- Versie
- Downloaden 33
- Bestandsgrootte 208.74 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
29 mei 2016
Sacramentsdag
Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17 (C-jaar)
Inleiding
Op de tiende dag na Pinksteren is het Sacramentsdag. Dit feest gaat terug op het visioen van de augustijnse zuster Juliana van Cornillon, ook Juliana van Luik genoemd. Zij zag een halve maan waarin een stuk ontbrak. Aanvankelijk wist zij geen raad met dit visioen maar uiteindelijk betekende de halve maan volgens haar de kerk en het ontbrekende stuk een speciale dag gewijd aan de heilige eucharistie. Dat gebeurde voor het eerst in het bisdom Luik in het jaar 1246. Op 11 augustus 1264 werd Sacramentsdag door (de vroegere bisschop van Luik) paus Urbanus IV tot algemeen kerkelijk feest verklaard. Het is het feest van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie. Al snel ontstonden er zogeheten sacramentsprocessies. Zo is bekend dat al in het jaar 1279 de sacramentsprocessie door Keulen trok.
Het zal niet verbazen dat juist vandaag in alle lezingen brood een belangrijke rol speelt.
Genesis 14,18-20
Aan onze lezing gaat een passage vooraf waarin koningen tegen koningen strijden in het dal van Siddim. Vijf koningen tegen vier en ondanks de overmacht overwinnen de vier. De verslagenen slaan op de vlucht, onder hen de koning van Sodom.
Deze passage onderbreekt het verhaal van Abram en Lot, de zoon van Abrams broer. Samen met Lot had hij indertijd huis en haard verlaten om naar Kanaän te gaan. Samen met Lot ging hij, toen er hongersnood uitbrak, naar Egypte. En samen met Lot keerde hij vandaar terug naar Kanaän. In de loop der jaren waren zowel Abram als Lot rijk gezegend met aardse goederen, zo zelfs dat het land te klein werd. Om ruzie te voorkomen – ‘wij zijn toch broers van elkaar’ (Gen. 13,8) – stelde Abram voor om uit elkaar te gaan, waarbij hij de keuze liet aan Lot. ‘Zo scheidden de beide broers’ (Gen. 13,11). Terwijl Abram in Kanaän bleef, sloeg Lot zijn tent op bij Sodom in de vruchtbare Jordaanstreek.
De overwinnaars in de bovengenoemde koningenstrijd maakten zich meester van al het bezit en de voedselvoorraden en voerden ook Lot, die immers in Sodom woonde, mee met al zijn bezittingen. Abram krijgt het nieuws dat zijn broer(!) Lot gevangen genomen is, te horen van iemand die wist te vluchten. Met (het symbolische getal van) 318 gewapende mannen ‘heroverde Abram alle goederen; ook zijn broer Lot en zijn bezittingen, evenals de vrouwen en het krijgsvolk bracht hij terug. Na zijn terugkeer uit de slag tegen Kedorlaomer en zijn koninklijke bondgenoten trok de koning van Sodom Abram tegemoet...’ (Gen. 14,16v).
Nu zijn we aan het begin van onze lezing, de koning van Salem, Melchisedek, die niet bij het conflict was betrokken, verwelkomt Abram. Melchisedek biedt Abram brood en wijn aan, teken bij uitstek van gastvrijheid en vriendschap, en spreekt hem toe. Eigenlijk is het een gebed, een zegenbede die Melchisedek (die naam betekent: ‘mijn koning is gerechtigheid’) uitspreekt. Hij is niet alleen koning, maar ook priester van de allerhoogste God, El Eljon. Die heeft volgens Melchisedek aan Abram de overwinning geschonken. Hij heeft die dus niet aan zichzelf of aan de 318 gewapende mannen te danken. Dat blijkt ook nog uit de naam van de knecht van Abram, Eliëzer. De letterwaarde van deze naam – elke letter van het Hebreeuwse alfabet wordt ook als getal gebruikt – is 318, de naam Eliëzer betekent ‘God is mijn hulp’. De koningen werden dus niet door zijn overmacht maar door zijn geloof in de allerhoogste God verslagen.
Driemaal binnen drie verzen komt de uitdrukking’ de allerhoogste God’ en ‘zegenen’ voor. Het is de allerhoogste God die hemel en aarde heeft geschapen, die de vijand aan Abram heeft uitgeleverd. Ook Abram spreekt over de allerhoogste God El Eljon (14,22), maar bedoelt daarmee een andere God dan de (heidense) god van Melchisedek, een staaltje van interreligieuze dialoog.
In de traditie is Salem gelijkgesteld met Jeruzalem, (vgl. Ps. 76,3). Op die manier werd er een verbinding gecreëerd tussen Abra(ha)m en de heilige stad Jeruzalem waar zijn nakomelingen in latere tijden tienden zouden afdragen aan de tempel, zoals Abram nu aan Melchisedek van alles een tiende deel gaf (Gen. 14,20).
De figuur van Melchisedek komt behalve in Psalm 110,4 verder alleen nog een aantal keren voor in de Brief aan de Hebreeën, waar deze priester beschouwd wordt als een voorafbeelding van Christus (7,1-3).
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs – De apostel Paulus, een bewogen apostel’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Lucas 9,11b-17
Over brood spreekt ook het evangelie van vandaag, maar direct daaraan vooraf staat nog een korte perikoop waarin Herodes zich afvraagt wie die Jezus eigenlijk is (9,7-9). Aansluitend op de evangelietekst stelt Jezus die vraag ook aan zijn leerlingen: wie zeggen de mensen dat ik ben en vervolgens: en jullie, wie zeggen jullie dat ik ben? Petrus antwoordde toen: ‘De Messias van God’ (9,18vv).
Het is niet alleen een vraag voor Herodes of voor de leerlingen, maar ook voor ons: wie is Jezus in onze ogen, wat betekent hij voor u en voor mij?
Deze omlijsting doet vermoeden dat het evangelie impliciet een antwoord geeft op de identiteit van Jezus.
Aan het begin van Lucas 9 geeft Jezus de twaalf ‘kracht en gezag over alle demonen, en ter genezing van ziekten’. Hij zendt hen uit om het koninkrijk van God te verkondigen en zieken gezond te maken. Zij mogen niets meenemen voor onderweg, zelfs geen brood. Dat zou kunnen duiden op een leerschool in vertrouwen op God.
Nadat de apostelen overal de goede boodschap hadden verkondigd en zieken hadden genezen (9,1-6) keren zij terug bij Jezus om verslag uit te brengen van hun tocht. Jezus zondert zich met hen af, maar de mensen weten hem te vinden. Dan staat er: hij ontvangt hen vriendelijk. Anders gezegd: wie Jezus zoekt, staat niet voor een gesloten deur, je bent welkom.
Wanneer de twaalf de menigte weg willen sturen omdat het avond wordt en er naar hun mening veel te weinig voedsel is, blijkt dat het met dat vertrouwen op God nog niet goed is gesteld. Hoewel zij zelf het goede nieuws verkondigden over het koninkrijk van God, lijkt het of zij hun eigen woorden niet hebben begrepen, of zij geen notie hebben van hoe het er in het koninkrijk van God aan toegaat. God stuurt geen mensen weg, bij hem is voedsel, brood, in overvloed. En wat de eenzame, letterlijk vertaald ‘woestijnachtige’ plek betreft, de woestijn is de plaats bij uitstek om God te ontmoeten. Eenzaamheid betekent in de ogen van de twaalf honger, ook al zijn zij bij Jezus. Uiteindelijk zal juist die eenzame plek een plek van overvloed blijken te zijn. Hoewel ze Jezus van zo nabij hebben leren kennen, hebben ze kennelijk niet in de gaten dat waar Jezus is, geen gebrek aan voedsel is, dat Jezus ‘brood’ is.
Jezus grijpt de gelegenheid dan ook aan om hen nogmaals voor te doen hoe volgelingen van Jezus moeten handelen. Geen wonder dat hij tot hen zegt: ‘Jullie moeten hun te eten geven!’
Wat dan volgt – het verhaal van de vijf broden en twee vissen – heeft alles met het koninkrijk van God te maken, overvloed, voedsel voor iedereen, niemand uitgesloten. En dat voor vijfduizend man. De nadruk op de getallen – twee en vijf tegenover vijfduizend en vijftig (vgl. 2 Kon. 4,42vv) – laat zien dat wat menselijkerwijs onmogelijk is, in het koninkrijk van God werkelijkheid is.
Hij keek op naar de hemel, sprak de zegenbede uit, brak het brood en de vissen en gaf ze aan de leerlingen om ze aan de mensen uit te delen. Meer dan voldoende was er te eten, zoveel dat er nog twaalf manden overbleven. Twaalf apostelen, twaalf manden, twaalf stammen van Israël.
Jezus legt grote nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de leerlingen, die zijn goede boodschap niet alleen moeten verkondigen maar ook in praktijk brengen: ‘Jullie moeten hun te eten geven!’ Dat betekent echter niet dat de leerlingen los van Jezus anderen te eten moeten geven. Zij ontvangen het brood immers zelf van Jezus zoals ook blijkt uit de slotalinea: ‘Jezus geeft het aan de leerlingen om het aan de menigte uit te delen.’ Dus als je honger hebt, ga dan naar hem!
Wie Jezus werkelijk is, blijkt uit zijn woorden, zijn daden en zijn opdracht aan de leerlingen. Uit de opbouw van Lucas 9,1-20 blijkt dat de maaltijd voor de vijfduizend een openbarende functie met betrekking tot de identiteit van Jezus heeft. Die maaltijd doet Petrus zeggen: U bent de Messias. Later zullen de Emmaüsgangers Jezus herkennen aan het breken van het brood. Die maaltijd openbaart dat het koninkrijk van God in Jezus aanwezig is.
Preekvoorbeeld
In de eerste lezing van vandaag ontmoeten wij een van de minder bekende figuren uit de Heilige Schrift: koning Melchisedek, die ook priester van de Allerhoogste wordt genoemd. Drie keer komen wij hem tegen in de Schrift: in de lezing van vandaag, uit het eerste Bijbelboek; in de 110e psalm, en in de Brief aan de Hebreeën in het Nieuwe Testament.
Niemand weet eigenlijk goed raad met deze Melchisedek. Hij komt om zo te zeggen uit de lucht vallen. Niemand weet waar hij vandaan komt. Zomaar opeens is hij er, midden in de verhalen over aartsvader Abram. Niemand weet precies wie hij is en wat hij zoal deed voordat hij naar Abram toe kwam. En na wat wij vandaag over hem horen verdwijnt hij weer uit het verhaal. Niemand weet waar naartoe en niemand weet hoe het hem verder is vergaan.
Deze onbekende luistert naar een veelbetekenende naam: Melchisedek. ‘Koning van de Gerechtigheid’ betekent dat. Hij moet wel een rechtvaardig koning zijn geweest, en de onderdanen van een koning met zo’n naam moeten het goed gehad hebben en in vrede hebben geleefd. De stad Salem, waarvan hij de koning is, en waarvan niemand weet waar die gelegen heeft, zou best wel eens Jeruzalem geweest kunnen zijn, zeggen sommigen, dé stad van vrede. In welke stad zou deze vredevorst beter op zijn plaats zijn?
Abram heeft nooit in Jeruzalem gewoond. Hij en zijn familie waren geen stadsmensen maar herders, bedoeïenen, rondtrekkend met hun kudden, op zoek naar goede weideplaatsen. Een vaste woon- en verblijfplaats hebben zij niet. Als hoofd van een aanzienlijke familie trekt Abram rond met have en goed om weidegrond voor zijn kudden te vinden.
In vrede leven doen zij niet. Want het is zaak weidegronden te vinden voordat een andere familie die heeft ingenomen. Als zij elkaar treffen, op weg naar dezelfde goede grond voor hun kudden, dan levert dat problemen op. Meestal worden die met geweld opgelost. Het zou een lachertje zijn om het hoofd van een bedoeïenenfamilie Melchisedek te noemen, vorst van gerechtigheid. Daarvoor is er teveel onderlinge strijd en is het recht van de sterkste te sterk.
Zo’n strijd om goede grond heeft Abram net achter de rug. Hij heeft slag geleverd tegen families die hem met hun kudden in de weg zaten. En Abram is de sterkste gebleken. Terwijl hij op zijn lauweren rust en er nog van nageniet dat hij de sterkste was, komt hem zomaar uit het niets Melchisedek tegemoet, koning van de vrede. En deze biedt Abram brood en wijn aan. Gewoon zou geweest zijn dat hij Abram brood en water aangeboden had. Met dat gebaar bewees men elkaar in die dagen gastvrijheid.
Brood en water: de eerste levensbehoeften van een mens onderweg, zeker in een land waar water een schaars goed is. Als men elkaar brood en water aanbood, bood men elkaar kostbaarheden aan. Als Melchisedek Abram brood en wijn aanbiedt, wijst dat erop dat hij Abram met overgrote gastvrijheid tegemoet treedt en hem vrede en vreugde aanbiedt, geen strijd. Wat Melchisedek betreft mag Abram met hem in vrede leven en hoeft hij niet tegen hem te strijden.
Zo leert de koning van recht en vrede Abram wel een lesje. Door niet met wapentuig maar met vredestuig op hem af te gaan laat hij zien hoe het ook kan. En kennelijk is Abram niet hardleers, want hij geeft tienden van alles wat hij had buitgemaakt aan deze koning die, om zo te zeggen, uit de hemel komt vallen. Dit wil zeggen: hij betaalt belasting aan een koning die hem niet overwonnen heeft. Aldus stelt Abram zich in dienst van de vrede, hij laat zich opnemen in het verbond van vrede dat de vorst der gerechtigheid hem aanbiedt.
Zo wordt deze heel korte Schriftpassage toch nog heel betekenisvol. In een paar regels blijkt hier te worden verteld wat er gebeurt als het wat wordt met het Rijk Gods, en als dat ervan gaat komen. Deze korte passage laat zien hoe dat gepaard gaat met het elkaar tegemoet gaan met brood en wijn in plaats van met wapens. En daarom is het ook niet zo vreemd dat Israël in deze koning, van wie niemand weet waar hij vandaan komt, een voorafbeelding gezien heeft van Gods gezalfde, de Messias. Wanneer de Messias optreedt zal immers ook niemand weten waar hij vandaan komt. Die zal er zijn, langverwacht, en toch onverwachts, en hij zal vrede brengen.
Iemand die brood en wijn aanbiedt, vredestuig, heeft veel van de Messias weg. Vandaag wordt ons ook brood en wijn aangeboden. Wij gedenken hier hoe die ons gegeven worden door een vredestichter, Jezus van Nazaret, die de mensen tegemoet treedt met gastvrijheid en vrede; die voor iedereen het huis van zijn hart openzet en niemand tegemoet treedt met geweld of dwang; die niemand van zijn plaats jaagt om zelf plek te krijgen. Jezus, van wie het leven zo door vrede gekenmerkt is dat hij vrede blijft stichten tot in het zicht van zijn dood aan toe. Als zij op hem afkomen met zwaarden en knuppels, in de Hof van Olijven, deelt hij vredestuig uit: het brood en de wijn van zijn eigen leven.
Het heeft daarom diepe zin dat wij in het eucharistisch gebed, na de consecratie, bidden dat wij met zijn brood en zijn wijn zijn dood verkondigen, totdat hij komt. Met deze woorden houden wij ons en iedereen voor dat het brengen van vrede je de dood kan brengen, zoals Jezus in zijn vredesmissie de dood gevonden heeft, en dat wij juist daaraan onze vrede danken. Omdat hij zich, ook toen het levensbedreigend werd, niet heeft laten verleiden tot het geven van wapentuig aan zijn vrienden. Steek dat zwaard in de schede, zegt hij tegen Petrus, die erop in wil slaan, ook in de Hof van Olijven.
Met zijn gebaar van brood en wijn leest de Vredevorst Jezus ons ook een les. De les van hoe het ook kan, zonder wapentuig maar met vredestuig: brood en wijn. Het is een harde les. Want het brood wordt gebroken en de wijn wordt uitgegoten, gedeeld. Jezus biedt ons zijn vrede aan, maar wij kunnen die alleen ontvangen als wij er de ogen niet voor sluiten, dat wij een vrede aangereikt krijgen die ons de dood kan brengen: de dood van het niet ophouden vreedzaam te zijn, ook als het dreigend wordt om ons heen.
Deze harde kant van Jezus’ les mag niet worden weggestreept. Het ‘wij verkondigen uw dood’ hoort er helemaal bij, als wij dadelijk het eucharistisch gebed gaan bidden. Wij zouden eens gaan denken dat Jezus zoete broodjes voor ons bakt!
Bij het vieren van de Eucharistie, bij het ons laten aanbieden van brood en wijn door de Vorst van Vrede en Gerechtigheid, die Jezus is, hoort dan ook dat wij, net als Abram, onze tienden aan Jezus geven. Dat wij ons ondergeschikt maken aan deze vrede door deze gaven hun uitwerking in ons niet te laten missen.
Jezus zal ons de kracht geven om te kunnen wat van ons wordt gevraagd. Daarom biedt hij ons niet zomaar brood en wijn aan, maar het brood en de wijn van zijn leven, dat, als wij ervan nemen, kracht in ons wordt om vrede te zijn voor elkaar.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm