- Versie
- Downloaden 24
- Bestandsgrootte 267.07 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 februari 2021
- Laatst geüpdatet 2 februari 2021
1 april 2021
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Bevrijd om te dienen!
Hij bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is. (…)
om zijn vertrouwen en bescheidenheid heeft hij hem geheiligd;
uit alle mensen heeft hij hem gekozen
en hem zijn stem laten horen,
hij voerde hem een donkere wolk in
en gaf hem daar eigenhandig de opdrachten:
de Tora die leven en kennis geeft,
die Jakob onderricht in het verbond,
Israël zijn verordeningen leert.
Sirach 44,23–45,4-5
Toralezing: Exodus 12,1-14
Ieder jaar gedenken de Joden met Pesach dat zij in Egypte verdrukt werden en door de Bevrijder uit het slavenhuis Egypte werden bevrijd en gevoerd naar het veelbelovende land dat goed en ruim is (Ex. 3,8). Als Tora-getrouwe Jood viert Jezus met zijn leerlingen in Jeruzalem het Pesach-feest.
Met Pasen gedenken wij dankbaar Gods bevrijding die in het leven, sterven en opstanding van Jezus, zoon van Israël, aan het licht komt. Wij zijn bevrijd om te dienen!
De eerste lezing is genomen uit de Tora, het boek Exodus (Sjemot: ‘Namen’) 12,1-14.
Tora betekent onderwijzing, instructie, richtsnoer. De Tora is een commentaar op het leven, en het leven is een commentaar op de Tora. Ze zijn met elkaar in gesprek, ze werpen licht op elkaar. De Tora moet niet alleen gelezen, maar vooral geleefd worden. Als er iets is dat ons de moed en de wijsheid schenkt om onze koers uit te zetten in de woestijn van het bestaan is het de wetenschap dat we niet alleen zijn, dat God ons voorgaat in een wolk- en vuurkolom die ons de weg wijst. Hij doet dat door middel van de woorden van de Tora waarop ieder joods leven een commentaar is. Ieder van ons moet zijn eigen kanttekeningen maken bij het leven.
(Jonathan Sacks, Exodus. Boek van de bevrijding, Middelburg 2019, 10).
Tussen de aankondiging en de voltrekking van de tiende slag/plaag, waarmee de Bevrijder een definitieve scheiding aanbrengt tussen Egypte en Israël (11,7; 11,1-10; 12,29-42), staat onze perikoop (12,1-14). In de verzen 1-13 geeft JHWH aanwijzingen voor het vieren van Pesach in het land Egypte; in de verzen 14-20 voor de viering door de volgende generaties. Na lang touwtrekken tussen Mozes en de farao over een offerfeest (pelgrimage) in de woestijn, met of zonder familieleden, al dan niet met de schapen (5,1v; 8,21-24; 10,7-26), spreekt Mozes nu in alle openheid over de beëindiging van de slavernij en de uittocht uit Egypte (in 11,8 staat drie maal jts’: weggaan, verlaten). JHWH geeft aan Mozes en Aäron de opdracht om Israël voor te bereiden op de bevrijding. Hij zelf zal zich met de farao en de Egyptenaren bemoeien (12,29).
Heel de gemeenschap van Israël moet in het slavenhuis Egypte Pesach vieren. In het land van de verdrukking wordt de bevrijding gevierd, wordt vooruit gegrepen op de bevrijding uit Egypte en de intocht in het goede land – ‘Samengekomen om te gaan vieren, om weer te weten waartoe wij bestaan’, vgl. Intochtslied, GvL 643.
Het is een nieuw begin, dat inzet met het gedenken van God als bevrijder. Pas in de herfst – op Rosj haSjana, nieuwjaar – wordt God als schepper gezegend. Heel het jaar staat in het teken van Pesach, het feest van de bevrijding:
'Deze maand is het begin van de vrijheid. Hij is aangesteld als eerste van jullie maanden, opdat jullie beginnen te tellen vanaf het uur van de vrijheid. Daardoor zullen jullie steeds het uur van de vrijheid gedenken en je het goede herinneren, dat Ik jullie bewezen heb. Jullie zullen de eerbewijzen, de liefde en de dienst voor God in acht nemen.'
(Rabbi J.B’chor Schor)
In deze beginmaand wordt Israël bevrijd uit de dienst aan de farao (1,8-14) tot de dienst aan de Bevrijder (12,1-2). Iedere familie – minimaal 10 personen – viert Pesach in de nacht van de 14de op de 15de Nisan bij volle maan, volop licht voor Israël te midden van de Egyptische duisternis (12,3-10).
Het Pesachmaal wordt gevierd met een uitgezocht lam, van het mannelijk geslacht, eenjarig en gaaf (12,4-5; Lev. 22,19-25), ongezuurd brood (matze) als teken van een nieuw begin (12, 8.15-50) en bittere kruiden, dat wil zeggen woestijnkruiden als een teken van de bitterheid van de onderdrukking (12,8).
Het slachten en braden van een lam wijst op een losmakingsproces van de Egyptische cultuur en religie, want: De Egyptenaren verboden het slachten van kleinvee en zij verachtten herders van kleinvee (Maimonides). In de ogen van de Egyptenaren is dit een gruwel, want schapen en geiten zijn voor hen goden (8,21vv). De Heilige, gezegend zij Hij, sprak tot Mozes: Bij je leven! De Israëlieten trekken niet eerder weg van hier, dan dat zij de goden van de Egyptenaren voor hun ogen geslacht hebben. Ik wil hun tonen, dat hun goden geen goden zijn (Ex. Rabba 16,3).
Het bloed – drager van het leven dat God toebehoort – van het lam wordt opgevangen. Met dit levensteken worden de deurposten ter bescherming van de Israëlieten besstreken. Het bloed kan ook verwijzen naar het bloed van de besnijdenis, teken van het verbond tussen JHWH en Israël en naar de verbondssluiting (24,1-11). Het bloed kan ook een zichtbare uitdrukking zijn van de afkeer van de geslachte Egyptische goden en van de toewending tot de Bevrijder (12,7.13).
Het is zijn geheel gebraden lam – symbool voor de eenheid van Israël – wordt vóór zonsopgang gegeten, in grote haast, zodat de halsstarrige farao niet van zijn besluit kan terug komen (12,39; 14,5-8) Voor de uittocht toegerust wordt er gegeten; lendenen omgord, schoenen aan de voeten – teken van de vrije mens – en de stok in de hand. Er wordt gegeten samen met de naaste buren opdat niemand zijn buurman, die het dichtst bij zijn huis woont, uitsluit om het Pesach met anderen te vieren. Dan zal het woord vervuld worden, dat luidt: Beter een nabije buur, dan een verre verwant (Spr. 27,10, Tosèfta). Alles moet op, of worden verbrand, niets kan worden meegenomen uit dit slavenland (12,8-10).
Deze nacht is pèsach voor de Bevrijder. Psch betekent hinken, springen (1 Kon. 18,26), voorbijgaan, overslaan. De Bevrijder zal Israël genadig voorbijgaan, overslaan en beschermen (Jes. 31,5; Ex. 12,27), wanneer hij alle eerstgeborenen – mensen en dieren – en de goden van Egypte zal slaan (1,15v; 12,29). Aan de onderdrukkende macht van Egypte zal de Bevrijder een einde maken, opdat zijn eerstgeborene Israël (4,22v) kan uittrekken en leven (12,11–13,27). Israël moet Pesach in dankbaarheid blijven gedenken, opdat de kinderen vragen blijven stellen en het verhaal te horen krijgen om er uit te leven (14,26vv).
Epistellezing: 1 Korintiërs 11,17-34
Pastor Paulus bekritiseert de wijze waarop de ekklesia te Korinte de maaltijd van de Heer viert (11,20). Na het gedenken van de sabbat, waar zij de boodschap van Tora & Profeten horen, komen zij op de eerste dag van de week (16,2) bij elkaar om samen te eten, en het leven, de dood en de opstanding van hun Heer Jezus te gedenken.
De rijke gemeenteleden wachten echter niet op hen die niets (te makken) hebben. Paulus noemt deze wijze van doen: het minachten van de ekklesia van God en de hongerigen beschaamd maken.
Tijdens de maaltijd van de Heer dienen zij op elkaar te wachten, met elkaar de meegebrachte gaven te delen, het brood te breken en te delen en te drinken uit dezelfde beker om de dood van de Heer te verkondigen totdat hij (weder)komt.
Paulus wijst zijn broeders en zusters op de overlevering die hij zelf van de Heer ontvangen heeft en aan hen heeft doorgegeven. Tijdens zijn laatste Pesachmaaltijd heeft Jezus het verbond dat de Bevrijder met zijn volk Israël op de berg Sinai sloot, bevestigd. Met de woorden van Jeremia spreekt Jezus van een vernieuwing van dit liefdesverbond:
Met dit bloed wordt het verbond bekrachtigd
dat de Bevrijder met u heeft gesloten. (Ex. 24,8)
Dit is het (ver)nieuw(d)e verbond
dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten. (Jer. 31,33)
Deze beker is het nieuwe verbond
dat door mijn bloed gesloten wordt. (1 Kor. 11,25)
Door het zegenen van de Barmhartige, het eten van het gebroken brood (= mijn lichaam) en het drinken van de wijn van het vernieuwde verbond, gedenken de Korintiërs het leven, de dood en de opstanding van de Heer.
Jezus heeft laten zien dat het verbond tussen God en zijn volk de mensen tot broeders en zusters van elkaar maakt. Bij het vieren van de maaltijd van de Heer zullen de Korintiërs dit op een diaconale wijze dienen waar te maken. Zij zijn immers bij elkaar al lichaam van Christus/de Heer (10,16; 12,12-30). Wanneer zij dit niet onderkennen door de hongerigen honger te laten lijden, bezondigen zij zich aan het lichaam en bloed van de Heer.
Het gedenken van de Heer impliceert dienst aan elkaar, anders vallen er zieken en doden. Paulus maakt hier de diaconie – op barmhartige wijze gerechtigheid doen aan de ontrechten – tot criterium voor het waardig vieren van de maaltijd van de Heer.
Alleen zo (h)erkent men elkaar als ledematen van het éne lichaam (= de ekklesia ) van Christus. Gastvrijheid, compassie, solidariteit en eenheid zijn de kenmerken van het vieren van de Maaltijd van de Heer.
Literatuur
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ en Leon Lemmens, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-58
Evangelielezing: Johannes 13,1-15
Jezus is in het door Romeinen bezette Jeruzalem om met zijn leerlingen Pesach te vieren: de bevrijding uit Egypte te gedenken (Ex. 12,1-14) In het kader van dit feest houdt Jezus een afscheidsmaaltijd (13,1-17,26), omdat zijn uur gekomen is om de wereld te verlaten en naar zijn Vader terug te gaan (13,1-3).
Tijdens deze maaltijd (13,1-20) stelt Jezus een bijzonder teken. In die dagen is het de gewoonte dat de gastheer voor de maaltijd de stoffige voeten van zijn gasten wast als teken van hoogachting voor hen (12,1-8). Feitelijk wordt dit vernederend werk meestal door een slaaf gedaan.
Terwijl Judas klaar staat om Jezus over te leveren (13,2.11) breekt Jezus niet het brood en deelt hij ook niet de beker rond (1 Kor. 11,23-26), zoals bij de synoptici. Jezus, die weet dat de Vader hem alles in handen heeft gegeven, die van God is gekomen en naar God zal teruggaan, die leraar en heer is (13,3.13), legt zijn waardigheid af en gaat tijdens de maaltijd de voeten van zijn leerlingen wassen (13,4v). Jezus komt aan het licht als een slaaf voor zijn leerlingen. Jezus geeft hun een toonbeeld: ‘Wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen!’ (13,15). Als teken dat zij de ander hoger moeten achten moeten zij voor elkaar door de knieën gaan en elkaars voeten wassen.
Door zo met elkaar om te gaan, zo dienstbaar voor elkaar in te staan, gedenken zij Jezus die zijn liefde tot het uiterste betoont voor alle mensen (13,1). Dat deze diaconie, dit sacrament van de voetwassing, niet meevalt blijkt wel uit de reactie van Petrus (13,6-9). Een indringend instellingsverhaal!
Werkster
Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidenieren,
want er is onderscheid van rang en stand.
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met haar stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods – en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
(Gerrit Achterberg)
Literatuur
K. Eykman, Was ik een schaap, dan wist ik het wel, Amsterdam 2011, 53-57
R. Gradwohl, Uit Joodse bronnen 2, ’s-Gravenhage 1990, 100-117
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 54v
Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 41-59
J. Rookmaaker, De brede Hagada, Amsterdam 2011 (met cd)
J. Sacks, Exodus. boek van bevrijding, Middelburg 2019
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Berne 2015, 91-108
Preekvoorbeeld
De bevrijding begint doordat ze gevierd wordt. zoals op die dagen die je nooit meer vergeet: mensen halen juichend hun bevrijders binnen, een menigte stroomt door het eerste gat in de Berlijnse muur. Er is nog beklemming, er is nog risico, er zou nog een schot kunnen vallen. Maar het vieren is begonnen. Had niemand het erop gewaagd, dan zou het nog uren of dagen onzeker zijn gebleven: is er nu vrijheid of niet? Zo gaat het ook met Pesach, in het oude verhaal en in de joodse viering: het begint met de viering, met de maaltijd. De reis door de nacht en de tocht door de zee moeten nog beginnen. Vrijheid wordt eerst innerlijk aanvaard en vierend omarmd, want vrijheid is iets van de ziel, het werkt van binnen naar buiten.
Daarom vieren ook wij, met Jezus en zijn leerlingen mee, de maaltijd van de Heer als een begin van bevrijding, vanavond, terwijl de vrijdag van de kruisdood nog moet komen en de Paasmorgen nog drie nachten ver in het verschiet ligt. We doen het ingetogen, ons bewust van de prijs die de vrijheid heeft voor Jezus en voor zo velen met hem. Maar we vieren de bevrijding uit alle gevangenschap, uit alle doem – we vieren de bevrijde verbondenheid van God en mensen, van Schepper en schepping.
Jezus viert Pesach met zijn leerlingen, ze liggen aan voor het bevrijdingsmaal. Johannes vertelt dat aanliggen niet met zoveel woorden, maar oude joodse teksten geven aan dat het in die Romeinse eeuwen gebruik was dat alle joden, ongeacht hun rang of stand, het Pesachmaal aanliggend aten. Normaal gesproken was dat de manier waarop rijke en deftige mensen hun maaltijden gebruikten met hun eregasten: liggend op aanligbankjes, de hoofden naar elkaar toe, de voeten naar buiten – en achter die voeten, langs de muren van het vertrek, stonden de mindere gasten, terwijl slaven heen en weer liepen om te bedienen. Voor de meeste joden was die manier van eten niet weggelegd. Behalve met Pesach: dan was iedereen heer of dame, fier en vrij. Wie normaliter gehurkt in een hoekje at, lag met Pesach aan. Alles was tevoren klaargezet, niemand hoefde slaaf te zijn, iedereen was bevrijd.
Maar juist bij die éne gelegenheid waar zijn leerlingen als heren aanliggen, doet Jezus zijn bovenkleed af om als slaaf hun voeten te wassen. Hij treedt buiten de kring om achter hun voeten neer te knielen, in werktenue, met water en een doek. Degene die de meeste aanspraak maakt op de titel van ‘heer’, de Bevrijder, de meest vrije mens, neemt de slavenrol op zich. Het ego van Petrus heeft het er maar moeilijk mee. In de andere evangeliën redetwisten de leerlingen aan deze tafel nog over de vraag, wie van hen de meeste of de minste is. Het gebaar van Jezus laat zien dat een bevrijd mens er niet minder van wordt als hij ieders dienaar is, zoals hij ook niet opgeblazen raakt doordat hij ieders heer is.
Bevrijde mensen kunnen van rol wisselen zonder zichzelf te verliezen, ze zitten niet vast aan hun heer-zijn of slaaf-zijn of aan de verwachtingspatronen die daarbij horen. Ze doen wat de liefde hen ingeeft. Ze kunnen dankbaar een voetwassing ontvangen, ze kunnen ook voor de ander neerknielen zonder dat het iets aan hun waardigheid afdoet. In geven en ontvangen stroomt de liefde die aan beide dezelfde waardigheid verleent.
Vandaag vieren we de Maaltijd van Christus. Op die manier zijn we kind aan huis bij God en laten we ons aanraken door Christus als onze Heer en dienaar. Hij zorgt voor ons als slaaf, hij beschikt over ons als Heer, en in beide stroomt de liefde. Hij vraagt van ons om te vieren dat we vrij zijn, kinderen van de Eeuwige. Hij vraagt ook van ons dat we elkaar dienen en verzorgen zonder dat dit ook maar iets afdoet van die vrijheid en van onze waardigheid. Laten we ons daarin oefenen, koninklijk en dienstbaar.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen