16e zondag dhj, A jaar, 23-7-2023

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 55
  • Bestandsgrootte 126.42 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 6 juni 2023
  • Laatst geüpdatet 6 juni 2023

16e zondag dhj, A jaar, 23-7-2023

23 juli 2023
Zestiende zondag door het jaar

Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)

  

Inleiding

Wijsheid 12,13.16-19
Het deuterocanonieke boek Wijsheid is in het Grieks geschreven, door een ons onbekende auteur die zich beroept op Salomon. Het boek is de vrucht van de laat-bijbelse traditie en weerspiegelt de joodse diaspora van Egypte, het milieu waarin de Septuagint ontstond. De soms moeizame relatie tot de niet-joodse wereld met haar afgoderij staat centraal, als ook de manier voor de schrijver om zich hier staande te houden. De centrale thematiek in dit hoofdstuk is hoe Gods rechtvaardigheid zich verhoudt tot de immoraliteit van die wereld. Die krijgt hier beeld en gestalte in weerzinwekkende voorbeelden van mensen- en kinderoffers. Typisch voor de Wijsheidstraditie is niettemin haar universele insteek: Gods zorg is ‘voor iedereen’ (peri pantoon, Wijsheid 12,13). De roeping van het volk Israël is die van instrument in het uitvoeren van Gods gerechtigheid (Wijsh. 12,3-8) genoemd, als de zondige ‘volkeren’ van het Land met hun verfoeilijke offerpraktijken. Ofschoon de hardheid van de volkeren God wel bekend is (Wijsheid 12,10) benadrukt de perikoop de altijd bestaande mogelijkheid tot omkeer (metanoia). De perikoop doet zo sterk aan het boek Jona denken, waarin de profeet eveneens worstelt met de spanning tussen de zondigheid van de volkeren en de mogelijkheid van diezelfde volkeren om door omkeer te ontkomen aan het oordeel (vgl. Wijsh. 12,2.10.19). In het uitblijven van Gods oordeel blijkt krijgt Gods geduld gestalte die gespiegeld zou moeten zijn in de sociale omgang: zo Wijsheid 12,19 ‘Door zo te doen hebt U uw volk geleerd dat de rechtvaardige menslievend (filantropoon) moet zijn en hebt U uw zonen goede hoop gegeven dat U gelegenheid tot inkeer geeft waar gezondigd wordt.’ Die les geldt niet alleen het volk, ze betreft alle volkeren. Uithouden van onrecht is hopen op omkeer.

Psalm 86
Deze psalm, een smeekgebed op naam van David, heeft geen verbinding met een episode in zijn leven. De biddende wendt zich tot God om redding in benauwenis. Hij weet zich in verdrukking door opponenten en vijandige krachten (Ps. 86,13v), en wel van ‘arroganten’ (zerim) en ‘tirannen’ (aritsim) die op hem uit zijn. Blijkbaar is die verdrukking ook verworteld in innerlijke onzekerheid, of leidt ze tot die onzekerheid: Wijs mij uw weg, heer, en ik zal hem in trouw aan U bewandelen. Richt mijn hart onverdeeld hierop: dat ik uw naam mag vrezen’ (Ps. 86,11). Blijkbaar is dat een grondhouding van de biddende, want hij spreekt bij voortduring zijn vertrouwen in deze God uit die immers anders is dan goden: ‘U bent mijn beschermer, ik behoor U toe; verlos uw dienaar, ik vertrouw op U, want U bent mijn God’ (Ps. 86,2). Deze God heeft de biddende al eens eerder uit het ‘dodenrijk’ (sjeool, Ps. 86,13) gered. In die zin ademt de Psalm een groot vertrouwen. God is beschermer en vol van liefde en vergeving, en de biddende weet zich geplaatst te midden van iedereen die God aanroept: ‘U, Heer, bent goed (tov) en U schenkt vergeving, U bent liefde (chesed) voor iedereen die U aanroept’ (Ps. 86,5). De psalm drukt zo haar theologie uit: wie deze God aanroept weet zich verzekerd van antwoord. Uithouden van onrecht is vertrouwen op God.

Romeinen 8,26-27
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 13,24-43
Parabels zijn geen illustratie van iets wat we zonder de parabel al zouden kunnen weten. Ze zijn geen allegorie, waar ieder element van de vertelling correleert met iets in de toepassing. Het gaat bij parabels wel degelijk om motieven, maar evenzeer om de gang van de vertelling, om de onverklaarde spanningen, en om ontwikkeling.
In hoofdstuk 13, de zogeheten Parabelrede, onderricht Jezus in parabels (waaronder ook spreuken) over het Koninkrijk van de Hemelen. ‘Hemelen’ is een metoniem voor God zelf, conform de Joodse traditie om het uitspreken van de Naam (‘God’) te vermijden. De rede opent met de parabel van de Zaaier (Mat. 13,3-9), en Jezus vervolgt met drie parabels: die van de tarwe en het onkruid, het mosterdzaad en de vrouw en de desem. Deze samenhang is geen toeval, de parabels bouwen een literair associatieve gedachtegang op die zowel de presentie van dat Koninkrijk als haar voorlopigheid en groei benoemt. Die is gefundeerd in de uitleg die de evangelist bij monde van Jezus toevoegt (Mat. 13,18-23) over de parabel van de zaaier. Matteüs (net als Marcus en Lucas overigens) volgt een patroon dat bekend is in de Rabbijnse wereld: een leraar geeft publiek onderricht maar verschaft aanvullende informatie en uitleg in de beslotenheid van zijn leerlingen.
In Matteüs heeft de parabel van de zaaier betrekking op vier soorten toehoorders, waaronder dus ook de leerlingen: hij die het ‘woord’ hoort maar het niet begrijpt (zaad op pad), hij die het hoort en het aanneemt maar ten val komt bij druk (zaad op rots), hij die het hoort maar afgeleid door zorgen om materiële status of voorspoed geen vrucht draagt (zaad tussen distels), en ten slotte degene die het hoort en begrijpt en vrucht draagt (zaad in aarde). Parallellen met rabbijnse typeringen van vier leerlingen (horen en doen, horen en niet doen, niet horen en doen en niet horen en niet doen) dringen zich op, het gaat om vier attitudes waarbij slechts één van de vier resulteert in groei en succes.
Maar in de evangeliën is ook sprake van de rol van de ‘boze’. In het evangelie is ponèros doorgaans een demonische of donkere kracht in de mens zelf: vgl. Matteüs 6,23 en 12,35. Die dualiteit behoort in een wereldbeeld waarin de mens het strijdtoneel is van God en zijn engelen en demonische krachten. Anders dan het hieraan enigszins verwante dualisme van Qumran (1QS) is het lot van de individuele mens echter niet bij voorbaat vastgelegd en is er ook geen eindtijdelijke oorlog tussen goed en kwaad. Evenmin is er een objectieve orde waarin ‘goed’ en ‘kwaad’ zichtbaar zijn; die zichtbaarheid ontvouwt zich pas in het proces van groei en vrucht dragen. De parabel benadrukt dan ook meer sociale processen en onderlinge verhoudingen dan vastliggende sociale categorieën.
Niettemin roept het beeld de vraag op of degenen die afgeleid worden door ‘de boze’ of door zorgen om status en voorspoed eigenlijk wel bij de gemeenschap horen. De parabel van het onkruid biedt hier antwoord op: weliswaar is ‘goed zaad’ gezaaid op de akker, en dat groeit ook op. Maar een ‘vijand’ (echtros) zaait in de nacht onkruid en dat groeit in de loop van de tijd zichtbaar samen op met de tarwe. Wat te doen? Met het ‘zuiveren’ van de akker loopt de eigenaar het risico ook de tarwe te verwijderen. Hij wacht dus tot de oogst om beiden van elkaar te scheiden. Het onkruid dat hier in het Grieks zizania wordt genoemd (lolium tementulum, Nederlands dolik) is een bekend plantje in die contreien, dat visueel moeilijk is te onderscheiden van echte tarwe! Frappant is dat hier een bijbels oordeelsmotief – de oogst – aangevoerd wordt om zo de co-existentie van ‘goed en kwaad’ te verklaren en zo ook te legitimeren. De gemeente is niet ‘zuiver’; pas bij het oordeel zal blijken wie waar behoort. Dat oordeel is, zo de aanvullende uitleg van Jezus, een activiteit die door de engelen wordt uitgevoerd. Engelen bemiddelen in Matteüs 25,31-43 de handelingen gedaan aan de ‘minsten van mijn broeders’ voor de troon van de Mensenzoon. Die activiteit nuanceert een oppositie tussen binnen en buiten, en engelen belichamen in die zin een ‘karmische’ realiteit van menselijk handelen die in het oordeel zichtbaar wordt. Voor de evangelist is zo de ‘oogst’ verbonden met dat oordeel van de Mensenzoon. Uithouden van ‘kwaad’ is geduld beoefenen en het oordeel niet zelf vellen.
De groei van het Koninkrijk staat centraal in de parabel van het mosterdzaad. Mosterdzaad is een klein zaad dat hier in de parabel groeit tot een boom, groter dan struiken, waarin vogels zich nestelen. Hier is sprake van een hyperbool: mosterdzaad groeit weliswaar uit tot een flinke struik maar is onkruid, geen boom. Met dat boommotief legt de evangelist een verbinding met Ezechiël, die Israëls politieke ballingschap ziet als opmaat naar herstel: ‘Het zal loten voortbrengen, vrucht vormen en een prachtige ceder worden. Daaronder zullen allerlei soorten vogels nestelen; in de schaduw van zijn takken zullen ze nestelen’ (Ezech. 17,23, vgl. Dan. 4,9,18). De politieke retoriek kan de impliciete lezer niet ontgaan: zoals de vogels beschutting vinden in deze boom, zo is deze nu nog minuscule gemeenschap een plaats waar het goed toeven is onder Romeinse bezetting en imperiale macht. De gemeente is een alternatief voor die harde realiteit na de oorlog van 66-70 nChr. en de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel.
De parabel van de vrouw en het zuurdeeg roept een ander proces op, en een paradox. Het beeld is van zuurdesem dat verborgen wordt in ‘drie maten meel’. Maar de omvang van drie seah (Grieks sata, ongeveer 40,5 liter) meel gaat een huishouden ver te boven, en het beeld heeft een groter collectief voor ogen: een schier onmogelijke verhouding. Het gaat – weer – om de kleine maat die niettemin haar uitwerking heeft. Dat vereist het nodige vertrouwen in de kracht van dat zuurdesem. Het beeld refereert aan de uitwerking van de leer omtrent het Koninkrijk op de omgeving. Anders dan bij de parabel van de zaaier of het mosterdzaad is die groei nu een kwestie van geduld. Het transformerende vermogen van dat Koninkrijk op de wereld of de gemeente is een kwestie van lange adem. Niet onmogelijk dat de parabel ook dat proces in de leerlingen zelf voor ogen stelt. Paradox is immers dat zuurdesem vooral in negatieve zin voorkomt, en in het evangelie beeld is voor de leer van de Farizeeën en Sadduceeën. Die mogelijke verwarring verklaart waarschijnlijk de narratieve ingreep van de verteller/auteur: ‘Toen begrepen ze dat Hij niet bedoelde dat ze moesten oppassen voor de zuurdesem in het brood, maar voor het onderricht van de Farizeeën en Sadduceeën’ (Mat. 16,12). De parabel is in die zin een contrastparabel en een prolepsis, een literaire techniek waarin de auteur vooruitgrijpt op wat komen gaat: het is niet hún leer, maar alleen die van de ‘Schriftgeleerde die leerling is geworden van het Koninkrijk van de Hemelen’ (Mat. 13,52) die de realiteit kwalitatief zal veranderen. Deze parabel leert zo te vertrouwen op dat onderricht van de gemeente. Dat dit onderricht in de praktijk praktisch en zelfs theologisch overlap laat zien met die van Farizeeën verleent deze parabel een polemische ondertoon. De eigen zuurdesem werkt anders uit dan die van de buren aan de overkant.

Literatuur
Eric Ottenheijm en Martijn Stoutjesdijk (red.), Parabels. Onderricht van Jezus en de rabbijnen, Heeswijk: Berne Media, 2020
Eric Ottenheijm, ‘De engelen van de geschiedenis. Messiaanse herinnering in het evangelie naar Matteüs,’ 70-85 in Eric Ottenheijm en Theo de Wit (red.), Messianisme als gevaarlijke herinnering. Bronnen, erfgenamen, actualiteit. Eindhoven, Damon, 2021

 

Preekvoorbeeld

Sommige mensen die denken dat zij gelovig zijn, maken van God een karikatuur. Zij spannen God voor hun eigen karretje. Zij vragen om iets en verwachten dan dat God op hun wensen ingaat. Een primitieve Sinterklaas. Op veel andere manieren wordt het beeld van God ook kapot gemaakt. Denk aan mensen die van God een zeer strenge God gemaakt hebben, die als een tiran, als een heerser alles regelt en bestuurt. Dit heeft angstige mensen weleens in onnodige gewetensnood gebracht en bang gemaakt voor een streng oordeel. Je kunt dan wel zeggen: ‘Je wilt het nog beter weten dan Onze Lieve Heer’, maar het helpt allemaal niets als dat er voor altijd ingebakken is. Arme mensen!
God is ook geen onverbiddelijke moralist, die als een kruidenier alles wikt en weegt, ons straft of beloont. Ook veel moralisten uit de kerk hebben zich daar in die geest tot in de kleinste details aan bezondigd.
Geen wonder dat seksualiteit en kerk nooit een gelukkig huwelijk zijn geworden, om maar eens een voorbeeld te noemen. Als God liefde is moet je niet gaan neuzelen.

Waarom deze opmerkingen? Omdat we vandaag in de eerste lezing uit Wijsheid een heel ander beeld van God krijgen. Bij de schrijver van Wijsheid komt God er heel genadig van af, zou je kunnen zeggen. God heeft alles met goedheid en genade te maken. In een gebed zegt de wijze: ‘Met veel zachtheid spreekt Gij uw oordeel uit en Gij bestuurt ons met veel goedertierenheid. Daar waar gezondigd wordt, biedt Gij kans tot inkeer.’ Door zo te doen en door zo te zijn leert God ons, dat de rechtvaardige een vriend van de mensen moet zijn. Dat kunnen we ons allemaal aantrekken. Niet te streng zijn, maar mild.
Hoe wij als mensen met elkaar omgaan heeft alles te maken met het beeld dat wij als gelovigen hebben van God. Je zou God kunnen zien als een moeder, die haar kinderen nooit vergeet, als een vader die zegt: blij dat je er bent, als een vriend die je vertrouwen geeft: laat het maar gebeuren, ik blijf wel in de buurt. Haal het beste in jezelf te voorschijn. Maak er iets goeds van.
Dit beeld van God zien wij ook terug in de gelijkenissen die we vandaag in het evangelie hoorden. In het Rijk der Hemelen is de hemel met ons als de liefdevolle God die heel veel geduld met ons heeft.
Hij lijkt op een man die op zijn akker goed zaad had gezaaid; maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand, zaaide onkruid tussen de tarwe en ging heen. Als het onkruid steeds meer om zich heen grijpt, gaan de knechten naar hun meester en vragen: ‘Wilt ge dat we het bijeengaren en vernietigen?’ en dan zegt de meester: ‘Niet doen. Laat de tarwe en het onkruid samen opgroeien tot de oogst’. Hij laat het gebeuren. Het kan nog alle kanten op en veranderen.
Wij zijn vaak net als de knechten. We ergeren ons aan het onkruid in de wereld, in de kerk, in het leven van anderen en in ons eigen leven. Het valt niet mee om te leven met onkruid en om er geduld mee te hebben. ‘Waarom hebt Gij geen goed zaad gebruikt?’ Dat is niet de schuld van God maar van een vijand. Zoals er liefde en goedheid is zo is er ook kwaad. We zullen met dit mysterie moeten leven. Wij mensen willen en kunnen vaak geen onkruid zien en nu al uitmaken wat goed of kwaad is. Wij kunnen niet wachten tot de oogst, waar pas duidelijk wordt wat goede planten zijn en wat onkruid is. Niet wij maar God zelf zal dat uitmaken. God heeft geduld en verdraagt veel, als wij het niet overzien. Met het oog op de groei van het goede moet het kwade voorlopig blijven. Anders trek je alles uit elkaar. De kwade kan zich ook bekeren.
Hoe hard moet je zijn als je bij jezelf onkruid ziet? Het is goed als je met de ogen van God naar jezelf kijkt. Wij zijn in Gods hand. Dat geldt ook voor onze kijk op onze medemensen. We oordelen soms veel te hard over elkaar. We hebben allemaal tarwe en onkruid in ons. Ze zijn bij ons en bij de ander in elkaar verstrengeld. De beste eigenschappen van een mens liggen vaak dicht bij de slechtste eigenschappen. Je hoeft maar even door te slaan of je merkt dat dit bij jezelf ook zo is.
Misschien maakt u het ook wel eens mee dat je iemand ontmoet die heel idealistisch is, die het beste voorheeft met de natuur, met het klimaat of met de mensen, maar daar zo fanatiek in is dat je denkt: Je hebt groot gelijk, maar kan het niet wat minder? Je kunt het niet afdwingen. We zullen het dan met elkaar moeten oplossen, met elkaar in gesprek moeten blijven en gezamenlijk het probleem onder ogen moeten zien. Wat krom is kunnen we trouwens nooit recht praten.
De meeste goede dingen beginnen in het klein, zegt een ander deel van het evangelie. Je kunt niks forceren. God blaast niet hoog van de toren. Ook hier vraagt God geduld.
Ook als kerk klampen we ons vaak te veel vast aan getallen, aan meetbaar mensenwerk. We vergeten de les van het mosterdzaadje en van de gist. Het belangrijkste zien we over het hoofd. God is aan het werk in de wereld, in de kerk en in ons eigen hart. Hij is onafgebroken in het verborgene bezig, vaak op een onverwachte en stille manier. Nu in de kerk steeds meer bijkomstige dingen wegvallen, is er steeds meer ruimte voor de Geest en voor de dingen waar het werkelijk om draait, om een goede verhouding met God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Van daaruit mogen we menslievend zijn en iets van de milde God laten zien.

inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Jan Kortstee