- Versie
- Downloaden 29
- Bestandsgrootte 294.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
29 maart 2018
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15
Inleiding
De opdracht om het slavenbestaan in Egypte los te laten en er uit te trekken (exodus) is een van de pijlers van de gelovige identiteit van het joodse volk. Met Pesach gedenken joden de jarenlange slavernij en de verlossing daaruit met hulp van de in Exodus 12 genoemde ingrediënten van de paasmaaltijd (het lam, de ongezuurde broden en de bittere kruiden), symbolisch geduid en vertellend herbeleefd.
Exodus 12,1-8.11-14 – Geen vreugde, geen wraak
Pesach vond plaats in de nacht van de veertiende dag van ‘deze’ maand (Ex. 12,1) die voortaan de eerste maand van het jaar is (vgl. Lev. 23,5-8). In Exodus 34,18 en Deuteronomium 16,1-8 wordt deze maand met Aviv (lentetijd) aangeduid, wat een aanwijzing is dat Pesach elk jaar in het voorjaar moet worden gevierd. In een maankalender is de veertiende dag van elke maand de dag waarop de maan vol is, en de nacht dus op haar helderst. Het bloed op de deurpost gestreken moest goed zichtbaar zijn. Dit gebod gold alleen voor de allereerste Pesach.
De tiende plaag (aangekondigd in Ex. 11) trof in die nacht Egypte in de vorm van de dood van alle eerstgeborenen. De aankondiging van de plaag wordt verderop in hoofdstuk 12 herhaald bij monde van Mozes die zich richt tot de leiders die het volk voor deze Pesach instrueren. Aan de dood van de eerstgeborenen wordt uiteindelijk slechts één vers (Ex. 12,29) gewijd. Van leedvermaak bij het volk van Israël vernemen we niets; ook niet van uitingen van wraak of van gevoelens van voldoening, hoezeer zulke emoties menselijkerwijs ook te billijken zouden zijn.
Psalm 116, de antwoordpsalm, sluit in zijn emotionele zelfbeheersing hierbij aan. Het had maar weinig gescheeld of de psalmist was ten onder gegaan. Er is opluchting bij de bidder over het feit dat hij met Gods hulp van de dood gered is en het leven heeft behouden. Dank voert de boventoon voor de uitredding uit de geleden benauwdheid.
Dood van de eerstgeborenen
De vraag dringt zich evenwel op wat de dood van déze Egyptenaren rechtvaardigt. Waarom werden niet de verantwoordelijken aan het hof maar alle Egyptenaren met de dood van hun eerstgeborenen gestraft? Trof niet Farao en zijn kliek alle blaam? Was het aanwijzen van de echte schuldigen niet van meet af duidelijk? Het antwoord daarop ligt toch genuanceerd. Hoe simpel het aanwijzen van die enkele schuldigen ook lijkt, geen volk gaat helemaal vrijuit voor wat het door de eigen heersers heeft laten gebeuren. Geen dictatuur bestaat zonder zijn slippendragers, collaborateurs en beulen. Men kan niet één mens, de laatste farao, alle schuld aanrekenen van alles wat Israël is aangedaan. De tiende plaag trof daarom iedereen van hoog tot laag (‘van de eerstgeborene die op Farao’s troon zal zitten tot de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen’ Ex. 11,5).
Maar die dieren dan? Ook de goden van Egypte kregen ervan langs, lezen we (Ex. 12,12). Dat moet wel gebeurd zijn door middel van de eerstgeboren dieren, aldus Rasji, de beroemde joodse uitlegger van Bijbel en Talmoed. Met het verlies van deze dieren werden de goden van hun offers beroofd en werd hun onmacht aan de kaak gesteld!
Rasji’s uitleg sluit goed aan op de reden die de profeet Ezechiël gaf voor de noodzaak van Israëls exodus: zij waren God vergeten door hun lange verblijf in Egypte en waren de Egyptische goden gaan vereren (Ezech. 20,6-10). Na de publieke vernedering van de afgoden verbond Israël zich met nieuw vertrouwen aan God. Alle eerstgeborenen moesten voortaan aan God worden toegewijd. Hoofdstuk 13 begint met het gebod van het opdragen aan God van elke eerstgeborene van mens en dier (Ex. 13,2). Ook verderop, in Exodus 34,18-20, worden het onderhouden van Pesach en de wijding van alle eerstgeborenen aan God in één adem genoemd. De eerstgeboren zoon in Israël werd overigens ‘gelost’ met een dier. God eiste niet het bloed van een onschuldig kind.
Hoop voor Egypte
Met de laatste dodelijke plaag is voor Egypte vanuit bijbels perspectief niet het doek definitief gevallen. Israëls profeten spreken over de toenadering tussen de volkeren en een vredig samenleven. Abraham Heschel noemt de profeet daarom niet zonder trots the first universal man in history (The Prophets I, 169). Deze herinnert het volk eraan dat zij geroepenen zijn om in de wereld getuigen te zijn van God die een God van heel de aarde is. In Abraham zullen alle geslachten gezegend worden (Gen. 12,3). God ontfermt zich over alle volken en naties, mensen én dieren (Jona!). In het visioen van Jesaja 2 trekken alle volken op naar Sion om met Israël samen Thora te leren en de vrede te dienen. In Zacharia 14 vieren alle volken met Israël het Loofhuttenfeest en werpen zij zich in Jeruzalem tezamen voor God ter aarde. Egypte wordt nadrukkelijk genoemd. Jesaja ziet Egypte naast Israël vooraan staan. ‘Op die dag zal Israël als derde naast Egypte en Assyrië staan, een zegen op aarde. De Heer van de machten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend zijn Egypte, mijn volk, Assur, het werk van mijn handen en Israël, mijn erfelijk bezit’ (Jes. 19,24v).
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 13,1-15 – Bevrijde slaven
‘Het Paasfeest was ophanden’ zo begint Johannes 13. Anders dan bij de synoptici volgt bij Johannes niets over een instelling van het laatste avondmaal als eucharistische maaltijd. Kerkvader Augustinus voerde dit verschil terug op het feit dat Johannes de instelling van de eucharistie al in hoofdstuk 6 had behandeld (Augustinus, De consensu 3,2). Johannes hoefde dan alleen nog maar de voetwassing te noemen. De moderne historische kritiek nam met zulke harmoniserende verklaringen geen genoegen meer. De in het Grieks ingewikkeld geconstrueerde tijdsaanduiding van vers 1 bewijst volgens exegeten dat de verwijzing naar Pasen niet oorspronkelijk maar secundair is en dus de voetwassing niet bij het laatste avondmaal plaatsvond. Deze hypothese wint aan kracht doordat de maaltijd ook niets heeft van een Pesachmaal. Pas door de context van Passie en Pasen werd de maaltijd van de voetwassing in de kerk geïdentificeerd met Jezus’ laatste Pesachmaaltijd. Jezus’ voetwassing en Pesach leren beide dat geen slaaf meer zijn je geen vrijbrief geeft je tegenover anderen als heer en meester te gedragen. Toen Jezus met zijn leerlingen de verlossing uit de Egyptische slavernij vierde, stond Jezus op om als een slaaf voeten te wassen.
In de wereld present: geen vlucht
Elkaars voeten wassen is het laatste gebod dat Jezus hun geeft op het moment dat hij terug zal keren naar de Vader. Terugkeren klinkt als een escape uit de wereld. De wereld (kosmos) wordt bij Johannes meestentijds als Godvijandig voorgesteld. Van de wereld is niets goeds te verwachten ofschoon de wereld van origine niet slecht is, want de wereld is ‘door hem [dit is God] geworden’ (zie de proloog van Johannes). Bovendien leert Johannes dat God zijn zoon zond om de wereld te redden (Joh. 3,17). Jezus’ terugkeer naar de Vader wijst op Gods overwinning op het kwade in de wereld, niet op een opgeven van de wereld zelf. De voetwassing heiligt de leerlingen om in de wereld present te zijn en zich niet van de wereld af te keren.
De portee van de voetwassing ontgaat Petrus aanvankelijk. Indien deze zo belangrijk is laat dan ook de rest van mijn lichaam gewassen worden, zegt hij (v. 9). Petrus denkt dat het wassen om zijn bestaan gaat. Dan zijn reine voeten alleen nooit genoeg. Maar om helemaal rein te zijn hebben de leerlingen die voetwassing niet nodig, want rein zijn ze allemaal al, zegt Jezus. Met andere woorden: ze zijn al met hem verbonden. De voetwassing maakt slechts het praktische dienstbetoon tastbaar waartoe ze nu uitdrukkelijk verplicht worden (vgl. Joh. 16,12).
Gezegend in de wereld
Anders dan hun meester blijven zij in de ‘boze’ wereld achter om daar tot een zegen te zijn (vgl. Joh. 17,15-19). Dit aspect toont aan dat het evangelie van Johannes geen gnostische agenda heeft, want dan zou het de lezer waarschuwen de wereld te schuwen. Er is in Johannes juist het diepe besef dat de leerlingen geroepen zijn met al hun vezels in de wereld te zijn, ook al zijn ze niet van de wereld. Ze zullen daar als zoutend zout zijn, als licht op een standaard (vgl. Mat. 5,13-16).
Literatuur
Aurelius Augustinus, Vier evangelisten, één evangelie, Budel 2012
Abraham Joshua Heschel, The Prophets, New York 1962 (Ned. vert. De Profeten, Vught 2013)
Tenachon Thora, Folkertsma Stichting voor Talmudica Hilversum, p. 169v
Ernst Haenchen, A Commentary on the Gospel of John, Philadelphia 1984
Preekvoorbeeld
Met meer vurigheid dan anders brengen we deze avond misschien brood en wijn aan, spreken we de woorden van het dankgebed en zeggen we luid en duidelijk Jezus’ woorden na over het brood en de wijn, woorden die ons van hem zijn overgeleverd (1 Kor. 11,24v) en waarin hij zichzelf aan ons uitlevert: ‘neemt, eet en doet.’ We horen met de oren van ons hart zijn belofte over een leven ‘waar de dood niets meer over te zeggen heeft’ (Rom. 6,8). We horen hoe je ontkomen kunt aan Egypte, het land van slavernij en dood, in welke vorm dan ook: door zelf op te staan om als een slaaf andermans voeten te wassen. En we zien met de ogen van ons geloof ‘wat geen oog ooit heeft gezien en wat in geen mensenhart ooit is opgekomen’ (1 Kor. 2,9). Want we eten en drinken méér dan brood en wijn alleen, we eten het brood van Gods onzelfzuchtige liefde in mensenvorm, een liefde die tot het uiterste gaat.
Sinds de Middeleeuwen hebben mensen geprobeerd dat ‘meer’ te vatten door diepzinnig te spreken over een realis praesentia, een aanwezigheid die werkelijker is dan die van brood en wijn. ‘Het ziet er uit als brood, het smaakt als brood, maar het ís geen brood,’ zei de Catechismus ons voor. Daarom zijn mensen ook naar het gezegende brood gaan kijken: ‘daarin is Jezus, werkelijk tegenwoordig, echt aanwezig,’ en raakten Jezus’ woorden ‘neemt, eet en doet’ soms naar de achtergrond.
Wat zoeken mensen, gewoon in het leven dat zij leven en door de manier waarop ze dat doen? Wat zoeken mensen in hun geloof? Ze zoeken geluk, heel gewoon: levensgeluk. Waar bestaat dat uit en hoe moet je dat zoeken? We zijn, zegt de Schrift, dat grote verhaal dat daar in alle toonaarden over gaat, we zijn mensen, allemaal, die door hoe en wat ze zoeken als ze naar levensgeluk zoeken, heimelijk ‘als een god’ willen zijn. En waar die weg, die met Adam en Eva en Kaïn en Abel werd ingezet, altijd en overal op uitloopt, kunnen we om ons heen zien, in Syrië, Zuid-Soedan en Noord-Korea, bijvoorbeeld. We zien daar wat we morgen zullen zien, op Goede Vrijdag: moord en doodslag, in Egypte.
Jezus heeft laten zien waar het ware levensgeluk te vinden is, in welke richting en langs welke weg we het moeten zoeken: ‘van rijk werd hij arm om ons te verrijken met zijn armoede’ (2 Kor. 8,9). De voetwassing is er het teken, het sacrament van: de laatste plaats innemen en dienaar worden (Joh. 13,1-15; Mar. 10,45). Jezus wast de voeten van zijn vrienden en zoekt de laatste plaats uit het diepe besef: de anderen zijn de soevereinen, hen de voeten wassen is echte liefde, liefde die nederig is en zichzelf niet zoekt, onzelfzuchtig, ‘liefde die God is’ (1 Joh. 4,8; 1 Kor. 13,7). Zo onthult Jezus het geheim van God: nederigheid. De weg naar het ware levensgeluk is de weg waarlangs je mens wordt zoals Jezus dat is geweest, de weg naar de nederigheid van God, in vlees en bloed. Waar is het levensgeluk te vinden? Was voeten, en dien. Zoek dat op de eerste plaats, de rest komt vanzelf (Mat. 6,33).
Vanavond gaat het over heel gewone en aardse zaken, over brood en wijn, over mensen van vlees en bloed, over het wassen van voeten. Daar is niets onaards of diepzinnigs aan. En toch: juist déze zaken zijn ‘meer’, zijn Gods zaken, al vanaf de schepping van al wat is, ‘goed, zeer goed’ (Gen. 1,31). Hoe je dat moet verstaan werd duidelijk door wat er in Egypte gebeurde. In Jezus kwamen Gods oorspronkelijke bedoelingen onverhuld in vlees en bloed aan het licht, zo concreet als brood en wijn hier op tafel liggen. God komt, niet opdat wij ernaar zouden kijken om te weten, maar opdat wij zouden eten. In Jezus Christus is God het brood dat honger heeft naar ons. Daarom heeft Johannes, wanneer hij over de laatste maaltijd van Jezus met zijn vrienden vertelt, het over een voetwassing: opdat zij, opdat wij, wanneer wij aan deze maaltijd aanzitten nooit zullen vergeten om in het brood hier op tafel alle brood te herkennen, in het lijf van ieder mens Gods lichaam, en in alle menselijke nood Gods honger naar ons, naar ons zoeken van de laatste plaats, de plaats van zijn soevereine nederigheid. Dan worden we wat we hier eten.
‘Doet dit om mij nooit te vergeten’ zei Jezus. Wat doet hij bij deze maaltijd? Hij spreekt met zijn vrienden, eet, drinkt en wast voeten. Hij gaf hun niet zozeer iets om over na te denken voor als hij er niet meer zou zijn, hij gaf hun iets te doen: dingen doen van vlees en bloed, dingen doen die hen heel fysiek dichterbij elkaar zullen brengen, dingen om te proeven en te eten, voeten om te wassen, zodat ze betrokken zouden raken op elkaars leven en één zouden worden, één lichaam. ‘Niemand heeft ooit God gezien’ (Joh. 1,18), maar aan deze tafel hier belijden we ons geloof dat God zich als onzelfzuchtige liefde kenbaar maakt in de tastbaarheid van het vlees: een nieuw verbond. Het is onze roeping om, door uit onzelfzuchtige liefde te gaan leven, getuigen te zijn van deze God.
Bij het laatste avondmaal, hier dus, neemt Jezus ons brood, ‘het werk van onze handen’, en zegt: ‘dat ben ik, doen jullie nu ook zelf als ik.’ Doen. Wat doen? Door met elkaar te eten, te drinken en elkaar de voeten te wassen naar elkaar toe te groeien en één lichaam te vormen, door in het lichaam van iedere mens God te herkennen en in elke menselijke nood Gods honger naar ons. Want in ieder mens zegt God tot ons: ‘ik heb honger naar jou, wees brood voor mij.’ Mogen wij geloven en doen, mogen we doen om tot geloof te komen.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld André Zegveld