- Versie
- Downloaden 19
- Bestandsgrootte 106.76 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 10 juni 2025
- Laatst geüpdatet 10 juni 2025
Preek 14e zondag dhj, C jaar, 6-7-2025
6 juli 2025
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,10-14c
‘Vol verwachting klopt ons hart.’ Zo zouden we de gemoedstoestand van de Israëlieten tijdens de Babylonische ballingschap kunnen kwalificeren. In die moeilijke tijd, net zoals tijdens de slavernij in Egypte, droomt men en kijkt men reikhalzend uit naar een leven van vrijheid, geluk en welzijn in een nieuwe maatschappij. Zo’n nieuwe samenleving komt niet op wondere wijze uit de hemel vallen, reden waarom sommigen (velen?) daar nogal sceptisch tegenover staan. Ook voor de terugkerende ballingen is de situatie moeilijker dan ze verwachtten. Dromen lijken maar al te vaak bedrog.
In die situatie roept de profeet het volk op om de verwachting, de droom van nieuw leven, niet als bedrog of als een nachtmerrie te beschouwen. In tegendeel, ‘verheug u’ zo begint de perikoop. Er is geen reden om in te stemmen met het eerste van de Klaagliederen, toegeschreven aan de profeet Jeremia, waarin Jeruzalem wordt voorgesteld als de vorstin die weduwe is geworden en haar leven in eenzaamheid moet slijten. Jesaja stelt Jeruzalem voor als een moeder die bron van leven is en die haar kinderen zoogt tot verzadiging toe, ze op de arm neemt, ze vertroetelt en ze troost in hun droefheid.
Vervolgens lijkt de profeet God te identificeren met Jeruzalem: ‘Zoals een moeder haar kind troost, zo zal Ik u troosten.’ Een identificatie van God met ‘moeder Jeruzalem die haar kinderen tot verzadiging toe zoogt’ kan de indruk wekken dat Israëls God wel heel sterk lijkt op de vruchtbaarheidsgodinnen van andere volken. In de Griekse traditie zoals die bijvoorbeeld sinds de achtste eeuw vChr. in Efeze bestond, en die nog bekend was in de tijd dat Lucas de Handelingen van de Apostelen schreef (vgl. Hand 19,23-40), werd Artemis (Diana) vereerd en voorgesteld als een vrouw met volle borsten over heel haar lichaam.
Misschien bewandelt de profeet hier een gevaarlijke weg. En voor Israël, op het pad naar een volledig monotheïsme, een risico. Maar juist op deze wijze opent de profeet een perspectief voor het volk. Het loont de moeite niet om oplossing van problemen te zoeken bij vreemde goden. Onze God zelf stelt zich garant voor een leven van geluk, welzijn en troost. Daarom: ‘Verheug u met Jeruzalem… laat u tot verzadiging toe zogen aan haar borsten vol troost, en u vol genot laven aan haar zo rijke boezem.’
Psalm 66,1-3a.4-5.6-7a.16.20
Psalm 66 combineert twee gezangen: de verzen 1-12 als een lofzang op de Heer, en de verzen 13-20 als een danklied. Voor deze zondag zijn uit het eerste deel slechts de helft van de verzen gekozen. In dit deel roept de psalmist heel de aarde op om hulde te brengen aan God omwille van zijn ontzagwekkende daden ten bate van alle mensen.
In de verzen 16 en 20 uit het tweede deel sluit de zanger aan bij het thema van het eerste deel van de psalm, maar nu toegespitst op hemzelf; hij nodigt uit om daar naar te luisteren.
Het lied eindigt met de belijdenis ‘God is altijd goed; Hij zij geprezen; Hij wees mij niet af’. Met deze belijdenis wordt iedereen opgeroepen Gods lof te bezingen.
Galaten 6,14-18
We hebben hier te doen met het einde van de brief van Paulus aan de gemeente van Galatië waar judaïserende gelovigen trachtten om anderen over te halen zich te onderwerpen aan de besnijdenis en de voorschriften van de Wet. Paulus beschrijft ze als mensen die zich wel lieten besnijden maar zich verder niets van de Wet aantrokken (v. 13). Tegenover de nieuwe schepping is wel of geen besnijdenis van geen enkel belang. Paulus eindigt zijn brief met zijn identificering met Christus: ‘Ik draag de merktekens van Jezus in mijn lichaam’ zodat Paulus lastig vallen bij zijn verkondiging van het evangelie hetzelfde is als Jezus lastig vallen.
Lucas 10,1-12.17-20
De vraag kan opkomen waarom Lucas twee uitzendingen vermeldt, de eerste die van de Twaalf (9,1-6) en vervolgens nog een van tweeënzeventig leerlingen (volgens sommige handschriften waren het er zeventig). En een tweede kwestie is waarom de voorschriften voor die tweeënzeventig uitgebreider zijn dan die voor de Twaalf. Met deze vertelling die exclusief bij Lucas voorkomt, staan we in zekere zin voor een verdubbeling van de zendingsthematiek.
Vaak wordt gewezen op een parallel tussen de uitzending van de tweeënzeventig en de keuze van de zeventig ouderlingen door Mozes (Num. 11,16). Zou Lucas op deze wijze iets van een nieuw Godsvolk voor ogen hebben?
Van belang is om de symbolische betekenis van de getallen twaalf en tweeënzeventig niet uit het oog te verliezen. Twaalf is het traditioneel symbolische getal voor Israël, terwijl tweeënzeventig staat voor de volken. Zeker bij Lucas is de aandacht voor de volken sterk aanwezig zoals blijkt uit het boek Handelingen. Helemaal duidelijk is die verbinding met de volken echter niet in deze perikoop. De evangelist schrijft dat de leerlingen uitgezonden worden naar alle steden en plaatsen waarheen Hijzelf van plan was te gaan. Maar Lucas vermeldt nergens dat Jezus naar buitenland ging.
De uitzendingsrede begint met een vergelijking: ‘Ik zend jullie als lammeren onder de wolven’. De zending is niet geheel zonder gevaar; de leerlingen zijn kwetsbaar en kunnen belanden in moeilijke situaties. Machtsvertoon zal hen echter niet baten.
De raadgevingen van Jezus aan de tweeënzeventig zijn uitgebreider dan die aan de Twaalf. Zo vinden we in onze perikoop de raad om geen sandalen mee te nemen. De leerlingen moeten niemand groeten onderweg, terwijl ze wel een vredegroet moeten uitspreken als ze ergens ontvangen worden. Die aankondiging van vrede, sjalom, vormt de kern van de zending. Deze aankondiging is geen kwestie van beleefdheid, maar een waar ‘woord’ (dabar) van vrede, zodat vredelievende mensen werkelijk die vrede zullen ervaren (v. 6).
In de verzen 7-8 overtreedt Jezus met zijn raadgevingen de traditionele gewoontes en voorschriften. De leerlingen mogen verblijven in de huizen waar hun gastvrijheid wordt aangeboden en het is hen toegestaan alles te eten wat hun wordt voorgezet, zelfs als het gaat om het huis van heidenen waar Joden traditiegetrouw niet binnen gingen, omdat het eten in die huizen waarschijnlijk niet overeenkwam met de reinheidsvoorschriften van de Tora. Hier lijkt Lucas een voorproefje te geven van de discussies die later terugkomen in de Handelingen van de apostelen (Hand. 10 en 15).
Verder zijn er twee raadgevingen die de leerlingen sterk doen gelijken op Jezus. Zij moeten zieken genezen en het Godsrijk verkondigen. In de zendingsopdracht aan de Twaalf komen deze zaken niet voor.
Het geheel van deze raadgevingen bekijkend kan de vraag opkomen waarom die leerlingen op zo primitieve wijze hun zending moeten uitvoeren.
Volgens sommigen is de idee die achter al deze soberheid zit dat de leerlingen zouden moeten contrasteren met andere rondtrekkende predikers die van alles en nog wat meenamen op hun tochten, vaak om er zeker van te zijn dat ze geen onreinheid zouden oplopen bij het eten of in hun gastverblijf.
Ongetwijfeld raadt Jezus zijn leerlingen een wijze van handelen aan die contrasteert met de manier zoals andere groepen rondtrokken, maar of dat de voornaamste reden is, is de vraag. De sobere uitrusting van de leerlingen kan eerder gezien worden als een radicale wijze van navolging van de Meester. De evangelist Matteüs is bijzonder duidelijk op dit punt waar hij Jezus laat zeggen ‘De vossen hebben holen, maar de mensenzoon heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen’ (Mat. 8,20).
Verder is die soberheid een teken van vertrouwen op Gods voorzienigheid waar Lucas even later in zijn evangelie aandacht aan besteed (12,22-31). Deze voorzienigheid van de kant van God wordt voor de leerlingen al duidelijk wanneer zij kunnen rekenen op de gastvrijheid van de kant van mensen die hun aanzegging van het Godsrijk serieus nemen.
Preekvoorbeeld
Vandaag klinkt het weer: Jezus zendt je ‘twee aan twee’ uit, als tweetal in een groter verband. Ditmaal niet twee van de twaalf, de twaalf apostelen. Het evangelie heeft hier een groter geheel voor ogen: twee van de tweeënzeventig. Net als die twaalf een beeld van de kerk, maar ditmaal van de wereldkerk.
Die twaalf, dat is de symboliek van het volk van God, de legendarische twaalf stammen Israëls. Zeven daarentegen is het getal van de volken rondom Jeruzalem. Dat in veelvoud: zeventig, het getal van alle volken op aarde. En nog een tweetal erbovenop: tweeënzeventig.
Over dat getal doet een oud verhaal de ronde. Mozes is te zwaar belast dan dat hij nog zorg kan dragen voor heel zijn volk. God zegt hem daarom dat hij moet omzien naar zeventig verstandige opzichters, aan wie hij zijn last zou kunnen overdragen. Dan wordt het een soort Pinksterverhaal: ze krijgen allemaal een deel van de geest van Mozes, van de lange adem waarop hij het volhield, en ze beginnen prompt te profeteren.
De vraag waar het om gaat is natuurlijk: hoe komt Mozes aan die zeventig? Speelt daarin een bepaalde mate van volksvertegenwoordiging een rol of heeft hij gekozen onder degenen die hem het naast stonden, the inner circle, zijn vertrouwelingen. Het verhaal vertelt daar niets over en zeventig is niet deelbaar door twaalf.
Maar in een verdere ontwikkeling van dit verhaal zijn er opeens twee mannen van de buitencategorie – ze nemen niet deel aan de vergadering van de zeventig – die ook beginnen te profeteren. Dat geeft een opstootje en de ordedienst wil hen de mond snoeren, maar Mozes roept uit: ‘Legde de heer zijn geest maar op heel het volk! Profeteerde iedereen maar!’ (Num. 11,29).
Daarmee zijn die twee dus gesanctioneerd en aan het zeventigtal toegevoegd: tweeënzeventig – dat getal is wel deelbaar door twaalf: uit elke stam zes. Het is geen oligarchie maar een parlement, ze doen dienst als afvaardiging.
In Jezus’ tweeënzeventig speelt ook een vertegenwoordiging, nu niet naar binnen, maar naar buiten toe. Ze worden niet ingepolderd, ze worden uitgezonden, Het is geen representatie van de twaalf stammen Israëls of van de twaalf apostelen intern, maar extern, het gaat ‘alle volken’ aan (Luc. 24,47), zoals we zongen in de psalm: ‘Jubelt voor God, alle landen der aarde’ (Ps. 66).
Het verhaal hoort eerder in het boek van de Handelingen van de apostelen thuis dan in het evangelie. Jezus zelf heeft zich nauwelijks over de grens gewaagd. Maar met dit verhaal wordt het perspectief van de zending onder de volkeren toch tot al in Jezus’ dagen verlegd. En zo staat er uitdrukkelijk bij: ‘Hij zond hen twee voor twee voor zich uit naar alle steden en plaatsen, waarheen Hijzelf van plan was te gaan’ (Luc. 10,1).
Zijn komst, zijn aanwezigheid, wordt in het vooruitzicht gesteld. Maranata, kom Heer Jezus!
Er is haast bij: ‘Groet niemand onderweg’. Dat is geen onvriendelijkheid maar urgentie, ze mogen zich niet laten ophouden door de uitgebreide oosterse groeten en wedergroeten waarbij naar het welzijn van de hele familie, de aanverwanten en de veestapel wordt gevraagd. Maar zodra ze hun doel hebben bereikt, is hun eerste woord ‘Vrede voor dit huis’. Dan hebben ze alle tijd.
Er is een intercultureel perspectief: die tweeënzeventig zullen verblijven in alle huizen waar hun gastvrijheid wordt aangeboden. Het is hun toegestaan alles te eten wat hun wordt voorgezet. Ook als het een heidens huis aangaat waar joden traditiegetrouw zich niet in wagen, omdat de reinheidsvoorschriften er niet worden opgevolgd. Dat luistert nauw, vooral als het om voedsel gaat. Dan spelen rein – kosjer – en onrein – treife. Maar net als in de Handelingen van de apostelen worden die onderscheidingen hier weggenomen, culturele en religieuze grenzen worden overschreden. Jezus zegt: ‘Eet en drink wat men je aanbiedt’. Geniet gastvrijheid.
Ze worden twee aan twee uitgezonden, zoals deze parochie haar kerk uit wordt gezonden. De nadruk ligt op hoeveel zij moeten missen: geen geldbuidel, geen reistas, geen sandalen, barrevoets, teruggeworpen op het naakte bestaan. Ja, het is een streng bevel, deze uitzending. De tweeënzeventig, het was hun bang te moede, zo kaal en leeg en weerloos op pad te gaan. Maar wel met de genade van een reisgenoot, ieder is aangewezen op een metgezel.
Het is deze parochie bang te moede. Uitgezonden worden is geen tragiek maar een opdracht, niet enkel verlies, maar de ervaring die eigen is aan een evangelisch leven: loslaten, je toevertrouwen, niet met een eisenpakket, maar met handen die kunnen ontvangen, niet met een bezet gemoed, maar met een open blik.
Meteen is er de reflex dat de wereld slecht en boos is. Ja, er is sprake van wolven, slangen, schorpioenen. Maar ook van gastvrijheid en van een vredelievend mens op jouw pad. En er is sprake van vreugde toen ze uiteindelijk terugkeken op wat zij ondervonden hadden.
Terug naar dat twee aan twee. Twee, dat is een verband dat wij kunnen overzien – een privéruimte. Maar met een groot perspectief. Dit kleine verband maakt deel uit van een groter verband – een publieke ruimte –, een gemeenschap: tweeënzeventig.
Het gaat over je missie. Christus zendt ons uit. Hij leidt je naar het volgende traject op je levensweg. Wat opvalt is hoeveel wij volgens Hem kunnen missen: al onze verworvenheden, aanzien, imago, de idealen waaraan wij ons vastklampen.
Nee, hier in het evangelie wandel je niet bepakt en bezakt. Onbelast loop je, rechtop, een veerkrachtig lopen. Zonder geld, je draagt geen reistas, je hebt geen sandalen aan je voeten.
Het Lucasevangelie heeft de Spartaanse versie van het verhaal bewaard. Ongeschoeide Karmelietessen en zovele andere kloosterorden zijn eraan gehoorzaam geweest. Sint Franciscus gaf zijn sandalen weg.
Het komt mij voor, dat Lucas reden had zo rigoureus te schrijven. Hij schreef het voor ons, om te onthechten, dat moet schoksgewijs. Al het andere ontmoet je gaandeweg: brood uit de hemel, water uit de rots.
Met de lichte tred van het geloof ben je niet aan slijtage onderhevig. Terugkijkend op de woestijnjaren leert Mozes ons over de mystieke reis: ‘De kleren aan uw lijf zijn niet versleten en uw voeten zijn niet gezwollen, al die veertig jaren’ (Deut. 8,4).
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen