- Versie
- Downloaden 22
- Bestandsgrootte 306.05 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
27 maart 2016
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Het kerygma van Pasen is de verkondiging dat het leven de dood overwint: Christus vicit! ‘Niet in het graf van voorbij’, niet de laatste rustplaats als het definitieve woord over deze Zoon van God. Dat mag je wel beschouwen als het mission statement van de lezingen voor Paaszondag. Het zijn dus kerygmatische teksten die eerst en vooral de bedoeling hebben om een overtuiging en een geloofsvisie te communiceren. Dit inzicht dienen we bij de lezingen voor deze dag goed voor ogen te houden.
De beweging van Petrus – Handelingen 10,34a.37-43
Nadat in hoofdstuk 9 de bekering van Paulus verteld is, komt in hoofdstuk 10 van de Handelingen de omkeer van Petrus ter sprake. Het is wel duidelijk dat de auteur veel waarde hecht aan de dubbele doorbraak die gegeven is met deze bekeringsgeschiedenissen: de persoonlijke lotgevallen van Paulus en Petrus – de twee belangrijkste verhaalfiguren van het boek als geheel – zijn van doorslaggevende betekenis voor de verkondiging van het evangelie, en daarmee voor de uitbreiding van de kerk. De omkeer die Paulus doormaakt is er een van tegenstander van het evangelie naar medestander, een gebeurtenis die in het begin nogal wat twijfels opriep (vgl. 9,13v.26). De ‘bekering’ van Petrus heeft betrekking op het inzicht dat de boodschap van het evangelie wel degelijk ook bestemd is voor de niet-Joodse wereld. Het wordt ingegeven door de geschiedenis van de centurio Cornelius, een godvrezende, dus niet-Jood. Maar ook Petrus heeft aanvankelijk zo zijn twijfels bij de juistheid van deze doorbraak (vgl. 10,14.17; 11,8). Kan hij zich als wetsgetrouwe Jood zonder voorbehoud inlaten met niet-Joden door omgang met hen te hebben? De vraag is acuut aangezien deze Cornelius Petrus laat halen om door hem onderricht te worden (10,22). Kan Petrus wel op dit verzoek ingaan?
Pas wanneer hij bij Cornelius in Caesarea aankomt en ziet hoe groot het verlangen is om deel te krijgen aan de genade van het evangelie, komt hij tot de beslissende interpretatie van het visioen dat hij enige dagen eerder in Joppe ontvangen had: ook de niet-Joodse wereld is adressant van het goede nieuws omtrent Jezus van Nazaret (10,28.34b). Precies op dit punt zet de eerste lezing in: ‘Nu weet ik zeker dat God…’
Handelingen 10,34-43 is een redevoering van Petrus zoals er wel meer gevonden worden in dit Bijbelboek. Met name een vergelijking met Petrus’ redevoering op de dag van Pinksteren is de moeite waard, zoals we hieronder nog zullen zien. In Handelingen 10 betreft het Petrus’ catechese voor Cornelius en de zijnen in Caesarea. Zijn onderricht resulteert uiteindelijk in de gave van de Geest aan deze niet-Joodse catechumenen. Men zou deze gebeurtenis in zekere zin een tweede Pinksterfeest kunnen noemen – vergelijk in dit verband ook de verbazing van de omstanders en het spreken in talen met 2,6-8. Aansluitend volgt de doop in de naam van Jezus Christus (10,48). Het is duidelijk wat hier gezegd wil zijn: de doorbraak naar de niet-Joodse wereld wordt gesanctioneerd door de heilige Geest zélf! Deze geschiedenis zal later op het Apostelconcilie (Hand. 15) een niet onbelangrijke rol spelen. Blijkt er niet uit dat de opname van niet-Joden in de christelijke gemeente kan geschieden zonder hen eerst verplicht te onderwerpen aan de naleving van de Wet van Mozes, lees: de besnijdenis? Met name 15,8.28 is een duidelijke verwijzing naar de geschiedenis van Cornelius (zie 10,44v).
In zijn catechese geeft Petrus een korte samenvatting van Jezus’ leven en werken. Globaal gesproken kunnen er drie fasen in onderscheiden worden: (1) nadat God hem aangesteld heeft voor een bijzondere opdracht gaat Jezus weldoende rond door het Joodse land; (2) Hij wordt door de leiders van het volk om het leven gebracht door de dood aan het kruis maar (3) God heeft hem opgewekt uit de doden en hiervan wordt getuigenis afgelegd door zijn leerlingen die dit alles van nabij meegemaakt hebben.
De inhoud van dit gedeelte van de toespraak tot Cornelius stemt nagenoeg geheel overeen met de inhoud van de rede van Petrus op de dag van Pinksteren tot de inwoners van Jeruzalem, zij het ook dat deze aanzienlijk langer is. Ook de zondenvergevende kracht van het geloof in Jezus (10,43) c.q. de doop in de naam van Jezus Christus (2,38) is een nadere aanwijzing voor een relatie met het feest van Pinksteren.
Opmerkelijk is wel dat Petrus in zijn toespraak enige kennis omtrent het leven van Jezus veronderstelt bij zijn toehoorders, getuige vers 37: ‘U weet wat er gebeurd is…’ Uit de voorgeschiedenis blijkt slechts dat Cornelius Petrus laat ontbieden om te horen wat deze te zeggen had (10,5.22.32). De wij-vorm van de toespraak moet wel verband houden met het feit dat Petrus zichzelf ziet als één van de geloofsgetuigen (10,39.41). Evenals in 1,2 ligt hier enige nadruk op het uitverkoren zijn als getuige. Verder: het thema van de maaltijd-gemeenschap met de verrezen Heer (vergelijk 10,41b met 1,4a) had Lucas reeds eerder in zijn evangelie verwerkt (Luc. 24,30.35.41).
Het werk van de Heer – Psalm 118
Begin en einde van Psalm 118 (bijzonder dierbaar voor de kerkhervormer Maarten Luther vanwege het sprekende getuigenis dat God zegeviert over menselijke machtsaanspraken) staan in het teken van de dankzegging: het loven van de Heer om zijn eeuwige genade en trouw. Tussen begin en einde getuigt de psalmist van zijn geloof in de machtige werken die God verricht heeft. Voor hem staat het besef centraal dat het behouden leven toegeschreven moet worden aan het daadwerkelijk ingrijpen van de Heer zelf (v. 17). De psalm is zodoende een zegelied na het doorstaan van een kritieke ervaring. Het is mogelijk dat er oorspronkelijk een verband bestaat met een ritueel waarbij de overwinning van een davidische koning op zijn tegenstanders herdacht en gevierd werd (jaarlijks feest van de troonsbestijging?) De psalmist is dan de koning die zijn vertrouwen in de Heer onder woorden brengt.
Enkel door Christus – Kolossenzen 3,1-4
In de brief aan de Kolossenzen keert Paulus zich tegen een dwaalleer in de gemeente die bestond uit een mengsel van christelijke, joodse en heidense elementen. In de passage die aan het tekstgedeelte vooraf gaat vernemen we iets van deze dwaalleer (2,2-23; vgl. 2,20a met 3,1a). Er is Paulus veel aan gelegen om de gemeente ervan te doordringen dat men alleen in en door Christus deel kan krijgen aan het heil van Godswege. Het vertrekpunt ligt in de opstanding van Christus (3,1) terwijl de voltooiing gegeven is met zijn wederkomst (3,4).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Kolossenzen Cirkelen rond het mysterie’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-42
De ontmoeting met Maria Magdalena – Johannes 20,1-18
In alle opstandingsverhalen zoals die gevonden worden in de canonieke evangeliën, speelt Maria Magdalena een vooraanstaande rol. Een vrouw als allereerste getuige van de opstanding! Het meest nadrukkelijk is Maria Magdalena wel in het vierde evangelie aanwezig in deze prominente rol. Vergeleken met de synoptici richt Johannes alle aandacht eerst op háár: zij is het die op de eerste dag van de week het graf van Jezus komt bezoeken. Johannes 20,1 wekt de indruk dat ze alleen gekomen is (vergelijk hiermee Mat. 28,1; Mar. 16,1 en Luc. 24,1.10). Het meervoud in het volgende vers (ouk oidamen = wij weten niet…) verraadt mogelijk dat er nog anderen bij aanwezig waren, hoogstwaarschijnlijk dan vrouwen. We kunnen daarbij denken aan de namen van 19,25, aangezien de geliefde leerling ook daar genoemd wordt (aangenomen dat de ‘andere leerling van wie Jezus veel hield’ in 20,3-5.8 met deze lievelingsleerling geïdentificeerd moet worden). De vermelding van een geliefde leerling komt enkel en alleen in het Johannesevangelie voor. We komen hem tegen in vier verschillende scènes: bij het laatste Avondmaal (13,23-25), bij de kruisiging (19,26-27), hier in het verhaal over de ontdekking van het lege graf (20,3-8) en ten slotte in het verschijningsverhaal bij de wonderbaarlijke visvangst (21,7.20-23). De traditie wil dat deze geliefde leerling de auteur is van het vierde evangelie.
Een tweede aanwijzing voor de prominente plaats van Maria Magdalena in het johanneïsche verrijzenisverhaal valt op te maken uit 20,11-18, het tweede paneel van het zorgvuldig samengestelde tweeluik van 20,1-18. Daarin heeft zij als eerste een ontmoeting met de Opgestane Heer, een voorval waarvan het zogenaamde langere slot van Marcus lijkt te getuigen (16,9). Terwijl Petrus en de geliefde leerling na afloop van de grafinspectie stilzwijgend huiswaarts keren (20,10; volgens het voorgaande vers is de betekenis van het lege graf nog niet echt tot hen doorgedrongen), wordt Maria na afloop van haar ontmoeting met Jezus een gezondene, een apostel in de ware zin des woords. Zij brengt het goede nieuws van de verrijzenis aan de leerlingen over (angellousa 20,8 – slechts het eu- van euangellion ontbreekt...). Beoogt de evangelist aldus een contrast aan te brengen tussen enerzijds de reactiewijze van zowel de geliefde leerling (in de johanneïsche gemeente wellicht in de Petrusrol van de primus inter pares) als van Petrus en anderzijds Maria Magdalena in haar bijzondere relatie met Jezus (vergelijk ook haar positie in enkele gnostieke apocriefen, zoals in het Evangelie volgens Filippus en het Evangelie volgens Maria Magdalena)? In dit verband is het zinnig om er op te wijzen dat het kai eiden kai episteusan van 20,8 (het zien en geloven van de geliefde leerling) niet primair betrekking heeft op de betekenis van het lege graf en op de duiding van dat feit – namelijk dat Jezus uit de doden opgestaan moet zijn – als wel op de verificatie van Maria’s bewering dat de Heer uit het graf weggenomen is (20,2). Wat Maria beweerd had bleek bij nader inzien te kloppen...
Preekvoorbeeld
Pasen is een blij feest. Misschien omdat het, tenminste bij ons, in de lente valt. Het doet op een of andere manier denken aan een boomgaard in bloesem. Aan vrolijk klokgelui. Vandaag lezen we hoe Maria Magdalena in de vroege morgen naar het graf gaat, dat leeg blijkt te zijn. En die dan de tuinman ontmoet. Een scène waarover Ida Gerhardt een mooi gedicht heeft geschreven.
CHRISTUS ALS HOVENIER
Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20:15
Eén Rembrandt kende als kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was de hovenier.
En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en – wat terzijde – in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
Het was de hovenier.
O kinderdroom van groen en goud --
géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.
Hij is de hovenier.
Maar daarmee heb ik de kern van de zaak niet genoemd. De vreugde van Pasen hangt voor ons christenen vast aan een verrassend, inderdaad haast ongelofelijk feit: Jezus is uit de dood opgestaan.
Christenen vieren dit iedere zondag. Jezus is door de dood heen gegaan en weer teruggekomen. Zoals iedere avond de zon wegzinkt in de zee en de volgende morgen in het oosten stralend oprijst. De zee, dat diepe water, is symbool van de dood en de zon herinnert aan hem die de dood overwint. Een spel van symbolen, dat ook heel wat zegt over het doopsel, waarbij iemand door het water heen gaat, om op te staan als een mens met een nieuw en onverwoestbaar leven.
Maar ik wil hier niet stilstaan bij de symboliek rond dit Paasfeest, hoe interessant ook. Ik wil iets zeggen over het blije karakter van dit feest. Ten eerste voor de apostelen en volgelingen van Jezus, ten tweede voor ons volgelingen vandaag.
In het evangelie van Johannes waaruit we vandaag lezen, lijkt het openbare leven van Jezus zich grotendeels in en rond Jeruzalem af te spelen. Maar in de andere evangelies, zeker bij Lucas, wordt het hele verhaal opgebouwd als een tocht die begint in Galilea, waar Jezus overigens is opgegroeid. Van daar trekt hij stilaan in de richting van Jeruzalem. Jeruzalem, de hoofdstad van de Joodse staat. Maar vooral het godsdienstig centrum.
Jezus spreekt meer dan eens over Jeruzalem. Hij waarschuwt herhaaldelijk dat het daar voor hem wel eens slecht zou kunnen aflopen. Maar de leerlingen horen of verstaan dat niet. Want hun verwachtingen waren dubbel, om niet te zeggen dubbelzinnig.
De apostelen, en alle gelovige joden, waren overtuigd dat God ooit een Messias zou zenden, een verlosser. Iemand die nog meer dan de profeten, voorgoed de weg zou wijzen naar een leven zoals God het van de mens verwacht. Met andere woorden, iemand met een religieuze boodschap.
Tegelijk was hun verwachting gekleurd door politieke, nationalistische verlangens. De Messias zou van hun land opnieuw een grote, sterke staat maken. De mensen waren onder de indruk van Jezus’ toespraken. Van zijn omgang met zieken, blinden, zijn begrip voor zondaars. Hij sprak met gezag, hij deed wonderen, hij was een mens naar wie men wel moest opkijken. Al heel snel had hij een aantal leerlingen, die alles achterlieten om hem te volgen. Zij dachten dat hij inderdaad de Messias was waar hun volk al zo lang naar uitkeek. Maar tegelijk waren ze overtuigd dat hij een ‘rijk’ zou stichten in de gewone politieke betekenis van het woord. Hij zou als een nieuwe David koning worden in Jeruzalem, en de Romeinse bezetter zou hij uit het land verdrijven. Moet men geen macht hebben om de wereld te veranderen?
De tegenstanders gebruikten die voorstelling om hem bij Pilatus aan te klagen als een gevaarlijke opstandeling. Wanneer Pilatus hem daarover ondervraagt, antwoordt Jezus: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’ Pilatus begreep het evenmin als de anderen.
We weten hoe de geschiedenis eindigde: Jezus stierf aan het kruis.
Jeruzalem was een dodelijke val. De apostelen en volgelingen begrepen er niets van. Hun hoop was vruchteloos geweest. Men kon moeilijk anders zeggen dan dat zijn zending mislukt was. Hoe kon hij de Messias geweest zijn?
Zo zaten ze samen, verslagen, wanhopig. Ten einde raad. Was hun bewondering, hun vertrouwen in Jezus niet een illusie geweest? De opstanding, de verrijzenis van Jezus was het bevrijdend antwoord.
Aanvankelijk hadden zij moeite het te geloven. Want wie heeft ooit gehoord van een mens die uit de dood terugkomt? Jezus verscheen meer dan eens in hun midden. Zo begon hun bekering. Ze konden vaststellen: God heeft hem niet in de steek gelaten. Hij was inderdaad door God gezonden. Ze begonnen in te zien hoe ze zijn boodschap moesten begrijpen. Jezus wou geen macht in de gewone betekenis van het woord. Hij bracht een boodschap van een nieuwe manier van leven. Leven met barmhartigheid, een leven van delen, van broederschap. Zo moesten mensen proberen die nieuwe wereld waar te maken. En ten slotte beseften zij: nu is het aan ons om zijn boodschap, zijn zending verder te zetten.
De verrijzenis van Jezus is de start van wat wij het christendom noemen, de Kerk.
Hoe kijken wij aan tegen die verrijzenis? Het is niet vreemd dat mensen het daar soms moeilijk mee hebben. Wij hebben dat hele Paasgebeuren niet zelf meegemaakt. ‘Er is nog nooit iemand teruggekomen’, zegt men.
Ik geloof dat de verrijzenis van Jezus onze kijk op het leven fundamenteel heeft veranderd. Stel dat met de dood inderdaad alles gedaan zou zijn. Dan is dat waar voor iedereen. En ook voor onze hele mensengeschiedenis. Die loopt dan ook uit op niets. Al onze idealen, al onze ideeën over schoonheid, al onze dromen die wij in kunst uitbeelden, zijn dan slechts een korte, vruchteloze poging voor de nacht aanbreekt. Het streven naar een andere, betere wereld, heel onze inzet voor een menselijk samenleven, is dan een voorspel zonder vervolg. Als de dood werkelijk het einde zou zijn, dan zijn het menselijk leven en de menselijke geschiedenis niet meer dan de mooie kleuren van de vlinder, die even schittert en enkele dagen later tot stof is vergaan.
De verrijzenis van Jezus heeft de deur geopend, voor een leven dat betekenis heeft voor nu en altijd. Om Franciscus van Assisi te citeren: ‘De dood opent de deur naar het echte leven’. Daarom is Pasen een dag van vreugde, een dag om muziek te maken en te zingen.
Literatuur
Ida Gerhardt, Verzamelde Gedichten I, Amsterdam 2002, 337
inleiding drs. Harry J.J.M. Tacken
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM