12e zondag dhj, B jaar, 23-6-2024

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 8
  • Bestandsgrootte 191.21 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 7 april 2024
  • Laatst geüpdatet 7 april 2024

12e zondag dhj, B jaar, 23-6-2024

23 juni 2024
Twaalfde zondag door het jaar

Lezingen: Job 38,1.8-11; Ps. 107; 2 Kor. 5,14-17; Mar. 4,35-41 (B-jaar)

 

Inleiding

In veilige haven
Het Evangelie voor deze zondag ademt veel spanning en onrust uit. De leerlingen van Jezus komen in nood met hun scheepje wanneer er een hevige storm opsteekt over het meer. Aangezien Jezus ook nog blijkt te slapen, is de ondergang nabij. Zodra de leerlingen Jezus wakker maken, keert het tij echter en brengt Jezus de wind en het water tot bedaren. Jezus toont zich als hun veilige haven.
De dichter van Psalm 107 beaamt de goedheid en betrouwbaarheid van God volmondig.
Job daarentegen stelt de rechtvaardigheid en barmhartigheid van God ter discussie en krijgt daarop reactie van God in de tekst die voorligt.

Bijbelse symboliek
In tal van verhalen uit de Oudheid figureert de zee, met haar stormen en onpeilbare diepten, vol mysteries en gevaren. Ook in de Bijbel draagt de zee de symboliek van chaos en onheil. Men ziet dat weerkeren in verschillende verhalen. Niet toevallig ontstaat er volgens het eerste scheppingsverhaal maar ruimte om te leven wanneer God de aarde drooglegt en de wateren opeenhoopt. Het verhaal van Noach beschrijft dan weer hoe God met spijt zijn schepping met een sontvloed wil vernietigen omdat de mensen alleen maar slecht doen. En in het Exodusverhaal kan Israël maar uit Egypte bevrijd worden wanneer God Mozes de opdracht geeft om het water in tweeën te delen zodat er een droge vlakte ontstaat om doorheen te trekken. Kortom: de zee staat voor onheil; het droge voor redding.

Zowel in het Evangelie als in de Psalm en in het fragment uit het boek Job komt de dreigende symboliek van de zee of een andere vorm van watervloed ter sprake. In Job wordt er gesproken over de zogenoemde oerwateren, waarvan Genesis 1,2 aangeeft dat ze er al waren voordat God orde uit de chaos begon te scheppen. Het was nodig om ‘paal en perk te stellen’ aan de onstuimigheid van de zee, zo leest men in Job 38,10.
Psalm 107 beschrijft hoe God de zee tot bedaren brengt en zo de scheepslui redt die in nood kwamen door een storm. Volgens het Evangelie zijn het Jezus en zijn leerlingen die met hun schip in een storm terecht komen op het Meer van Galilea. Uiteindelijk redt Jezus hen van de verdrinkingsdood door de wind te kalmeren.

Een afwezige God?
Vooraleer Jezus zichzelf en zijn leerlingen redt, worden deze laatsten echter geconfronteerd met een slapende Jezus. En dat op het moment dat zij hem het sterkst nodig hebben. Het beeld van een slapende Jezus op een kritiek moment kan uiting geven aan een gevoel van Godverlatenheid op moeilijke momenten in het leven van mensen. Ook de passage in het boek Job is te kaderen binnen deze thematiek. Job hief in de voorgaande hoofdstukken immers een scherpe aanklacht aan tegen God. Hij begrijpt niet waarom God blijft zwijgen te midden van al het leed dat hem, zijn rechtvaardige dienaar, treft. Pas in hoofdstuk 38 – waar onze passage voor vandaag uit genomen is – lijkt God eindelijk te willen spreken.
Op de achtergrond van het evangelieverhaal speelt nog een andere oudtestamentische parallel: Jezus wordt voorgesteld als de tegenhanger van de profeet Jona. Deze laatste profeet vluchtte weg van God toen hij de opdracht kreeg om naar Nineve te trekken en daar Gods onheil voor de stad te verkondigen. Jona maakt op zijn vluchtweg gebruik van een schip. Het schip komt in een hevige storm terecht wanneer God zelf de wind doet oplaaien. Jona en de overige bemanningsleden lijken hun dood tegemoet te gaan. In plaats van zich tot JHWH te richten, kruipt Jona tot in het diepste ruim van het schip en legt hij zich daar te slapen (Jona 1,5).
Jezus toont zich in het Evangelie echter niet als een profeet die alle verbondenheid met God uit de weg wil gaan. Zijn slaapstonde komt helemaal niet voort uit een soort van onverschilligheid of niet betrokken zijn op zijn leerlingen. De melding dat Jezus zich comfortabel neerlegde ‘op een kussen’ (Mar. 4,38) sluit ook uit dat Hij ongewild in slaap viel door een grote vermoeidheid na de toespraken die hij voordien hield tot het volk.
Alles wijst erop dat Jezus’ slaap een uiting is van het volste vertrouwen, zowel in zijn leerlingen als in God zelf. Jezus’ leerlingen waren immers geboren vissers, die wisten wat ze deden met een schip en op het meer. Jezus durfde het aan om zijn eigen leven in handen te leggen van zijn leerlingen. Bovendien getuigt Jezus – anders dan zijn leerlingen – ook van een rotsvast vertrouwen in God door erin te geloven dat de wind zou gaan liggen zodra Hij er de storm toe zou dwingen. Jezus’ ‘neerliggen’ en ‘opstaan’ kan men trouwens lezen als een voorafspiegeling van zijn dood en verrijzenis. En niet toevallig staat vertrouwen in het hart van deze geloofswaarheid.

Een oproep tot vertrouwen
Waar de psalmist dit vertrouwen in God voluit prijst, blijkt uit het Evangelie en het Jobfragment dat het voor mensen niet gemakkelijk is om vast te houden aan dit vertrouwen te midden van het dagdagelijkse bestaan.
Jobs vertrouwen werd diep beschaamd in het verlies van zijn dierbaren, zijn bezittingen en zijn eigen gezondheid. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, getuigt Gods reactie echter niet van medelijden met Jobs toestand. Ondanks alle onrechtvaardigheid die Job overkwam, wil God hem er toch toe blijven oproepen om te vertrouwen op Gods goedheid. Zijn hele scheppingswerk was er immers om bekommerd om grenzen te stellen aan de chaos van de oerwateren. De beginvraag ‘waar was jij toen…?’ (Job 38,4) suggereert sterk dat Job niets afweet van het grootse werk dat God aanhoudend verricht om deze chaos te bemeesteren. God beschuldigen van ‘afwezigheid’ blijkt dus geen waarheidsgetrouwe reactie te zijn.
Ook Jezus reageert scherp op de bange reactie van zijn leerlingen in het oog van de storm en verbindt ze dadelijk met een gebrek aan geloof (Mar. 4,40). Met hun angst nemen ze als het ware deel aan de chaos van de storm op het meer. Elders in het Nieuwe Testament wordt geloofstwijfel immers vergeleken met golven in de zee: ‘Wie twijfelt is als een golf in zee, die door de wind heen en weer wordt bewogen’ (Jak. 1,6). De leerlingen zullen iets moeten doen aan hun angst, willen ze Jezus écht volgen. Zij zijn immers geroepen om ‘vissers van mensen’ (Mar. 1,17) te worden.
Het was aan hen en het is vandaag aan ons om onszelf en medemensen te redden uit de chaos die het leven kan overwoekeren door ons in vertrouwen te verbinden met Jezus, de veilige haven te midden van alle storm en golfslag.

2 Korintiërs 5,14-17
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.

 

Preekvoorbeeld

Er loopt een gereformeerde man een rooms-katholieke kerk binnen. Hij heeft een taart in zijn hand. Hij treedt over het middenpad naar voren en smijt de taart het Christusbeeld recht in het gezicht, om zijn dochter te eren – zij is zojuist gestorven aan leukemie, een marteldood – en om zich met God te verhouden.
Zo eindigt de roman Het Lam van Peter de Vries, een Amerikaan, met Nederlandse voorouders, een boek uit 1961, dat begin deze eeuw opnieuw vertaald is. In het eerste hoofdstuk wordt verwezen naar het boek Job en dat is inderdaad waar het boek op uitdraait.

Ook het boek Job is literatuur, het is geen documentaire van ooit, die man uit het land Us, het biedt geen verklaring van het kwaad in de wereld, geen theorie over ziekte, rampspoed en dood, het is geen gespreksverslag van wat er tussen Job en zijn drie vrienden rondging.
Het boek Job is literatuur, een compositie. Het bestaat uit 412 verzen, waarvan exact de helft – 206 – gesproken door Job. Van die 206 bestaat de helft – 103 – uit korte versstrofen, vergelijk met de Japanse haiku, een kort welomschreven gedichtje. En de andere helft – 103 – uit lange versstrofen, vergelijk met de Japanse tanka, een iets langer gedichtje met even vast omschreven vorm.
Het is dus een door en door gecomponeerd verhaal. Job is literatuur – het beschrijft niet wat ooit gebeurd is, maar het maakt zichtbaar wat anders onzichtbaar zou blijven. Wij komen door te lezen niet dichter bij die man uit ooit onheuglijke tijden, wij komen dichter bij een besef dat ook in ons wil postvatten, een wijsheid die zich met ons deelt.

Job en zijn drie vrienden – zo wordt aan het begin indrukwekkend verteld – hebben zeven dagen gezwegen. De drie vrienden gingen naar Job toe om hem te troosten en dat deden ze door zeven dagen en zeven nachten naast hem op de grond te zitten, want ze zagen hoe vreselijk hij leed.
Als ze dat hadden volgehouden, dat zwijgen, misschien was het dan voor Job te doen geweest, maar ze hielden het niet vol en kwamen met beweegredenen: waar Jobs verlies misschien goed voor zou zijn, of dat hij het mogelijk over zichzelf afgeroepen zou hebben.
En dan gaat het helemaal mis, zoals wijzelf allemaal weten: van de ongelukkige dingen die je in zo’n situatie ooit zelf hebt gezegd of de goedbedoelde troostwoorden die ooit tot jou gericht zijn en waarvan je nu nog uit je vel springt: welk leed de overledene misschien bespaard is gebleven, of dat God met een kromme stok een rechte slag slaat.
Dat laatste is het ergst: dat God zijn slag slaat.

Het boek Job wil dat Job overeind blijft door zich met God te blijven verhouden. Het boek Job eindigt ermee dat God die drie vrienden de mantel uitveegt: jullie hebben óver Mij gesproken, Job heeft mét Mij gesproken, en dat met Mij is ook tegen Mij, maar nooit zonder Mij.

In het evangelie is precies dat in het geding: dat zich verhouden, met of zonder God. De leerlingen van Jezus zijn daar de ‘ambtsdragers’ die het schip der kerk op koers houden in storm en tegenwind en ze staan er alleen voor.
De slapende Jezus, die – de onschuld zelve – ligt te dromen op een kussen, achterin de boot, hij wordt gewekt. ‘Meester, kan het U niet schelen dat wij vergaan?’
De leerlingen moeten zijn afwezigheid nog leren kennen als een wonderbare aanwezigheid. ‘Waarom hebben jullie zo weinig moed? Geloven jullie nog steeds niet?’

Dat woord van Jezus moet goed uitgelegd worden. Want denk niet dat Jezus je de angst uit het hoofd praat. Dat je bang bent voor een operatie of om je kind: een mens staat duizend angsten uit, dat wordt je niet kwalijk genomen. Ook Jezus in Getsemane, ook Hij was beangst, zo staat er.
Nee, het gaat om iets anders. Het gaat hier om het verwijt dat ze Jezus maken: ‘Meester, kan het U niet schelen dat wij vergaan?’ Namelijk dat ‘U’ aan de ene kant en ‘wij’ aan de andere kant, zo geïsoleerd en eenzaam. Alsof Jezus niet in datzelfde schip met hen meevaart. Deze oversteek is toch van hemzelf uitgegaan?
‘Meester, kan het U niet schelen, dat wij vergaan?’ Dat is de opstand van degenen die het tegeltje boven hun bed in gruzelementen zien vallen: ‘God heeft ons geen kalme reis beloofd maar wel een behouden aankomst,’
Nu blijkt het risico toch groter te zijn dan de tegeltjeswijsheid wil, je gaat te gronde en je verdrinkt erin. Om risico’s uit te bannen kun je maar beter een levensverzekering nemen, want het geloof geeft maar weinig dekking.
Als je met Jezus oversteekt, kun je niet doodvoorzichtig zijn of op safe spelen. Je loopt risico’s in het leven. En als je met Jezus de overtocht waagt worden de risico’s heus niet minder.
‘Meester, kan het U niet schelen, dat wij vergaan?’ De leerlingen staan daar naar Jezus te wijzen, het bitter verwijt: ‘U’ tegenover ‘wij’.

En daarvan nu zegt Jezus: ‘Waarom hebben jullie zo weinig moed? Geloven jullie nog steeds niet?’ Je hebt Mij toch altijd bij je? Je hebt Mij altijd tegoed.
Het belangrijkste is dat je niet in de val trapt van dat eenzame ‘jij’, dat hem, die mét jou in het schip zit, verwijten maakt. En ook al ben je wel in die val van het isolement getrapt, dan nog zal hij je daaruit bevrijden met zijn heilzaam woord.
En zodra Jezus het woord ‘moed’ in de mond neemt, komt de levensmoed als een gehoorzaam schepsel aangesneld en meldt zich om jou ten dienste te staan.
Want geloven is niet het voor waar houden van een set onwaarschijnlijkheden, maar een zich verhouden met God of beter gezegd: een zich verhouden met hoe God zich met jou verhoudt. Dat doe je niet door hele verhalen te houden over Hem maar door te leven met Hem.

Over het hoe en wat van die verhouding – met een vloek en een zucht, of als in een slapstick, woedend die taart Christus recht in het gezicht gesmeten, het staat je vrij.

Peter de Vries, The Blood of the Lamb, in 1963 vertaald door A. Marja (uitg. Brandaan), en in 2008 opnieuw vertaald door Reinier Sonneveld onder de titel Het lam (uitg. De Vuurbaak).

 

inleiding dr. Valérie Kabergs
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen