- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 404.53 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
11 juli 2010
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37
Inleiding
Thoralezing: Deuteronomium 30,10-18
Het woord dat ik jou geef is niet te zwaar,
is niet te hoog, jij kunt het volbrengen.
(Ad de Keyzer, GvL 460).
Het boek Deuteronomium (vaak aangeduid als ‘Tweede Thora’, kopie van de Thora, in het Hebreeuws: Woorden) is niet een tweede Thora, maar de Thora opnieuw. Het is een totaal nieuw concept, waarin ten dele vertrouwd materiaal in een nieuw kader gepresenteerd wordt. Volgens Deuteronomium heeft God de Tien Woorden (5,1-21) op de berg Horeb aan zijn volk gegeven: ‘JHWH heeft deze woorden – deze en niet meer – tot u gesproken toen u daar bijeen was’ (5,22). Alle andere wetten geeft JHWH aan Mozes op de drempel van het beloofde land, in Moab: ‘Maar jij (Mozes) moet hier blijven, bij mij, dan zal ik jou alle geboden, wetten en regels bekendmaken die je hun moet leren en die zij moeten naleven in het land dat ik hun in bezit zal geven’ (5,31). Deuteronomium is een wegwijzer voor wie op de drempel van een nieuw leven staat. In Deuteronomium 29,1–30,20 staat Mozes’ laatste oproep om te kiezen voor het leven.
JHWH heeft zijn volk verbannen naar een ander land, omdat zij het liefdesverbond dat op de berg Horeb gesloten is (5,1-5) verbroken hebben en achter andere goden zijn aangelopen (29,24-28). Door schade en schande wijs geworden heeft Israël zich weer met hart en ziel tot JHWH bekeerd (30,1-9) en daarom ‘zal JHWH er weer vreugde in vinden om u te zegenen, zoals voorheen bij uw voorouders’ (30,9b).
Gehoor geven aan de Getrouwe zal blijken uit het metterdaad naleven van alle geboden en bepalingen die in deze Thora-rol staan (v. 10). De Thora is geen geheim boek voor ingewijden, maar is toegankelijk voor heel Israël en behoort hen toe (6,1; 29,28): ‘De hemel is de hemel van JHWH, de aarde heeft hij aan de mensen gegeven’ (Ps. 115,16).
Alle opdrachten uit de Thora die JHWH geeft zijn er om te doen, omdat zij te doen zijn.
Rabbi Janai vertelt deze gelijkenis: Waarmee is dit te vergelijken? Met een brood dat in de lucht hangt. De domme zegt: Hoe kan ik bij dat brood komen? De wijze neemt een ladder en pakt het brood. Zo is het ook met de Thora. De domme denkt: Wanneer kan ik dan de gehele Thora leren? Wat doet echter de wijze? Hij leert elke dag een hoofdstuk totdat hij de gehele Thora gelezen heeft. De Heilige, gezegend zij hij, zegt: Het gebod is niet te zwaar voor je, zou het te zwaar zijn, dan ligt het aan jou, want je houdt je er niet serieus mee bezig.
Wie zijn leven lang zich toegewijd met de woorden van de Thora bezig houdt zal leven: ‘Ze zijn het leven voor wie ze aanvaarden, sterken heel het lichaam als een medicijn’ (Spr. 4,22).
De woorden van JHWH zijn niet in de hemel en ook niet aan de overkant van de zee. Hij heeft op de berg de schriftelijke Thora gegeven met de opdracht om deze steeds te interpreteren (mondelinge Thora). Hulp uit de hemel is hiervoor niet nodig!
Op die dag maakte Rabbi Eliëzer alle tegenwerpingen die hij maar bedenken kon; men nam ze echter niet van hem aan. Daarop zei hij: wanneer de halacha (= de juiste interpretatie) met mijn opinie overeenkomt, dan zal deze Johannesbroodboom het bewijzen. En de boom verplaatste zich honderd ellen vanwaar hij stond. Maar zij wierpen tegen: Een Johannesbroodboom kan geen bewijzen leveren. Daarop zei hij: Wanneer de halacha is zoals ik meen, dan zal dit beekje het bewijzen. En het beekje stroomde de andere kant op. Zij wierpen weer tegen: Een beekje levert geen bewijs. Daarop zei hij: Wanneer de halacha is zoals ik meen dat zij is, dan zullen de muren van dit leerhuis het bewijzen. De muren van het leerhuis bogen naar binnen en dreigden in te storten. Daarop riep Rabbi Josjua de muren toe en zei: Wanneer de geleerden elkaar ten aanzien van de halacha bestrijden, hebben jullie daar niets mee te maken! De muren stortten daarop niet in, uit eerbied voor Rabbi Josjua, maar richtten zich ook niet weer helemaal op, uit eerbied voor Rabbi Eliëzer; tot op de huidige dag staan ze scheef. Daarop zei hij: Wanneer de halacha is zoals ik meen dat zij is, dan zal het bewijs uit de Hemel komen. Toen klonk een stem vanuit de Hemel en zei: Wat hebben jullie tegen Rabbi Eliëzer? De halacha is steeds zoals hij beslist. Daarop stond Rabbi Josjua op en zei: ‘Zij is niet in de hemel’ (Deut. 30,12). Wat betekent: Zij is niet in de hemel? Rabbi Jirmeja antwoordde: De Thora is reeds op de berg Sinaï gegeven (en bevindt zich dus niet meer in de hemel). Wij slaan geen acht op hemelse stemmen, want reeds op de berg Sinaï hebt gij in de Thora geschreven: De interpretatie gaat volgens de meerderheid. (Ex. 23,2).
Toen Rabbi Nathan naderhand de profeet Elia ontmoette, en informeerde wat de Heilige, Hij zij gezegend, op dat moment wel gedacht mocht hebben, antwoordde hij: Hij lachte en zei: Mijn kinderen hebben mij overwonnen, mijn kinderen hebben mij overwonnen! (Babylonische Talmoed).
Uitvluchten om je niet met de Thora bezig te houden zijn er dus niet. ‘Nee, zeer dicht bij je is het woord: in je mond en in je hart, zodat je het kunt doen!’ (Naardense Bijbel). Sommige woorden uit de Thora hangen met de mond samen, andere met het hart en weer andere met het doen. ‘Simeon de Rechtvaardige was een van de overgeblevenen van de Grote Synagoge. Hij was gewoon te zeggen: Door drie dingen wordt de wereld in stand gehouden: door de Thora – dit betekent met je mond, want tijdens de studie spreek je de woorden van de Thora uit; door de eredienst – dit betekent met je hart, want eredienst is de dienst van het hart; en door liefdedaden – want deze moet je doen’ (Abot 1,2).
De keuze tussen voorspoed en tegenspoed, tussen leven en dood is afhankelijk van het al dan niet met hart en ziel doen van de Thora. Het gaat om een gezegend leven in het veelbelovende land of je ondergang. ‘Kies dus voor het leven, voor uw eigen toekomst en die van uw nakomelingen’ (30,15-20).
Evangelielezing: Lucas 10,25-37
In Lucas 10,25–11,4 staan ook de drie dingen waardoor de wereld in stand wordt gehouden bij elkaar, maar in een andere volgorde: barmhartigheid doen (10,25-37), Thora lernen (10,38-42) en bidden (11,1-4). In onze perikoop gaat het om de naaste/vreemdeling lief hebben als jezelf; in Lucas 10,38–11,4 om van harte God lief te hebben.
Een Thorageleerde vraagt aan Jezus ‘Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwigheidsleven?’ Er ontstaat tussen Jezus en hem een leerhuisgesprek over een belangrijke samenvatting van de Thora uit het Sjema en Leviticus 19: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand (Deut. 6,5), en uw naaste als uzelf (Lev. 19,18.34).’ Omdat de woorden uit de Thora er zijn om te doen en te doen zijn (Deut. 30,10-14), zegt Jezus: ‘Doe dat en je zult leven’; door ze te doen kies je voor het (eeuwigheids)leven (Luc. 10,28). Op de vraag van de Thorageleerde ‘Wie is mijn naaste?’ geeft Meester Jezus antwoord door een verhaal te vertellen.
Onderweg van Jeruzalem naar Jericho wordt iemand het slachtoffer van geweld.
Halfdood ligt hij langs de weg. Een priester en een Leviet die toevallig voorbij komen, zien het slachtoffer wel liggen. Zij zien blijkbaar niet echt, want zij laten zich door deze gewonde mens niet raken en lopen in een boog om hem heen. Je zou verwachten dat Jezus dan vertelt dat er een Israëliet voorbij komt, want het volk van God is samengesteld uit Priester, Leviet en Israëliet (in deze volgorde worden in de synagoge de voorlezers van de Thora opgeroepen). Maar Jezus zegt, dat er een Samaritaan (2 Kron. 28,15; Luc. 9,51-55 en 17,11-19) voorbijkomt (zouden we nu zeggen een moslim!?). Deze Samaritaan ziet echt, laat zich in zijn hart raken door de nood van deze vreemdeling, verzorgt hem en brengt hem voor verdere verzorging – op eigen kosten – naar een logement. De Samaritaan heeft zich laten naasten door deze mens in nood, is zijn naaste verwant geworden, zijn rechtsverschaffer (losser).
Na dit levensnabije verhaal vraagt Jezus: ‘Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’ De Thorageleerde heeft het verhaal goed begrepen: ‘Hij die hem barmhartigheid heeft bewezen!’ ‘Doet u dan net zo’, zegt Jezus.
De vraag van de Thorageleerde is: ‘Hoe kan IK eeuwigheidsleven verkrijgen?’ Jezus laat zien dat je dan niet je eigen ik, maar de ander, de vreemdeling/naaste centraal dient te stellen. Door wie laat ik mij naasten? Wanneer ik de vreemdeling liefheb als mezelf zal ik eeuwigheidsleven verwerven.
O Jezus die barmhartig zijt,
O Heer van de barmhartigheid,
Die ons barmhartigheid wilt leren,
Zullen wij ons wel ooit bekeren?
Wij zien zovelen langs de weg,
Maar wij zijn laf en vluchten weg,
En liggen wij zelf neer ten laatste,
Dan zuchten wij: wie is mijn naaste?
Zal iemand ons dan bijstaan?
Priester, leviet
En allen die voorbijgaan,
Zij zien ons niet.
Maar Gij komt als de laatste,
Samaritaan,
En Gij zijt onze naaste,
Want Gij blijft staan.
Muus Jacobse
Literatuur
De Bijbel spiritueel, 559-566.
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen 5, Stuttgart 1988, 110-120.
J. de Heer, Lucas/Acta 2, Zoetermeer 2006, 279-290.
Preekvoorbeeld
Op 12 november van het vorige jaar werd op diverse plaatsen in de wereld het Charter for Compassion gepresenteerd. Een handvest, een beginselverklaring, bedoeld als een oproep aan de wereldbevolking om onze omgang met elkaar te laten bepalen door mededogen.
Het handvest is een initiatief van de Engelse schrijfster Karen Armstrong, befaamd om haar vele boeken over de betekenis van godsdienst en geloof. Met haar diepgaande kennis van de wereldreligies kan ze zeggen: Compassie ligt ten grondslag aan alle religieuze, ethische en spirituele tradities. Het zijn de eerste woorden van het handvest. Maar juist omdat compassie blijkbaar algemeen aanvaard wordt als beginsel van het omgaan van mensen met elkaar, is het des te schrijnender dat moet worden vastgesteld dat wij er niet in geslaagd zijn een leven te leiden vervuld van mededogen. En sommigen hebben uit naam van hun religieuze overtuiging het totale menselijke leed zelfs groter gemaakt. Aldus de tekst van het handvest.
Het is niet moeilijk om de voorbeelden te vinden van dat gebrek aan mededogen. En we hoeven daarbij niet naar anderen te kijken, naar andere religies, maar kunnen ons beperken tot een blik op de geschiedenis van onze eigen, op joods-christelijke grondslag gebaseerde, samenleving. De Sjoah, het Balkanconflict, ‘christelijke’ Hutu’s en Tutsi’s die elkaar uitmoordden, enzovoort. Maar ook: Waar is het mededogen in een samenleving waar je blijkbaar politiek hoog kunt scoren als je moslims dwars wilt zitten? Of: als je ontwikkelingshulp wilt verminderen omdat we een procentje van onze immense welvaart hebben moeten inleveren? We zijn er niet in geslaagd een leven te leiden vervuld van mededogen.
En daarom roepen wij iedere man en vrouw op om compassie opnieuw te maken tot de kern van moreel handelen en van religie. Terugkeren naar de grondslag van godsdienstigheid. Daar gaat het om: steeds opnieuw ons gedrag toetsen aan compassie als drijfveer van moreel handelen.
Al komt het wóórd ‘bekering’ in de tekst van het handvest niet voor, de oproep lijkt vrij naadloos aan te sluiten bij de aansporingen tot ommekeer waar ook de Bijbel vol van is. Net zo fundamenteel als de intuïtie dat barmhartigheid en mededogen basis zouden moeten zijn van ons doen en laten, is blijkbaar óók de ervaring dat wij er niet in slagen daadwerkelijk vanuit die overtuiging te leven. Dat wij ons – in Bijbelse taal – telkens weer moeten bekeren.
We horen het in de eerste Schriftlezing van deze zondag: Dan moet gij met heel uw hart en heel uw ziel terugkeren tot de Heer uw God. Maar luisterend naar die Bijbelse woorden valt ook meteen het verschil op met het Handvest. Want hier is geen sprake van terugkeer tot een grondslag, een ethisch principe, maar: ‘tot uw God’, tot dé Barmhartige, tot hem die met zijn mensen het Verbond is aangegaan, die zijn volk heeft bevrijd. We worden opgeroepen om barmhartig te zijn zoals hij barmhartig is.
In de context van de Schriftlezingen is compassie niet alleen maar een ethisch appel. Niet alleen maar de morele plicht om vanuit jouw sterke positie op te komen voor de zwakke.
In het evangelie wordt de vraag ‘Wie is mijn naaste?’ omgekeerd tot vraag ‘wie is de naaste van die in de handen van rovers is gevallen?’ Jezus stelt de vraag vanuit het slachtoffer, vanuit degene die aangewezen is op barmhartigheid. ‘Stel je maar eens voor dat jijzelf het slachtoffer bent… wie is dan je naaste?’
Door het perspectief te verschuiven van de weldoener naar het slachtoffer lijkt Jezus ons voor te houden dat wij allemaal kwetsbare mensen zijn. Allemaal aangewezen op een naaste, op een Barmhartige Samaritaan.
Als je begrepen hebt dat wij allemaal hulpbehoevend zijn, zul je beseffen dat het Jezus in het evangelie van vandaag gaat om fundamenteel menselijke solidariteit: die ander is een mens als ik. Allebei leven wij van barmhartigheid.
Maar we zijn er niet in geslaagd een leven te leiden vervuld van mededogen. Blijkbaar moeten wij ons tot die barmhartigheid altijd weer bekeren, met hart en ziel terugkeren tot onze God.
Het zou gebeurd zijn tijdens de man-tegen-mangevechten in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Toen de vijand aangestormd kwam met bajonet en schietklaar geweer, sprong een van de mannen uit de loopgraaf omhoog en riep: ‘Zijn jullie nou helemaal gek, hier liggen ménsen!’ De andere dappere strijders moesten lachen om zoveel lafheid. Maar misschien had die ene soldaat begrepen dat het er op aankomt om je blik, je ogen en je hart, zuiver te houden om te zien dat de ander een mens is als ik, aangewezen op barmhartigheid.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld