13e zondag dhj, B jaar, 30-6-2024

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 9
  • Bestandsgrootte 162.46 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 7 april 2024
  • Laatst geüpdatet 7 april 2024

13e zondag dhj, B jaar, 30-6-2024

30 juni 2024
Dertiende zondag door het jaar 

Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43

 

Inleiding

De lijn die tussen de lezingen te trekken valt is wel duidelijk: het boek Wijsheid vertolkt Israëls protest tegen de doodsmacht op een wijze die verstaanbaar was in de hellenistische wereld: God heeft de mens geschapen voor de onvergankelijkheid en wie vasthoudt aan de gerechtigheid kan de dood niet smaken (Wijsh. 2,23; 1,15). De psalm bezingt het loflied van een mens die de groeve nabij was, maar daar op het juist ogenblik genadig aan is ontrukt, zodat zijn ‘rouwgang veranderde in een reidans’ (Ps. 30,12 naar Gerhardt/Van der Zeyde). En als climax klinkt uit het Marcusevangelie het verhaal van de dochter van Jaïrus, die al dood gewaand was maar, door het woord van Jezus tot opstanding gemaand, verrijst en wandelt (Mar. 5,41v). Een prediking over de opstanding en het eeuwig leven ligt dus voor de hand.

2 Korintiërs 8,7.9.13-15
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.

Marcus 5,21-43
Toch moeten we preciezer kijken. Jaïrus is een vooraanstaand man in de synagoge, en wanneer zijn dochtertje doodziek (‘op haar uiterste’, v. 23) is, kan dat een signaal zijn dat de synagoge zelf in haar toekomst dodelijk bedreigd wordt. Ook wie de allegorie hier niet zover wil doorvoeren als later een kerkvader als Ambrosius deed, kan toch moeilijk om een allegorisch element heen. Het gaat hier dan dus niet zomaar om opstanding der doden in het algemeen, maar heel toegespitst om de vraag: kan de synagoge nog opstaan uit haar doodsslaap? (v. 39) – waarbij de verbinding van dood met de slaap als voorfase daarvan in Israël veel minder gangbaar was dan verder in de antieke wereld, maar uitgerekend wanneer het om de gemeente Gods zelf gaat, wel gepast is; kunnen we, zo waar als we spreken van een levende God, ooit van zijn gemeente stellen dat ze volstrekt dood is (Naastepad)?

Op ingenieuze wijze heeft Marcus het verhaal van Jaïrus’ dochter verknoopt met dat van een andere vrouw, die zich opdringt binnen de menigte die Jezus omgeeft (vv. 25-34). Het leesrooster stelt de lezing van deze passage facultatief, maar het is hoe dan ook zinvol om vanuit wat over haar geschreven staat het perspectief op het dochtertje van de leider van de synagoge scherper te krijgen. Jezus laat zich door deze vrouw onderbreken en wil haar kennen en aanspreken, dus haar genezing zegt iets dat ook (de vertegenwoordigers van) Jaïrus aangaat. Door het terugkeren van een aantal motiefwoorden bij beide vrouwen, zoals de duur van ‘twaalf jaren’ (vv. 25.42) en de aanspraak ‘dochter(tje)’ (vv. 23.34.35), maakt de evangelist duidelijk dat het om onderscheiden gestalten van dezelfde ‘dochter’ (van Sion) gaat: de ene op gevorderde leeftijd en de ander op het moment gekomen van haar vruchtbaarheid, de ene opkomend uit de menigte en de ander verblijvend in de beslotenheid van het huis van de leider van de synagoge, de ene zelf actief naar genezing op zoek, de ander uit de passiviteit van haar slaap te wekken. Dat de vrouw uit de menigte die aan permanent bloedverlies lijdt Jezus aanraakt, staat in verband met de reinheidswetten (Lev. 15,25): Jezus laat zich hier welbewust tot onreine maken.
Daarbij is zij financieel uitgeperst door vele artsen zonder dat het haar iets hielp, is dus slachtoffer van het marktsysteem van de antieke medische stand (Kahl). Daarmee is tot de synagoge gezegd dat een aanbod tot haar genezing te vinden is in de aanraking van haar als dochter Sions met Jezus. Wanneer dan ook nog meespeelt, dat de naam Iairos maar één letter verschilt van iatros, arts (Bedenbender 1998, 39), is daarmee bovendien gezegd dat de dodelijke ziekte waaraan de synagoge onderhevig is met het gangbare beleid van de ‘geneesheren’ in die synagoge niet is geholpen.

Binnen het Marcusevangelie als geheel is het opmerkelijk, dat Jezus de synagoge in haar doodsslaap te hulp komt. Uit de slotpassage van hoofdstuk 12 (vv. 38-44), waar Jezus tekeergaat tegen een bovenlaag die ‘de huizen van de weduwen opeet’ en op de offervaardige weduwe in de tempel wijst als ontmaskering van de volstrekte perversie van het winstsysteem van de tempel, zou je kunnen opmaken dat de armen uit de menigte en de voorlieden in tempel en synagoge volledig tegenover elkaar staan. Aan het begin van hoofdstuk 13 volgt Jezus’ uitspraak over de teloorgang van de tempel (die de evangelist als afloop van de Joodse oorlog als bekend veronderstelt), en vanaf hoofdstuk 14 voltrekt zich dan zijn offergang naar het kruis, waarin hij de ondergaande tempel mee de diepte in voert. Aangezien dit evangelie circulair is opgebouwd, waarbij het einde (Mar. 16,8) vraagt om een herlezing vanaf het begin, is het niet vreemd om Marcus 5,39-42 tegen die achtergrond te lezen: door de ondergang heen vindt de opwekking en verrijzenis plaats van het ‘huis van gebed’ voor alle volken (Mar. 11,17), en dat het een huis voor alle volkeren is heft niet op dat het voor alles als het huis van Israël, en dus als synagoge, zulk een gebedshuis is. Blijkbaar roept dit gebeuren grote ontzetting op (Mar. 5,42) en het is niet ondenkbaar dat het zowel onder Joodse gemeenschappen als binnen de Jezusbeweging weerstand oproept. Is Jezus werkelijk ook een helper ter genezing van de synagoge? Dat is een gewaagde stelling. Wellicht maakt dit het strikte verbod van Jezus om hiervan aan iemand iets te vertellen (v. 43a), maar al te begrijpelijk (Bedenbender 2004, 83). Maar ook wanneer de boodschap omstreden is, kunnen leerlingen van Jezus tenminste dit voor de ternauwernood aan de dood ontkomen dochter van de synagoge in haar ontluikende vruchtbaarheid doen: haar in haar verzwakte staat te eten geven (v. 43b).

Psalm 30
Vanuit de aldus omschreven strekking van het zondagsevangelie valt ook een licht op Psalm 30 als antwoordpsalm of graduale van deze zondag. Dit is niet alleen een individueel danklied van een mens voor wie de dood nabij was, maar draagt ook het opschrift: ‘Een lied bij de inwijding van de tempel’. Het is daarom ook het lied geworden, of was van het begin af aan, van het Chanoeka- of tempelwijdingsfeest.
Na schandelijke afgodendienst op de tempelberg, die het heiligdom had ontwijd, is in het jaar 164 vChr. de ware eredienst weer opgericht, zo wordt hier vreugdevol gevierd. Nu kun je je voorstellen dat Marcus, met zijn radicale tempelkritiek, weinig op had met het project van de Makkabeeën en in de feitelijke gestalte van de heropgerichte tweede tempel geen herstel van een zuiver gebedshuis voor de volken kon zien (Mar. 11,17). Jezus zag er naar zijn getuigenis de afgoderij niet verdreven, maar de ‘gruwel der verwoesting’ opnieuw opgericht (Mar. 13,14). Psalm 30 laat zich dan zingen als het ervaringsverhaal van een Jood of Jodengenoot die heeft ondergaan hoe een zelfverzekerd vertrouwen in de tempel als machtsapparaat leidde tot een diepe val waar hij niet mee had gerekend en waardoor hij zich door zijn God verslagen wist (Ps. 30,7v). Maar zó bezien loopt de Marcusgemeente het gevaar zich in een nieuwe zelfverzekerdheid te distantiëren van de synagoge die moet verder leven zonder tempel, alsof de dramatiek daarvan haar niet aangaat. Daarom laat, met aandacht voor een andere laag in ditzelfde lied, Psalm 30 zich ook zingen als het lied van die mens, die diep vernederd is maar ook herrezen tot een leven uit de doden, een herschepping uit het graf vandaan (vs. 4). Ondergang en opgang van het Godshuis en van de gemeente Gods zijn dan meegenomen in de weg van vernedering en verhoging van Jezus Christus, Zoon van God (Mar. 1,1). We zingen dan zo, dat zijn opstanding ook de opwekking en de verrijzenis, de toekomst van de nu vruchtbare dochter van de synagoge omvat. Als een lied van dankbaarheid voor de ondergang en opgang wordt het dan tegelijk tot een oproep tot – door de feitelijke christenheid maar zelden bewezen – solidariteit met haar.

Literatuur
Brigitte Kahl, ‘Jairus und die verlorenen Töchter Israels‘, in: L. Schottroff / M-Th Wacker (Hgg.innen), Von der Wurzel getragen, Leiden etc., 1996, 71-68
Andreas Bedenbender, Echos, Spiegel, Rätseltexte. Beobachtungen zur Komposition des Markusevangeliums (3. Teil), Texte & Kontexte. Exegetische Zeitschrift 21(1998), 33-40; dez., Das „Messiasgeheimnis“ im Markusevangelium, Texte & Kontexte, Exegetische Zeitschrift 27 (2004), 77-83
Th.J.M. Naastepad, Menswording. Uitleg van het evangelie naar Markus, Baan: Ten Have, 2000, 124-130

 

Preekvoorbeeld

Niet zo lang geleden werd ik als pastor in korte tijd tot drie keer toe met de dood van een kind geconfronteerd. Een indringende ervaring. Drie keer over stonden we ofwel op het kerkhof ofwel in het crematorium, drie keer rondom kinderen amper geboren, drie keer met ouders die hun blijde verwachting van het ene moment op het andere zagen omslaan in wanhoop, ongeloof en intens verdriet. ‘Onverdraaglijk absurd’ was het, want een kind hoort niet te sterven, een kind moet leven, want leven is toch nog altijd het perspectief van geboren worden... Het afscheid maakte hen niet voor niets opstandig, vertwijfeld, leeg. En samen hebben we gezocht, in tastend en opstandig geloven, naar woorden, gebaren, tekenen. We hebben de namen van de kinderen genoemd, geroepen, met liefde uitgesproken, in de aarde geschreven, want met een naam ben je iemand.

Bij Marcus horen we vandaag één naam: Jaïrus, de overste van de synagoge. De naam van de vader, maar de naam van het kind, 12 jaar jong, wordt door Marcus niet genoemd; misschien wist hij het niet. En de naam van de vader? Is het niet veelzeggend dat zijn naam ‘Jairos’, een naam is die in het Hebreeuws een belofte inhoudt: ‘God, zal verlichten, tot leven wekken’. Voor deze vader, hooggeplaatst in de synagoge, een gedurfde stap om naar Jezus (‘God redt’) toe te gaan. En samen gaan ze, naar zijn dochter.

Van die drie kinderen zijn wel de namen genoemd, zoals op een van de drie geboortekaartjes stond, naar een kinderlied: ‘Ik zal je zeggen hoe ik heet, ja, hoe ik heet tot ieder het weet. Zeg me je naam duizend keren, zeg me je naam…’ Voor deze ouders zo veel betekenend: eerst Eden, toen was het Lieke en toen Hillary. Deze namen zijn geschiedenis geworden, drie maal een kind met wie zij zoveel toekomst zich hadden gedroomd... En met hen heb ik proberen te delen van nabij de pijn, het verdriet, de vragen, het verdoofd zijn, die ongrijpbare onmacht. Samen afscheid genomen met een zegening, met water, met bloemetjes, met wierook, met waxinelichtjes en vertwijfeld nauwelijks durven hopen ‘God zal tot leven wekken’. Woorden zo ver weg...wat kun je daar nog mee...? En vandaag voor Jaïrus? Hij kan het er niet bij laten en smeekt: ‘kom haar toch redden!’

Je kind verliezen is iets van jezelf verliezen. Je dromen, je idealen. Wie zal het precies kunnen zeggen? Wie kan de woorden bedenken wat dat betekent voor een moeder, voor een vader? Zelfs, ja zelfs al kun je met je verstand uiteindelijk iets bedenken waardoor je tenslotte heel even kunt zeggen ‘het is goed’. Ook al wordt je verteld dat je kind geen levenskans had. Ondanks de warme en onmisbare nabijheid van mensen die je proberen te steunen. Ondanks dat alles. Wie zal dit verdriet onder woorden kunnen brengen? Wie voelt de scherpe wond van het verdriet van ouders van wie het andere geboortekaartje zei ‘geboren uit onze liefde’?

Misschien is wel het eerste antwoord op zo’n verlies: stilte, in liefde, bij elkaar blijven, kijken en vooral niet begrijpen. Troostwoorden kunnen soms te gemakkelijk, te snel zijn. Ze dammen al gauw in wat als een hevige stroom in mensen leeft. Troostwoorden verbieden soms al te gauw om te uiten wat je voelt: onmacht, ongeloof, leegte, opstandigheid, de tergende vraag naar het waarom.

Het verdriet om een verloren kind kan heel lang duren, langer dan anderen vaak denken. Je hebt er tijd voor nodig: Jezus ‘zag de groep mensen die luid stonden te huilen en te weeklagen’. Ieder verwerkt zijn of haar verdriet op eigen manier. De een door veel te huilen en te praten, de ander door in stilte de ander nabij te zijn. Het verlies van een kind raakt ook je geloof. Soms heel diep. Er kunnen vragen komen zoals: wil God dit nu? Is Hij een God van liefde? Hoe kan Hij dit toelaten? Je kunt God als heel ver weg ervaren. Misschien zelfs boos op Hem worden: Waarom laat je dit gebeuren? Misschien voel je je geloof als een kaartenhuis in elkaar vallen. Voel je je in de steek gelaten.

Zonder tegelijk naar antwoorden te zoeken, is misschien wel het eerste: stil, bij elkaar blijven, kijken en nog steeds niet begrijpen. Niet weten waarom. En misschien heel voorzichtig zeggen in tastend geloven met de psalmist : ‘Maar hoe moeilijk zijn uw gedachten voor mij, mijn God, wat een machtig geheel.’ Dat is geen antwoord, zeker niet het laatste woord, maar veeleer het uitzeggen van wat een mens op zo'n moment misschien heel even ten diepste kan voelen. Dat ondoorgrondelijke van wat er kan gebeuren in een mensenleven. Want elk antwoord is al gauw te snel en te gemakkelijk.

Voor Jezus en Jaïrus was er bij Marcus even een oponthoud. Een vervelend oponthoud? Er komt een vrouw tussenbeide. Een vrouw op leeftijd, die al 12 jaar op zoek is naar genezing omdat haar leven steeds meer uit haar wegvloeit. Een vrouw die niet aangeraakt mag worden, die steeds meer in een isolement is beland. Ook zij waagt het erop. Zij raakt Jezus aan in de hoop ook zelf aangeraakt te worden. En hoe helend blijkt die ontmoeting: de waarheid vertellen en zo gezien worden en te horen: ‘Uw geloof heeft u gered; ga in vrede en wees genezen van uw kwaal!’ Aanraken en aangeraakt worden kan een begin worden van weer opstaan en leven.

Er is een vader, Thijs, die een prachtig boekje heeft geschreven: ‘Een meeuw die wegvliegt over zee...’ Hij beschrijft daarin het sterven van Paul, zijn kind dat dapper met zijn ziekte omging en, nog geen 12 jaar oud, stierf ‘als een man’. Hij schrijft over hun gevecht, hand in hand, over zijn verdriet als vader, zijn onmacht, zijn opstandigheid. Op het eind van zijn boek luistert hij naar een lied van Nat King Cole, een Amerikaanse Jazz-zanger uit de jaren ’50 en ’60:

Er was een klein jongetje, een vreemd en verdwaald jongetje. Ze zeggen dat hij van heel ver kwam, van ver over land en zee. Een beetje verlegen, met droeve ogen. En toen op een dag, een wonderlijke dag, ontmoette ik hem. En terwijl we over veel dingen spraken, over dwazen en koningen, zei hij dit tegen mij: ‘Het mooiste dat je ooit zult kennen, is lief te hebben en te weten dat de ander jou lief heeft.’

‘Twaalf jaar heb ik geweten dat we van elkaar hielden. Twaalf jaar slechts. Maar nu kan ik zeggen: soms is het genoeg voor een mensenleven.’

Zo kunnen spreken over dood, over sterven, het niet uit de weg gaan. Stilstaan bij verdriet dat verscheurt, er niet met een boog omheen lopen: Hoe kunnen we dat anders dan aarzelend, stuntelig, zoekend naar woorden, naar tekenen, langzaam hopend en verlangend. Langzaam jezelf open stellen voor woorden die bijna te groot zijn, en pas langzaam gaan vermoeden wat vandaag het boek Wijsheid ons aanreikt: ‘Want de dood is niet door God gemaakt. Hij vindt geen vreugde in de ondergang van enig levend wezen’ (Wijsh.1,13). Woorden die hopelijk op enig moment dat diepste in jezelf kunnen raken, dat ieder mensenkind ‘geschapen is voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen.’

Maar waarom dan ook niet nu en altijd of zoals toen bij hen, die jonge vertwijfelde ouders, opnieuw de hand van het kind, elkaars hand gepakt en gezegd Talita koem: ‘Meisje, sta op!’ Opstaan. Dat is het concrete dat we kunnen doen. En dan gaat het niet alleen om die drie kinderen, om dat meisje, om die vrouw. Dan gaat het om ons allemaal, om alle mensen. Om al die mensen die het bloed, het leven uit zich voelen wegstromen. En het lukt alleen als we ook werkelijk op Hem durven vertrouwen, als we door Hem aangeraakt en geholpen willen worden. Samen te zingen, bij herhaling: ‘Raak mij, raak mij aan. Leg uw hand op mij. Geef mij uw zegen, dan zal ik leven!’

 

inleiding dr. R.H. Reeling Brouwer
preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen