- Versie
- Downloaden 29
- Bestandsgrootte 294.84 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
21 juni
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 38,1.8-11; Ps. 107; 2 Kor. 5,14-17; Mar. 4,35-41 (B-jaar)
Inleiding
Job 38,1.8-11
Job waagt het ongehoorde: hij roept de Eeuwige ter verantwoording voor al het lijden waarmee hij geconfronteerd wordt. De traditionele uitleg van zijn vrienden dat hij een zondaar is en daarom moet lijden, bestrijdt Job met kracht. Hij houdt vol dat hij onschuldig is. Zijn vriend Elihu is ervan overtuigd dat Job geen antwoord zal ontvangen (37,19-20), dat hij God zelfs niet zal kunnen bereiken. Maar dan spreekt Adonai Job toe vanuit een storm en vuurt de ene vraag na de andere op Job af. Die vragen gaan niet over de herkomst van het lijden, maar over de orde in het heelal en daarmee over de vraag wie God is.
De zee (v. 8) is het symbool van de chaos. God heeft door zijn woord grenzen gesteld aan de zee en daarmee de chaos opgeheven: ‘Tot hiertoe en niet verder, dit is de grens die ik je trotse golven stel’ (38,11). Gods spreken roept bij Job diep ontzag op.
Marcus 4,35-5,1
In Marcus speelt het zogeheten messiasgeheim een grote rol. De eerste woorden van het evangelie van Marcus luiden: ‘Het begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God’. Voor de volgelingen en leerlingen van Jezus is zijn persoon echter verre van duidelijk. Telkens weer vragen zij zich af wie die Jezus is, een vraag die ook voor ons, lezers uit de eenentwintigste eeuw, van het grootste belang is. Vreemd genoeg weten de onreine geesten en demonen wél, en al vanaf het eerste hoofdstuk, het antwoord op die vraag. Soms spreken zij dat ook uit, hoewel Jezus hun uitdrukkelijk het zwijgen oplegt (bijvoorbeeld 1,24.34; 3,11-12). Ze gehoorzamen Jezus zelfs, als hij hun bevelen geeft (1,27). Ook in deze passage gaat het om de identiteit van Jezus.
Vanuit Kafarnaüm (3,20) gaat Jezus in 4,1 naar het meer om de mensen vanuit een boot te onderwijzen. Terwijl hij echter tot de menigte alleen in gelijkenissen spreekt, legt hij de leerlingen alles uit (4,33-34). Vervolgens gaat Jezus in diezelfde boot (4,35) naar de overkant van het meer, naar het gebied van de Gerasenen (niet-joden), waar hij in 5,1 aankomt. Wie er bij Jezus in de boot zitten of in de andere genoemde boten, is niet vermeld. Dat geeft ons de vrijheid om namen in te vullen…
We hebben hier te maken met een typisch wonderverhaal: de beschrijving van de noodsituatie (v. 37-38a), de vraag om hulp (v. 38b-c), het ingrijpen van Jezus met als effect de daaropvolgende stilte van de storm (v. 39-40) en tenslotte de Chorschluß, de reactie van de mensen in de boot (v. 41)
Dat de oversteek bij avond gebeurt, heeft al iets onheilspellends. Daar komt de opstekende storm bij. Die overtocht heeft heel wat voeten in de aarde. Wie ooit bij zwaar weer in een boot gezeten heeft, zal alle begrip kunnen opbrengen voor de leerlingen in hun benarde positie. Hij zal zich ook nauwelijks kunnen voorstellen hoe iemand rustig kan blijven slapen in dergelijke omstandigheden. Dat slapen doet trouwens denken aan het verhaal over de profeet Jona, die zich aan boord bevindt van een schip richting Tarsus, en zo probeert te ontkomen aan zijn goddelijke opdracht. Ook Jona treft het verwijt hoe hij kan slapen als het zo stormt (Jona 1,6). Jona wordt in zee gegooid waarop de storm gaat liggen. In onze perikoop brengt Jezus zelf redding.
Slapen in hoge nood en wakker worden, opstaan, is een belangrijk thema in de gehele Schrift. Het is de ervaring van Gods afwezigheid. De conclusie is echter niet dat God niet bestaat, maar dat God zich verbergt, dat God ‘slaapt’ (zie bijvoorbeeld Ps. 7,7; 35,23; 44,24 etc.). Diezelfde conclusie wordt na Jezus’ dood door de gemeente ook op Jezus toegepast: Jezus is niet weg, hij laat ons niet in de steek, hij ‘slaapt’.
De reactie van Jezus in vers 40 over de vrees en het gebrek aan vertrouwen van de leerlingen verlegt de aandacht van de natuurramp naar de geloofssituatie waarin de leerlingen verkeren. Mogelijk lijdt de jonge gemeenschap onder vervolgingen.
Het meer is de plaats waar de demonen huizen. God heerst over de wateren (zie de eerste lezing uit Job), hij is de baas over de demonen. Geen wonder dat de reactie, nadat Jezus de storm tot bedaren heeft gebracht, er een is van groot ontzag: ‘Wie is hij toch, dat zelfs de wind en het meer hem gehoorzamen?’ (4,41). Tegelijkertijd verbaast het de lezer dat de leerlingen niet reageren op het feit dat zij het er dankzij Jezus levend vanaf hebben gebracht.
In de vandaag gelezen Psalm 107,25 laat God zelf de storm opsteken in tegenstelling tot Marcus 4,37 (‘er ontstond een hevige storm’). De bidders van de psalm weten dat ze de Eeuwige moeten loven, in Marcus vragen de mensen zich af wie die Jezus toch wel mag zijn. Wat in de psalm het werk van God is (v. 28-30), is in het wonderverhaal het werk van Jezus aan het worden, zodat hier sprake is van een grote verschuiving. Die verschuiving zien we ook wanneer we het wonderverhaal vergelijken met de lezing uit Job waar God met zijn woord de grenzen aan de golven van de zee stelt.
Preekvoorbeeld
De dag liep ten einde. Het werd avond, noteert Marcus. Men proeft iets onheilsspellend in deze nuchtere tijdsaanduiding. De avond, het begin van de nacht, het rijk van de duisternis. De zekerheden van overdag vervagen. We verliezen de greep op de dingen en tasten in het duister. Ook de avond van ons leven kan ons erg onzeker maken en ons hart bezwaren. Er zijn niet enkel de lichamelijke ongemakken, de mogelijke aftakeling die ons angst kunnen aanjagen. Er is ook de weemoed om niet vervulde dromen. De pijn om mislukkingen en zelfs misstappen. De ontgoocheling om wat wij er maar van terechtgebracht hebben. En het perspectief van de dood. Sterven moet men alleen en sterven moet men om God te ontmoeten. Blijf bij ons, smeken de leerlingen van Emmaüs, het wordt avond.
Toen het avond geworden was, zei Jezus: ‘Laten we oversteken.’ Op zichzelf is het al een hachelijk avontuur in het donker de oversteek te wagen. Nu stak er echter ook nog een hevige storm op en de golven beukten tegen de boot, zodat die vol water kwam te staan. Het kan hevig stormen in het leven van een mens. Er zijn stormen van allerlei soort. Er is lichamelijk lijden, financiële tegenslag, sociaal onrecht. Een relatie die schipbreuk lijdt, ruzie met en onder de kinderen. Het leven verloopt niet altijd rimpelloos.
Laten we oversteken, zegt Jezus. Niet enkel de duisternis bezwaart de leerlingen, maar er is ook de andere oever. Het is het vreemde land van de heidenen, getekend door onreinheid, ziekte en dood. En er is het meer, de plaats waar de demonen huizen.
Steeds wanneer mensen hun veilige oevers moeten verlaten om naar de overkant te varen, moeten ze de storm van onzekerheid en angst trotseren. Het andere, het vreemde andere – dat op een veilige afstand wel aantrekkelijk kan lijken – roept weerstand op, boezemt angst in als we het moeten ontmoeten. Het vergt moed grenzen te overschrijden en grenzen tussen mensen te laten vervagen. Het vergt moed de verdedigingsmuren rond je huizen af te breken. Het vergt moed het veilige harnas waarmee jij je vege lijf beschermt, af te leggen en open en bloot naar de ander te stappen, met open handen en een warm hart.
En toch is er steeds opnieuw de roep, de uitnodiging van Jezus om jezelf te verliezen en de ander hoger te achten dan jezelf. Jezus volgen is steeds opnieuw de oversteek wagen en jezelf los te laten. Ga, neem niets mee voor onderweg. Ga, als lammeren tussen wolven. Je loopt risico’s, heel zeker. De weg van de navolging is onberekenbaar.
Toen het avond geworden was, zei Jezus: ‘Laten we het meer oversteken.’ Er stak een hevige storm op. Hij echter lag achter in de boot op een kussen te slapen. Er was zelfs wat comfort in die visserssloep: een kussen. En Jezus slaapt. Er wordt op beslissende momenten vaak geslapen in de Schrift. Jona sliep ook tijdens de storm. En de bruidsmeisjes laten zich ook verrassen in hun slaap. En als Jezus zelf in het oog van de storm terechtgekomen is, slapen zijn leerlingen. Nu is het omgekeerd. De leerlingen zwoegen en proberen hun bootje op koers te houden, maar hij slaapt, bij de achtersteven, bij het roer. Hoe moet dat aflopen als de roerganger slaapt? Mensen zoals Job en wij voelen zich bedrogen. Bij Job stond het water tot aan de lippen en hij schreeuwde het uit: ‘God, gij ziet toch hoe ik leef. Ik heb u niets verborgen. Als gij mij eerlijk weegt, moet gij toch weten wat ik waard ben!’ (Job 31). Waarom?
God heeft echter op zijn beurt ruim zo veel vragen als Job. En met iedere vraag wordt Jobs ontzag voor God steeds groter. Hij kan enkel het hoofd buigen.
Maar onze vragen blijven en mensen voelen zich misleid: wat hebben ze ons toch wijsgemaakt. Of ze voelen zich ontgoocheld en door God in de steek gelaten. Hij lijkt wel ingedommeld en de wereld tolt stuurloos rond. ‘Sta op Heer,’ klonk het reeds in de psalmen, ‘blijf niet langer slapen. Ontwaak, verstoot ons niet voorgoed’ (Ps. 44). ‘Meester, zo klinkt het nu, kan het u niet schelen dat wij vergaan?’
Het is de vraag van de leerlingen, van de jonge kerk na de dood van Jezus. Het is de vraag van ons, van de oud geworden kerk. Hij vraagt hen en ons: ‘Geloven jullie nog steeds niet?’
Ik maak van woestijnen waterland,
van dor gebied een bronrijke streek.
Ik laat je daar wonen (naar Ps. 107).
De Heer is ontslapen, ja, maar hij leeft. Enkel hij kan ons hart vrede schenken.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Pol Swinnen ofm, preekvoorbeeld