- Versie
- Downloaden 95
- Bestandsgrootte 289.59 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 mei 2021
- Laatst geüpdatet 15 mei 2021
25 juli 2021
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
2 Koningen 4,42-44
In 2 Koningen 4 staat een aantal bijzondere daden van Elisa beschreven. Elisa was leerling van de profeet Elia; hij werd door Elia zelf tot zijn opvolger aangewezen.
Ter onderscheiding van de ‘broodprofeten’ werd Elisa een ‘heilige man Gods’ genoemd (4,9): lege kruiken worden op wonderbaarlijke wijze gevuld met olie opdat de kinderen van een weduwe door de opbrengst van de olie niet als slaven hoeven te worden verkocht (4,1-7); een kinderloos echtpaar ontvangt op hoge leeftijd een kind dat later door toedoen van Elisa uit de dood wordt opgewekt (4,8-37); giftig voedsel in de pot wordt door zijn toedoen eetbaar (4,38-41) en tenslotte de lezing van vandaag, die beschrijft hoe honderd mannen met twintig gerstebroden en wat koren méér dan verzadigd worden, er blijft nog brood over (4,42-44).
Uit alles blijkt dat Elisa oog heeft voor de dagelijkse noden en behoeften van mensen. De kracht voor zijn wonderdaden ontvangt hij van de Eeuwige zelf, waardoor diens macht over leven en dood wordt onderstreept. Ondanks zijn bijzondere positie is Elisa zich ervan bewust dat de Eeuwige niet alles met hem deelt (4,27).
In onze lezing is sprake van een broodvermenigvuldiging. Hoewel het brood en het koren volgens Elisa’s dienaar bij lange na niet toereikend is voor honderd mensen, zegt de profeet: ‘Geef het de mannen te eten. Want, zo spreekt de Heer – de inleidende formule voor een profetie – : ‘Zij zullen eten en overhouden’. En zo geschiedde.
In tegenstelling tot de broodverhalen in de evangeliën (Mar. 6,32-44 par.; 8,1-10 par.; Joh. 6,1-15) vermeldt de tekst niet hoeveel broden er overblijven. Evenals in de evangeliën gaat het in 2 Koningen om gerstebroden, hier echter met de uitdrukkelijke vermelding dat deze broden de eerstelingen van de oogst zijn (Lev. 23,30; 2,4; Ezech. 44,30).
Wat Marcus van Loopik en Eli Whitlau schrijven over het wonderverhaal van de bovengenoemde opwekking van de zoon van de Sunammitische vrouw, geldt ook voor de lezing van de broodvermenigvuldiging:
In dit verhaal zoeken moderne mensen soms naar een rationele verklaring. Was de jongen alleen maar schijndood, en heeft Elisja hem door mond-op-mond-beademing uit zijn bewusteloosheid doen ontwaken (vgl. ook 1 Kon. 17,17-24)? Daarmee wordt het wonder echter ontkend en het verhaal ontkracht! Het is hoogstens nog een ‘mirakel’. Het verhaal wil juist laten zien dat in een rechtvaardige als Elisja Gods liefde zich kán openbaren, omdát hij met die liefde voor de medemens bewogen is… In het wonder komt de ware scheppingsorde tot uiting... Het wonder is alleen wonder zolang we de onverloste scheppingsorde als de normale zien.
(Tenachon Melachiem 2 / 2 Koningen, 1987, 6, blz. 90)
Efeziërs 4,1-6
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,1-15
Na de genezing op sabbat van een man die al achtendertig jaar ziek was en de lange monoloog van Jezus over zijn relatie tot de Vader (Joh. 5), gaat Jezus naar de overkant van het meer van Galilea (6,1). Eigenlijk staat er de zee van Galilea. Tezamen met de temporele verwijzing dat het bijna Pasen is, speelt hier impliciet de gedachte mee aan de doortocht door de Rietzee en de bevrijding van het Joodse volk onder leiding van Mozes (Ex. 14,22). Een andere aanwijzing in die richting is dat de evangelist Pascha ‘het feest van de Joden/Judeeërs’ noemt (2,13; 6,4; 11,55). Die toevoeging laat het perspectief van de evangelist subtiel doorschemeren: hij houdt vast aan de traditie die hij tegelijkertijd een nieuwe invulling geeft, door deze te verbinden met het lijden, de dood en de verrijzenis van Jezus.
Verder gaat Jezus evenals Mozes vóór hem, de berg op – een nadere aanduiding van deze berg ontbreekt – en hij gaat zitten met zijn leerlingen, het leergesprek begint (6,3.15).
De broden en de visjes herinneren aan het mannaverhaal, dat later in dit hoofdstuk (6,26-58) expliciet wordt genoemd. De vandaag niet gelezen verzen in Johannes 6,16-21 over de storm op de zee en Jezus die over het water loopt, zinspelen eveneens op het Exodusverhaal.
Het is het begin van de derde reis van Jezus naar Jeruzalem (6,1–10,39).
Na het eerste teken tijdens de bruiloft te Kana (2,1-11) en het tweede teken door de genezing van de zoon van een hoveling (4,43-54) stelt Jezus in deze perikoop zijn derde teken.
Deze tekenen roepen de vraag op wie Jezus is en waarvandaan zijn kracht komt (1,26; 3,2; 4,19.29.42; 7,40; 9,17). De evangelist probeert de toehoorders/lezers via metaforen als wijn (2,9), water (4,11), brood (6,5) en licht (9,30) inzicht in de persoon van Jezus te geven. In 6,14 komen de mensen, na het zien van het teken van de broodvermenigvuldiging, tot de conclusie dat Jezus de profeet moet zijn die in de wereld zou komen: ‘Uit uw eigen broeders zal de Heer uw God een profeet laten opstaan zoals ik [Mozes], naar wie u moet luisteren ... Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag’ (Deut. 18,15-18). Een op zich juiste conclusie van de mensen maar ook weer niet, omdat zij hun conclusie baseren op de ‘buitenkant’ van het teken en geen oog hebben voor de ware betekenis ervan. Het gevolg was dat ze Jezus tot koning wilden uitroepen en Jezus zich terugtrok op de berg. Hij had immers een heel ander koningschap voor ogen dan de mensen (18,36vv).
In het broodverhaal komen veel getallen voor. Beginnen we bij de vijf gerstebroden en twee visjes, heel wat minder dan de twintig gerstebroden en het koren van Elisa uit de eerste lezing. En toch wist Jezus met dat beetje vijfduizend man te voeden, Elisa honderd. Bovendien was er bij beiden weliswaar meer dan voldoende voedsel, maar bij Jezus blijken er zelfs twaalf korven met brokken over te zijn, anders gezegd, er is meer dan voldoende brood voor heel Israël. Het is duidelijk dat Jezus de grote profeet Elisa overtreft.
Al eerder werd gesproken over een leergesprek tussen Jezus en de leerlingen. Wanneer Jezus op de berg zit en al die toestromende mensen ziet, is dat een ‘zien’ met ogen van mededogen die meer zien dan de buitenkant. Hij weet wat de mensen nodig hebben. Vervolgens stelt hij Filippus, een van zijn eerste leerlingen, op de proef door hem te vragen waar ze brood zouden kunnen kopen voor al die mensen (6,6). Het werkwoord ‘op de proef stellen’ (peiradzō)komt alleen hier voor in Johannes en in 8,6 waar de schriftgeleerden en Farizeeën het onderwerp van dit werkwoord zijn; het zelfstandig naamwoord ‘beproeving’ komt helemaal niet voor in dit evangelie. Nu is het wel heel frappant dat we hetzelfde Griekse werkwoord in Exodus 16,4 (Septuaginta) vinden, als de Eeuwige tot Mozes zegt dat Hij broden (meervoud!) zal laten regenen uit de hemel. Het gaat hier om brood in materiële betekenis, maar met een extra dimensie omdat het verwijst naar de Eeuwige die zich bekommert om zijn volk. De gave van dit brood is gerelateerd aan een door de Eeuwige vastgestelde tijd (elke dag met uitzondering van de sabbat) én hoeveelheid (voldoende voor één dag, op de zesde dag voor twee dagen, vgl. Joh. 6,12 ‘…zodat er niets verloren gaat’). De gave van het brood is in het mannaverhaal verbonden met beproeving, beide zijn afkomstig van de Eeuwige die met het brood/manna het volk Israël wil leren om te gaan in het spoor van zijn Tora. Het is een leerproces in vertrouwen op en gehoorzamen aan de Eeuwige, waarbij ‘gaan in mijn Tora’ een andere uitdrukking is voor Zijn wil doen.
Wanneer Jezus Filippus (en met hem Andreas en de overige leerlingen) door zijn vraag naar brood op de proef stelt – later in dit hoofdstuk zegt Jezus: ‘Ik ben het brood om van te leven. Wie naar mij komt krijgt geen honger meer…’ (6,35) – ondergaan de leerlingen een leerproces van vertrouwen op en navolgen van Jezus die op zijn beurt innig verbonden is met de Vader, de schenker van brood.
Door de noodzakelijke hoeveelheid brood te verzamelen, levert het volk in Exodus 16 een eigen actieve bijdrage aan de verkrijging van dit brood. Dat doet mij denken aan de bijdrage van het jongetje met de vijf broden en twee visjes…
Literatuur
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Zoetermeer 2004, 315-318
Preekvoorbeeld
De stad Baäl Salisa vormt het toneel van de eerste lezing. Het is veelzeggend dat deze stad in het Noordrijk Israël de naam draagt van Baäl. Deze afgod van de vruchtbaarheid staat voor het recht van de sterkste. Tot op zekere hoogte zou dit een toneel in onze tijd kunnen zijn. Ook nu komt het nog te vaak voor dat mensen met geld en een grote mond het voor het zeggen hebben. Bijgevolg moet dan de arme en onmondige mens achteraan en onderop aanschuiven…
In zo’n land wordt de Naam van de God van Israël, die zijn armen spreidt naar alle mensen, ook naar de zwakke en de arme, eruit gewerkt. Het Land van Belofte, de plek waar Gods liefde in mensen en land wortel mag schieten, is geestelijk verkommerd tot Baäl Salisa! Uitgerekend op dit toneel zien wij een naamloze man, maar God kent zijn hart, die Elisa, profeet van de Heer, het offer van de eerste oogst aanbiedt; twintig gerstebroden. ‘Dat is toch te weinig voor honderd man’, verzucht zijn dienaar. Maar Elisa antwoordt: ‘Geef het ze maar te eten’. Het bleek zo overvloedig, dat er zelfs overbleef. Bijbels spreken over voedsel, over brood en wijn – genadegaven van de Heer – biedt ruimte voor een zinnebeeldig verstaan. Dit brood dient ook óns tot voedsel, zodat ook wij kunnen getuigen dat het léven geeft. Psalm 145 zegt daarover: De ogen van alle mensen kijken naar U uit, U geeft hen voedsel op de juiste tijd. Het gaat bij deze psalm en de lezingen vandaag niet over de lekkere trek van ‘Heel Holland bakt’, maar over kráchtvoer voor geest en ziel van ons, mensen die hongeren naar gerechtigheid, zodat wij vérder kunnen met ons leven. Hier toont zich de knagende hónger van heel de mensheid.
Wát zoeken, eeuwen na Elisa, duizenden mensen in een streek bij het Meer van Galilea? Wij lezen in het evangelie dat zij Jezus volgen, omdat zij de tekenen hebben gezien die hij aan de zieken verricht. Zij hebben van hem gehoord. Kennen zij hem reeds en hongeren ook zij naar zijn genezende woord, zijn helende hand? Waar komt de kracht van de tekenen die hij doet vandaan? Komt hij van God? Mensen, toen en nu, zoeken naar tekenen waaruit Gods helende macht spreekt. Je vraagt je af, wíe zien zij als zij naar Jezus kijken?
Hij doet verlamde mensen lopen, geeft blinden zicht en laat doven horen. Dit duidt ook op mensen, die het niet meer zien zitten en hongeren naar een verlossend woord, zodat zij kunnen ópstaan en verdergaan... Voor onze tijd is dit herkenbaar, zo velen snakken naar een bevrijdend woord; hongeren naar leef- en ademruimte, naar voeding!
Opvallend is dat Johannes vermeldt dat deze gebeurtenis kort voor het Paasfeest van de Joden plaatsvindt. Hiermee verwijst hij al naar het Pasen van Jezus’ dood en verrijzenis en maakt hij duidelijk dat het Woord van God en het brood dat Jezus geeft, in elkaars verlengde liggen. Beiden komen uit de Hemel, van God. Dat wordt bevestigd door de jongen, zónder naam, die behalve vijf broden ook twee vissen geeft. Voor de eerste christenen was het woord vis, Ichtus in het Grieks, dat staat voor ‘Jezus Christus, Zoon van God, redder’. Het voedsel dat Jezus in zijn woord en in brood en vis aanreikt, geeft léven. Hij voedt de mensen met het woord dat van God zelf komt. Wij leven immers van méér dan brood alleen, ja, van elk woord dat komt uit de mond van God (Mat. 4,4). Jezus ís het Woord van God, in hem kreeg God gestalte. Het valt overigens op dat hier, net als in de eerste lezing, sprake is van gerstebrood: het brood van armoedzaaiers. Wij mensen, arm aan moed, hoop en kracht, mogelijk ook aan geloof, zijn allen genodigd aan de maaltijd van de Heer. Wanneer wij het Brood ontvangen, waarover de naam van Jezus is uitgesproken, dan is het als toen aan het Meer van Galilea, waar Gods reddend woord als brood van de redding aan duizenden mensen werd uitgedeeld. Panis Angelicus, brood uit de hemel...
Wanneer de mensen volop gegeten hebben zegt Jezus: ‘Verzamel nu de overgebleven brokken, zodat er niets verloren gaat.’ Er blijken twaalf manden met voedsel over, genoeg voor heel Israël. Bleef dit in de manden achter, namen de mensen het mee voor ‘hongerigen’ thuis of onderweg? Daar horen wij niets over.
Wel zien we dat het volk met Jezus plánnen heeft; ze willen hem tot koning uitroepen.
Dan weet Jezus genoeg, hij trekt zich in het gebergte terug om met God alleen te zijn.
Jezus zoekt een ander koningschap. Straks zal hij tegen Pilatus zeggen: ‘Mijn koningschap is niet van hier’. Jezus heeft niets met de Baäls van deze wereld en ook niet met het door hen beleden recht van de sterkste. Jezus hoort bij God, en God wil koning zijn in het hart van de mens.
Maar die brokken dan, waar zijn ze toch gebleven? Die kunnen wij vinden in de Heilige Schrift, het Woord van God. Die schat wil wonen in het hart van alle mensen. Hoe gaan wij daarmee om, laten wij het rusten of gaan wij ermee aan de slag?
De dichter van Psalm 145 vraagt God (v. 5): ‘Laat óns woord deel uitmaken van uw wonderen’. Hij spreekt daarmee de hoop uit dat ook ons woord voedsel is voor de arme en de behoeftige, voor de mens van ‘achteraan en onderop’. Wij mogen meewerken aan het rijk van Gods koningschap, een land van geloof, hoop en liefde; een land van vrede en overvloed, het Beloofde Land. Daar waar wij mééwerken, breekt het Rijk van Gods droom aan.
Wij zijn, naar Paulus’ woord, groepen tot eenheid in het realiseren van die droom. Aan de slag dus, net zolang tot heel de wereld ‘hier brood van bakt’. Moge het zo zijn.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA