- Versie
- Downloaden 73
- Bestandsgrootte 130.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 6 juni 2023
- Laatst geüpdatet 6 juni 2023
17e zondag dhj, A jaar, 30-7-2023
30 juli 2023
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)
Inleiding
‘Domheid is een gevaarlijker vijand van het goede dan de slechtheid. Tegen het kwade kun je protesteren, je kunt het ontmaskeren of desnoods met geweld verhinderen... Tegen domheid zijn wij weerloos. Noch met protesten noch met geweld is hier iets te bereiken. Argumenten baten niet’ (Verzet en overgave).
Deze beklijvende woorden over de domheid van de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer maken als geen ander het belang van de wijsheid duidelijk, die ver boven aards bezit of wereldlijke macht troont. De aantredende koning Salomo is zich hier terdege van bewust. Ook Jezus’ prediking van het ‘koninkrijk der hemelen’ maakt duidelijk dat het binnengaan van dit koninkrijk niet zomaar voor iedereen is weggelegd.
1 Koningen 3,5.7-12 – Een geest vol wijsheid en inzicht
In de oudtestamentische lezing uit 1 Koningen maken we kennis met een van de mooiste passages uit de verhalen over koning Salomo. Wanneer Salomo na de dood van zijn vader David aantreedt als nieuwe koning over Israël, is er nog geen tempel in Jeruzalem. Daarom ook dat Salomo, net zoals het volk, offers brengt en wierook brandt op de heiligdommen op de hoogten. Zo gaat hij ook naar Gibeon, een offerhoogte enkele kilometers ten noordwesten van Jeruzalem.
Het parallelverhaal in 1 Kronieken 1,1-13 leert ons meer over deze plek: in Gibeon stond de tent van de samenkomst die de Israëlieten tijdens hun woestijntocht hadden meegedragen, en waarin zich de ark van het verbond bevond. De ark zelf had koning David, reeds naar Jeruzalem laten overbrengen (2 Sam. 6,1-17). Maar het bronzen altaar, dat in het voorhof voor de tent van de samenkomst een plaats had (Exod. 27,1v), stond nog in Gibeon. Daar, te Gibeon, stelt jhwh Salomo, nadat hij duizend brandoffers heeft opgedragen, tijdens een nachtelijk visioen een eenvoudige vraag: ‘Wat wilt u dat Ik u geef?’ (1 Kon. 3,5).
Doorheen zijn antwoord maakt de lezer kennis met een van Salomo’s belangrijkste kentrekken: zijn wijsheid. Zo bidt hij God om ‘een opmerkzame geest om recht te kunnen spreken’ voor het volk van God. En hij voegt eraan toe: ‘Want wie is in staat recht te spreken voor dit grote volk?’ (1 Kon. 3,9).
De woordkeuze in dit vers is interessant: vooreerst heeft het Hebreeuws hier het werkwoord sjafat, een term die niet zozeer ‘rechtspreken’, dan wel ‘richting geven’ betekent. Salomo vraagt God dan ook om de bekwaamheid het volk ‘richting’ te kunnen geven, net zoals Israëls ‘rechters’ – men denke aan Debora, Simson of Gideon – het volk in de juiste richting hadden gestuurd.
Letterlijk noemt Salomo het volk daarenboven ‘zwaar’ (met een Hebreeuwse term die weliswaar ook als ‘immens’ kan worden geïnterpreteerd). Mogelijk verwijst Salomo zodoende naar de weerbarstigheid van het volk: Israël is immers een volk dat moeilijk te ‘richten’ is.
En met de tegengestelde begrippen ‘goed en kwaad’ wordt naar alle waarschijnlijkheid niet aan ethische principes gedacht. ‘Goed’ omvat veel meer dan het ethisch juiste: dat wat aangenaam, bruikbaar, doelmatig en mooi is. Daarenboven is de uitdrukking ‘goed en kwaad’ wellicht een merisme: een stijlfiguur waarbij twee tegengestelde begrippen worden gebruikt om de totaliteit aan te duiden. Pas in de latere traditie heeft men Salomo’s ‘richten’ verengd tot ‘rechtspreken’ – zonder twijfel onder invloed van de passage over het ‘Salomonsoordeel’ in 1 Koningen 3,16-28 –, en werd het begrippenpaar ‘goed en kwaad’ als ethische categorieën geïnterpreteerd.
In de verzen 11 en 12 lezen we vervolgens dat God Salomo’s bede honoreert: ‘Omdat u juist dit gevraagd hebt en geen lang leven, en geen rijkdom of de dood van uw vijanden hebt gevraagd, maar alleen inzicht om recht te kunnen spreken, daarom voldoe Ik aan uw verzoek en geef Ik u een geest zo vol wijsheid en inzicht dat er niemand voor u was en niemand na u komt die u evenaart.’ Maar daarenboven zegt God Salomo ook rijkdom en eer toe, twee zaken die de bijbelse Salomo eveneens zullen kenmerken in het vervolg van het verhaal.
Na deze goddelijke toezegging keert Salomo naar Jeruzalem terug, en staande voor de ark van het verbond, breng hij er brand- en slachtoffers. Zodoende wordt de superioriteit van Jeruzalem ten aanzien van Gibeon gesuggereerd.
Salomo’s bede om wijsheid staat niet voor niets aan het begin van de verhalen over Salomo’s heerschappij. De auteur ervan wil vooral beklemtonen hoe Salomo, reeds van bij de prille aanvang van zijn koningschap, een speciale rol zal spelen in Israëls geschiedenis. Al wat Salomo heeft verwezenlijkt en wat hem karakteriseert – wijsheid, maar ook rijkdom en eer – heeft hij te danken aan God en gaat op JHWH terug.
Romeinen 8,28-30
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 13,44-52 – Over het koninkrijk der hemelen
De evangelielezing komt uit de zogenoemde parabelrede van Jezus (Mat. 13), hoewel de verzen 44-52 vooral gelijkenissen zijn, een subgenre van de parabel. Volgens Matteüs spreekt Jezus deze gelijkenissen uit in of in de buurt van Kafarnaüm, aan de oever van het meer van Galilea. Verschillende gelijkenissen gaan over het ‘koninkrijk der hemelen’. Dit is een typisch matteaanse uitdrukking, die de andere synoptici niet gebruiken. Zij hebben het vooral over het ‘koninkrijk van God’, een uitdrukking waarmee Matteüs spaarzaam omspringt, maar die er ongetwijfeld een synoniem van is.
Wanneer Jezus het in deze gelijkenissen over een ‘koninkrijk’ heeft, dan doelt hij niet op een aards rijk met welomschreven grenzen waarin aardse en menselijke wetmatigheden centraal staan. Aardse macht is aan Jezus niet besteed; dat was al duidelijk gebleken uit het verhaal over de bekoringen in de woestijn (Mat. 4,8-10).
De drie korte gelijkenissen zijn eigen aan het evangelie van Matteüs. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze de alles overtreffende waarde van het ‘koninkrijk der hemelen’ willen evoceren. In de gelijkenis van de schat (v. 44) maken we kennis met iemand die toevallig een schat vond op een akker. De schat meenemen mocht hij niet, want die behoorde toe aan de eigenaar van de akker. Daarom verborg hij de schat opnieuw, en vol blijdschap verkocht hij al zijn bezit om zo de akker met de schat te kunnen kopen. Vanuit ethisch oogpunt is de werkwijze van de man discutabel: had hij de schat niet aan de eigenaar moeten geven, in plaats van ze te verstoppen om ze uiteindelijk voor zichzelf te kunnen houden? Daar gaat het hier evenwel niet om. Jezus beklemtoont veeleer dat men voor het ‘rijk der hemelen’ alles moet over hebben, en wel met blijdschap.
Ook de tweede gelijkenis (vv. 45-46) gaat in deze zelfde richting, hoewel de formulering ervan enigszins verwarrend is. De gelijkenis vergelijkt de koopman met het ‘koninkrijk der hemelen’, terwijl eigenlijk de kostbare parel het voorwerp van vergelijking is. Net zoals in de vorige gelijkenis heeft de koopman er alles voor over – ook hij verkoopt al zijn eigendom – om de kostbare parel in bezit te krijgen, en net zoals in de vorige gelijkenis beklemtoont Jezus dat het ‘rijk der hemelen’ alles in waarde overtreft, en dat men er alles voor moet over hebben om het te verwerven. Maar toch zijn er ook verschilpunten: wanneer in de eerste vergelijking iemand de schat per toeval vindt, gaat de koopman in de tweede gelijkenis ernaar op zoek: sommigen vinden het Godsrijk zonder ernaar op zoek te zijn, terwijl anderen er actief naar moeten zoeken.
De derde gelijkenis (vv. 47-50) legt nog andere accenten. In het actuele Godsrijk, dat met Jezus’ komst werkelijkheid is geworden, leven ‘goede’ en ‘slechte’ vissen nog zij aan zij. Samen werden ze in het sleepnet van het ‘koninkrijk der hemelen’ gevangen. Echter, pas op de dag van het oordeel zullen goeden en slechten van elkaar worden gescheiden.
In de twee laatste verzen (vv. 51-52) besluit Jezus zijn parabelrede. Hij richt er zich tot de leerlingen met de vraag of ze de gelijkenissen hebben begrepen. Immers, niet alle gelijkenissen had Jezus uitgelegd. Na hun beamend antwoord sluit hij af met een laatste gelijkenis: in het ‘rijk der hemelen’ zal een goede Schriftgeleerde zijn als een huisvader, die oud en nieuw weet te combineren. Waarop dit begrippenpaar precies doelt is omstreden, maar het is niet onwaarschijnlijk dat Jezus er naar de goede dingen uit het jodendom mee verwijst, aangevuld met het vernieuwende van zijn eigen prediking. En deze verwijzing naar het waardevolle van het Oude Testament brengt ons terug naar de oudtestamentische lezing: het rijk der hemelen is geen rijk van uiterlijk machtsvertoon, ijdele macht of overdadig bezit. In het rijk der hemelen staat de wijsheid centraal. Immers, zoals Vrouwe Wijsheid het in het oudtestamentische boek Spreuken verwoordt: ‘Wie mij vindt, vindt het leven, en verwerft de gunst van de heer’ (Spr. 8,35).
Literatuur
Hans Ausloos, Een geest van wijsheid en inzicht. Koning Salomo en het Oude Testament (Averbodes Bijbelgidsen), Averbode: Altiora, 2009
Preekvoorbeeld
Er wordt hier een schriftgeleerde geïntroduceerd ‘die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden’. Van zo’n schriftgeleerde verwacht je dat hij of zij uit de Schrift old time religion opdiept, beproefde waarheid, rechte leer, maar dat is niet wat Jezus ons hier leert. Die schriftgeleerde haalt uit zijn of haar binnenkamer oude en nieuwe dingen tevoorschijn. Niet alleen wat bekend is maar ook wat gewaagd is, niet alleen de schatten met het patin van eeuwen, maar ook schatten waarvan de waarde zich nog niet bewezen heeft, niet alleen woorden die zijn geheiligd door alle geschiedenis die eroverheen is gegaan, maar ook nieuwe aanstootgevende woorden.
Paus Franciscus maakt een vergelijkbaar onderscheid tussen catecheten en theologen. ‘De catecheet moet de juiste leer geven, de theoloog durft verder te gaan’, zegt hij, niet op eigen gezag, het is een onderscheid dat van de heilige Ignatius van Loyola - de stichter van de jezuïeten - afkomstig is. Catechese bouwt ons op met beproefde waarheid, de betrouwbare leer van de kerk, maar wij hebben ook theologie nodig die zich uitspreekt over waar wij nog geen ervaring mee hebben, terra incognita, onbekend gebied, we weten er heg nog steg. Om daar een weg te vinden hebben we een betrouwbare gids nodig, ook iemand die in deze vreemde wereld de piketpaaltjes nog niet heeft uitgezet, maar die op de tast vooropgaat, jou leidt en je vertrouwt je toe aan zijn intuïtie. ‘De catecheet moet de juiste leer geven, de theoloog durft verder te gaan.’
In de eerste lezing worden wij op het evangelie voorbereid. Salomo doet onze oren spitsen. De grootste gave die een mens zich wensen kan is wijsheid, onderscheidingsvermogen, weten wat recht is en wat slecht.
Dat onderscheid doet zich ook voor in de gelijkenissen. In het sleepnet zijn goede vissen en slechte vissen gevangen. Wat zijn goede vissen? Wordt hier gerekend met kosjer en treife? Met rein en onrein? Een kosjere vis heeft schubben en vinnen, baars bijvoorbeeld, snoek, karper, als we ons beperken tot zoetwatervis. Voorbeelden van vissen die verboden zijn: paling, steur, meerval. Of wordt hier gerekend met klein en groot? Vissen die aan de maat zijn en ondermaatse vissen?
De tekst heeft het over goed en slecht en dat is ook meteen de toespitsing ervan, want de kerk is dat sleepnet, er zit van alles in, groot en gaaf, maar ook ondermaats; rein en onrein. En dat moet je voor lief nemen! Je leeft er middenin. Het gaat niet aan een ander voor rotte vis uit te maken of hele delen van de wereldwijde kerk af te schrijven. Nee, heel de lieve christenheid zit in dat sleepnet, de curie en de ketters, de Prinzipienreiter en de labbekakken.
Ja, eenmaal, bij de voltooiing van deze wereld worden ze uiteengehaald, geselecteerd, maar dat is aan de engelen, niet aan ons. Dat is in de laatste dagen, maar wij leven in de voorlaatste tijd. Ons is wijsheid geboden om niet selectief maar inclusief te denken. Het is niet voor niets dat God de Heer dat sleepnet in het meer heeft geworpen en allerlei soorten vis naar boven gehaald. Ook jij hapt naar adem, het is niet aan jou een oordeel over anderen te vellen.
Wij zijn dus aangewezen op het onderscheidingsvermogen van de schriftgeleerde die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden, op de wijsheid van de huismeester die uit zijn voorraadkamer nieuwe en oude dingen tevoorschijn haalt.
De catecheet, die de juiste leer geeft, maakt ons erop attent dat Jezus ons een vergelijkbare gelijkenis voor heeft gehouden, toen hij langs de akkers ging en zijn leerlingen leerde over het graan en het onkruid. Het koren en het onkruid wassen samen op, het een met het ander. Je kunt wel ijverig schoffelen om je akkertje schoon te houden, maar dan haal je met het onkruid ook het koren weg, met de dolik (een giftig gras) ook de tarwe. Wie te strak en strikt wiedt, houdt op den duur slechts zwarte aarde over, kale grond. Er wilde wel iets groeien, maar de akkerbouwer – te streng in de leer – heeft alles geschoond.
Ook dat is een gelijkenis van de lieve christenheid, waar alles door elkaar groeit. Als uiteindelijk de oogsttijd daar is, zal het graan in schoven worden gebonden en het onkruid verbrand, maar opnieuw, dat is aan de engelen, niet aan jou. Daar heeft de catecheet gelijk aan, goed dat hij ons ook deze gelijkenis voorhoudt.
Ondertussen durft de theoloog verder te gaan. Hij of zij leidt onze aandacht van het sleepnet terug naar het meer, van de akker naar de wereld, van de kerk naar de schepping. Bekommernis om een brandschone en spatzuivere Kerk is futiel ten overstaan van alle nood in de wereld. Ik citeer nogmaals paus Franciscus: ‘De Kerk wordt geroepen om buiten zichzelf te treden en om naar de grenzen te gaan. Niet alleen de geografische, maar ook de existentiële grenzen: het mysterie van zonde, van pijn, van onrecht, van onwetendheid en van onverschilligheid tegenover godsdienst, en van alle ellende... Het kwaad dat door de tijd heen geschiedt in kerkelijke instellingen heeft zijn wortel in dat verwijzen naar zichzelf en in een soort van theologisch narcisme.’
En dan een voorbeeld van dat uit zijn voorraadkamer tevoorschijn halen van nieuwe en oude dingen. In de Apokalyps zegt Jezus: ‘Ik sta voor de deur en klop aan. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik binnenkomen, en we zullen samen eten, ik met hem en hij met mij.’ Dat is het oude, een min of meer bekend woord. Paus Franciscus zegt: ‘Het is duidelijk dat de tekst verwijst naar zijn kloppen aan de buitenkant om naar binnen te kunnen komen. Maar ik denk aan die keren dat Jezus klopt van binnenuit, opdat we Hem naar buiten zouden laten gaan. Een Kerk die naar zichzelf verwijst houdt Jezus binnen zichzelf en laat Hem niet naar buiten.’
Dat is het nieuwe en gedurfde: zeggen dat Jezus klopt om weer naar buiten te kunnen, de zelfgenoegzame Kerk uit. Niet om haar de rug toe te keren, maar om haar met zich mee te nemen en haar te helpen existentiële grenzen te overschrijden.
Met deze uitleg daagt paus Franciscus ons uit om samen met hem leerlingen in het koninkrijk van de hemel te worden en een voorbeeld te nemen aan die huismeester, die uit zijn voorraadkamer nieuwe en oude dingen tevoorschijn haalt. Aloude dingen, en ongehoord nieuwe.
inleiding prof. dr. H. Ausloos
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen