- Versie
- Downloaden 50
- Bestandsgrootte 370.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
4 juli 2010
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20
Inleiding
Jesaja 66,10-14c
Trito-Jesaja (56-66) is na de ballingschap geschreven. De ballingen zijn vol hoop teruggekeerd naar Juda en naar Jeruzalem, maar daar wachtten hun nieuwe problemen: het verwoeste land, de stad met de verwoeste tempel en de daar achtergebleven Joden.
Spreekt Jesaja 1 over een Israël dat één van de volken is geworden (v. 4), met leiders uit Sodom en het volk uit Gomorra (v. 10), aan het eind van het boek is Israël verdeeld: zij die huiveren voor het woord van God worden nota bene in Gods naam en door Gods eigen volk veracht en gehaat (66,2.5). Maar juist deze verachte groep wordt door God beschermd en gedragen.
Jesaja 66 staat evenals Jesaja 65 in het teken van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (65,17; 66,22), de offercultus, de vreugde en blijdschap van de dienaren van de Eeuwige, de nieuwe geboorte van Jeruzalem en het oordeel. Jesaja 66,1-6 met de aanklacht en het oordeel over de zondaars en het goede nieuws voor de vromen wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de verzen 7-16.
In onze lezing staat het heil van Jeruzalem centraal. Bij monde van de profeet richt God zich tot zijn dienaren, tot hen die van Jeruzalem houden en om haar treuren, en hij houdt hen vreugde, troost en hoop voor. Jeruzalem, de woonplaats van de Eeuwige, is niet alleen object van vreugde, maar is vooral zelf een en al vreugde. Jeruzalem wordt hier gepersonifieerd en voorgesteld als vrouw, als moeder; haar inwoners zijn haar kinderen. Haar volle borsten verbeelden de overvloed en bloei van het nieuwe Jeruzalem dat haar kinderen rijkelijk voedt.
De Eeuwige neemt het woord en belooft ‘vrede als een rivier’ en ‘de roem van de volken als een overstromende beek’, een beeld dat in een dor en droog land als Israël mensen doet watertanden. Jeruzalem wordt geschilderd als het centrum van de dienaren van JHWH en van de volken, de naties. God krijgt hier de eigenschappen van een moeder, zijn troostende liefde voor zijn dienaren wordt voorgesteld als een liefdevolle moeder die haar kind troost. Gods ingrijpen leidt tot kennis over hem (Jes. 1,3).
Lucas 10,1-22
Terwijl de lezer na de beschrijving van drie mislukte pogingen tot navolging van Jezus (Luc. 9,57-62) zich vertwijfeld zal afvragen hoe iemand tot navolging in staat is, volgt onmiddellijk daarop de aanstelling van ‘tweeënzeventig anderen’ door Jezus. Hij stelt hen aan naast de twaalf – dit getal verwijst naar de twaalf stammen van Israël –, een teken dat het aantal volgelingen van Jezus groeit.
Sommige handschriften spreken over slechts zeventig anderen. Vermoedelijk verwijst dit getal naar de zonen van Noach; van hen stammen de niet-joodse volken af die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid (Gen. 10,32). Volgens de Hebreeuwse tekst heeft Noach zeventig zonen, volgens de Septuaginta heeft hij er tweeënzeventig. De aanstelling van deze ‘anderen’ kan daarom worden beschouwd als de voorafbeelding van de missionering onder de volken (Luc. 24,47). Een andere mogelijkheid is Exodus 24,1.9 waar Mozes zich omringt met zeventig van Israëls oudsten (Num. 11,16.24v).
Nu Jezus op weg naar Jeruzalem is (9,51), blijkt dat niet alleen hijzelf en de twaalf de komst van het koninkrijk van God verkondigen, maar ook de tweeënzeventig (alleen in Lucas). Hun aanstelling kan betekenen dat Jezus elke volgeling uitzendt in dienst van het koninkrijk. De opdracht lijkt in grote trekken (doublet) op die van de apostelen (9,1-6). Een verschil is onder meer dat zij twee aan twee worden uitgezonden, een punt dat mogelijk te herleiden is tot Deuteronomium 19,15: de wet vereist bij een aanklacht de verklaring van minstens twee getuigen. Zeker zal ook de persoonlijke veiligheid onderweg hierbij een rol spelen (Pred. 4,9-12). Zij zullen de weg bereiden voor de komst van Jezus (vgl. Johannes de Doper).
In de verzen 2-11 geeft Jezus richtlijnen aan de tweeënzeventig. In vers 12 waarschuwt hij scherp de stad die het waagt om hen af te wijzen. Sodom (bij de Dode Zee), meestal in één adem genoemd met Gomorra, staat symbool voor het met voeten treden van het gastrecht en is daarom door God vernietigd (Gen. 19,24v). De verzen 13-16 bevatten waarschuwingen aan het adres van andere steden in Galilea. Lucas 10,17-20 staat in het teken van de vreugdevolle ervaring van de tweeënzeventig en de interpretatie die Jezus aan die ervaring geeft. De verzen 21v verwoorden de vreugde van Jezus.
Voordat de tweeënzeventig op weg gaan, gebruikt Jezus het beeld van de oogst. Tijdens de overvloedige oogst moet er in korte tijd veel werk worden verzet; elke hand is meer dan welkom, vandaar de vraag (gebed) aan de eigenaar van de oogst (God) om meer arbeiders (meer actieve deelname van elke volgeling). In deze samenhang is ook het verbod om mensen onderweg te groeten, te zien; het oosterse begroetingsritueel is uitgebreid en de tijd daartoe ontbreekt eenvoudig vanwege de opdracht die geen uitstel kan lijden. Jezus verbloemt niet dat zij op weerstand zullen stuiten, desalniettemin gaan zij als lammeren onder wolven weerloos op weg. Zij zijn immers vredebrengers, genezers en verkondigers van het koninkrijk van God. Later, vlak voor zijn arrestatie in Jeruzalem en met het oog op toekomstige vervolgingen van zijn leerlingen, komt Jezus nog eens op zijn aanwijzingen terug: ‘Toen ik jullie eropuit stuurde zonder beurs, reistas en schoenen, zijn jullie toen iets tekort gekomen?’ ‘Nee, niets’, antwoordden ze. Hij zei hun: ‘Maar nu moet je een beurs en een reistas meenemen als je die hebt, en als je geen zwaard hebt, moet je je jas verkopen en er een aanschaffen. Want ik zeg jullie dat dit schriftwoord aan mij in vervulling moet gaan: Bij de overtreders van de Wet werd hij gerekend’ (22,35vv; Jes. 53,12). Als de leerlingen als navolgers van Christus ook tot de Wetsovertreders gerekend worden, zullen zij een zwaard nodig hebben om zich te verdedigen.
Terwijl de twaalf in 9,1 macht en gezag krijgen over demonen en ter genezing van ziekten (echter 9,40: ze waren er niet toe in staat), krijgen de tweeënzeventig in 10,1 aanvankelijk ‘enkel’ de kracht om zieken te genezen. Tot hun vreugde blijkt echter dat zelfs de demonen door de naam van Jezus aan hen onderdanig zijn (10,17). Jezus geeft een andere inhoud aan die vreugde: hun namen zijn opgetekend in de hemel, zij zijn het koninkrijk binnengetreden. God openbaart zich in hen en werkt door hen. Dan blijkt dat Gods kracht sterker is dan die van satan.
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag bieden ons een spectrum dat tussen twee uitersten ligt. Aan de ene kant toont Jesaja een beeld van vrede en vreugde die als een rivier door het landschap van ons leven stromen. Hij spreekt over ons als over kinderen die zich verzadigen aan de moederborst en zegt dat wij troost en nieuw leven zullen vinden bij God die als een moeder voor ons zorgt.
Daartegenover staat het landschap dat Jezus in één woord voor ons uittekent, één naam: Sodom. Die naam staat voor een samenleving waar mensen tot op het bot worden uitgekleed en uitgebuit. Het was in Sodom dat Gods boodschappers met de dood werden bedreigd. Hier stroomt geen rivier van het leven, maar kronkelt de afgrond van de kwaadaardige dood. Met vuur uit de hemel werd haar lot bezegeld, daar was geen leven mogelijk. Vandaar de Dode Zee die ligt op de plek waar zij ooit het land beheerst zou hebben.
In dít landschap komen de leerlingen van Jezus in beweging. Het aantal van tweeënzeventig mogen we opvatten als een verwijzing naar de nazaten van de zonen van Noach. Zij vormen, naast Israël, de andere volken op aarde. De boodschap van Jezus is er dus voor alle mensen. Als de brede rivier, waarover Jesaja sprak, stromen het heil en het geluk, de vrede van God, naar de mensen toe. Die zending vindt plaats niet lang nadat Jezus zijn tocht naar Jeruzalem begonnen is. In die stad zal het leven van Jezus in een stroomversnelling raken, en een beslissende wending nemen. Jezus moet beseft hebben dat de tijd drong, want er mocht volgens hem geen tijd verloren gaan met zaken van ondergeschikt belang als bagage en beleefdheidsfrasen onderweg. Zijn leerlingen mochten zich ook geen zorgen maken over geld, want er was zó veel te doen: ‘de velden staan wit van de oogst’, en medewerkers zijn er te weinig.
Dan vertelt Jezus dat hij zijn leerlingen stuurt als ‘lammeren onder de wolven’. Wat moet dat betekenen? Het is kennelijk een zaak van leven en dood. Wat moeten de tweeënzeventig dan doen? ‘Wens de mensen die je bezoekt vrede’, zegt Jezus. ‘Wanneer ze er niet van willen weten, bewaar die vrede dan voor een huis dat er wél voor open staat. Deel hun eten en drinken, dat wil zeggen hun leven, genees er de zieken en zeg hun: het koninkrijk van God is nu dichtbij gekomen’. Daar heeft Jezus het vaak over, over het ‘koninkrijk van God’. Dat rijk is een toestand en het betekent dat het leven zo vol van geluk en vreugde is, dat mensen Gods aanwezigheid kunnen ervaren: de hemel op aarde dus. Als een brede rivier die door droog land stroomt, zo moeten de leerlingen met hun boodschap dorstige mensen laven en hongerigen voeden met de boodschap: God ís er, en hij houdt van mensen. Ieder mens die ‘vrede’ nastreeft is welkom bij hem: man en vrouw, kleurling en wit, jong en oud, hetero en homo. In de tweede lezing, bij Paulus, is dit ook een thema. Het hoort niet te gaan om wel of niet besneden zijn, dat is niet belangrijk, zegt hij. Het gaat om de Geest van waaruit Jezus leefde. Dat is Gods Geest. Waar Jezus is, is God, en daar is vrede.
Ook wij zijn leerlingen van Jezus. Beweegt er iets in ons wanneer wij hem horen spreken? Dúrven ook wij in beweging te komen en ons te voegen bij de groep van de tweeënzeventig als het erom gaat het Koninkrijk van God te verbreiden?
De boodschap van Jezus is levensgevaarlijk, er komen wolven op af! Wolven, groot en klein die willen heersen en domineren. Het zijn rovers die op valse gronden mooie beloningen inpikken, en met hun ‘opgevoerde motoren’ de levensweg van mensen afsnijden. Zij maken kleine mensen, ‘velden’ vol ervan, bang en onzeker. Maar toch durven de tweeënzeventig het aan en allen keren opgetogen terug, want de ‘boze wereld’ gaf zich gewonnen. Ook Jezus heeft het kwaad als bliksemvuur uit de hemel zien vallen, net als destijds gebeurde bij Sodom. Maar, voegt Jezus eraan toe, wees blij dat jouw naam geschreven staat in de hemel, in Gods hand. Jezus is het ‘Koninkrijk van God’ in eigen persoon. Net als in Sodom hadden wolven hun mantel van dood en doem over Jezus gespreid, maar zoals Jesaja voorzegd had, openbaarde Gods hand zich aan zijn dienaar, en schonk hem vrede, liefde en leven. Dat wij in die beweging delen; moge het zo zijn.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld