedaan heeft, die treedt vanzelf binnen ‘in zijn mentaliteit’ en in die van de Vader. Hij of zij deelt in hun manier van zijn. Zo iemand wordt vanzelf omgevormd in hun geest of hoe wij het ook trachten te zeggen. En natuurlijk, die Geest, die wij de heilige Geest noemen, hij zal ons verder en voortdurend alles leren en ons alles in herinnering brengen wat ik, Jezus, u gezegd heb. Terecht laat Jezus of Johannes daarop volgen: Vrede laat ik u na; mijn vrede geef ik u (Joh. 14,23-26). Zoals hij tevoren ook al zei: Ik zal hem beminnen en zal mij aan hem openbaren. Is dit ongewone taal? Zo hebben wij immers, als het goed zit, ook al als kinderen geleerd van onze ouders en zijn wij – vaak meer dan wij ons zelf bewust zijn – op hen gaan gelijken.
Beste mensen, dierbare gelovigen, de Vrede, de Liefde en de ‘heilige Geest’ waar het hier over gaat, die wensen wij u allen toe voor de komende feestdagen en voor de rest van uw leven.
Joke Brinkhof, inleiding
Marcel Bodson ofm, preekvoorbeeld
13 mei 2010
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53
Inleiding
De auteur van het dubbelwerk Lucas-Handelingen rondt in het evangelie het getuigenis rond Jezus Christus af, om in Handelingen het verdere uitgroeien van de eerste christelijke gemeenschappen te beschrijven. Het kantelpunt bestaat uit een aantal verschijningen van de Verrezene, die uitmonden in diens Hemelvaart.
De Verrezene verschijnt, maar niet als verschijning
Lucas 24,46-53 maakt deel uit van een verschijningsverhaal dat aansluit bij de verrijzeniservaring van de Emmaüsgangers. Voor dit verhaal maakt de auteur die wij Lucas noemen gebruik van oudtestamentische verschijningsverhalen. Een aantal aspecten van het verhaal doen denken aan Tobit 12,6-22, waar Azarias zich bekend maakt als de engel Rafaël. Er is sprake van een verschrikte reactie (ontzetting en angst, Tob. 12,16; Luc. 24,37), het opstijgen / opnemen in de hemel waardoor ze hem niet meer zien (Tob. 12,20v; Luc. 24,51; Hand. 1,9), het loven van God (Tob. 12,22; Luc. 24,53). Opmerkelijk is het verschil tussen Rafaël en Jezus als het om de maaltijd gaat. Rafaël geeft aan dat hij nooit met Tobit of Tobias gegeten heeft, dat dit slechts een verschijning was (Tob. 12,19). Vermoedelijk moet dit gegeven zijn status als engel bevestigen. Als het om Jezus gaat, beklemtoont Lucas echter juist wel dat Jezus een mens van vlees en bloed is, en geen geestverschijning. Dit toont Jezus aan door zijn (doorboorde) handen en voeten te laten zien, uit te nodigen hem aan te raken, en door vis te eten (Luc. 24,39-42). Mogelijk reageert de evangelist hiermee tegen een docetische visie die Jezus als niet helemaal menselijk opvat, en ontkent dat Jezus een menselijk lichaam had. In elk geval geeft de evangelist zo expliciet aan dat deze verschijning wel degelijk dezelfde mens Jezus is die eerder rondtrok en met mensen maaltijd hield als symbool van het Rijk Gods, gekruisigd werd maar ook verrezen is. Deze mens Jezus wordt beleden als Gods messias, ondanks of doorheen het lijden, in lijn met bepaalde Oudtestamentische tradities zoals Jesaja 53,1-12 en Hosea 6,1v.
De belofte ingelost
De auteur van het dubbelwerk Lucas-Handelingen staat voor de uitdaging om voor zijn jonge christelijke gemeenschap de betekenis van Jezus van Nazeret in hun tijd te verwoorden. Hierbij schetst hij voortdurend God als een God van beloften. Eigen aan de Lucaanse voorstelling van het ontstaan van de beweging rond Jezus, is het drieledige beloftepatroon: een belofte – een (gedeeltelijk) ingeloste belofte – hoop op de vervulling van nog openstaande beloften. De gedachte dat in de beweging rond Jezus diverse schriftelementen vervuld worden, komt diverse malen voor in Lucas-Handelingen. Het lofgebed van Zacharias (Luc. 1,68-79) is hier een goed voorbeeld van. Hij kan weer spreken, dit ziet hij als invulling van de belofte van de engel dat op dat moment alles in vervulling zal gaan wat deze heeft gezegd. Tegelijkertijd wekt dit de hoop dat ook de rest van Gods beloften in vervulling zal gaan: dat een stralend licht zal opgaan over allen die leven in duisternis.
In Lucas 24,46 wordt zowel het lijden, sterven als de opstanding op de derde dag geïnterpreteerd als de vervulling van wat eerder geschreven was. Dit verleent gezag aan de beloften over wat nog komen moet: de oproep tot alle volkeren om tot inkeer te komen, het getuigenis vanaf Jeruzalem, en ‘wat mijn Vader heeft beloofd’ (Luc. 24,47vv, in Hand. 1,4v ingevuld als de gave van de Geest).
Dit patroon zet zich ook voort in het boek Handelingen. Als de belofte van de Geest vervuld is, zullen ze de kracht hebben om te getuigen tot aan de uiteinden der aarde (Hand. 1,8). De opname in de hemel functioneert eveneens als een soort garantie voor de belofte dat op dezelfde wijze de Mensenzoon zal komen (Hand. 1,11, vergelijk Luc. 21,27).
Vanuit Jeruzalem tot aan de uiteinden der aarde
Historisch gezien betekende de vernietiging van Jeruzalem en de tempel (70 na Chr.) het einde van de joodse samenleving zoals men die toen kende. Het is des te opmerkelijker hoe Lucas telkens opnieuw de beweging die rond Jezus ontstaat, met Jeruzalem verbindt. Nu de hele joodse gemeenschap (maar ook de niet-joden die Rome’s macht ervaren) zich afvraagt of er nog toekomst is, beklemtoont Lucas dat de Romeinse verwoestende macht niet het laatste woord heeft. Jeruzalem is ook voor christenen een belangrijk symbool, niet enkel politiek, economisch en religieus, dat niet verdwijnt met de vernietiging ervan. Waar Jesaja Jeruzalem schetst als een aantrekkingskracht van vele volkeren (Jes. 60), schetst Lucas Jeruzalem als het vertrekpunt van de universele verering van God, die uitdeint van deze plaats tot de uiteinden van de aarde (Luc. 24,47; Hand. 1,8). Dat juist Jeruzalem, het verwoeste, vernietigde Jeruzalem de kern wordt van verkondiging van Gods rijk, kunnen mensen niet op eigen kracht waarmaken. De leerlingen krijgen dan ook de opdracht om in Jeruzalem te blijven tot zij uitgerust zijn met de kracht uit den hoge (Luc. 24,48; Hand. 1,8).
Ten hemel opgenomen: de opdracht doorgegeven
Lucas vertelt het verhaal van Jezus’ ten hemelopneming tweemaal: als afsluiting en als nieuw begin. De eerste maal functioneert dit als krachtige afsluiting van de getuigenisfunctie van de leerlingen. Ze hebben een geschiedenis rond Jezus meegemaakt, en geleerd om diens levensverhaal te lezen tegen de achtergrond van de Schriften (Luc. 24,45vv). Zij zijn hiervan de getuigen (Luc. 24,48). Jezus’ opname in de hemel bekrachtigt dat Jezus’ verrijzenis geen reanimatie van een lijk is. Jezus zal niet opnieuw een aards leven beleven, maar is wel degelijk gestorven en verrezen, in lijn met de Schriften.
Als Lucas aan het begin van Handelingen opnieuw de tenhemelopneming verwerkt, is dit niet zomaar een herhaling. Het verhaal doet denken aan Elisa, die ook opdracht krijgt te blijven waar hij is, maar bij de hemelvaart van Elia aanwezig is. Als Elisa ziet hoe God Elia opneemt, zal dit een teken zijn dat hij deel krijgt aan de geest die Elia bezielt (2 Kon. 2,10). Ook de leerlingen zien hoe Jezus wordt opgenomen. Impliciet krijgen de lezers zo een aanduiding dat de kracht die Jezus eerder toezegde, de Geest zal zijn. De leerlingen zullen, in de kracht van de Geest, de verkondiging van het rijk Gods overnemen door van Jezus te getuigen vanuit Jeruzalem tot aan de uiteinden der aarde.
Preekvoorbeeld
Wie de Middeleeuwse schilderijen en miniaturen ziet van het leven in de hemel, ontdekt dat het daar niet zo spannend toe gaat. In keurige rijen zitten de gelukzaligen daar bij elkaar, voortdurend Gods lof bezingend en musicerend. Het volmaakte geluk laat zich niet zo gemakkelijk uitbeelden. De kerk leert dat je het doel van je leven bereikt hebt als je voor altijd bij God mag zijn en zijn heerlijkheid mag zien. Meer valt er niet te wensen. Juist vandaag, op dit feest van de Hemelvaart van Jezus, worden wij uitgenodigd na te denken over wat de hemel is, hoe wij ons het hemelse bestaan moeten voorstellen. Wie vandaag de dag een klein onderzoek zou instellen naar hoe men het hiernamaals ziet, zou een grote variëteit aan antwoorden krijgen: sommigen geloven dat je na je dood in een ander wezen reïncarneert; anderen geloven in bestaan als geesten waar je na de dood nog contact mee kunt hebben. Weer anderen geloven dat er na de dood helemaal niets meer is, of zeggen ‘dat er wel iets zal zijn.’
In de Bijbel kom je geen kant-en-klare beelden tegen over de hemel. Het enige wat de Bijbel ons wil duidelijk maken is dat God die ons geschapen heeft ons niet los laat en dat hij ook over de dood heen ons kent en van ons houdt en ons gelukkig wil zien. De hemel is geen plaats ergens in het heelal, net zo min als je God op een bepaalde plaats kun lokaliseren. De hemel is: het zijn bij God, in God. Als er in de Bijbel gesproken wordt over de hemel, dan gaat het niet over een plaats, maar dan gaat over het domein van God, de sfeer waarin hij is: zijn koninkrijk.
Wij kunnen ons God niet voorstellen. Hij is onzichtbaar en overtreft al onze beelden en ideeën. Net zo min kunnen wij ons de hemel voorstellen: ‘Geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, geen mens kan zich voorstellen wat God heeft bereid voor wie hem liefhebben,’ zegt de apostel Paulus (1 Kor. 2,9) en hij gebruikt een uitdrukking die hij al bij de profeet Jesaja had gelezen. De hele Bijbel is ervan overtuigd dat God en zijn domein onvoorstelbaar zijn.
Over de hemelvaart van Jezus spreekt in het Nieuwe Testament alleen Lucas uitgebreid. Aan het eind van zijn evangelie schetst hij hoe Jezus met zijn leerlingen buiten Jeruzalem een heuvel op gaat in de richting van het dorp Betanië. Hij houdt zijn handen daar zegenend boven zijn leerlingen en verwijdert zich dan van hen; het is alsof hij langzaam uit beeld raakt. Zij blijven vol blijdschap achter. Ook het boek van de Handelingen, waaruit zojuist werd voorgelezen, is door Lucas geschreven en ook dat vermeldt, in het begin, het gebeuren van de hemelvaart van Jezus. Hier wordt veel uitdrukkelijker gesproken over ‘omhoog geheven worden’ en ook wordt een wolk genoemd die Jezus aan het oog onttrekt. Van zegenen is geen sprake. In beide teksten krijgen de leerlingen wel een uitdrukkelijke opdracht: om te verkondigen en te getuigen van Gods liefde die in Jezus verschenen is. Ook al gaat Jezus nu naar de hemel, voor de leerlingen geldt de aarde als hun voorland: hun wordt de opdracht doorgegeven, zij zullen allerlei verschillende richtingen op gaan om de boodschap van Jezus, de komst van Gods Rijk, aan de volkeren te verkondigen.
De hemel staat in de Bijbel niet ter discussie. God en mens, eeuwigheid en tijd, hemel en aarde zijn vanzelfsprekende begrippenparen die bij elkaar horen en elkaar veronderstellen. Wij mensen zijn aardwezens, wij zijn geen engelen, geen hemelingen. Wij hebben lichamen die ons verbinden met de aarde, wij genieten en hebben plezier, maar kennen ook handicaps en pijn en kou. De aarde is ons domein, hier ligt onze levensopdracht. ‘De hemel behoort aan de Heer, maar aan het mensdom schonk hij de aarde,’ zingt Psalm 115,16. Voor ons leven op aarde gaf God ons de geboden, om goed te leven met elkaar. Voor dit leven op aarde kwam Jezus, om ons te bevrijden uit de slavernij van het kwaad. Wij mensen zijn aardwezens, met beide benen op aarde mogen wij mens zijn.
Maar er is in ons een verlangen naar meer. Wij zien uit naar een thuiskomen. Ons aardse leven is een onderweg zijn en wij hopen en verlangen dat die weg naar een doel leidt. De Hebreeënbrief, waaruit wij zojuist een passage beluisterd hebben, spreekt erover dat Jezus de hemel binnengegaan is om onze voorspreker te zijn bij God. Door hem hebben wij een vrije toegang gekregen tot het hemelse heiligdom: er is ons beloofd dat wij bij God thuis zullen komen. En, zegt de Hebreeënbrief: hij die de beloften deed is betrouwbaar. Wij hebben geen duidelijke beelden hoe de hemel is, wij hebben wel een betrouwbare belofte.
Ons leven op aarde kan niet al onze vragen beantwoorden, niet heel onze dorst stillen. Over de hemel weten wij niet veel. Maar er is er Eén die uit de hemel kwam en die op de aarde wilde leven en het zweet en het stof en de vermoeidheid en de angst en het bloed van de aarde gekend heeft. En er is één Aardbewoner die in het grote licht thuis is en in Gods heerlijkheid woont en ons daar een plaats heeft beloofd. In Jezus zijn hemel en aarde overbrugd en voor altijd met elkaar verbonden onder Gods koningschap. Ons werk ligt hier, maar onze rust is daar. Onze pijn en onze zorgen liggen hier; maar onze genezing en onze troost zijn daar. Onze twijfel en onze onwetendheid liggen hier, maar het uiteindelijk weten en zien ligt daar. Ons onderweg zijn is hier, ons thuiskomen is daar. Hemelvaart: waarheen hij ons is voorgegaan, zullen wij eenmaal volgen. Amen.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Johan te Velde, preekvoorbeeld
16 mei 2010
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 7,55-60; Ps. 97; Apok. 22,12-14.16-17.20; Joh. 17,20-26
Inleiding
Alle drie de lezingen houden een visioen in. De eerste twee geven in het verhaal zelf aan dat het om een visioen gaat dat de hoofdpersoon krijgt. Het evangelie geeft het gebed van Jezus om eenheid van de leerlingen in de toekomst.
Op deze zondag tussen de viering van de Hemelvaart van de Heer en Pinksteren, geeft dat te denken. In deze negen dagen van gebed leeft de kerk van de visioenen die haar drijven en trekken. Eén visioen dat haar drijft, van de diaken Stefanus, en een ander, van Johannes de Apostel, dat haar trekt naar de geziene toekomst.
En de kerk luistert naar het gebed van Jezus de Verrezen Heer, dat de leerlingen met hem mogen zijn ‘opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die Gij mij gegeven hebt’. Van het luisteren naar het gebed, gaat de kerk over naar het zich verenigen in het gebed van Jezus.
De tekst van de eerste lezing is het slot van het verhaal over de diaken Stefanus, die als hellenistische jood zijn verdediging voert tegen de aanklacht dat hij lastertaal spreekt tegen Mozes en tegen God. En dat hij het gezag van Wet en Tempel zou aantasten.
Hij geeft een specifieke visie op de geschiedenis van het volk van God vanaf Abraham tot en met de gave van de Wet aan Mozes en de bouw van de tempel onder Salomo. Stefanus verwijt nu dat zijn tegenstanders wel de Wet eren maar niet onderhouden. En hem wordt verweten dat hij gezegd heeft dat ‘die Jezus van Nazaret deze tempel zal afbreken…’ Dit verwijt brengt Lucas hier ter sprake, terwijl hij het in zijn Lijdensverhaal van Jezus weglaat, waar de andere synoptische evangelisten het vermelden als aanklacht tegen Jezus.
Aan het slot van de redevoering die Lucas hem laat spreken, voegt hij nog toe dat zijn tegenstanders Jezus als de aangekondigde Gerechte hebben verraden en vermoord. Daardoor zijn die aanklagers diep gekwetst en ziedend van woede.
En dan krijgt Stefanus een visioen van de Mensenzoon die staat aan de rechterzijde van God. Jezus die gekruisigd is maar die hij verkondigt en volgt, verschijnt hem in een visioen. Dat verdragen de tegenstanders helemaal niet, en ze gooien hem met stenen dood. Stefanus bidt dan ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest’, en ‘Heer reken hun deze zonde niet toe’. Met deze woorden geeft Stefanus aan dat hij Jezus in diens heerlijkheid ter rechterzijde van God, ook als de eindtijdelijke rechter schouwt, zoals in Dan. 7,13v.
Lucas tekent Stefanus zo als een trouwe getuige, die beantwoordt aan de zaligsprekingen in de Lucaanse versie 6,22v; 27v, en zelfs Jezus’ woorden in zijn doodsmoment overneemt (vgl. Luc. 23,34.46).
De tweede lezing is uit het slot van het boek Openbaring. Na alle rampen en verschrikkingen die de gemeenten van Johannes zullen hebben getroffen en het eindoordeel over de dood en de duivel, (Openb. 20) komen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde met het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21–22,6).
Aan het slot van het visioen van Johannes spreekt Christus hem toe: ‘Zie, Ik kom spoedig.’ Gelukkig degene die de profetische woorden van dit boek getrouw bewaart (22,7). Zo vertaalt de Willibrordvertaling 1995. De nbv vertaalt: ‘Gelukkig is wie zich houdt aan de profetie van dit boek.’ Beide vertalingen pogen zo een fundamentalistische interpretatie te voorkomen dat ‘de woorden van de profetie van dit boek’ – zo staat er letterlijk – een draaiboek of blauwdruk zou zijn van de toekomst en detail.
Dit geldt ook voor de tekst van de lezing die inzet bij vers 12. Het voorgaande maakt duidelijk dat de komst van Christus als rechter van het eindoordeel wel verwacht maar niet gevreesd wordt. De gelovigen die getrouw blijven, kunnen er naar uitzien. Meer nog: ze kunnen er naar verlangen en er om bidden.
Christus heeft het aan de gemeenten laten weten via zijn apostel Johannes: Zie ik kom. Want zoals hij aan het begin van de wording van de wereld stond, zo staat hij ook aan de voltooiing (v. 13). En wie zich door hem hebben laten wassen – gedoopt zijn – krijgen deel aan de levensboom uit het Paradijs (Gen. 3,22) en toegang tot de poorten van de hemelse stad (Openb. 21,21). Zowel het platteland als de stadscultuur leveren een beeld van de komende wereld.
De verteller maakt duidelijk dat het Jezus zelf is – uit de stam van koning David – die deze visionaire boodschap aan de kerken heeft gegeven, via een hemelse bode aan de apostel Johannes. En zo kunnen de kerken ook bidden en verlangen: ‘Kom!’
De liturgische lezing laat de bedreigingen weg over wie er aan dit boek toevoegt of weglaat….Wie iets ervan wegneemt zal zijn deel van de levensboom en de heilige stad door Gods toedoen missen (v. 18). Dat het voor de liturgische lezing wel mag, illustreert dat de kerk dit niet fundamentalistisch leest. De intentie is de heilspellende boodschap van Jezus die garant staat voor de nieuwe toekomst, te laten klinken en te laten beamen. Dit gebeurt door in te stemmen met het verlangend gebed van de kerken van Johannes: Amen. Kom, Heer Jezus!
Dat kan de kerk ook in de Evangelielezing zien. Hier wordt de gemeenschap met elkaar gemaakt door de gemeenschap van de Heer met zijn kerk. Niet alleen met de leerlingen, maar ook met de leerlingen van de leerlingen. Met de volgende generaties die net als Tomas het geloof van de verkondiging door anderen hebben gekregen, doordat ze het gezelschap van de eerste verkondigers zijn blijven opzoeken, zoals Tomas ook deed.
Maar meer nog dan door het woord van de verkondigers is het gebed van Jezus als Verrezen Heer de kracht die mensen bindt. De kerk is getuige van het gebed van Jezus. De kerk kan zich hierin alleen maar voegen. Er wordt voor ons gebeden, en wel om eenheid: Ut unum sint. Dat is het verlangen van de Heer. En wel naar eenheid zoals die er is tussen Vader en Zoon. Deze eenheid blijkt uit de wederzijdse liefde. Dat wenst Jezus ook voor de leerlingen die hebben erkend dat Jezus is gezonden door zijn God die hij als zijn Vader aanspreekt. Deze liefde is ook de heerlijkheid die Jezus heeft gekregen van de Vader en die hij heeft doorgegeven aan zijn leerlingen. In die liefde blijkt de eenheid.
Binnen zijn Triniteitstheologie zoekt een kerkvader als Cyrillus van Alexandrië die eenheid van Jezus en zijn Vader in hun goddelijke natuur, metafysisch zogezegd. Die eenheid met god kan door de leerlingen alleen bereikt worden binnen de kerk die Lichaam van Christus is, met Christus zelf het Hoofd. Heden ten dage ziet men die eenheid als een gave van de Geest, in het visioen van de oecumenische beweging en daarmee als een opdracht die vervulbaar is, omdat de Geest beloofd is aan wie er om smeken (Luc. 11,13). Het gebed van Jezus vond zijn eerste vervulling in de Gave van de Geest op Pinksteren. Wat kan de kerk deze week beter doen dan het gebed van Jezus volgen en zich voegen in zijn gebed, – want de Heer is de Geest (2 Kor. 3,17) – en roepen: Amen. Kom, Heer Jezus!
Preekvoorbeeld
‘Kunt u dat nou begrijpen?’ Een moeder hief haar handen hulpeloos in de lucht. ‘Ze was vroeger zo lief, maar nu hebben we haar al 5 jaar niet meer gezien. Mijn eigen kleinkinderen zijn hier nooit over de vloer geweest. Maggy moet er al dertien zijn. Ik zou haar niet herkennen.’ Ze veegde een traan weg. Er kwam een verhaal vol pijn, over een kloof en over tijd die de wonde alleen maar dieper maakt. ‘En weet u wat nou zo gek is?’ De vrouw keek me vragend aan. ‘Het gekke is dat er helemaal niets gebeurd is. Zomaar ineens bleef ze weg!’ De hele familie leed. Ik begon me af te vragen hoe de dochter zich zou voelen.
Ik moest hieraan denken toen ik de tekst uit de Handelingen las. Het verhaal wordt ieder jaar op Tweede Kerstdag gelezen en af en toe vóór Pinksteren. De goeie Stefanus wordt belaagd. Hij heeft vol vuur staan preken en sloeg zelfs een blik in Gods geheim. Zijn toehoorders stoppen de oren dicht. Ze kunnen het niet aanhoren. Dan stormen ze als één man op hem af. Zij stenigen hem dood. Stefanus bidt dat God hen vergeeft. Het slachtoffer komt als de winnaar uit de strijd. Stefanus is de held. Hebben we nu het hele verhaal gehoord? De andere partij is niet aan het woord geweest. Waaróm zijn ze zo kwaad?
Als je de bijbel erop naslaat, kun je het allemaal lezen. De liturgie heeft de tekst ingekort. Daarom horen we jaar na jaar maar één kant van het verhaal. De hele speech van Stefanus is uit de lezing weggelaten. Het is een redevoering van maar liefst vijftig verzen! Stefanus behandelt de hele geschiedenis. Hij laat zien dat daarin een patroon ligt. God wil zijn volk redden maar het valt hem telkens weer af. Stefanus noemt zijn gehoor moordenaars, godslasteraars en verraders. Hij trekt flink van leer en haalt het gezag van het Sanhedrin onderuit. Zijn rechters hebben hem als een ernstige bedreiging ervaren.
Ieder gevecht heeft twee verhalen. Dat zijn niet twee versies van dezelfde gebeurtenis. Het zijn twee ervaringen. De een heeft dít beleefd en de ander dát. Beiden menen dat maar één van de versies juist kan zijn. Maar er zijn zoveel ware verhalen als er betrokkenen zijn.
Jezus bidt om eenheid. Hij houdt een afscheidsrede. Hij bidt hartstochtelijk dat zijn volgelingen elkaar trouw zullen blijven. Ze horen bij elkaar als God en Jezus. Die bede moet de onze zijn. Oecumene is niet een welles-nietes-strijd over uitspraken en gebeurtenissen in het verleden. Oecumene is Jezus’ verlangen delen naar verbondenheid.
De grootheid van Stefanus is niet zijn boze preek. Zijn grootheid is dat hij op het eind zijn belagers vergeeft. Dat tilt hem uit boven het noodlot.
‘Mag ik iets zeggen op uw verhaal?’, vroeg ik aan de moeder. ‘Graag’, zei ze vlug. ‘U piekert erover wat er gebeurd kan zijn, maar waarom laat u dat verleden niet gewoon los? Schrijf eens een eenvoudig briefje. Gewoon iets in de trant van: Lief kind, ik hou van je en ik zou je toch zo graag weerzien! Kunnen we niet heenstappen over de jaren van zwijgen?’ De vrouw keek me onthutst aan. Ze zocht naar woorden en zei toen abrupt: ‘Ik heb ook mijn trots!’ Het was te moeilijk voor haar. Ze zag alleen haar eigen pijn. Haar oren en ogen waren dicht. Ik begon te vermoeden waar de dochter op stukgelopen was.
‘Heer, vergeef het ons als we niet zien hoe de hemel open kan gaan!’
Lieve kinderen. Teun was trots op Beer. Beer was zijn hond. Teun ging met Beer op stap. Buiten wierp hij een blik omhoog terwijl Beer aan de stoep snuffelde. ‘Lekker zonnetje’, dacht Teun. ‘Als het maar niet te heet wordt’, dacht Beer. Een paar meter verderop sloop een poesje langs de heg. ‘Lief beestje’, dacht Teun. ‘Rot kreng’, blafte Beer. Beer begon aan de riem te trekken. Om de hoek kwam Bella aan, een klein wit hondje met haar baasje Irma. Teun werd zenuwachtig. Hij vond Irma lief en wilde een stoere indruk maken. Daarom trok hij aan de riem: ‘Braaf Beer!’ Beer dacht: ‘Waarom vindt mijn Baasje Bella niet leuk? Ze ruikt toch zo lekker!’ Ze kwamen langs een kersenboom. Teun keek omhoog. Hij zou straks in de boom klimmen. Beer dacht ongerust: ‘Wat moet mijn baasje in de boom?’ Hij snuffelde wat aan de stam en toen tilde hij een achterpootje op. Als de beste maatjes liepen Teun en Beer door dezelfde straat; ieder in een andere wereld.
Henk Berflo, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld
23 mei 2010
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Rom. 8,8-17; Joh. 14,15-16.23b-26
Inleiding
‘Maar Abraham zei: Als ze niet naar Mozes en de Profeten luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat.’ (Luc. 16,31)
Volgens de evangelist Lucas verduidelijkt Jezus zijn leven, dood en opstanding aan de hand van Tora en Profeten (Luc. 24,25vv.44-49). Op dit Pinksterfeest ontbreekt helaas een lezing uit het Oude Testament. Daarom voeg ik een alternatieve lezing toe.
Thora-lezing: Leviticus 19,1-37
Het boek Leviticus vormt het hart van de Thora. Het volk wordt opgeroepen tot heiliging van het leven in al zijn facetten, omdat jhwh heilig is (v. 1v). Aan heel de gemeenschap geeft jhwh, de Heilige, de opdracht om zich niet aan het aardse te onttrekken, maar het aardse zélf tot een tempel Gods te maken. Het gaat jhwh niet om een andere wereld, maar om deze wereld anders.
Leviticus 19 is de kern van Leviticus. Je kunt zeggen: de Tien Woorden (Ex. 20,1-17) opnieuw, met actuele toepassingen voor concrete zaken.
De Tien Woorden (Ex. 20,1-17) in de versie van Leviticus 19:
Eerste Woord Exodus 20,2v Leviticus 19,2.4b
Tweede Woord Exodus 20,4-6 Leviticus 19,4a
Derde Woord Exodus 20,7 Leviticus 19,12
Vierde Woord Exodus 20,8-11 Leviticus 19,3b
Vijfde Woord Exodus 20,12 Leviticus 19,3a.32
Zesde Woord Exodus 20,13 Leviticus 19,16
Zevende Woord Exodus 20,14 Leviticus 19,29
Achtste Woord Exodus 20,15 Leviticus 19,11
Negende Woord Exodus 20,16 Leviticus 19,15v
Tiende Woord Exodus 20,17 Leviticus 19,35vv
In Exodus 20,2 maakt jhwh zichzelf bekend als bevrijder, hier zegt JHWH dat hij ‘heilig’ (qadesj) is (v. 2).
Qadesj betekent: afzonderen, apart zetten, anders zijn, tot een andere categorie behoren. Echter niet met het oog op isolatie, maar om zichzelf, en zó er voor de ander te kunnen zijn. JHWH is heilig, is Anders, is de Andere. Hij valt met niets of niemand samen, maar als de Heilige is hij liefdevol betrokken op de mensen en heel de schepping.
Omdat JHWH heilig is, doet hij via Mozes een indringend appel op heel de gemeenschap van Israël om ook heilig te zijn. Omdat hij heilig is, is en kan Israël heilig zijn. Israël is heilig wanneer het zich bekent tot de Heilige, wanneer het leeft volgens de maatstaven die bij de Heilige horen, dat wil zeggen leven volgens de Thora. Door kleur te bekennen voor JHWH zondert Israël zich af van de volken en hun leefstijl en kan zo een zegen zijn voor de volken. De maatstaven – ethiek – die bij JHWH horen staan in de verzen 3-37. Het gaat om concrete levensheiliging in het leven van alle dag, waarbij het leven-in-vrede met de naaste en de vreemdeling centraal staat (v. 18.34; vgl. Luc. 10,27).
Als lid van het volk van God ben je verantwoordelijk voor elkaar en dien je voor elkaar in te staan. Je moet je naaste – volksgenoot, makker – liefhebben als jezelf, want hij/zij is ook een beeld van God en net als jij broos en breekbaar en aangewezen op Gods barmhartigheid.
Door eerst te onderstrepen wat niet moet (v. 10-18a) wordt benadrukt waar het JHWH wel om gaat: je naaste liefhebben! Uit de verzen 33v wordt duidelijk dat de ‘naaste’ niet beperkt wordt tot de volksgenoot. Ook de vreemdeling moet je liefhebben als jezelf! Naastenliefde is inclusief. Je bent afgezonderd – een heilige zonderling – als je je laat naasten door de ander die op je weg komt en haar/hem barmhartigheid bewijst (vgl. Luc. 10,25-37).
Leviticus 19,18 wordt de Gulden Regel genoemd. Tobit vat deze zo samen: ‘Doe een ander niets aan dat je zelf verafschuwt’ (Tob. 4,15). Hillel, een oudere tijdgenoot van Jezus, verwoordt het zo: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook uw naaste niet. Dat is de ganse Thora. De rest is allemaal commentaar daarop’ (bSjabbat 31a). Ook voor Jezus is Leviticus 19 het evangelie in nuce (Luc. 10,27).
(Wegens de lengte van de lezing zouden de verzen 5-8.19-28 weggelaten kunnen worden.)
Handelingenlezing: Handelingen 2,1-13
Op de Vijftigste dag – Wekenfeest/Pinksteren – zijn alle leerlingen (120 = 10 x 12 - Israël, vgl. 1,15) bij elkaar om de gave van de Thora te vieren. Het Sinaïwonder geschiedt opnieuw en nu in Jeruzalem, zoals Jezus beloofd heeft: ‘Ik zal ervoor zorgen dat de belofte van mijn Vader aan jullie wordt ingelost. Blijf in de stad tot jullie met kracht uit de hemel zijn bekleed’ (Luc. 24,49). JHWH komt aanwezig in geraas, wind en vuur (v.1-3; Ex.19,17–20,17). De Tien Woorden (vgl. Lev. 19) klinken opnieuw in zeventig talen, zodat alle volken Gods Thora kunnen verstaan (v. 4-11). Dankzij Gods Geest raken de leerlingen van Jezus begeesterd en zij verkondigen Gods grote daden in allerlei talen. De beloofde Geest is over hen gekomen zodat zij met bezieling kunnen getuigen van Jezus in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria en tot het uiteinde van de aarde (1,8). Hier is geen sprake van dronkenmanspraat (v. 13), maar de woorden van de profeet Joël (Joël 3,1-5a) gaan opnieuw in vervulling (v. 16-21): ‘Dan zal ieder die de naam van de Heer aanroept worden gered’ (v. 21).
Evangelielezing: Johannes 14,15-26
Onze perikoop (Joh. 14,15-26) is een onderdeel van Jezus’afscheidsmaaltijd (13,1–17,26). Nu het laatste Pésachfeest dichterbij komt, neemt Jezus met een maaltijd afscheid van zijn leerlingen. Tijdens deze maaltijd houdt Jezus indringende tafelgesprekken om zijn leerlingen voor te bereiden op zijn afscheid, omdat ‘Jezus wist dat zijn tijd gekomen was en dat hij uit de wereld terug zou keren naar de Vader. Hij had de mensen die hem in de wereld toebehoorden lief, en zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan’ (13,1). Tijdens de maaltijd gaat Jezus voor zijn leerlingen door de knieën en wast hun voeten. Hij, de Heer en Meester, acht zijn leerlingen hoger dan zichzelf. ‘Als ik, jullie Heer en jullie meester, je voeten gewassen heb, moet je ook elkaars voeten wassen. Ik heb een voorbeeld (toonbeeld) gegeven; wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen’ (13,14v). ‘Een instellingsverhaal dat zijn weerga niet kent in de rest van de wereldliteratuur’ (Sjef van Tilborg). Diaconie als teken van Jezus’ aanwezigheid in ons midden. Doe dit om mij te gedenken!
In Johannes 14 gaat het over de betekenis van Jezus’ dood voor hen die in hem geloven. Ook al gaat Jezus terug naar de Vader, de liefdesband tussen God en hem enerzijds en hen die achterblijven anderzijds, blijft. Wat de leerlingen in de naam van de Zoon vragen zal hun gegeven worden. Bovendien zal Jezus de zijnen niet alleen laten. De Vader stuurt hun de paraklêtos (bijeenroeper, bemoediger, trooster, advocaat, pleitbezorger), de Geest die één met de Vader en de Zoon is (14,26).
Jezus gaat in gesprek met Petrus (13,36-14,4), met Tomas (14,5-7), met Filippus (14,8-21) en met Judas (14,22-31). Op de vragen van zijn leerlingen, die vol onbegrip zijn, gaat meester Jezus op een wijze manier in. Voor Jezus bestaan er geen domme vragen, omdat het over existentieel belangrijke vragen gaat.
Tegen Tomas zegt Jezus: ‘Ik ben… de weg, de betrouwbare ten leven’ (14,6). Op de vraag van Filippus: ‘Laat ons de Vader zien, Heer, meer verlangen we niet’ (14,8), antwoordt Jezus: ‘Ik ben nu al zo lang bij jullie, en nog ken je me niet, Filippus? Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ (14,9)
Wie Jezus, in wie de Vader aan het licht komt, liefheeft, dient te leven volgens de Thora, zoals Jezus deze verwoordt. Dan zal de Vader op verzoek van Jezus een andere pleitbezorger geven die altijd bij je is: de Geest van de waarheid, de betrouwbare, die in hen woont en in hen zal blijven. Zij zullen door Jezus niet verweesd achtergelaten worden, bovendien zal Jezus terugkomen (14,15-21).
Op de vraag van Judas, waarom hij zich niet aan de wereld bekend maakt, zegt Jezus: Iedereen die hem liefheeft en leeft volgens zijn opdrachten, hem/haar zal de Vader liefhebben. Bovendien: de Vader en hij zullen bij hem komen en blijven wonen. Wanneer Jezus bij zijn Vader is opgenomen, zal de heilige Geest, de pleitbezorger, aan hen alles nogmaals duidelijk maken en in herinnering brengen (14,22-26).
Op Pinksteren gedenken wij dat de Bevrijder, de Heilige met Tien Woorden (de Thora) het hart van het volk raakt (Lev. 19). Met een hoofd vol vuur schenkt de Getrouwe zijn Geest steeds opnieuw, opdat wij getrouw en met vreugde leven volgens de ons geschonken Thora, zoals Jezus, het Woord dat onder ons zijn tent heeft opgeslagen (Joh. 1,14), het ons heeft voorgeleefd. De Geest van Pinksteren vuurt ons aan om op weg te gaan en te getuigen van Gods weldaden, tot vrede en zegen van alle mensen. Met de royale gaven van de Geest moet dit lukken! Kom, heilige Geest, kom!
Allen die door de Geest van God worden geleid, zijn kinderen van God.
U hebt de Geest niet ontvangen om opnieuw als slaven in angst te leven,
u hebt de Geest ontvangen om Gods kinderen te zijn,
en om hem te kunnen aanroepen met ‘Abba, Vader’.
De Geest zelf verzekert onze geest dat wij Gods kinderen zijn. (Rom. 8,14vv)
Vuur van de hoedende Geest,
oorsprong van alles wat leeft,
heilige bron van wat ademt.
Gezegend jij die wonden zalft
en hun kwalijke reuk verdrijft,
ze zorgzaam loutert en geneest.
Jij die je heiligheid en vuur
in harten jaagt en troost
de goedheid die je wekt en voedt.
Jij, bron van zuiverheid
waarin weerspiegeld wordt
hoe God zich eigen maakt
wat ooit verloren was,
jij, heerlijk schild en wapen
van al wat kwetsbaar is,
jij, die oprechtheid bindt
aan heil en aan genade,
bevrijd die zijn geketend,
gevangen door de vijand.
Red en bescherm hen, Geest,
met goddelijke kracht.
Jij, weg der moedigsten,
die al wat jij op aarde
en in de hemel aantrekt,
meevoert, één maakt en bezielt.
De wolken en de ether,
de stenen die zich laven,
het water in de beken,
de groeikracht van de aarde,
’t Gaat alles van jou uit.
Aan wijzen schenk jij vreugde,
aan heersers goed beleid.
Wees daarom, Geest, geloofd
met zang en levenslust,
met hoop en erend licht.
Hildegard van Bingen
Literatuur
Hildegard van Bingen, ‘Hymne van de heilige Geest’, in: P. Thomas, Nu en Altijd, 1998.
G.P. Freeman & H. Janssen ofm, ‘Handelingen van de Apostelen. Wereldwijd’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer/Kapellen 2004, 607-614.
Sj. van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988.
Preekvoorbeeld
Om te begrijpen wat Pinksteren betekent, moeten we een heel eind terugdenken.
Liturgisch gezien sluiten we vandaag de periode af die begint op Aswoensdag. Die periode vormt een tweeluik. De eerste helft betreft het einde van Jezus’ leven. Dat loopt uit op het lijdensverhaal en de kruisiging; het tweede luik begint met Pasen en eindigt vandaag. Het eerste luik is dat van ondergang en duisternis. Het tweede luik is er een van opstanding en licht.
De leerlingen van Jezus hebben dat zo beleefd. Zijn dood leek het einde te betekenen van hun messiasverwachting. Zoals de meeste mensen rondom hen dachten zij dat de messias letterlijk een nieuwe koning David zou zijn. Iemand die een einde zou maken aan de Romeinse bezetting. Zij hoopten op een succesvolle overwinnaar. Maar het liep helemaal anders af.
‘Bent u koning?’ vroeg Pilatus. ‘Ja’, zei Jezus, ‘maar op een heel andere manier dan u bedoelt’. Pilatus begreep het niet. De leerlingen evenmin. Het leven van Jezus eindigde zo te zien in een tragische mislukking.
Daarna troepen de leerlingen bij elkaar, met hun teleurstelling, hun onbegrip, hun angst dat ook zij opgepakt zouden worden.
Het tweede luik is van een totaal andere kleur. Het begint met de verrijzenisverhalen; het eindigt met de toespraak van een enthousiaste Petrus. Door deze eerste verkondiging begint de geschiedenis van de christelijke gemeenschap.
Wanneer wij vandaag de Schrift lezen blijven we op een aantal punten met vragen zitten. Wat is er precies gebeurd met Pasen? Wat is er omgegaan bij die groep volgelingen in de dagen tussen Pasen en Pinksteren? Hoe moeten we ons het Pinkstergebeuren voorstellen?
De emotionele en psychologische kant van heel dat gebeuren wordt aan onze verbeelding overgelaten. De Schrift beperkt zich tot datgene wat voor de verkondiging belangrijk is: Jezus is uit de dood opgestaan; gedurende een paar weken verscheen hij aan de leerlingen; dan is hij definitief heengegaan; maar hij heeft beloofd zijn Geest te sturen.
Dat is het wat wij vandaag vieren: de komst van de Geest.
Maar ook hier blijft voor de hedendaagse lezer onduidelijk hoe dit verlopen is. In het evangelie vandaag lezen we dat Jezus belooft de Geest te zenden. Volgens Johannes gebeurt dat tijdens de zogenaamde afscheidsrede, die hij plaatst in het kader van het Laatste Avondmaal.
In de eerste lezing horen we het bekende verhaal van de vurige tongen, een beeld dat waarschijnlijk verwijst naar Exodus 19. God verschijnt in rook en vuur, roept Mozes bij zich en deelt hem de tien geboden mee.
Wat Lucas, de auteur van Handelingen, ons wil zeggen, is waarschijnlijk dit: met Pinksteren hebben de leerlingen uiteindelijk begrepen wie Jezus was en wat zijn boodschap betekende. Hun onbegrip, hun ongeloof, hun angst zijn weggevallen.
Ik zei het al, in het evangelie van vandaag belooft Jezus zijn Geest te zullen zenden. Verder in zijn evangelie vertelt Johannes – in hoofdstuk 20 – hoe dat gegaan is. Hier krijgen we een ander beeld dan bij Lucas: Jezus ‘blaast’ zijn Geest over of in de leerlingen. Een beeld dat verwijst naar Genesis 2, waar God de mens schept door hem de levensadem in te blazen. Het zenden van de Geest, het Pinkstergebeuren, wordt hier gezien als een scheppende daad: de leerlingen krijgen nieuw leven ingeblazen.
Na de ‘nederdaling van de heilige Geest’ gaat Petrus naar buiten en begint te spreken. Zijn gehoor bestaat uit mensen van vele landen. Allemaal verstaan ze hem, alsof hij ieder in zijn eigen taal toesprak. Dit is een allusie op het verhaal van de toren van Babel. Daar ontstond een scheiding tussen de volkeren. Maar de boodschap van Jezus kan mensen samenbrengen over de grenzen heen van ras, cultuur, taal. De toespraak van Petrus bevat op die manier de boodschap en de droom van een wereldwijde gemeenschap van alle mensen. Het ‘volk van God’ zijn wij allen, welke ook onze afkomst mag zijn.
Hoe kunnen we dit alles samenvatten? Wat is de boodschap van Pinksteren? Ik zou het samenvatten in twee punten.
Het eerste punt is de werking van de Geest. De Geest, dat is God die in mensen werkzaam is. Christen zijn, Jezus en zijn boodschap begrijpen en daarnaar leven is een genade die ons gegeven wordt, tenminste wanneer men zich er voor openstelt. Pinksteren is dus op de eerste plaats een vraag aan ieder van ons: wil ik inderdaad christen zijn?
Het tweede punt is: wie door het geloof wordt aangegrepen zal niet aarzelen om daar voor uit te komen. Christen-zijn is zich inzetten voor een broederschap van alle mensen, over alle grenzen heen. God is een Vader van alle mensen.
Henk Janssen ofm, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
30 mei 2010
Drie-eenheid
Lezingen: Spr. 8,22-31; Ps. 8; Rom. 5,1-5; Joh. 16,12-15
Inleiding
In het missaal voor zon- en feestdagen (1973) staat bij deze zondag na Pinksteren als zondagsgebed: ‘God onze Vader, Gij hebt het Woord der waarheid en de Geest die heilig maakt in de wereld gezonden om aan de mensen het verheven mysterie van uw God-zijn te openbaren…’ Woord en Geest worden in dit gebed direct verbonden met Gods zelfopenbaring. De lezingen zijn van deze theologische waarheid getekend. De teksten openbaren ons wie God zelf is. Deze aanwijzing werpt een licht op de voor deze zondag gekozen lezingen. Hoe hangen immers Woord en Geest samen met God?
Spreuken 8,22-31
De tekst uit Spreuken komen uit de mond van de gepersonifieerde Wijsheid. Wijsheid verheft haar stem als vrouwe Wijsheid en roept de mensen op straat toe. Zij biedt hun wijsheid aan en daarmee zichzelf. Wijsheid is tenslotte meer waard dan goud of zilver, zij brengt geluk en vrede. Door wijsheid wordt er met inzicht en kennis geregeerd. Zo verkoopt zij zichzelf. Zoals zij zichzelf opnieuw zal aanprijzen in hoofdstuk 9 als ze zich moet meten met haar antipode Vrouwe Dwaasheid.
Maar behalve het geluk dat zij de ‘bezitter van wijsheid’ brengt, is er nog een reden, die zij vanaf vers 22 aanvoert, waarom men haar moet gehoorzamen. Zij is eerbiedwaardig. Haar komt bijzondere eer toe, omdat zij aan al wat bestaat vooraf gaat. Zij gaat in zekere zin aan ruimte en tijd vooraf. God verwierf haar nog vóór hij met scheppen begon. Zij was ‘begin(sel) van zijn weg’ (v. 22). Het woord ‘begin’ (resjiet) is ook het woord waarmee het boek Genesis opent. Daarom interpreteert de rabbijnse traditie de eerste woorden van de Schrift, ‘in het begin schiep God hemel en aarde’, even stoutmoedig als ‘met (vrouwe) wijsheid (samen) schiep God hemel en aarde’. De Wijsheid als begin of beginsel betekent ook dat zij duidelijk van Gods geschapen wereld onderscheiden wordt. Zij is van een ander niveau. Zij is geboren, niet gemaakt (v. 24v). Al is ‘geboren’ niet een geheel onomstreden vertaling. Spreuken 8 maakt dus onderscheid tussen de ‘opkomst’ van Wijsheid en het werk van de Schepping.
Als een opgetogen kind, zegt zij, verheugde zij zich in het werk van de Schepper én ook in de mensen, die nadrukkelijk genoemd worden (v. 31). Deze ‘voorgeschiedenis’ verklaart nu eens temeer haar betrokkenheid bij de ‘mensenkinderen’ (bene adam en baniem v. 4 en v. 32). Het heil van de mensen laat de Wijsheid niet koud. Ze gaat ervoor de straat op.
Johannes 16,12-15
Zo is een verbinding te leggen met de lezing uit het evangelie volgens Johannes, hoofdstuk 16. De Geest die Christus toezegt, komt bij God vandaan. Hij (of zij?) is, net als vrouwe Wijsheid uit Spreuken 8, evenzeer begaan met de toekomst van de mensenkinderen. Bij Johannes zijn dat de leerlingen, de gelovigen in Christus.
Dit gedeelte is genomen uit het de lange afscheidsrede van Jezus, die de hoofdstukken 13 tot en met 17 beslaat. Deze toespraak begint met een concrete daad, namelijk met de voetwassing, en eindigt met het hogepriesterlijk gebed. De verzen 12 tot en met 15 uit hoofdstuk 16 spreken over de Geest der waarheid die verder gaat waar Jezus Christus nu zegt op te houden. Hij komt van de Vader en zal duidelijk maken wat Christus al gezegd heeft. Hij zet het werk van Christus voort. In Johannes wordt voortdurend de eenheid verkondigd tussen Jezus en God de Vader, Jezus en de Geest der waarheid, en ook de eenheid tussen Jezus en zijn leerlingen. De Geest der waarheid heeft namelijk alles met Christus te maken. De Geest zal in gedachten houden wat Christus bij herhaling na de voetwassing heeft opgedragen: ‘Heb elkaar lief en houd je aan mijn geboden’(13,34; 14,15.21 en 15,10).
In die zin worden de leerlingen enerzijds voorbereid op het ‘vertrek’, dit is de dood, van Jezus Christus, maar anderzijds ook op de ervaring dat hij door de beloofde Geest nooit weg zal zijn. De Geest brengt immers niet anders dan Christus zelf. Door de Geest wordt nog eens duidelijk dat de Zoon en de Vader één zijn. Zo één als Vader en Zoon zijn, zullen zij één met hen die geloven. Hij zal ‘in jullie blijven en zal in jullie zijn’ (Joh. 14,17). Vader en Zoon zullen met de zending van de Geest in hen wonen. ‘Dan zult u weten dat ik in mijn Vader ben en u in mij en ik in u’ (Joh. 14,20).
De afscheidsrede vermengt op intrigerende wijze de categorieën heden en toekomst. De Geest wordt beloofd als de komende. Maar de komende zal niet anders duidelijk maken dan dat Christus als de in ons verblijvende Zoon aanwezig en present is. En met hem zal de Vader er zijn, omdat ook Vader en Zoon onafscheidelijk zijn. Zoals al eerder in het evangelie Christus zei: ‘De Vader en ik, wij zijn één’ (Joh. 10,30).
Met die belofte zullen de leerlingen nu ook ‘afscheid’ moeten nemen van Christus. Met de Geest die door Christus beloofd wordt, zullen zij de toekomst hoopvol tegemoet zien. De droefheid die nu wel voorzien wordt, zal dankzij de Geest plaats maken voor vreugde (v. 16-33). Maar dat is iets wat zij nu nog niet vatten kunnen (v. 12). Die Geest zal echter ook die waarheid onthullen in haar volledigheid (v. 13). Hiermee geeft Johannes alle ruimte aan het Woord dat door de Geest verkondigd zal worden. In die zin stelt de Geest ‘niets nieuws tegenover het Woord van Jezus, maar zal hij diens Woord als nieuw zeggen’ (Bultmann op 16,13). De Geest maakt de belofte waar dat Christus zelf door en in zijn leerlingen er is en altijd present blijft.
Literatuur
Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer/Kapellen 2003, p.555-568 (p. 557v over de verstrengeling van heden en toekomst bij Johannes).
Rudolf Bultmann, Das Evangelium des Johannes, Göttingen 1941.
Preekvoorbeeld
Vorige week, op het feest van Pinksteren, hebben we de gave van de Geest gevierd. De heilige Geest wordt gegeven aan ieder die leerling wil zijn van Christus. Die Geest waait als een frisse wind door ons heen, verandert ons leven en brengt ons in gemeenschap met elkaar.
Het feest van vandaag, van de Drie-eenheid, wil als vervolg op Pinksteren, speciaal stilstaan bij de intieme verbondenheid tussen God, Christus en datgene dat ons bezielt en in beweging zet en de heilige Geest genoemd wordt. Diezelfde Geest heeft Jezus van zijn Vader ontvangen en gedurende zijn hele leven vervuld. Met de gave van de Geest worden wij mensen dus van heel dichtbij betrokken op God. Als God de Drie-ene God is, God de Vader, de Zoon en de Geest die werkzaam is in ons, dan maken wij op een of andere manier deel uit van de identiteit van God. God is niet volledig God zonder ons.
In het evangelie van vandaag spreekt Jezus op de vooravond van zijn dood met zijn leerlingen. ‘Wees niet bang’, zegt Jezus, ‘de Geest van de waarheid zal jullie, wanneer hij komt, jullie naar de volle waarheid leiden.’ Jezus voorzegt hier wat op Pinksteren zal gebeuren, dat de leerlingen de Geest zullen ontvangen en daarvan vervuld zullen raken. Hij voegt eraan toe dat die Geest in intieme verbondenheid staat met hemzelf en met de Vader. De Geest spreekt niet namens zichzelf, maar alles wat hij zegt heeft hij van Jezus en van de Vader.
Met deze laatste woorden zijn we bij de inhoud van het feest van de Drie-eenheid. De leerlingen zullen dezelfde Geest ontvangen als die Jezus bezield heeft en die van de Vader komt. De leerlingen worden betrokken bij hoe God zichzelf wil openbaren in de wereld. Ze worden dragers van zijn Geest, vertolkers van zijn Woord, uitvoerders van de droom van de Allerhoogste.
Is het geen lichtzinnige gedachte dat de leerlingen en volgelingen van Christus, ook wij dus, in staat gesteld worden om de Geest van God tegenwoordig te stellen? Hoe komt Johannes ertoe om dit op te schrijven? Vanwaar dat optimisme?
Deze vragen worden des te intrigerender wanneer we ons realiseren dat de eerste toehoorders van deze woorden, de gemeenschap tot wie Johannes zich met zijn evangelie richtte, een kleine, vervolgde en geminachte groep vormden, die leefde in de marge van het toenmalige Romeinse rijk. Door hun joodse broeders en zusters waren ze verstoten en door andere christelijke gemeenschappen werden ze met argusogen bekeken. De gemeenschap van Johannes kon dus niet bogen op groot succes en had nauwelijks redenen om de toekomst met veel optimisme tegemoet te zien. Waarschijnlijk herkenden ze zich in de leerlingen, zoals die, angstig en onzeker, op de laatste avond van het leven van Jezus met hem rondom de tafel zaten en luisterden naar wat hij hun nog wilde zeggen: ‘De Geest van de waarheid zal jullie leiden. Alles wat hij bekend maakt, heeft hij van mij.’
De Geest van God, de Geest van Christus, zal spreken in mensen die niet al te veel aanzien hebben en die waarschijnlijk besef hebben van hun zwaktes. Jezus hield dat zijn leerlingen voor en vervolgens de gemeenschap van Johannes. Hij houdt het ook ons voor. Die Geest van God spreekt niet namens zichzelf, maar is spreekbuis. Als wij vervuld worden van Gods Geest, zal het ons niet gaan om het behartigen van onze eigen belangen. Het zal ons gaan om wie ons nodig hebben, om de mensenkinderen in wie God zijn vreugde vindt. De Geest zoekt om ons deel te laten zijn van Gods droom, om deel uit te maken van wie God zelf is.
De eerste lezing van vandaag spreekt over hoe vóór de schepping van de wereld, God de Wijsheid in het leven riep. God had de Wijsheid nodig bij zijn scheppingswerk, hij kon haar niet missen bij het bereiden van alles wat er is: hemel, aarde, zeeën, bergen en waterstromen. Wijsheid kon zeker niet ontbreken bij het scheppen van de mensenkinderen. Deze Wijsheid is dezelfde als Gods Geest, waar het evangelie over spreekt. Als wij haar woning willen zijn, zal deze Wijsheid in ons huizen en zal de schepping vorm krijgen zoals God die voor ogen heeft. Er zal plaats zijn voor iedereen, vooral voor de wie verstoten zijn, vervolgd en geminacht worden. Kom Schepper, Geest, daal tot ons neer.
Wim Reedijk, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld
6 juni 2010
Sacramentsdag
Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17
Inleiding
Genesis 14,18-20
Melchisedek ontmoet Abraham in de Sawevallei, die ook de Koningsvallei wordt genoemd. Men neemt aan dat dit ‘koningsdal’ in de buurt van Jeruzalem ligt. Melchisedek wordt ‘koning van Salem’ genoemd. Salem is waarschijnlijk een oudere naam van Jerusalem, zoals blijkt uit Psalm 76,3 waar Salem en Sion (= Jeruzalem) in een parallelle constructie voorkomen: ‘In Salem sloeg hij zijn tent op, in Sion lag hij in hinderlaag.’
Melchisedek, wiens naam betekent: ‘Mijn koning is rechtvaardig’, wordt ‘Priester van de Allerhoogste’ genoemd, El Eljon in het Hebreeuws. El is de scheppergod en het hoofd van het pantheon van Kanaän. In vers 22 stelt Abraham jhwh uitdrukkelijk gelijk met El Eljon en noemt hij hem ‘schepper van hemel en aarde.’
Melchisedek biedt Abraham brood en wijn aan. De Latijnse Vulgaatvertaling brengt dit onmiddellijk in verband met zijn priesterschap: erat enim sacerdos (‘hij was immers priester’). Brood en wijn zijn dan een offergave en een voorafbeelding van de eucharistie. De oorspronkelijke Hebreeuwse tekst echter brengt het priesterschap van Melchisedek in verband met wat volgt, namelijk de zegen die hij over Abraham uitspreekt en waarin hij de overwinning op zijn vijanden aan de Allerhoogste God toeschrijft. Brood en wijn zijn dan slechts de gewone blijken van gastvrijheid, waarmee de koning van Salem Abraham tegemoet treedt.
De latere auteur van de Hebreeënbrief ziet in Melchisedek de volmaakte voorafbeelding van Christus (5,6-10; 7,1-28). ‘Christus zal priester zijn voor eeuwig, zoals ook Melchisedek dat was’ (Hebr. 5,6, waar Ps. 110,4 op Christus wordt toegepast). Dat het offer van Melchisedek een voorafbeelding is van de eucharistie, is een interpretatie die men ook vaak terugvindt in de christelijke iconografie en schilderkunst, zo bijvoorbeeld in het Laatste Avondmaal van Dieric Bouts (1467), dat in de Sint-Pieterskerk van Leuven te bewonderen is, waar op een zijpaneel de ontmoeting tussen Melchisedek en Abraham geschilderd staat.
Psalm 110
In deze psalm is een tempeldienaar of een profeet aan het woord die stem geeft aan een uitspraak van de Heer over zijn heer, de koning. Van Godswege wordt de koning van Israël, die zetelt in Jeruzalem, uitgenodigd om te zitten aan de rechterhand van God de Heer, die hem zal doen triomferen over zijn vijanden en die hem de scepter van zijn macht zal overreiken. Dit koningschap is in wezen een manifestatie van het koningschap dat God de Heer zelf over zijn volk uitoefent. De aardse koning dankt zijn positie geheel en al aan de relatie van God met zijn volk, die door hem bemiddeld wordt. De godsspraak gaat van een uitnodiging dan ook over in een eed: ‘De heer heeft gezworen en komt op zijn eed niet terug: Je bent priester voor eeuwig, zoals ook Melchisedek was.’ Deze eed past geheel in de context, omdat Melchisedek een koning is die volgens het getuigenis van Genesis 14,18vv ook priester is van de Allerhoogste God. Aan de koning van Jerusalem wordt in deze psalm dus een priesterlijke taak toegekend om duidelijk te maken dat zijn koningschap de vertolking moet zijn van Gods koningschap. Iedere koning moet tegelijk een priester van de Allerhoogste zijn door in het land vrede te stichten en aan het volk Gods goede gaven te schenken, zoals koning-priester Melchisedek deed door aan Abraham brood en wijn aan te bieden.
1 Korintiërs 11,23-26
De tekst begint met de bekende woorden: ‘Want wat ik heb ontvangen en aan u heb doorgegeven gaat terug op de Heer zelf.’ In het Grieks klinkt het nog sterker, want daar begint de zin met het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’. De werkwoorden ‘ontvangen’ en ‘doorgeven’ zijn technische termen voor het doorgeven van een overlevering. Dat deze overlevering ‘van de Heer’ is betekent dat zij, via een getrouw doorgegeven traditie, teruggaat op de historische Jezus. Dit verhaal over de instelling van de eucharistie is het oudste in het Nieuwe Testament. Het komt het best overeen met dit van Lucas (22,15-20). Eigen aan Paulus zijn: ‘voor jullie’ (in v. 24: ‘Dit is mijn lichaam voor jullie’), het dubbele zinnetje ‘Doe dit telkens opnieuw om mij te gedenken’ (vv. 24v) en ‘het nieuwe verbond door mijn bloed’ (v. 25). De uitdrukking: ‘Dit is mijn lichaam voor jullie’ (v. 24) moeten we waarschijnlijk aanvullen met een participium zoals ‘gebroken’: Dit is mijn lichaam dat voor jullie gebroken wordt. ‘Bloed’ (v. 25) verwijst ongetwijfeld naar Jezus’ dood op het kruis. Het brood is het lichaam van Christus, terwijl de wijn zijn bloed is.
Vers 26 vermeldt zowel het verleden als het heden en de toekomst. Drie tijdsdimensies komen hier samen: de verwijzing naar Jezus’ dood in het verleden, de herhaling van deze ritus telkens weer opnieuw in het heden en de verwachting van Jezus’ komst in de toekomst.
Lucas 9,11b-17
Het wonder van de spijziging vinden we tweemaal in Marcus (6,35-44; 8,1-10) en Matteüs (14,15-21; 15,32-39) en eenmaal in Lucas (9,11-17) en Johannes (6,1-13). In de voorstelling van Lucas vormt het een eerste impliciet antwoord op de vraag van Herodes, die ook de vraag is van de evangelielezer: ‘Wie is dan degene over wie ik dergelijke dingen hoor?’ (9,9). Jezus blijkt iemand te zijn in wie het woord en de macht van God duidelijk aanwezig zijn. Hij vervult de oudtestamentische beloften over God die ‘voor alle volken een feestmaal aanricht’ (Jes. 25,6; 65,13v). Hij handelt hier zoals de profeet Elisa in 2 Koningen 4,42vv. Tegen het protest van zijn bediende in, die zei dat 20 broden niet voldoende waren, voedde Elisa er 100 personen mee en hij hield nog over. Wat Jezus hier doet is nog veel straffer: met vijf broden en twee vissen voedde hij een menigte van 5000 mensen en er bleven nog twaalf korven over. Het eschatologische rijk van God, dat Jezus predikt en door zijn goede daden gestalte geeft, breekt aldus door in deze wereld.
De laatste verzen van dit verhaal vertonen onmiskenbaar een eucharistische trek, want zij vermelden uitdrukkelijk het uitspreken van een gebed, het breken van het brood en het uitdelen ervan aan de aanwezigen, juist zoals tijdens het Laatste Avondmaal (22,19). Door de viering van de eucharistie in onze christelijke kerken blijft dit wonder van de broodvermenigvuldiging zich herhalen. Jezus blijft zijn hongerig volk spijzigen en voor iedereen is er meer dan genoeg.
Preekvoorbeeld
We kunnen goed begrijpen waarom de lezingen van Sacramentsdag vertellen over Abraham en Melchisedek. Melchisedek was de priester-koning van de stad Salem, waarschijnlijk de voorloper van Jeruzalem. Hij sprak een zegen uit en bood Abraham en zijn gezellen brood en wijn aan. Welnu, die mysterieuze figuur is met Jezus in verband gebracht. Die was ook een priester en een koning, en ook hij biedt zijn mensen brood en wijn aan. Dit verhaal gebeurt 1800 jaar voordat Jezus leeft, en toch heb je het gevoel dat de schaduw van Jezus al voorbijgaat.
Toch is het opvallend. We vieren Sacramentsdag: dan zou je verwachten dat we het verhaal te horen kregen van Jezus aan het Laatste Avondmaal. Daar gaat het inderdaad over brood en wijn. En daar wordt het sacrament van de eucharistie ingesteld. Maar we horen over het broodwonder. Hoe Jezus met een handvol broden een menigte van meer dan vijfduizend mensen te eten gaf. En hoe ze nog twaalf korven brokken overhielden. Voor elke apostel één.
Stel je voor dat je erbij was geweest. Misschien heb je het eerst nog niet eens in de gaten. Je hebt alle aandacht bij het breken en delen. Maar je kunt blijven breken en delen. Er komt geen einde aan. En je houdt meer over dan waarmee je begonnen bent! Zal daar niet gaandeweg steeds meer opwinding merkbaar zijn geweest. Uitlopend in een groot feest?
En toch zegt Sint Augustinus – een heilige bisschop uit het jaar 400 – dat dit wonder zich elk seizoen onder onze handen herhaalt. Want we zaaien een paar graankorrels in de grond en na een paar maanden zijn zij vermenigvuldigd tot korenaren met ontelbaar veel meer graankorrels. Dat vinden we heel gewoon. Maar in wezen is het net zo’n groot wonder. Het broodwonder is om zo te zeggen ‘alleen maar’ een groot wonder, omdat het binnen één dag plaatsvindt.
Ik ben Augustinus dankbaar voor zijn nuchtere uitleg. Want hij wijst ons op Gods werking in het gewone leven. Hij stelt ons de vraag of er bij nader inzien in uw en mijn leven misschien al ongemerkt sprake is van een soort broodwonder.
Wist u dat er in het leven van sommige heiligen ook sprake is van een broodvermenigvuldiging? Neem onze eigen Sint Nicolaas. Hij was in de vierde eeuw bisschop van de stad Myra, een havenplaatsje aan de Turkse zuidkust. Eens was er hongersnood uitgebroken in zijn gebied. Werkeloosheid, armoede, ziekte en sterfte waren het gevolg. Tijdens een storm zochten vrachtschepen beschutting in zijn haven. Het bleek dat die schepen tot de rand gevuld waren met graan, bestemd voor Odessa aan de Zwarte Zee. Bisschop Nicolaas vroeg de kapitein of hij niet een paar zakken voor zijn mensen op de kade wilde achterlaten. Maar die antwoordde: ‘Heilige vader, dat zou ik met alle plezier willen doen. Maar u weet: bij mijn vertrek uit Egypte zijn die zakken geteld en gewogen. En dat doen ze straks bij aankomst weer. Als er iets ontbreekt, word ik verdacht van diefstal.’ Maar Nicolaas antwoordde: ‘Vertrouw op mij. En doe het toch maar.’ De kapitein liet zich overhalen en legde twee rijen graanzakken op de wal. Eén rij om onmiddellijk tot brood te verwerken; de andere rij om op het land uit te zaaien. Zo maakte Nicolaas een eind aan de hongersnood onder zijn mensen. En – u raadt het – bij aankomst in Odessa bleek er aan de scheepslading niet één zak te ontbreken.
Ik heb sterk de indruk dat het hier niet gaat over gewone honger, maar ook over de honger naar zingeving. Een manier om te overleven in de wereld waarin wij leven. En dat het dus ook niet alleen gaat over gewoon voedsel, maar dat Sint Nicolaas in staat was onder zijn mensen geestelijk voedsel te verspreiden. Net als Jezus in het evangelie.
Het gaat niet zozeer om dat brood, maar – het is tenslotte Sacramentsdag – het gaat om het brood waar Jezus van zei: ‘Dat brood, ben ik. Het is mijn liefde. Mijn evangelie. Mijn Heilige Geest. Voor ieder van jullie.’ Dat wordt verspreid onder die duizenden mensen, zodat ze in de wereld kunnen overleven. En dat raakt nooit op. Want de twaalf apostelen ontvingen de manden van Jezus. Zij verdeelden er op hun beurt van onder de mensen die zij later tegenkwamen. En die verspreidden het brood van Jezus weer onder hun mensen, enzovoort, tot in onze dagen aan toe. Zo wordt ook u straks uitgenodigd naar voren te komen en te delen in die wonderbare spijziging. En hij zegt: ‘Dit brood ben ik voor jou.’ U neemt het in u op, u leeft ervan, en u probeert het weer te verspreiden op de plek waar u zich bevindt, onder de mensen die u tegenkomt. Want wat Jezus kon, kunnen wij ook. Misschien niet met het brood dat wij in de winkel kopen, maar wel met datgene waar het brood naar verwijst: liefde, evangelie, Heilige Geest.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
13 juni 2010
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: 2 Sam. 12,7-10.13; Ps. 32; Gal. 2,16.19-21; Luc. 7,36–(50)8,3
Inleiding
In de lezingen uit 2 Samuël en Lucas staan schuldbesef en vergeving van zonden centraal.
2 Samuël 12,7-10.13
Deze verzen behoren tot het indrukwekkende geheel van 2 Samuël 11,1–12,25 waarin David niet de ideale koning van Israël blijkt te zijn. Want hoewel ook de koning ondergeschikt is aan de voorschriften van de Heer, schuwt David overspel en zelfs moord niet.
Koning David raakt in de ban van Batseba, de vrouw van Uria de Hethiet, en zij wordt zwanger van David. Goede raad is duur, want volgens Leviticus 20,10 zouden beiden ter dood moeten worden gebracht wegens overspel. Door toedoen van David sneuvelt Uria in de strijd. Na het verstrijken van de rouwperiode wordt Batseba Davids vrouw en zij schenkt hem een zoon. Maar wat David gedaan heeft, is slecht in de ogen van de Heer (11,27).
Daarom stuurt de Heer de profeet Natan naar koning David. Hij vertelt hem de ontroerende parabel van de rijke man met de vele schapen en runderen, en de arme die maar één lammetje heeft, dat hem zo dierbaar is als een eigen dochter. En uitgerekend dat ene lammetje wordt hem door de rijke afgepakt en geslacht. David is hevig verontwaardigd en oordeelt als rechter wanneer hij zegt dat de rijke de dood verdient en hij het lammetje viervoudig moet vergoeden. Dit laatste is conform Exodus 21,37: Wanneer iemand een rund steelt of een schaap of geit en hij slacht of verkoopt het dier, dan moet hij het vergoeden: een rund met vijf runderen, en een schaap of geit met vier schapen of geiten.
Natan maakt als een waarachtige profeet die niet zwicht voor de wereldse macht, de koning duidelijk dat deze zelf die rijke man is… Hoewel God hem alles heeft geschonken tot en met het koningschap toe, heeft David Gods geboden met voeten getreden en zal hij Gods straf moeten ondergaan. Als David berouw toont, wordt zijn zonde onmiddellijk vergeven en de straf ‘aangepast’: niet David moet sterven – het oordeel dat hij over zichzelf heeft uitgesproken (12,5) – maar de pasgeboren zoon die Batseba hem had geschonken (12,18). Later zullen nog drie zonen van David sterven, Amnon (13,27vv), Absalom (18,14) en Adonia (1 Kon. 2,25) zodat de in Exodus vereiste viervoudige vergoeding plaatsgevonden heeft. Met de dood van zijn kinderen wordt David in zijn toekomst getroffen.
Lucas 7,36-8,3
Lucas 7,36-50 is een illustratie van het terugkerende verwijt van de Farizeeën en schriftgeleerden dat Jezus een vriend van tollenaars en zondaars is (7,34). Zij mogen volgens Jezus op Gods barmhartigheid vertrouwen, zoals ook nu weer blijkt wanneer hij tot de vrouw zegt: ‘Uw zonden zijn vergeven’ en ‘Uw vertrouwen is uw redding. Ga in vrede’ (v. 50).
Deze geschiedenis over de vrouw met het albasten flesje balsem vindt – in tegenstelling tot de overige evangelisten – niet in Betanië plaats, vlak voor het lijden van Jezus en met het oog op zijn begrafenis, maar nog in Galilea. Jezus is te gast bij de Farizeeër Simon. Een in de stad als zondares bekend staande vrouw komt binnen. De vrouw – haar naam wordt niet genoemd – spreekt geen woord, maar haar liefdevolle handelen ten opzichte van Jezus zegt des te meer. Het shockerende in deze situatie voor de gastheer en de genodigden is dat Jezus zich door deze vrouw laat aanraken, dat wil zeggen: cultisch onrein maken. Vers 47 veronderstelt dat zij Jezus al eerder heeft ontmoet. Daarop duidt ook de fles met balsem als teken van haar liefde en dankbaarheid.
De vraag wie Jezus is, komt in dit hoofdstuk en in deze lezing in volle sterkte terug (7,16.19; vgl. 5,21). Gastgever Simon komt al snel tot de conclusie dat Jezus geen profeet kan zijn (v. 39). Uit het antwoord dat Jezus Simon geeft, blijkt echter dat hij diens gedachten doorgrondt en bovendien weet wie de vrouw is.
Jezus gaat een leergesprek aan met Simon en vertelt de parabel over een geldschieter die de schulden van twee schuldenaars kwijtscheldt. Op de vraag van Jezus: ‘Wie van de twee zal hem de meeste liefde betonen?’ geeft Simon het juiste antwoord: ‘Ik veronderstel degene aan wie hij het grootste bedrag heeft kwijtgescholden’. Vervolgens past Jezus de parabel toe op Simon en de vrouw, zij beiden zijn schuldenaars want iedereen staat immers in de schuld bij God. Dan volgt tot driemaal toe de beschamende confrontatie tussen Simons gedrag als gastheer en het gedrag van de vrouw. Simon – hij is de exponent voor velen – voelt zich verheven boven de vrouw en denkt geen vergeving nodig te hebben. Uitgerekend aan haar moet hij een voorbeeld nemen, juist omdat zij weet dat zij op Gods barmhartigheid is aangewezen, zij heeft weet van haar behoefte aan vergeving. Haar liefde en dankbaarheid jegens Jezus zijn er het daadwerkelijke bewijs van.
Wanneer Jezus de woorden van vergeving tot de vrouw richt, vragen ook de overige genodigden zich af, wie Jezus is. Vergeving van zonden is immers voorbehouden aan de Eeuwige (v. 49). Door zijn woorden handelt Jezus als God. Jezus legt de relatie tussen vergeving van zonden en liefde. Naarmate iemand hem meer liefheeft, wordt hem/haar meer vergeven. Omdat de vrouw in tegenstelling tot Simon zich bewust is van haar zondigheid, staat zij open voor vergeving en daarmee voor Gods liefde.
Conclusie: Jezus is een profeet, zelfs meer dan een profeet…
In het summarium 8,1-3 vermeldt Lucas behalve de twaalf ook vrouwen die Jezus volgen. Onder hen bevindt zich Maria uit Magdala. Jezus heeft haar van zeven demonen verlost. In de loop van de geschiedenis is zij ten onrechte vaak vereenzelvigd met de berouwvolle vrouw uit dit evangelie. Zij wordt dan ook in de kunst meestal afgebeeld met een kruikje. Dat kruikje wekt de associatie met de vrouwen, onder wie Maria uit Magdala, die heel vroeg in de morgen het dode lichaam van Jezus wilden zalven, maar het graf leeg aantroffen (Luc. 23,55–24,3.10). Haar eretitel luidt apostola apostolorum.
Preekvoorbeeld
Vergiffenis, daar draait het om in de lezingen van deze zondag. Zowel David als de zondige vrouw uit de evangelielezing willen hun leven veranderen en vragen om vergeving.
Er is ruimte voor mensen, ook als ze de fout in zijn gegaan. Wij worden niet vastgepind op ons verleden, maar krijgen elk moment een nieuwe kans om het anders te gaan doen als dat nodig is. Zo werkt Gods barmhartigheid.
Voor ons mensen kan het echter soms heel moeilijk zijn de ander een nieuwe kans te geven. In de evangelielezing van deze zondag leert Lucas ons om mensen een nieuwe kans te geven.
Jezus is te gast aan de maaltijd bij de rijke Farizeeër Simon. ‘Wie is die Jezus nu eigenlijk’, vragen de gasten zich af, en ook Simon wordt door die vraag beziggehouden. Wellicht heeft hij Jezus daarom uitgenodigd, want een echt welkom zoals je ten aanzien een vriend zou verwachten, heeft hij Jezus niet gegeven. Simon lijkt vast te zitten in zijn denken. Wetten en regels domineren zijn houding en een sprankelende ruimte waarin mensen mogen groeien ondanks fouten, is hem vreemd.
Als Jezus aanligt, komt er een vrouw binnen van wie bekend is dat zij zondig leeft. Zij komt niet voor de gastheer, maar voor Jezus. Deze vrouw kent haar tekorten maar vertrouwt erop dat Jezus haar niet laat vallen. Jezus accepteert de vrouw. De gastheer trekt meteen zijn conclusie: Jezus is in ieder geval geen profeet, want dan zou hij weten wie deze vrouw is en haar terechtwijzen en afweren. Voor Simon is er geen andere conclusie mogelijk, want hij denkt in wetten en regels, oordeelt en veroordeelt. Hij ziet niet wat voor moois en goeds er gebeurt, hij is er met zijn hart niet bij. Hij ziet niet dat deze vrouw op een keerpunt staat. Jezus kent Simons gedachtegang. Hij wil hem verlossen van zijn kortzichtigheid, daagt hem uit zijn blikveld te verruimen en niet alleen de wet, maar ook zijn hart te laten spreken. Jezus zoekt zijn toevlucht tot een parabel die hij eindigt met een vraag aan Simon: Wie zou meer liefde en geluk tonen: iemand die een kleine schuld niet hoeft terug te betalen, of degene aan wie een grote schuld wordt kwijtgescholden? Jezus wijst hem erop dat de vrouw veel liefdevoller en hartelijker was dan Simon zelf. En zegt tegen Simon: ‘Daarom zeg ik je, haar zonden zijn haar vergeven al zijn het er vele, want ze heeft veel liefde betoond.’ En tot de vrouw zegt hij: ‘Uw zonden zijn u vergeven.’ En: ‘Uw vertrouwen is uw redding.’
Jezus zegt niet: ‘Ik vergeef u uw zonden.’ Dat zou niet gepast zijn. Jezus weet dat ze zijn vergeven. Hij ziet het aan haar houding. Zij is zo liefdevol, dat is geen gedrag van een zondaar. Dat kan alleen als je je fouten hebt ingezien en je leven wilt veranderen. Haar gedrag is een kentering. Het is het begin van een verandering. De vrouw is vol vertrouwen naar Jezus toegekomen en daarmee heeft zij iets in gang gezet.
Jezus probeert de Farizeeër Simon te tonen dat je de wet van het hart boven die van het verstand kan zetten. Niet het verleden is bepalend, want het nu brengt nieuw perspectief. Dat geldt voor de mens die jou ontmoet en voor jezelf.
Deze hele dialoog tussen Simon en Jezus heeft Lucas voor ons geschreven om ons bewust te maken. Hoe kijken wij naar mensen? Krijgt iemand van ons een nieuwe kans als hij/zij erom vraagt? Of hanteren wij: eens een dief altijd een dief. Blijven wij hangen in een oordeel. En veroordelen we iemand voortdurend omdat we vinden dat hij/zij altijd al onuitstaanbaar of egoïstisch, gierig of jaloers, crimineel of noem-maar-op was. Zetten wij de ander vast en onszelf al oordelend erbij?
Natuurlijk is het zo dat bepaald gedrag te veroordelen is, maar daarmee mogen we niet de hele persoon afschrijven. De mens valt niet samen met zijn gedrag, hij/zij is meer. Dat zien we niet alleen bij de vrouw die naar Jezus toekomt, maar ook in de eerste lezing bij David. David heeft zich onmogelijk gedragen, maar als de profeet Natan hem laat inzien hoe desastreus zijn gedrag is, is hij helemaal aangeslagen. David werd verblind door hebzucht.
God is aanwezig in ons mensen, maar zijn aanwezigheid kan geblokkeerd zijn doordat we door andere zaken totaal in beslag worden genomen. Door hebzucht, macht, aanzien, jaloezie. Zaken die ons blokkeren naar de mensen om ons heen en ons aanzetten tot kwaad, niet omdat we van die slechte mensen zijn, maar gewoon omdat het zo loopt omdat we de werkelijkheid vertekend zien. Als wij zelf door zo iemand benadeeld worden en het ons betreft, kan het moeilijk zijn nog iets goeds in zo iemand te ontdekken. Zo kom ik bijvoorbeeld heel veel families tegen waar een breuk door loopt. Een van de kinderen komt niet meer thuis, of broers en zussen die elkaar nooit meer willen zien. De totale mens, de hele persoon wordt afgeschreven. Heel vaak is de aanleiding een erfenis, maar soms weten beide partijen niet eens meer wat de oorsprong is van het conflict. Ook na een echtscheiding kan het zo lopen. De andere partij is alleen nog maar zwart. Het levert soms heel schrijnende situaties op, waar mensen aan lijden.
De lezingen van vandaag leren ons dat God barmhartig is en dat die barmhartigheid en die liefde een bron zijn die ook in ons leeft. Wij worden dan ook uitgedaagd om met een barmhartige houding in het leven te staan. De stem van ons hart mag die van het verstand begeleiden. Want liefde is een bron van heling. Wanneer wij mensen voelen dat er iemand is die om ons geeft, van ons houdt, komen we tot leven. Het zet ons in onze kracht. Het kan een geblokkeerde levensbron openen.
Wij worden uitgenodigd om net als Jezus Gods aanwezigheid in ons leven toe te laten. Als vanzelf geven we dan ruimte aan de mensen om ons heen en komen zo zelf met onze liefde meer aan het licht.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Clara Angenent, preekvoorbeeld
20 juni 2010
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 12,10-11; Ps. 63; Gal. 3,26-29; Luc. 9,18-24
Inleiding
Zacharias 12,10-11
Het boek dat de naam van deze profeet draagt is hoogstwaarschijnlijk een tekst die samengesteld is door meerdere schrijvers, of profeten. Het is duidelijk dat de eerste acht hoofdstukken een eenheid vormen. De profeet vertelt dat hij in de nacht acht verschillende visioenen heeft gekregen. Niet direct een woord van de heer, zoals bij de oude profeten Jesaja en Jeremia, maar door bemiddelende boodschappers, een engel. De visioenen (Zach. 1,7–6,8) spreken over Sion, Jeruzalem, dat uit de vernedering wordt bevrijd. Het wordt als stad vernieuwd en herbouwd. De verdrukking van de inwoners zal verdwijnen. Het volk, dat in ballingschap is, zal terugkeren en zij krijgen hun land weer terug. Er zal vrede en rust heersen. Voorwaarde is dat het volk de woorden van de heer in acht neemt; op zijn beurt belooft de heer dat de mensen hun huis terugkrijgen en dat het land weer tot hun beschikking staat.
In het vierde en het vijfde visioen wordt over de sacrale koning en de hogepriester Jozua gesproken. Hij wordt gereinigd en in zijn ambt hersteld. Hierbij wordt een orakel uitgesproken, over de telg: Ik zal mijn dienaar, de telg laten komen. Zie, in de steen die ik voor Jozua leg, zal Ik zelf een passend opschrift graveren (Zach. 3,8v, vgl. ook de tekst in Ps. 118,22v: De steen die de bouwers verwierpen thans is hij tot hoeksteen geworden; door de heer kreeg dit zijn bestand: het deed zich voor als een wonder). Het laatste visioen gaat over de tempel, die opnieuw opgebouwd moet worden. De tempel is het machtscentrum van de heer. Van hieruit wordt de wereld door de heer bestuurd. Het bestuur wordt uitgedrukt in de vier strijdwagens (vgl. profeet Ezechiël), die in de uitleg van de engel vier winden (Hebr. ruach – Geest) worden, die over de hele wereld waaien. Het getal van vier betekent volheid.
Het kan waardevol zijn onze tekst binnen de politieke en historische context te lezen. Vanaf 587 is het land door de Babylonische koning Nebukadnessar verwoest. De bestuurlijke ambtenaren en ondernemende families zijn in ballingschap naar Babylonië gedeporteerd. Maar in 539 werd de macht van Babylonië gebroken en de nieuwe heerser Cyrus uit Perzië geeft de gedeporteerde Joden de vrijheid terug en ze krijgen toestemming om naar hun land terug te keren. De wederopbouw van de tempel is begonnen, maar door verschillende moeilijkheden wordt het werk niet voltooid. Onder leiding van Zerubabel en de hogepriester Jozua wordt het bouwen weer hervat en de nieuwe, veel minder grote en al lang niet zo mooie tempel als die van koning Salomo, wordt in het jaar 516 ingewijd.
In vele teksten en woorden van profeten uit die tijd wordt de Messiaanse verwachting naar voren gebracht. De koning en de hogepriester spelen hier een belangrijke rol. Onze tekst (12,10v), die waarschijnlijk door de schrijver ‘Deutero-Zacharia’ is geschreven, ademt dezelfde hoge verwachting. Het huis van David staat centraal. Men verwacht een politiek en nationaal herstel. In het nieuwe weer opgerichte Israël zal er een koning zijn uit het nageslacht van de ideale koning aller tijden, David. Hier horen wij opnieuw spreken over de Geest van de Heer die de afvalligen tot bezinning en rouw brengt, vanwege de schade die de ‘telg – dienaar van de heer’ is aangedaan. Zij zullen opzien naar hem die zij doorstoken hebben (Zach. 12,10). Dit citaat komen we tegen in het Johannesevangelie, wanneer de soldaten, overtuigd van de dood van de gekruisigde Jezus van Nazaret, hem met een lans hebben doorstoken (Joh. 19,37).
In de ogen van de profeet wordt hier de heilige rest bedoeld, die alle teisteringen en verleidingen tot afval van de god van Israël hebben doorstaan. Voor de profeet is het belangrijk om concreet aan zijn toehoorders te laten zien dat de situatie van het volk duidelijk veranderd is. ‘God is werkzaam – jullie hoeven daar niet aan te twijfelen!’ Maar tegelijk wil de profeet de transcendentie van die boodschap laten zien. God kunnen wij nooit aanwijzen. Hij is niet hier of daar. Hij leeft bij zijn mensen en zorgt voor hen, ook wanneer het anders lijkt te zijn.
Een ander aspect waar de profeet over spreekt, is de reinheid van de mensen. Geen afgoden worden meer geduld, ook niet een andere uitleg van de boodschap. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op vormen van syncretisme. De gelovigen van toen hebben zo veel verschillende bedreigingen meegemaakt dat zij door schande wijs zijn geworden. De boodschap van de God van Israël, is die van een levende God die opkomt voor gerechtigheid, die zorgt voor de armen en ruimte geeft aan allen die als mensen van goede wil willen leven.
Interessant is wat verder in deze context wordt gezegd. Er zit een dubbelheid in de profetische uitspraken. Van de ene kant wil de profetische schrijver de zuiverheid van ‘het geloof’ bewaren, maar hij wil ook dat de transcendente mogelijkheid een concrete realiteit wordt. Dat wil zeggen, de messias moet kunnen komen, en hij moet ook een mens van vlees en bloed kunnen zijn. Wie hij is, blijft altijd een vraag en de realiteit zal laten zien dat verschillende messiaspretendenten op het toneel zullen verschijnen. Daarom wordt de spanning hoog opgeschroefd als we de tekst vergelijken met de situatie van Jezus in het evangelie van vandaag. De profeten en de geest van onreinheid zal Ik het land uitjagen. Mocht iemand dan nog profeteren, dan zullen zijn vader en zijn moeder, die hem het leven hebben geschonken tegen hem zeggen: ‘Jij zult niet in leven blijven, want jij hebt leugens verteld in de naam van de heer.’ Zij zullen hem doorsteken omdat hij als profeet is opgetreden (Zach. 13,2v).
Lucas 9,18 -24
In onze tekst gaat het over de belijdenis van Petrus en de eerste lijdensvoorspelling. Nadat Jezus het ‘eerste jaar’ cursus heeft gegeven aan de twaalf van zijn leerlingen, worden zij twee aan twee uitgezonden om de blijde boodschap te verkondigen en zieken en hulpbehoevenden te genezen. Tijdens hun opdracht worden de politieke machthebbers zoals de viervorst Herodes op de hoogte gebracht van de werkzaamheid van Jezus. Omdat hij Johannes de Doper heeft geëxecuteerd, wordt hij bang door wat hij nu te horen krijgt. Dus, de liefelijke situatie van de eerste lente van Galilea is nu over. Jezus en zijn leerlingen moeten op hun hoede zijn. Nadat de leerlingen teruggekomen zijn en hun enthousiaste verhalen hebben verteld gebeurt de wonderbare spijziging.
Hier begint onze tekst. Jezus is alleen met zijn leerlingen, omdat hij zijn verdiepende onderricht voort wil zetten. Het is een soort ‘retraite’ waarbij de leerlingen tot een dieper inzicht moeten komen over wie Jezus is, wat zijn boodschap inhoudt en wat hun zelf later te wachten staat. De vraag die Jezus stelt is de bekende opening van een rabbijn die zijn leerlingen onderricht. De vraag: ‘Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?’, wordt het uitdagende begin van de les. De leerlingen moeten nadenken over wat zij gehoord hebben, omdat er op allerlei plaatsen waar zij geweest zijn, natuurlijk wordt gepraat. Wat mensen zeggen, is één ding, maar wat zij zelf daarvan vinden is nog belangrijker. Opvallend is dat alleen Petrus een duidelijk en kort antwoord klaar heeft. Wij kunnen ons afvragen, of dat een redenering van hemzelf is, waar hij zelf ook in gelooft? Het antwoord: ‘De Gezalfde van God – Christus-Messias’, kan een antwoord zijn vanuit de bovenstaande profetieën. Het verhaal bij Lucas is veel korter dan bij de andere synoptici. Lucas schrijft niets over een eventueel protest van Petrus. Niemand reageert met ongeloof of verontwaardiging. De boodschap van Lucas kan gericht zijn aan de eerste christenen (gemeente), maar vele commentatoren betwijfelen dat. Hoe dan ook, het is een harde boodschap die door iedereen als een strenge uitdaging aanvaard moet worden, vooral als je leeft in een tijd van onzekerheid en vervolging. Wie mijn volgeling wil zijn, moet mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden (Luc. 9,23vv).
Misschien kan er ook een verbinding met de profetische traditie worden gelegd. Als wij de profetieën serieus nemen, was de taak van Jezus levensgevaarlijk. Hij was zich als persoon hiervan waarschijnlijk volkomen bewust en hij wilde dat zijn leerlingen dat ook zouden zijn, dat ook zij zich zouden realiseren dat je het Koninkrijk van God niet zomaar krijgt. Het staat namelijk haaks op de realiteit. De wereld draait door, ook de ‘vrome gelovigen’ worden liever met rust gelaten en willen bij hun mooie tradities blijven. Bij de politieke en religieuze leiders in de tijd van Jezus was dat ook duidelijk het geval. Zij zochten een mogelijkheid om hem uit de weg te ruimen. Maar de boodschap van het Koninkrijk is van levensbelang. Zij biedt een heel nieuwe inzicht in wie God ‘de Vader’ is, in zijn verhouding tot de mens en in die van mensen onder elkaar. Om dit levensproject reëel te maken moet er heel wat opgeofferd worden. Uiteindelijk kostte dat Jezus zijn eigen leven, en dat van hen die hem uit diepe overtuiging navolgden.
Preekvoorbeeld
Om iemand goed te leren kennen moet je ook iemands geschiedenis leren kennen. Mensen vertellen elkaar verhalen, laten foto’s en films zien over hun jeugd, verhalen over waar ze gewoond en gewerkt hebben, om zo elkaar inzicht te geven in wat hen drijft en gevormd heeft. Want dat willen we van elkaar weten. We willen in elkaar herkennen wat ons drijft, bezielt, inspireert. In de hoop dat het ook ons raakt en we elkaars bondgenoten kunnen worden. Om zo samen toekomst te maken voor onszelf en voor anderen.
Het is niet zo gek dat Jezus in het evangelie van vandaag aan zijn leerlingen vraagt of ze wel zeker weten wie hij is. Weten waar het in zijn leven om gaat. Wat zijn diepste drijfveer is. Het blijkt een cruciale vraag. Van het antwoord zal afhangen of die diepste bedoeling van zijn boodschap is overgekomen. Want dan pas kan zijn taak vervuld worden.
Eerst wordt de vraag in het algemeen gesteld. Wie zeggen de mensen dat ik ben? Hij krijgt er dan ook een algemeen antwoord op. En dat antwoord is nog niet eens zo onbevredigend. Voor de een doet zijn optreden denken aan de indrukwekkende verhalen, die ze allen kennen, over Johannes de Doper. Anderen denken meer aan Elia en weer anderen houden het algemener, een van de profeten. Ze zitten in de goede richting. In die traditie staat hij, wil hij staan. Gedreven door dezelfde geest.
Maar hij wil meer horen, althans van zijn leerlingen. Want zijn leven is, terwijl hij rondtrekt al, een teken van tegenspraak. Wat zal het worden als hij er niet meer is? Ook hij zal afgerekend worden op zijn woorden en daden. Over hem wordt nogal verschillend gedacht.
Hebben zijn woorden niet te veel goddelijke pretentie? Stelt hij zich voor als de Gezalfde, dan wordt hem verweten, dat hij godslasterlijk spreekt. Hij is toch niet meer dan de zoon van een timmerman, we kennen zijn familie! Bevrijdt hij mensen van boze geesten, dan wordt hem verweten dat hij door de duivel bezeten is. Dan moet ook hij het lot ondergaan dat de wet voorschrijft. Het lot van menige profeet. Dan moet aan hem en aan zijn boodschap de doodsteek toegebracht worden, om God te redden.
Er is onwil om ook maar iets van goddelijke kracht in zijn leven te zien.
Geen geest van welwillendheid en gebed, waar Zacharia over spreekt, die mensen laat inzien, laat zien wat God met deze mens voor heeft. Pas achteraf zullen ze inzien wie ze het zwijgen hebben opgelegd. Erkennen dat God in hem aan het werk was. Zoals de centurio die bij het zien van wat er met Jezus aan het kruis gebeurde, getuigt dat hij een rechtvaardige, een Zoon van God, is.
Hij wordt afgerekend naar zijn woorden en daden. Zijn ze te menselijk, dan heeft het niet met God van doen. Hij gaat om met tollenaars en zondaars. Hij spreekt over het afbreken van de tempel. Hij geneest zieken. Hij verwijt mensen schijnheiligheid, door hun vasthouden aan de mensonterende interpretatie van de wet. Hij komt op voor de menselijke waardigheid van zondaars. En dan is hij zijn leven niet meer zeker. Voelt hij dat hij door zijn doen en laten de greep op zijn leven verliest? Wordt het hem duidelijk dat de verlies- en winstrekening van het leven er wel eens anders uit zou kunnen zien dan wat mensen daar in het algemeen onder verstaan? Winst is dan: Geluk, eer macht en rijkdom, verhevenheid boven andere mensen. Als het daarom gaat, en dat wil hij ons, zijn leerlingen, vandaag duidelijk maken, heb je bij hem niets te zoeken. Daar heeft hij zijn leven niet voor over. Bij hem gaat het om een geest van welwillendheid en gebed. Welwillendheid naar mensen, welwillendheid en een betrokkenheid op de mogelijkheden en kansen die God in iedere mens gelegd heeft. Door de geschondenheid en misvorming heen zien. Opkomen voor de ziel van de mens, de goddelijke kracht in ieder mens. Daarvoor opkomen, je daarvoor inzetten. Daar ruimte aan geven.
Dat is verlies op de rekening van macht, eer en aanzien. Dat is verlies op de rekening van de wet, die formeel gelijk kan geven, maar menselijk gezien ongenadig is. Dat is winst op de rekening van inzet en liefde, op de rekening van welwillendheid en compassie van de gebrekkige, die wij ook zijn. Dat geeft leven.
Petrus herkent in Jezus de Gezalfde. De Gezalfde die vol van Gods Geest is. Petrus heeft het begrepen. Maar hij moet nog een leerschool ondergaan, om werkelijk te beseffen wat hij zegt. Want diezelfde Petrus zal ook zeggen, wanneer zijn leven zelf in het nauw komt, dat hij deze Mens niet kent. Hij durft hem dan niet eens bij zijn naam te noemen, zo bang is hij voor zijn eigen leven.
Jezus is en blijft een teken van tegenspraak, ook in onze dagen. Voor de een is hij de ideale mens, een voorbeeldmens, die ons op weg zet en gaande houdt. De man van Nazaret die zijn voetsporen verdiend heeft op het gebied van liefdevol omgaan met mensen, hoe gebrekkig ze soms ook zijn. Die liefde boven de wet gesteld heeft.
Een onvergetelijke mens.
Voor een ander is hij een van de drie goddelijke personen, die zit aan de rechterhand van de Vader. Die oordeelt over levenden en doden. Tot wie je kunt bidden en in wiens handen jij je leven kunt leggen.
‘Wie zeggen jullie dat ik ben?’
Het is niet zo gemakkelijk om daar een eenduidig antwoord op te geven, met alle consequenties van dien. Wel is duidelijk dat zijn leven ons niet los laat. Tot aan deze dag volgen we zijn voetspoor, met vallen en opstaan.
‘Wie zeggen jullie dat ik ben?’
Het is een vraag die je stil maakt en in jezelf doet keren.
Een vraag die in welwillendheid en in gebed, in het open toelaten van zijn leven in jou leven, een antwoord kan vinden.
‘Wie zeggen jullie dat ik ben?’
Bengt Wehlin ofm, inleiding
Frans Gerritsma ofm, preekvoorbeeld
27 juni 2010
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,16b,19-21; Ps. 16; Gal. 5,1.13-18; Luc. 9,51-62
Inleiding
De lezingen cirkelen om het thema ‘navolging’. De geroepene wordt tot een onmiddellijke keuze gedwongen, waarbij duidelijk wordt dat navolgen een radicale breuk inhoudt met het verleden en alle verplichtingen en verbintenissen die daarin van belang waren. Het is de keuze voor een nieuwe, open, ongewisse toekomst.
1 Koningen 19,16.19-21
Dat vers 16 deel uitmaakt van onze lezing, lijkt op het eerste gezicht logisch. Het verbindt de vertelling in de verzen 19vv, over de roeping van Elisa, met het voorafgaande verhaal over zijn meester, de grote profeet Elia. Deze was op de vlucht geslagen voor koningin Izebel (19,1vv). Wanhoop en ontluistering (v. 4) hadden zich van hem meester gemaakt. Zelfs de ontmoeting met God (vv. 11vv), had daar geen verandering in kunnen brengen (vgl. v. 10 met v. 14). Elia’s profeetschap loopt ten einde en God draagt hem op drie mannen te zalven die zijn werk moeten voortzetten: Hazaël, tot koning van Aram, Jehu, tot koning van Israël en Elisa, als zijn opvolger in het profeetschap (vv. 15v). Het opmerkelijke aan deze opdracht is dat Elia geen van deze personen zal zalven. Hazaël wordt helemaal niet gezalfd (al zal Elisa hem voorspellen dat hij koning wordt, 2 Kon. 8,8-15) en Elisa zal Jehu tot koning zalven (2 Kon. 9,1-13). Bovendien zien we in 19,19vv dat Elia Elisa niet door zalving (wat ongebruikelijk was voor een profeet) tot zijn opvolger maakt. In die zin is vers 16 een wat ongelukkige inleiding op de verzen 19vv en zijn beide waarschijnlijk terug te voeren op verschillende tradities die later met elkaar verbonden zijn (een parallel van de traditie in v. 16 is te vinden in Sir. 48,8).
Het zeer compacte roepingsverhaal (de kenmerken van een roepingsverhaal heb ik eerder beschreven, zie TvV 2009/7, p. 21) begint met de waarneming dat Elisa aan het ploegen is. Zoals vele andere grote namen in de geschiedenis van Israël liggen zijn roots in de landbouw (vgl. Saul, 1 Sam. 11,5; Amos, Am. 7,14v; David, 1 Sam. 16,11). Elia werpt hem zijn mantel toe, die blijkbaar symbool staat voor zijn functie (vgl. Zach. 13,4; 2 Kon. 1,8; Mar. 1,6). Met de overdracht van de mantel, die uiteindelijk pas echt van Elisa wordt bij de tenhemelopneming van Elia (zie 2 Kon. 2,13), gaat het profeetschap van Elia op Elisa over (vgl. Num. 20,25-28). Dat Elisa het ook zo verstaat, blijkt uit zijn verzoek om zijn ouders ten afscheid te mogen kussen alvorens Elia te volgen (v. 20). Elia zet Elisa onder druk om ofwel direct mee te gaan dan wel om terug te keren naar zijn bezigheden. Blijkbaar is het niet op het verzoek ingaan ook een optie (dit lijkt de betekenis van Elia’s woorden: ‘Wat heb ik jou gedaan?’ of ‘Heb ik je soms tot iets verplicht?’ v. 20) . Elisa gaat vervolgens terug naar zijn ploegossen, slacht een koppel, en bereidt een maaltijd voor het werkvolk op het hout van het juk (v. 21). Daarmee wordt niet zozeer zijn zorg voor dat werkvolk benadrukt, maar zijn radicale breuk met het verleden: de ossen en het juk zijn niet meer nodig. Elisa heeft gekozen: hij volgt zijn nieuwe meester.
‘Navolgen betekent beslissende stappen doen. Reeds de eerste stap die volgt op de oproep, scheidt de navolger van zijn tot dusverre gevoerd bestaan. Zo schept de oproep tot navolging dadelijk een nieuwe situatie. In de oude situatie blijven en toch navolgen sluiten elkaar uit.’
(Dietrich Bonhoeffer, Navolging)
Lucas 9,51-62
Deze tekst valt uiteen in twee eenheden: 9,52-56 en 9,57-62. Ze volgen letterlijk op het keerpunt in het Lucasevangelie, 9,51, omdat Jezus vanaf hier op weg gaat naar het doel van zijn reis: Jeruzalem, de plaats waarvan hij weet dat hem daar lijden en dood wachten (zie 9,31). Zijn vastberadenheid wordt in het Grieks mooi onder woorden gebracht: ‘hij fixeerde zijn gezicht op het op weg gaan naar Jeruzalem.’ Wat het betekent Jezus op die weg te volgen, vormt het onderwerp van de twee eenheden, waarin de persoon van Elia steeds op de achtergrond aanwezig is.
De perikoop 9,52-56 verhaalt over de uitzending van leerlingen naar een Samaritaans dorp om daar Jezus’ komst voor te bereiden (vgl. 10,1). De woorden die Lucas daarvoor gebruikt (‘boden’, ‘voor zijn gezicht’ en ‘bereiden’) herinneren aan Maleachi 3,1 waarin hetzelfde wordt gezegd over Elia (Mal. 3,1 en 23). Het dorp wil hem echter niet ontvangen omdat Jeruzalem zijn reisdoel is (v. 53). De verhouding tussen Samaritanen en Joden was gespannen. Van de Samaritanen werd door de Joden beweerd dat ze na de val van Samaria (in 722 voor Christus), door de Assyriërs naar Israël waren gedeporteerd om zich daar te vermengen met de daar nog aanwezige bevolking. Ze zouden de locale cultus hebben overgenomen evenals het heiligdom op de berg Gerizim. De Samaritanen van hun kant beweerden dat zij, net als de joden, JHWH als hun god vereerden en dat ze trouw waren aan dezelfde Thora van Mozes. Daarom was hun heiligdom zeker zo belangrijk als de tempel in Jeruzalem. De onderlinge conflicten liepen uit op de verwoesting van het heiligdom op de Gerizim in 128 voor Christus door Johannes Hyrcanus. De onderlinge animositeit bleef nog lang daarna voortduren.
Twee van Jezus’ leerlingen, Jacobus en Johannes, willen op de weigering reageren door net als Elia in het verleden (zie 2 Kon. 1,10.12) om vuur uit de hemel te vragen dat de Samaritanen zal vernietigen (v. 54). Jezus keert zich om, richt zich m.a.w. tot hen die hem (na)volgen en valt tegen hen uit (v. 55). De weg van Jezus is een weg waarop weliswaar weerstand wordt ervaren, maar daarop dient niet te worden gereageerd met geweld, laat staan dat daar hemelse krachten voor worden ingezet. Jezus’ weg gaan houdt aanvaarding van lijden en afwijzing in (10,10vv lijkt dit tegen te spreken. Het verschil is misschien dat het Samaritaanse dorp niet Jezus of zijn boodschap afwijst, maar enkel zijn reisdoel: Jeruzalem).
Vers 56 laat heel subtiel zien wat er veranderd is: was er in vers 51 sprake van Jezus (enkelvoud) die op weg ging naar Jeruzalem, nu gaan (meervoud) de leerlingen met hem op zijn weg.
In 9,57-62 herkennen we de roeping van Elisa (1 Kon. 19,20) waarop we drie keer een variatie aantreffen. Elk van de drie legt de nadruk op een ander aspect van de radicaliteit die het navolgen van Jezus inhoudt:
- navolgen van Jezus betekent nergens een thuis hebben, volledig aangewezen zijn op Jezus, op God en op de goedheid en welwillendheid van mensen (vv. 57v).
- navolgen van Jezus betekent zonder dralen kiezen voor wat op dit moment het meest urgent is, ook al zijn er nog zo veel andere (schijnbaar) belangrijke dingen te doen (vv. 59v). Navolgen houdt een keuze in voor het ene, meest belangrijke: Gods koninkrijk.
- navolgen van Jezus vereist een gerichtheid op de toekomst, op het doel, die alleen mogelijk is door alle banden met het bekende en met het verleden door te snijden (vv. 61v).
‘De oproep van Jezus tot navolging maakt de discipel tot enkeling. Of hij wil of niet, hij moet een beslissing nemen. Het is geen eigen keus, enkeling te willen zijn, maar Christus maakt de geroepene tot enkeling. Ieder is alléén geroepen. Hij moet alléén volgen. In de vrees voor dit alleen-zijn zoekt de mens bescherming bij mensen en dingen om hem heen. Daardoor gedekt wil hij zijn beslissing nemen, maar hij wil niet alleen tegenover Jezus staan, moeten beslissen met de blik alleen op hem. Maar vader noch moeder, vrouw noch kind, volk noch geschiedenis, dekken de geroepene in dit uur. Christus wil de mens eenzaam maken, hij mag niets zien dan degene die hem riep.’
‘Wat wordt over de inhoud van de navolging gezegd? […] Het is niets anders dan de gebondenheid aan Jezus Christus alleen, d.w.z. juist de totale doorbreking van iedere programmering, ieder idealisme, iedere wettelijkheid. Daarom is geen verdere inhoud mogelijk, omdat Jezus de enige inhoud is.’
(Dietrich Bonhoeffer, Navolging)
Literatuur
D.Bonhoeffer, Navolging, 2e herziene editie, 2003, Baarn: Ten Have (citaten afkomstig van pp. 26 en 59).
Preekvoorbeeld
De Bijbel bevat een eindeloze reeks verhalen van mensen die op de een of andere manier met God te maken hebben. Een van die vele verhalen hebben wij zopas beluisterd in de eerste lezing. Het is het verhaal van de profeet Elia die leefde in de tijd van de koningen in Israël. Toen steeds meer Israëlieten de ware God afvielen, bleef Elia de ene God trouw: ‘Ik alleen ben overgebleven en nu staan ze mij nog naar het leven’ zegt hij in zijn ontmoediging. Uit de bijbeltekst vernemen wij dat hij op zekere dag de opdracht krijgt om Elisa als zijn opvolger te zalven. Deze stamt niet uit de profetengilde. Hij heeft ook geen enkele opleiding om als Godsman op te treden; Hij is een landbouwer. Elia ontmoet hem bij het ploegen. In de tekst staat: ‘twaalf koppels ossen gingen voor hem uit; hijzelf bevond zich bij het twaalfde’. Toen Elia langs kwam, wierp hij zijn profetenmantel om de schouders van Elisa. Dit is een profetische handeling. Ze betekent: God roept U. Hij nodigt u uit om hem te helpen bij het verwezenlijken van zijn plan, om het heil in de wereld te realiseren. Hij legt zijn Geest als een gewaad om u heen.
Elisa is ten diepste ontroerd. Hij begrijpt dat het om Gods zaak gaat. Zij is belangrijker dan zijn eigen zaak. Belangrijker dan de twaalf spannen ossen, belangrijker dan zijn velden. Elisa wil Elia navolgen. Maar dan bedenkt hij zich en vraagt om afscheid te kunnen nemen van zijn vader en moeder. Hierop zegt Elia: voel u vrij, ik verplicht u tot niets. God dwingt immers niemand in zijn dienst. Het verhaal vermeldt niet welke bedenkingen Elisa heeft gemaakt bij de reactie van de profeet. Het bericht alleen over wat hij gedaan heeft: hij is niet naar huis gegaan om op het hof een afscheidsmaal te bereiden voor zijn arbeiders met hout en vlees dat daar voorradig was. Hij is zo gegrepen door Gods zaak, dat hij direct en radicaal zijn schepen achter zich verbrandt. Wij lezen: ‘Hierop ging Elisa naar de ossen terug, nam zijn koppel, slachtte het, kookte het vlees op het hout van de jukken en gaf het aan het werkvolk te eten.’ Hij volgt Elia na! Direct en resoluut.
Uit het optreden van Elisa wordt duidelijk dat God steeds mensen bereid vindt om zich radicaal in zijn dienst te stellen en daarvoor te breken met een vorig leven. Dat is elke keer weer indrukwekkend. De Bijbel is vol met zulke verhalen. Petrus en Andreas heeft Jezus – toen zij hun netten aan het schoon maken waren – toegeroepen : kom en volg mij. En ze zijn hem gevolgd. Tot iemand anders heeft hij op zekere dag hetzelfde gezegd: kom en volg mij. De man wil wel maar maakt een gerechtvaardigd bezwaar: hij moet eerst zijn vader begraven. Jezus’ afwijzing is verbijsterend: ‘Laat de doden hun doden begraven’. En eens kwam iemand uit eigen beweging Jezus melden dat hij hem wilde navolgen. Maar allereerst wou hij nog van zijn familie afscheid nemen. Ook hier is het antwoord van Jezus onthutsend: ‘Wie de hand aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt voor het rijk Gods’ (Luc. 9,62).
Wat kunnen wij uit de lezingen van vandaag leren? Wellicht dit: Hoe verrassend ook, God vindt altijd weer mensen die zich voor het realiseren van het heil dat hij tot stand wil brengen, willen inzetten. Mensen die zich door hem laten aanraken, die God ruimte geven, die niet zeggen ‘morgen’ of ‘wellicht volgend jaar’. Het is niet vreemd wanneer we ons in eerste instantie verzetten tegen Gods oproep. Dat is normaal. Want er wordt nogal wat van ons gevraagd. Belangrijk is enkel dat wij ons niet afsluiten, dat wij open blijven en ons in dienst laten nemen.
Hans Lammers, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 27
Incarnatie
Een predikant legt de Schrift uit (dat is zijn eerste opdracht), hij moet ondertussen ook zelf iets te zeggen hebben (dat komt er bij). Maar wat is dat ‘zelf’ en wat heeft het te zeggen?
Bescheidenheid en valse bescheidenheid houden de eigen zeggingskracht van de predikant klein: ‘Wie ben ik, dat ik dit doen mag?’
Toch wil de hoorder méér horen dan exegese of parafrase alleen. De terechte kritiek: ‘Hij praat wel, maar zegt niets,’ vraagt om niets minder dan de relevantie die al Gods spreken kenmerkt: dat het Woord vlees wordt.
Het Johannesevangelie wijst erop dat deze vleeswording zich meteen al op de eerste bladzijde van het eerste bijbelboek voordoet: ‘God sprak.’
Verteld wordt dat toen rabbi Soesja zelf nog in de leer was, hij maar weinig opstak. Een fragment uit de Tenach werd meestal aan de orde gesteld met: ‘En God sprak.’ Als Soesja dat hoorde, raakte hij buiten zichzelf. ‘God sprak’, riep hij met tranen in de ogen, ‘God sprak!’, en raakte zo in vervoering, dat de rabbijn zijn onderricht moest onderbreken. Soesja werd op de gang gezet en hield pas op met roepen als de les voorbij was. Soesja kende de stof niet zo diepgaand als de anderen. Hij bleef steken bij het eerste woord.
God uit zich op mensvormige wijze in communicatie die straks op de zesde dag zal worden verstaan. Hij incarneert in ademhaling, stem en klank, neemt de gestalte aan van de logos. De incarnatie beperkt zich niet tot de Messias, maar ligt ten grondslag aan hoe God zich verhoudt met al wat leeft (Joh. 1,2).
Ook ons preken maakt deel uit van deze incarnatie. Een preek kan niet volstaan met Schriftuitleg. Een preek is evenmin het vehikel waarmee de predikant zijn levenswijsheden ten beste geeft of de uitlaadklep van zijn zieleroerselen.
De preek is Gods Woord! Dat is boud gesproken, maar toch: de preek doet niet onder voor Gods Woord, zij het in afgeleide en bemiddelde zin. Afgeleid en bemiddeld? Ja, want wat daartussen zit is hoe de predikant de Bijbel heeft gelezen. De Bijbel, dat is ook al Gods Woord, eveneens in afgeleide en bemiddelde zin. Afgeleid en bemiddeld? Ja, want de Bijbel is de neerslag van wat ooit van het Messiaanse leven te verwachten en te gedenken is gegeven. In ultieme zin staat dat Messiaanse leven op naam van Jezus Christus, die Gods Woord is bij uitnemendheid.
Wat ik hier telkens aanduidt als afgeleide en bemiddeling, heet in de theologie incarnatie, vleeswording, menswording. Van die veelvuldige bemiddeling wordt Gods Woord niet minder. Integendeel, het is een waarmerk van echtheid.
Verkondiging is dus veel meer dan volkomen instemming met of rimpelloze affirmatie van wat ons in de Schrift wordt aangezegd. Precies daar waar het knarst en knerpt, is de predikant de eerste hoorder. De betiteling ‘voorganger’ immers wil niet per se zeggen dat de predikant het eerste en het laatste woord heeft. Wel dat hij met het oog en het oor op deze zondag met deze lezingen in deze parochie de eerste hoorder was.
Wat heeft de predikant aan de bestudering van de lezingen van deze zondag opgedaan en beleefd? Dat is niet slechts een vraag naar gedegen exegese, maar ook naar de weerklank van Gods Woord in onze harten. Waar is de predikant zelf op aangesproken? Dat kan slechts kies en kuis, met grote terughoudendheid vermeld worden, maar wijst ondertussen wel een spoor waarlangs de verkondiging van de oude woorden vandaag voortgaat.
Nu even niet in de dogmatische termen: er vindt chemie plaats tussen de tekst en de predikant. Daarbij heeft de predikant niet veel anders ter beschikking dan zichzelf als reageerbuisje. Het is zaak dat hij dat reageerbuisje van tijd tot tijd ververst door studie (vooral studie die er niet toe doet, althans niet meteen toepasbaar is) en zorgeloze ontspanning (Deo vacare).
Klaas Touwen