- Versie
- Downloaden 222
- Bestandsgrootte 100.51 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 februari 2022
- Laatst geüpdatet 7 februari 2022
17 april 2022
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
In zijn tweeluik biedt Lucas een gang van het evangelie van Israël naar de volkeren, niet als substitutie, maar als vervulling van het universele koningschap van God. In Handelingen zijn Petrus en Paulus hoofdpersonen. Onze perikoop is Petrus’ redevoering nadat hij middels een visioen ‘bekeerd’ is tot die universele reikwijdte van het evangelie. De droom van het laken met daarin reine en onreine dieren is dan ook geen goddelijke legitimatie van het loslaten van de spijswetten, zoals vaak gedacht, wel een subtiele boodschap van tafelgemeenschap van Joden en niet-Joden in de gemeente.
De centurio Cornelius, een godvrezende (Hand. 10,2.22), met zijn werken van liefdadigheid (Hand. 10,2.4) vormt hier de spil (Hand. 10,28: athemiton, ‘niet toegestaan’, vgl. Luc. 7,6: ou hikanos, ‘niet waardig’, is mogelijk een uitdrukking van dit zelfde idee). Petrus raakt overtuigd van de gelijkwaardige positie van niet-Joden (Hand. 10,34), namelijk dat God geen ‘aanzien des persoons kent’. Dat wil zeggen, geen partijdigheid (vgl. Luc. 20,21, Rom. 2,11 en Jac. 2,1). Maar iedereen die ‘(God)vrezend’ (foboumenos) en ‘rechtvaardigheid bewerkstelligend’ (ergazomenos dikaiozunen) is wordt aanvaard.
Daar draait het om: merk op dat de paulijnse nadruk op ‘geloof’ (pistis) hier niet in doorklinkt, veeleer de nadruk op ‘werken’ zoals in de Jakobusbrief. In de redevoering van Petrus, in het huis van Cornelius, klinkt een lucaanse theologie van het Verbond van God in de persoon van Jezus, een historia sacra gecondenseerd in één persoon. Die begint bij Israël: ‘U kent het woord dat Hij de Israëlieten heeft gezonden’ etc. (Hand. 10,36). Hier is ongetwijfeld sprake van de ‘goede boodschap’ van het aanbrekende koninkrijk van God, zoals verkondigd door zowel Johannes als Jezus.
Hij vervolgt met een resumé van het optreden van Jezus: de doop van Johannes, de doop van Jezus door God ‘met heilige Geest en kracht’, rondtrekken terwijl hij ‘weldoet’ en geneest en duivelen uitdrijft. Petrus is hiervan een van de getuigen, ‘in het land van de Joden en Jeruzalem’ (v. 39). Maar ‘ze hebben Hem gedood door Hem aan een kruishout te slaan’ (v. 34). Dat ‘ze’ is niet gespecificeerd hier. En dan volgt de belijdenis: God heeft Hem opgewekt (ègeiren) op de derde dag en Hem laten verschijnen (v. 40).
Cruciaal is wat hierop volgt: niet aan het gehele volk maar aan getuigen die van tevoren door God waren aangewezen en dan ook aan ‘ons, die met hem gegeten en gedronken hebben na zijn opstanding uit de doden’. Dat laatste is in het licht van dit hoofdstuk niet onbeduidend: het eten met de opgestane legitimeert post facto de maaltijdgemeenschap van Joden en niet-Joden. Met die eerste frase, ‘Door God aangewezen’, vermijdt Petrus te zeggen dat het vrouwen waren aan wie de Opgestane als eerste was verschenen. Vers 42 biedt het tweede element van de belijdenis: Jezus is door God als rechter aangesteld, op grond van zijn opstanding, over levenden en doden, en ieder die in hem gelooft verkrijgt vergeving van zonden. Van dat laatste ‘getuigen alle (!) profeten’ (v. 43), een onderstrepen van de autoriteit van Jezus. Vers 44 bevestigt door de komst van de Geest over zowel Joden als niet-Joden (‘allen die naar zijn toespraak luisterden’, v. 44) de goddelijke waarheid van zijn prediking; eerder overkwam dat de leerlingen bij het Pinkstergebeuren (Hand. 2,4).
Kolossenzen 3,1-4
Er zijn sterke argumenten dat deze brief is geschreven in een latere generatie, en door iemand uit de ‘school’ van Paulus. De brief richt zich tot een gemeente in Klein Azië, in de buurt van Laodicea en Hiërapolis, in het dal van de Menander. De brief gaat tekeer tegen een gnostische leer die vanaf de tweede eeuw dominant gaat klinken in christelijke kringen: vereniging van God en mens in Jezus is onmogelijk. De eenheid van geschapene en schepper in Christus is dan ook het centrale thema in deze brief. Verzoening van mensen in het lichaam van Christus, door ‘Christus’ sterfelijke lichaam’ (Kol. 1,22), sticht een sociaal lichaam, de gemeenschap van de kerk (Kol. 1,24; 2,6). De doop (Kol. 2,12) veroorzaakt wel een spanning tussen het oude leven, je dient je af te wenden van wat als ‘de dingen van de wereld’ (kbs: ‘aards’; ta epi tès gès, Kol. 3,2) wordt getypeerd, of van ‘de machten van de kosmos’ (stoicheioon tou kosmou, Kol. 2,20) en leven in gemeenschap met Christus, ‘op dat wat boven is’ (Kol. 3,2). Dit ‘boven’ is waar de auteur Christus lokaliseert, aan de rechterhand van God (zinspeling op Ps. 110,1), en de gelovige is met de doop onderhevig aan dat gezag. Het oude leven, het ‘aardse’, dat ook overtredingen omvat (Kol. 3,5) dient dan ook als voorbij te worden gezien, de doop was immers een ‘sterven’ met Christus, en zo, met een fraaie apocalyptische metafoor, is de gelovige lezer nu met Christus ‘verborgen in God’ (Kol. 3,3). Ongetwijfeld is die ‘verborgenheid’ het spiegelbeeld van het komende ‘verschijnen’ van Christus, want dan ‘zult ook u met Hem verschijnen in heerlijkheid’ (Kol. 3,4). Maar die verborgenheid kent mogelijk ook een sociale retoriek: de gemeenschap is naar binnen gekeerd en ‘kerk’ zijn is nog geen publieke religie. Het gaat er om hoe je de gebruiken onderhoudt (Kol. 2,16-19).
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Johannes 20,1-9 (C-jaar) Wie de evangeliën literair leest zal het opvallen: ze eindigen vrij abrupt. Na de uitgebreide vooraankondigingen van en berichten over arrestatie, kruisiging en dood, zijn de verhalen van het lege graf kort en compact. Er is geen sprake van een glorieus einde, al helemaal niet van een jubelstemming: de lezer is amper bekomen van de schok van lijden en dood van Jezus, of hij staart, met de vrouwen, in een leeg graf. De verschijningen van Jezus kunnen die sfeer van verbazing en ontzetting niet helemaal wegnemen, al belichamen ze natuurlijk de ‘christelijke belijdenis’ die we al lazen in Handelingen 10,40v. Bij Marcus eindigt de oudste versie zelfs met die ontzetting, de ‘angst’, van de vrouwen (Mar. 16,8). Vergelijken we dit met de korte en oorspronkelijker versie van Johannes (Joh. 20,30v markeert een duidelijk slot) en leggen we die weer naast de korte toevoegingen na de lege grafscene in Lucas 24,13-54 (feitelijk al een overgang naar Handelingen) of de korte toevoeging in Matteüs 28,11-20 (met referentie aan Galilea), dan springt ook nu de abruptheid in het oog waarmee de evangeliën eindigen. Het lege graf biedt weliswaar een nieuw begin, een open einde in narratologisch opzicht, maar vanuit een getuigenis dat fragiel is, omgeven door een waas aan onzekerheid in de reacties van de leerlingen.
Het Paasgebeuren voltrekt zich als een tweeluik: alle bronnen maken een uitdrukkelijk onderscheid tussen de getuigenissen van het lege graf en de verschijningen van Jezus. Die verschijningen verschillen nogal, het lege graf laat een grotere constante zien. Net zo frappant en van belang: de cruciale rol van vrouwen in dit tweeluik. Zowel in de synoptische traditie als ook in Johannes figureren niet de elf, maar de vrouwen als primaire getuigen van het lege graf: Maria van Magdala (Mar., Joh., Luc., Mat.), Maria van Jakobus (mogelijk ‘de andere Maria’ in Mat. 28,1), Johanna (Luc.), Salome (Mar.), en ‘overige vrouwen die bij hen waren’ (Luc. 24,10). Hun ontzetting klinkt, zoals gezegd, door bij Marcus (‘want ze waren bang’, Mar. 16,8), maar ook in de dialoog met de engelen bij het graf (Mat. 28,5, Luc. 24,5). Marcus vermeldt, in het toegevoegde einde van het evangelie, dat Maria van Magdala de eerste was aan wie Jezus verscheen (Mar. 16,9). Bij Lucas verdwijnt ze ten gunste van de onbenoemde ‘leerlingen’ op weg naar Emmaüs, maar Johannes bouwt de verschijning van Jezus aan Maria (Joh. 20,11-18) uit tot een emotioneel geladen scene die evenwel niet bij de lezing van vandaag behoort.
Keren we terug tot het eerste van Johannes’ tweeluik van het Paasgebeuren, het getuigenis van het lege graf, de evangelielezing van deze paaszondag. Op de eerste (dag) na de sabbat, de eerste dag van de week dus, gaat Maria van Magdala ‘heel vroeg, terwijl het nog donker was’ naar het graf. ‘Donker’ (skotias) is bij Johannes een signaalwoord voor de afwezigheid van Jezus, zo gebruikt hij het ook in het verhaal van de storm op het meer (Joh. 6,16-17). Onmiddellijk ziet ze dat de steen van het graf is weggenomen. Enkele handschriften voegen hier ‘van de deur‘ toe, de korte lezing vooronderstelt kennis van de bouw van zo’n mnemeion, dat de betekenis draagt van een ‘gedenkplaats’, naar buiten toe verzegeld met een steen. Ze gaat meteen naar Petrus en de leerling van wie Jezus hield, de impliciete auteur van dit evangelie. Maria grijpt met haar opmerking aan hen (‘wisten we maar waar ze Hem hebben neergelegd’) vooruit op haar verzuchting bij de ‘tuinman’, die de Opgestane zelf zal blijken te zijn (Joh. 20,13). Petrus en ‘de andere leerling’ snellen nu zelf naar het graf. De herhaling van bijwoorden voor ‘snel’ (vv. 2.4) onderstreept de emotie, maar versterkt ook de kracht van het getuigenis.
De ‘andere leerling’ is een subtiele verwijzing naar de impliciete auteur, ‘Johannes’, en de verzen 4-5 waarin hij sneller is dan Petrus en een blik naar binnen werpt, onderstrepen zijn autoriteit als evangelist. Hij neemt waar dat de linnen doeken er nog liggen. In zijn kielzog mag ook de lezer zich in het verhaal voegen. Deze leerling blijft echter aan de buitenkant staan, waarom is niet vermeld. Petrus (vv. 6-7) neemt een belangrijk detail waar (v. 7): net als ‘de andere leerling’ neemt hij de doeken waar (vgl. Luc. 24,12), maar ‘de doek die zijn hoofd had bedekt lag niet bij de andere doeken maar was opgerold en lag helemaal apart’. Met dat getuigenis lijkt Johannes te zinspelen op een bewust gebeuren (geen grafroof, vgl. Mat. 28,13) en een bewijs van de opstanding van Jezus. Voor Johannes is dit getuigenis ook van belang om het gezag van Petrus te herstellen: hij had Jezus geloochend maar zal in het (toegevoegde) slot van het evangelie door Jezus de opdracht meekrijgen (driemaal, zoals zijn loochening) ‘een herder te zijn voor mijn schapen’ (Joh. 21,15vv). Johannes heeft zo het bericht van de vrouwen over het lege graf aangevuld met een getuigenis van de voornaamste onder de leerlingen. Zo bevestigen zij, anders dan bij de synoptici, het getuigenis van Maria. Men kan hier Johannes van een zekere vooringenomenheid betichten, maar mogelijk speelt hier een traditioneel motief: in een laatantieke cultuur is het getuigenis van vrouwen, althans in juridische zin, niet op voorhand aanvaardbaar.
De relatie tussen geloof, waarheid, en zien is een constante. Johannes gebruikt niet voor niets zowel daar als nu al, in onze perikoop, werkwoorden voor ‘zien’: blepoo (3 x), ideoo (1 x), theooreoo, 1x). Dat ‘zien’ maakt in het gehele evangelie van Johannes deel uit van de betrouwbaarheid of waarheid die met het optreden van Jezus en zijn wonderen (bij Johannes zijn dat ‘tekens’, semeia) in verband staan: zien leidt tot erkenning van waarheid en zo tot geloof: in onze perikoop is het Petrus die deze beweging voltooit in Joh. 20,8. Voor Maria is het zien een bron van ‘niet weten’ (v. 2) die later tot erkenning zal leiden. Maar Johannes onderstreept tegelijk keer op keer een diepere modus van geloof: niet zien en toch geloven (zo bij Joh. 20,29). In onze perikoop doet hij dat in het slotvers: ze ‘wisten toen nog niet’ dat ze hadden kunnen ‘weten’ zonder te zien, maar door de Schriften te kennen, ‘dat Hij uit de doden moest opstaan’ (Joh. 20,9b). Dat is een respons op de verzuchting aan Petrus en op Maria van Magdala in vers 2: ‘Wisten we maar waar ze Hem hebben neergelegd’. In dit slotvers verwoordt de (impliciete) auteur van het evangelie een boodschap voor de lezer: ook bij absentie van dit vroegste getuigenis is geloof in de opstanding van Jezus mogelijk door het ‘lezen’ van de Schriften, zonder twijfel een verwijzing naar het geheel van Mozes, Psalmen, en de profeten. Johannes veronderstelt al een min of meer uitgekristalliseerde traditie van uitleg. De verschijningen van Jezus benadrukken in zijn evangelie dat de opstanding zijn lichaam betreft, geen geestgestalte: dat zal Johannes met het voorval rond Tomas (Joh. 20,24-29) onderstrepen. Voor vandaag is dat echter nog niet aan de orde: wij staren met Maria en met Petrus en ‘de andere leerling’ naar een leeg graf. Dat graf doet er nu niet meer toe, dat is geen ‘herdenkingsplek’ voor Jezus. Geloof in opstanding berust, voorbij het lege graf, in een hernieuwde lezing van de Schrift. En daaruit blijkt dan, zo Johannes, de betrouwbaarheid van het visuele getuigenis van de ‘dertiende apostel’, Maria van Magdala.
Zie: K. Touwen, ‘Petrus in het Johannesevangelie. Gerehabiliteerd,’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 34-43.
Preekvoorbeeld
‘Hij zag en geloofde’. ‘Zien’ en ‘geloven, om die twee woorden draait het evangelie. Wat het ‘zien’ betreft, als u straks de tv aanzet voor de zegen Urbi et orbi krijgt u veel te zien: het Pietersplein, de grandioze voorgevel van de basiliek, fonteinen, bloemen en pelgrims uit heel de wereld en natuurlijk de paus. Er zal veel te zien zijn. Maar helpt al dat zien ook om te geloven? Sommige mensen zeggen volmondig ja, anderen nee, weer anderen vinden sommige dingen wel en andere niet. Hoe dan ook, het is een prikkelende gedachte dat ‘geloven’ begint in een lege grafkamer, waar bijna niets te zien is.
‘Hij zag en geloofde’. Dat gaat over de door Jezus beminde leerling, die na Petrus de grafkamer binnen ging. Maar wat hij zag was niet veel: de doeken waarin het lichaam van Jezus gewikkeld was en, apart opgerold, de hoofdwindsels. Die doeken waren er ook toen Petrus ze zag, maar hij zag vooral de leegte. De beminde leerling zag wat de opgerolde hoofdwindsels betekenden: Het lichaam van Jezus is niet geroofd. Hij is in volle bewustzijn opgestaan. Hij heeft zijn hoofdwindsels opgerold achtergelaten en is het nieuwe leven binnengegaan. Zien en zien is blijkbaar twee. Petrus staarde nog in de leegte, de beminde leerling zag.
Wat hij zag, weten we: de doeken en de hoofdwindsels. Maar wat geloofde hij? De laatste zin van het verhaal zegt het. Hij geloofde dat Jezus uit de doden moest zijn opgestaan. De weggerolde steen, het lege graf en de hoofdwindsels waren geen bewijzen, maar tekenen, wegwijzers voor zijn geloof. De beminde leerling zag opeens de rode draad die door heel de Schrift loopt: dat God een God van liefde is, liefde die meer waard is dan het leven en sterker dan de dood. Het slot van het verhaal suggereert dan ook dat de leerlingen, als ze de Schriften maar beter hadden gelezen, hadden kunnen weten dat Jezus uit de doden moest zijn opgestaan. Dan hadden ze die tekenen zelfs niet nodig gehad. Dat zal Jezus na zijn verrijzenis ook tegen Thomas zeggen: ‘Zalig zij die niet zien en toch geloven’.
Als je het gevoel hebt dat je in de leegte staart, is dit Paasverhaal voor jou bedoeld. Je zit in de bus en je komt langs de plek waar ooit je kerk stond. Dat geeft een leeg gevoel. Je komt ’s avonds thuis en je voelt de lege plek, die een geliefde heeft achtergelaten. Je wordt plotseling overvallen door de leegte van veel gepraat en gedoe om je heen. Met wie kun je praten over de dingen die er echt toe doen? Of er is de leegte in je eigen binnenste. Iemand zegt op een website: ‘Ik heb een bezet leven, met twee jonge kinderen, een lieve man, vrienden, en ouders en toch voel ik me soms leeg’.
Pasen zegt dat God juist in de leegte een teken van leven geeft. In Lourdes duwde een moeder een rolstoel met een jongen van een jaar of zeventien. ‘Een ski-ongeluk’, zei ze, ‘drie jaar geleden, een dwarslaesie. Een jaar lang voelde ik niets dan leegte, tot ik op een keer in het revalidatiecentrum speelkaarten zag in het opbergnet onder zijn rolstoel. “Die zijn van Cora”, zei hij tegen me. “Ze komt ‘s avonds met mij canasta spelen. Ik kijk er naar uit.” Die twee pakjes speelkaarten’, zei de moeder, ‘hebben me wakker geschud. Ik zag dat zijn leven zin had, en het mijne ook. Ik let nu minder op de dingen die hij niet kan en meer op wat hij wel kan.’
‘Wakker geschud’, ‘gewekt’, dat doet denken aan wat we Petrus vandaag horen zeggen. Hij had altijd gedacht dat God een strikte scheiding wilde tussen Joden en heidenen. Maar in een visioen had God hem wakker geschud en opeens zag Petrus in dat ‘iedereen, ongeacht het volk waartoe hij behoort, God welgevallig is, als hij godvrezend is en gerechtigheid doet’. Daarop verkondigde Petrus de boodschap van de verrijzenis aan de Romeinse honderdman Cornelius: God heeft Jezus ‘opgewekt’, wakker gemaakt. Het initiatief voor Jezus’ verrijzenis ligt bij de Vader, die zijn geliefde Zoon wakker kust, zodat deze kan opstaan. Eerst komt het gewekt worden, dan het opstaan. Je denkt aan een moeder die haar kindje wakker kust.
Vandaag vieren we dat ook wij als opgewekte mensen mogen leven, want we zijn één gemaakt met Jezus, opgewekt ten leven, nu al door ons doopsel en niet pas in het hiernamaals. Dat zegt Paulus in de tweede lezing: Als jullie met Christus ten leven zijn gewekt, stijg dan boven jezelf uit, loop niet langer achter dingen aan die je naar beneden trekken en laat je leiden door de Geest van Jezus. We vernieuwen nu onze doopbeloften en krijgen gezegend water over ons heen om niet te vergeten wie we zijn: door de doop met Christus gestorven aan de zonde en opgewekt, opgewekt ten leven.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM