- Versie
- Downloaden 49
- Bestandsgrootte 105.86 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 6 juni 2023
- Laatst geüpdatet 6 juni 2023
15e zondag dhj, A jaar, 16-7-2023
16 juli 2023
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,10-11; Ps. 65; Rom. 8,18-23; Mat. 13,1-(9)23 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 55,10-11
De twee verzen van deze perikoop zijn de afsluiting van het boekdeel dat bekend is als ‘Deutero-Jesaja’. De profeet verkondigt dat Gods redding gaat plaatsvinden, aangezien Gods woord geen loze praat is. Jesaja vergelijkt het Godswoord met regen en sneeuw die, voor ze weer verdampen, de vruchtbaarheid van de aarde garanderen. Water is een absolute voorwaarde tot leven. In een heet klimaat of in de woestijn wordt dat aan den lijve gevoeld. Vandaar dat de profeet het woord Gods tekent met dezelfde kwaliteiten als het water, een woord dat leven schenkt. Hier wordt duidelijk dat ‘woord’ niet slechts een kwestie is van geluid, maar een daad die iets teweeg brengt (dabar).
De vermelding van het zaad, de zaaier en het woord waren waarschijnlijk motieven om deze Jesajaperikoop in de liturgie van deze zondag te verbinden met de parabel van de zaaier die zijn zaad zaaide en als een bevestiging van hetgeen verkondigd wordt in het evangelie van deze zondag: het (zaad van het) woord brengt leven voort.
Tweede lezing: Romeinen 8,18-23
Paulus corrigeert hier de opvatting dat wij allen onderworpen zijn aan een heilloos lot van slavernij en vergankelijkheid. Daartegen verkondigt hij dat de dood en verrijzenis van Jezus en de komst van de heilige Geest voor ons de garantie van vrijheid en leven betekenen. De apostel snijdt deze kwestie aan omdat de christenen in Rome gebukt gingen onder lijden en onvrijheid. Evenals de barensweeën een tijdelijke pijn veroorzaken en een voorbode zijn van nieuw leven, zo is ook de crisissituatie waarin de Romeinse christenen zich bevinden de aankondiging van nieuw leven.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 13,1-23
Met de perikoop van deze zondag begint in het eerste evangelie de derde redevoering die Matteüs aan Jezus toeschrijft, bekend als de Parabelrede. Misschien is de verleiding groot om deze redevoering te lezen als een op zichzelf staande tekst. Het liturgisch Evangeliarium kan daar mede schuldig aan zijn door zijn vertaling van de eerste zin: ‘Op zekere dag had Jezus zijn huis verlaten…’ terwijl de correcte vertaling moet zijn zoals in nbv21 ‘Die dag verliet Jezus het huis…’ (een welbepaalde dag). Op deze manier verbindt de evangelist het voorafgaande met hetgeen nu komen gaat. ‘Die dag’ roept meteen de vraag op ‘over welke dag gaat het hier eigenlijk?’ En dan geeft het voorgaande hoofdstuk de richting aan: een sabbat die volgens de Farizeeën door de leerlingen geschonden was door het plukken van aren, wat aanleiding was voor een discussie tussen hen en Jezus, de dag ook dat een blinde en stomme persoon werd genezen, wat voor de Farizeeën niet alleen een kwestie was van het schenden van de sabbat, maar een duidelijk bewijs van duivelswerk en wat wederom aanleiding werd van een verhitte discussie.
De gemeente van Matteüs ziet zich in de jaren 80 nChr. geplaatst voor de uitdaging duidelijkheid te scheppen voor haar leden met betrekking tot een leven volgens de Wet en de Profeten in navolging van Jezus (vgl. 5,17). In die poging maken zij deel uit van het formatieve jodendom, dat nu zonder tempel, priesterschap en offers eveneens op zoek is naar nieuwe wegen van trouw aan de Tora en de traditie van de vaderen. En juist hier botsen de twee richtingen van Joodse zoekers, de Matteüsgemeente en de andere vormen van het formatieve jodendom, die beiden hun gelijk willen halen. Matteüs gooit zijn opponenten voor de voeten dat zij de Tora verkeerd interpreteren (13,11-15; vgl. 12,7 en 15,3). De evangelist zegt zich bij zijn uitleg te baseren op dezelfde traditie en geschiedenis als zijn tegenstanders.
Matteüs tekent de gespannen situatie op een, op het eerste gezicht, schokkende wijze. Alvorens over te gaan tot de vertelling van de parabel van de zaaier schrijft hij dat Jezus zich ergens in een huis bevond samen met een groep leerlingen terwijl zijn moeder en broers buiten stonden en wilden dat hij naar hen toe zou komen (12,47). Jezus echter, maakte een gebaar naar zijn leerlingen en zei: ‘Dat zijn mijn moeder en mijn broers’. In tegenstelling tot 13,55 noemt de evangelist hier de moeder en broers van Jezus niet bij name. Zij belichamen hier de mede-Joden die buitenstaan, die niet in gemeenschap verkeren met de gemeente van Matteüs. In deze gespannen situatie vertelt Jezus over de zaaier, de eerste van een serie parabels die samen de zogenaamde parabelrede vormen.
In tegenstelling tot de volgende parabels leidt Jezus hier zijn vertelling niet in met ‘Het rijk der hemelen is als…’ Dat wil niet zeggen dat deze parabel geen vergelijking is met het rijk Gods. In vers 19 spreekt Hij duidelijk over het woord van het koninkrijk. De parabel valt zogezegd met de deur in huis.
Onze vertalingen geven over het algemeen ‘een zaaier ging uit om te zaaien’. Wie die zaaier is blijft op deze manier in het vage. Misschien is hier de Vulgaatvertaling mede debet aan, aangezien het Latijn geen lidwoorden kent. De originele Griekse tekst geeft echter ‘dé zaaier’. Het moet dus gaan om een bekend persoon. Bijbelvaste lezers of toehoorders zouden hier direct moeten denken aan Gods handelen met Israël (vgl. Jer. 31,27v; Ezech. 36,9; Hos. 2,2vv). In de confronterende situatie tussen de gemeente van Matteüs en het formatieve jodendom is het ook mogelijk dat voor de leerlingen ‘dé zaaier’ op Jezus zelf betrekking heeft, ook al moeten we toegeven dat in het eerste evangelie Jezus nooit zichzelf verkondigt zoals dat, bijvoorbeeld, in het Johannesevangelie het geval is.
De vertelling eindigt met ‘laat wie oren heeft goed luisteren’. Met deze woorden roept Jezus volgens de evangelist zijn leerlingen, of de christelijke gemeente van Matteüs, op om geen simplistische gevolgtrekkingen uit de parabel te halen.
De leerlingen schijnen echter wel te twijfelen of degenen die buiten staan door hebben dat het hier gaat om een traditioneel bijbels thema waarin Jezus zelf de hoofdrol speelt. Ze ondervragen Hem dan ook niet over de betekenis van de parabel, maar over zijn ‘pedagogiek’: ‘Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen?’ Het is alsof ze op deze manier willen zeggen dat het op die manier wel heel moeilijk is om de buitenstaanders te overtuigen. Het antwoord van Jezus lijkt op het eerste gezicht niet zoveel te verhelderen. ‘Aan u is het gegeven de geheimen van het koninkrijk der hemelen te kennen’. In de Marcusversie zegt Jezus net iets anders: ‘Aan jullie is het geheim van het koninkrijk van God gegeven’. Bij Marcus blijft het rijk Gods zo ook voor de leerlingen nog een mysterie, terwijl bij Matteüs dat mysterie opgelost schijnt te zijn. Hebben we hier de weerslag van aan de ene kant de situatie vóór en tijdens de Joodse Oorlog eind jaren 60 nChr. zoals Marcus en zijn gemeente die beleefden en waarin alles nog min of meer onduidelijk, mysterieus was, en van de andere kant de situatie van zo’n (dikke) 10 jaar na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, toen de Matteüsgemeente overtuigd was van haar gelijk, en dat volgens haar het formatieve jodendom dus op het verkeerde pad zat?
Opvallend is de verklaring dat de ogen en oren van zijn leerlingen gelukkig zijn om wat ze zien en horen, het woord (dabar) van de Meester en het aannemen als richtlijn in hun leven. Profeten en rechtvaardigen hebben dat eveneens verlangd. Met een citaat uit de profeet Jesaja verklaart Jezus vervolgens de reden van zijn vreemde methodologie. In tegenstelling tot Marcus zegt Jezus hier dat hij gebruik maakt van parabels ‘omdat’ (Grieks hoti) de buitenstaanders nu eenmaal geen benul hebben van zijn onderricht. Marcus geeft een vreemd motief van het onderricht in parabels ‘opdat’ (Grieks hina) de buitenstaanders het niet zullen snappen. Ofschoon in de matteaanse versie de leerlingen schijnen te begrijpen waar de parabel over gaat, legt Jezus die toch aan hen uit.
Een parabel of gelijkenis is fundamenteel verschillend van een allegorie, waarin aan ieder onderdeel een bepaalde betekenis wordt toegekend. Met de uitleg van deze parabel in onze perikoop komen we echter toch op het terrein van de allegorie terecht. Het zaad wordt eerst gezien als het ‘woord van het koninkrijk’ (v. 19). Vervolgens verandert de betekenis van het zaad tot ‘hoorder van het woord’. Ook de verschillende plaatsen waar het zaad terecht komt, de weg, rotsgrond, distels, goede grond, worden op allegorische wijze uitgelegd. Allegorische uitleg van teksten was in de tijd van Jezus en zijn leerlingen een gewone manier van omgaan met geschreven teksten, ook van de Bijbel. Daarom is het niet onmogelijk dat ook Jezus zich in zijn onderricht van allegorieën bediend heeft. Dat betekent echter niet dat de allegorische uitleg van deze parabel van Jezus zelf was. Het is niet onmogelijk dat de auteur van het eerste evangelie deze uitleg zelf aan het verhaal van Jezus heeft toegevoegd.
Preekvoorbeeld
Vanuit economisch oogpunt is de zaaier uit de gelijkenis die Matteüs vertelt, toch wel een beetje een prutser. En de vraag is maar of hij naar de huidige maatstaven de lagere agrarische school wel gehaald zou hebben. Het zaad dat hij strooit gaat alle kanten uit: een deel valt op de weg – en die moet je toch gezien hebben – en als je het te bewerken land een beetje kent, dan weet je heus waar de rotsachtige grond ligt, waar je dus niet moet zaaien. En toch, zo vertelt Jezus in de gelijkenis, zaait de zaaier zo blijkbaar zorgeloos om zich heen. Merkwaardig…
Jezus vertelt deze gelijkenis volgens Matteüs op die dag aan de oever van het meer, van de zee. In het evangelie niet, zoals in onze dagen, een plek van vertier, bij Renesse of Ravenna, op Vlieland of Torremolinos, maar in het evangelie een plek aan de rand van het bestaan nabij de zee, zo vaak beeld van de chaos. En daar vertelt hij: op die dag waarop hij eerder in botsing was gekomen met enkele Schriftgeleerden en Farizeeën en zelfs met zijn moeder en broers, die hij de deur wees. ‘Dit zijn mijn moeder en broers’, zei hij, terwijl hij op z’n leerlingen wees.
Confrontatie dus, de chaos nabij, een heikele toestand. En in die toestand valt Jezus met de deur in huis: de zaaier ging uit… In tijden van hoogspanning klinkt: de zaaier ging uit.
Die zaaier die z’n werk op zo’n wonderlijke manier doet, zo overvloedig, zo schijnbaar zorgeloos. Dat kan over niemand anders dan over God zelf gaan. Hij zaait zijn woord in Israël en vanuit Israël over alle mensen. Breeduit, economisch onverantwoord, overvloedig, ook daar waar je het niet zou verwachten. Het zaad wordt gestrooid en het valt, her en der.
Maar wat is dat zaad nu? Waar staat het voor in de gelijkenis? Verderop in het hoofdstuk zegt Jezus, op de vraag van de discipelen wat die gelijkenis dan wel betekenen mag, allereerst dat het zaad het woord van het koninkrijk is. Die woorden van het Rijk worden uitgestrooid. Dat woord…
We hoorden Jesaja in zijn profetie, ook in benarde situaties gesproken, in de ballingschap in Babel, ook over het woord. Je hoort bij de profeet: het woord van de Heer komt als regen en sneeuw en maakt de grond vruchtbaar – het wordt gesproken en keert niet vruchteloos terug: het draagt vrucht.
Dat woord – en u weet het waarschijnlijk – als het over het woord van God gaat, gaat het daarmee altijd over zijn daden, spreken en doen zijn bij de God van Israël één, dat woord (dabar) dat altijd te maken heeft met het wonen in het beloofde land, met de terugkeer naar Jeruzalem uit de ballingschap, dat woord dat altijd te maken heeft met Gods Koninkrijk, met zijn toekomst, met deze wereld nieuw.
In het lied van de schepping (Gen. 1) hoor je al over dat woord en het eerste woord is ‘licht’ en Mozes hoort het beloftewoord: ‘Ik ben er’, en dat betekent dat we niet en nooit in de definitieve duisternis zijn en niet en nooit totaal Godverlaten. Dat woord dráágt vrucht, komt niet vruchteloos terug.
Zo wordt er over dat zaad gesproken op die dag van breuk en confrontatie, dicht bij de chaos. Het gaat door, die toekomst die beloofd is, dat koninkrijk dat is toegezegd.
De zaaier zaait – maar veel van het zaad gaat eraan, het valt op het platgetreden pad en zo kan het zaad geen wortel schieten en de vogels zijn er goed mee. In de rotsachtige bodem schiet het zaad wel wortel, maar niet genoeg om in de hete zon bescherming te bieden, het begint wel goed, maar de aren gaan toch kapot. En dan die distels, die verstikken…
We kennen dat maar al te goed, we komen het maar al te vaak tegen, in de dingen die ons afleiden van Gods toekomst, van de ware menselijkheid, van die humaniteit waar we voor geschapen zijn: in de zorg over hoe we rondkomen met zo’n gierende inflatie, nog steeds, met de vraag of je uitkering wel op tijd komt, met de spanning omdat je naar het ziekenhuis moest en onderzocht wordt: wat komt eruit? Met de vraag naar oorlog en vrede en het ongekende aantal slachtoffers, levend of dood. Maar ook met de gedachte die je regelmatig overvalt dat het er allemaal toch niets toe doet, dat het niets uithaalt, die eindeloze bureaucratie die ondanks alle mooie beloften toch niet in beweging lijkt te komen en mensen eindeloos moeten wachten of wat hen toekomt, ondanks alle inspanning… Het zaad dat geen grond vindt, niet ontkiemen kan, doodgetrapt wordt.
Maar ondanks dat alles, zegt Jezus, valt er ook zaad in goede grond en dat draagt vrucht, veel, heel veel, of minder, maar het draagt vrucht, het gaat verder. Het zaad ís goed en er zal vrucht komen.
Dat is de bemoediging waarmee we verder op weg gezet worden, teken van het zaad, van het woord mogen zijn, en zo weerschijn kunnen zijn van Gods licht dat over ons is opgegaan, waardoor angst en confrontatie overgaan in hoop en twijfel in vertrouwen. Want het liefdeswoord keert niet terug voordat het is volbracht.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk