- Versie
- Downloaden 25
- Bestandsgrootte 383.92 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
19 juli 2009
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6; Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag zijn met elkaar verbonden door het begrip ‘herder’. Ze nodigen ons uit tot een bezinning op wat wezenlijk is voor het uitoefenen van goed herderschap.
Jeremia 23,1-6
Deze tekst maakt deel uit van de afsluiting van de grotere eenheid 21,1–23,8, waarin een aantal profetieën te vinden is gericht tegen de koningen van Juda. Het betreft dan met name Jojakim, die door zijn wisseling van bondgenoot de belegering van Jeruzalem door de Babyloniërs in 597 voor Christus en de daaropvolgende eerste deportatie naar Babel veroorzaakte, en Zedekia, die door de Babyloniërs was aangesteld als koning (2 Kon. 24,17). Laatstgenoemde kwam in opstand met als gevolg de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 586 voor Christus en de tweede deportatie (veelal aangeduid als ‘Babylonische ballingschap’) die daarop volgde.
De passage 23,1-6 kan ingedeeld worden in vier profetische orakels als we de wending ne’um JHWH (vertaald als ‘godsspraak van de Heer’ of ‘spreekt JHWH’) als indelingscriterium gebruiken. De verzen 1 en 2 vormen echter samen een zogenaamde profetische gerichtsrede, waardoor ik ervoor kies ze samen te nemen. De verzen 3-4 en 5-6 vormen twee heilsprofetieën. Typische onderdelen van een profetische gerichtsrede zijn een aanklacht, een aankondiging van Gods ingrijpen en een zogenaamde bodeformule. Deze laatste drukt uit dat de profeet niet voor zichzelf spreekt maar als boodschapper namens God:
Inleiding: Wee de herders (v. 1a)
Aanklacht: die de schapen van mijn weiden in het verderf storten en
verstrooien (v. 1b)
Motivatie van de aanklacht: Jullie hebben mijn kudde verjaagd en verstrooid,
en jullie zijn ze niet gaan zoeken (v. 2b)
Bodeformule: Daarom, zo spreekt JHWH, de God van Israël (tot de
herders die mijn volk weiden:) (v. 2a)
Aankondiging Gods ingrijpen: Welnu, Ik zal jullie zoeken vanwege jullie kwalijke praktijken (v. 2c)
Karakteristiek voor de profetische gerichtsrede is dat aanklacht en ingrijpen met elkaar corresponderen: de straf staat in verhouding tot de begane misdaad. Dat komt hier tot uiting in het werkwoord ‘zoeken’ dat in de motivatie van de aanklacht zoveel betekent als: ‘omzien naar’ en in de aangekondigde straf ‘bezoeken, ter verantwoording roepen, straffen’.
Met ‘herders’ worden op de eerste plaats de koningen van Juda aangeduid en in het verlengde daarvan de leiders van het land (vgl. 22,3). Met ‘kudde’ wordt het volk aangeduid. De herders wordt verweten dat ze het volk in het verderf hebben gestort door niet naar hen maar vooral naar zichzelf om te zien (vgl. 22,3.13-17). De woorden ‘verstrooien’ en ‘verjagen’ wijzen mogelijk op de eerste deportatie in 597 v. Chr. die het gevolg was van eigenzinnig optreden van koning Jojakim, maar zien wellicht ook al vooruit naar de tweede in 568 v. Chr. Voor dit alles roept God hen ter verantwoording, wat inhoudt dat hun het koningschap zal worden ontnomen (vgl. 22,30).
Maar daar blijft het niet bij. Er volgt een heilsprofetie waarin het accent komt te liggen op Gods handelen, zoals blijkt uit de overgang naar de ik-vorm. God zal het restant van zijn kudde verzamelen (vgl. Jes. 1,9; 10,20-22) en terugbrengen naar hun weide. Met ‘restant’ wordt met name gedoeld op de ballingen in Babel (zie Jer. 24,4-7; 29,10-14; 50,19-20). De terugkeer naar het eigen land wordt geschilderd als een nieuwe schepping, getuige de zinsnede dat ze ‘vruchtbaar zullen zijn en in aantal toenemen’ (vgl. Gen. 1,22.28). Opvallend is dat God hier zegt zijn kudde zelf te hebben verjaagd. Dat zou kunnen betekenen dat de slechte herders er vooral van worden beschuldigd dat ze ervoor verantwoordelijk zijn dat God moest ingrijpen (vgl. 31,10). Vandaar dat de aanstelling van andere herders in het vooruitzicht wordt gesteld die de kudde zo zullen hoeden dat men niet bang meer hoeft te zijn dat een dergelijk lot hen nog eens zal treffen (v. 4; vgl. 3,15).
De verzen 5 en 6 spitsen de voorafgaande heilsprofetie verder toe op een toekomstige herder uit het huis van David (vgl. 33,15-17; 2 Sam. 7,16; Ez. 34,23), die een wijze koning zal zijn en recht en gerechtigheid zal doen heersen in het land. Deze persoon wordt aangeduid als een tsemach tsaddiq, te vertalen als een ‘rechtvaardige’ of ‘rechtmatige spruit’ (vgl. Jes. 11,1-9). De eerste vertaaloptie benadrukt het contrast met de herders uit de verzen 1-2 (vgl. 22,3), terwijl de tweede op te vatten is als verwijzing naar Zedekia die door de Babyloniërs, d.w.z. onrechtmatig, als koning is aangesteld. Voor laatstgenoemde vertaling pleit ook de naam voor de toekomstige koning (‘JHWH is onze rechtvaardigheid’), die een woordspeling vormt op de naam Zedekia (= ‘JHWH is mijn rechtvaardigheid’). Deze passage, die later in de traditie is opgevat als profetie over de komst van de Messias (in de Targum op Jer. 23,5 staat: ‘Zie, er komen dagen .. dat ik voor David de Messias van de gerechtigheid zal doen opstaan …’) kondigt het herstel aan van zowel Israël (het Noordrijk) als Juda, m.a.w.: van de situatie ten tijde van David zelf (vgl. 3,18).
Marcus 6,30-34
Deze passage wordt doorgaans beschouwd als een schakel tussen 6,7-13, het verhaal over de uitzending van de twaalf, en 6,35-44, het verhaal van de eerste broodvermenigvuldiging. In die zin zou de tekst weinig meer doen dan de terugkeer van de uitgezonden leerlingen melden en hen met Jezus naar een eenzame plaats voeren waar het broodwonder plaats zal vinden. Daarmee wordt volgens mij de belangrijkste boodschap van onze passage gemist, namelijk het feit dat de leerlingen erop voorbereid worden Jezus’ plaatsvervangers te worden. Dat dit het geval is blijkt uit de volgende elementen:
- Bij hun terugkeer worden de leerlingen aangeduid als ‘apostelen’. Dit is de enige keer dat Marcus hen met dit woord aanduidt (de aanduiding in 3,14 beschouw ik als latere toevoeging). Waar ze doorgaans ‘de twaalf’ zijn (zie 3,14; 4,10; 6,7; 9,35; 10,32, en 5 maal in hoofdstuk 14) wordt hier benadrukt dat ze ‘uitgezondenen’ zijn (vgl. 6,7), om datgene te doen wat ook Jezus doet (vgl. 1,14-15.34.38-39; 3,14-15).
- Jezus neemt hen mee naar een eenzame plek om alleen te zijn en uit te rusten. Iets dergelijks heeft Marcus eerder beschreven in 1,35-38. Daar betrof het alleen Jezus die zich terugtrok. Nu neemt hij zijn leerlingen met zich mee. Waar eerder Jezus alleen tevergeefs de afzondering zocht, zijn het nu Jezus én zijn leerlingen die dat doen.
- Wanneer Jezus de menigte ziet die naar de eenzame plek is gesneld, beschouwt hij hen als ‘schapen zonder herder’. Dit is een verwijzing naar verschillende OT-teksten, maar met name naar Numeri 27,17 waar Mozes, wetend dat hij het beloofde land niet binnen zal gaan, God vraagt een opvolger aan te stellen zodat het volk niet wordt als een ‘kudde schapen zonder herder’. Vervolgens stelt God Jozua (= Jezus) aan, ‘een man in wie de geest is’ (vgl. Mar. 1,9). De verwijzing naar deze passage heeft niet alleen tot doel om Jezus aan te wijzen als herder, maar heeft ook betrekking op de aanstelling van de twaalf als degenen die de opdracht krijgen te delen in Jezus’ herderschap (3,14; 6,7-13). Het is ook tegen deze achtergrond dat de oproep van Jezus ‘Jullie moeten hun te eten geven’ in 6,37 begrepen moet worden: zoals herder Jezus zijn kudde voedt (fysiek en geestelijk) zo moeten ook de leerlingen hem daarin navolgen (mogelijk speelt op de achtergrond Jes. 55,1-2).
Dat de passage ieder die herder wil zijn of daartoe geroepen is, uitnodigt tot bezinning op Jezus’ oproep tot afzondering, rust en stilte in een context waarin er altijd een beroep op je wordt gedaan zodat zelfs het eten er zo nu en dan bij inschiet (6,31, vgl. 3,20), lijkt me in deze vakantietijd bijzonder passend.
Literatuur
Henri Nouwen, Even alleen. Meditaties over christelijk leven in een competitieve wereld, Tielt 2003, m.n. 7-30
Preekvoorbeeld
‘Och mevrouw, zakkenvullers zijn het, allemaal. Met hun schijnheilige tronies komen de hoge heren nu voor de camera’s uitleggen dat we ons er maar op moet instellen dat de economische crisis voor ieder van ons ingrijpende gevolgen heeft. Zeg dat wel ja, voor óns. Zélf hebben ze genoeg miljoenen aan bonussen gejat om comfortabel te kunnen blijven wonen in hun villa met verwarmd zwembad. De gewone man is weer de dupe van al dat gegraai van de grote jongens. Wie moet er week voor week zijn euro´s tellen om nog eten te kunnen kopen voor de kinderen? Wie moet er met het schaamrood op zijn gezicht naar de voedselbank? Bedónderd zijn we, door al dat schorriemorrie en het hele zooitje in Den Haag.’
Voor een genuanceerd oordeel over de oorzaken van de economische depressie moet je natuurlijk niet zomaar de eerste de beste passant op straat een microfoon voor zijn neus houden. Maar het straatinterview is nu eenmaal een geliefd gezelschapspel op onze televisie, en dus zien en horen we telkens weer ‘de gewone man’ met zijn ongezouten veroordeling van de hebzucht in kringen van banken, bedrijfsleven en politiek die ten grondslag zou liggen aan het instorten van de wereldeconomie. Dat oordeel mag dan ongenuanceerd zijn, er is hoe dan ook een breed gedragen kritiek op het gedrag van de top van met name de banken, op hen die schromelijk hebben nagelaten hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de samenleving naar eer en geweten waar te maken.
In dit licht klinkt Jeremia’s aanklacht tegen de trouweloze leiders van het volk (de eerste schriftlezing) opmerkelijk actueel. Jeremia laat God zelf aan het woord met het verwijt aan ‘de herders’ dat ‘door uw schuld mijn schapen verloren zijn gelopen’.
Een echte herder met een kudde komen wíj alleen nog tegen als toeristische attractie op de Drentse hei. Maar onze taal en ons voorstellingsvermogen zijn nog best vertrouwd met het beeld van de herder die met zijn witgewolde kudde eenzaam ronddwaalt op de grote stille heide. De herder is het beeld van een zorgzame en dienstbare leider. Wij begrijpen Jeremia’s beeldspraak dan ook onmiddellijk: de herders die niet op hun kudde letten zijn de politieke en religieuze leiders die hun volk hebben verwaarloosd.
De profetische kritiek van Jeremia op de heersers van die dagen liegt er niet om. Maar de tekst die wij vandaag horen is toch vooral een signaal van hoop. Want waar de menselijke herders het laten zitten, neemt God zelf het over: ‘zelf breng ik de overgebleven schapen bijeen’. God zal naar zijn volk omzien en échte herders over hen aanstellen, herders in de geest van koning David, die de hun toevertrouwde kudde voeren ‘naar de oase van groen, de rand van het water, daar is het goed rusten’ (Psalm 23, de antwoordpsalm van deze zondag). God geeft zijn mensen góede herders.
Er is er één die wij uit het Nieuwe Testament kennen als dé Goede Herder bij uitstek. In de evangelies lezen we dat de eerste christenen Jezus hebben begrepen als vervulling van het oudtestamentische verlangen naar een leider met hart voor zijn mensen, zo goed als God, een Messias. Bij de profeet Jeremia is het nog toekomstdroom, hoop en vertrouwen dat Gods volk eens geleid zal worden door die Goede Herder, ‘uit het geslacht van Koning David’. In Jezus wordt die Messiaanse toekomst werkelijkheid. Ook vandaag horen we dat Jezus de ware herder is, door medelijden bewogen met mensen die verloren lopen ‘als schapen zonder herder’.
Is het gek om te veronderstellen dat de ongenuanceerde kritiek van de man in de straat op ‘het hele zooitje in Den Haag’ uitdrukking geeft aan het gevoel van veel mensen in onze samenleving dat ze zijn ‘als schapen zonder herder’, dat ze zich in de steek gelaten voelen door degenen van wie verwacht mag worden dat ze hart hebben voor mensen? Dat gevoel is trouwens op allerlei fronten aanwezig. Denk aan al het geklaag over de gezondheidszorg, over de wekenlange wachttijden, over beschikbare ‘zorgminuten’ in de verpleeghuizen, over het maatschappelijk werk dat in het weekend alleen bereikbaar is via de omweg van antwoordapparaat naar antwoordapparaat. Onze gezondheidszorg mag dan nog zo goed georganiseerd zijn, velen hebben het gevoel dat er – met Jeremia’s woorden – ‘niet op hen wordt gelet’.
Jezus wordt in het evangelie geschilderd als de herder die wél op mensen let, die wél door compassie bewogen wordt. En: Jezus is in het evangelie van vandaag óók degene die ‘herders aanstelt die de mensen wérkelijk weiden’. De perikoop van vandaag speelt zich immers af in de context van de zending van de apostelen. Ze worden bij wijze van spreken opgeleid om te delen in Jezus’ herderschap, om straks in zijn naam op hun beurt goede herders te zijn. Als ze terugkeren van hun missiereis nodigt Jezus de twaalf uit om met hem óók de afzondering en de stilte te delen. Om daar te ervaren dat het ware herderschap niet ophoudt na vijf uur ’s middags.
Zij die zich voelen ‘als schapen zonder herder’, herkennen onmiddellijk de ware leider die oprecht begaan is met het leven van mensen. Het was dan ook ‘een grote menigte’ die Jezus (achter)volgde.
Dat Obama wereldwijd zoveel verwachting wekte, was omdat men in hem iets vermoedde van die authentieke bewogenheid. Dat Moeder Teresa en Bisschop Tutu werden geëerd met een Nobelprijs, was omdat ze herkend werden als ware herders, bekommerd om gewone mensen. Dat Damiaan de Veuster straks heilig verklaard wordt, is omdat we als kerk in hem de trekken herkennen van de Messiaanse herder die oog heeft voor het gewonde en verdwaalde schaap.
Worden ook wij – als pastor, als parochie, als kerk – herkend als goede herders…?
Hans Lammers, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld