- Versie
- Downloaden 30
- Bestandsgrootte 306.85 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 11 februari 2021
16 april 2017
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 20,1-9(18)
De afbakening van deze perikoop (van perikopto = rondom afhakken) is van kerkpolitieke aard: de lezing van Maria van Magdala, die een apostel voor de apostelen was (apostolorum apostola), kan beter niet met Pasen klinken. Iemand mocht eens op een idee komen. Het is zelfs zo dat Johannes 20,10-18 nergens in het zondagsmissaal voorkomt! Slechts als doordeweekse lezing: op dinsdag in het Paasoctaaf en uiteraard op de gedenkdag – nu het feest! – van de Heilige Maria Magdalena (22 juli).
De heilige apostel Junia – ‘Groet Andronicus en Junia... die als apostelen veel aanzien genieten’ (Rom. 16,7) – is de eeuwen door ook al weggeschreven. Een vrouwelijke apostel? Dat kan niet waar zijn. Men hield haar voor een schrijffout, gemakkelijk te verbeteren. Junia onderging dus een geslachtsverandering en werd Junias. De onbekende vrouw werd een al even onbekende man. Dat is zij de eeuwen door gebleven. Pas aan het einde van de vorige eeuw was het bewijs van oude handschriften zo overtuigend, dat Bijbelvertalingen het aandurfden haar in haar oorspronkelijke vrouwelijkheid te herstellen. De vertalingen NBG (1951), Groot Nieuws voor U (1972) en Willibrord (1978) spreken nog van Junias. Willibrord (1995), de Groot Nieuws Bijbel (1996) en de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) kennen haar weer als Junia.
Een vergelijkbaar eerherstel valt nu Maria van Magdala ten deel. Op uitdrukkelijke wens van paus Franciscus heeft de Congregatie voor de Goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten op 3 juni 2016 het decreet Apostolorum apostola gepubliceerd ‘waarmee de viering van de heilige Maria Magdalena, vandaag nog een verplichte gedachtenis, in de Algemene Romeinse Kalender verheven zal worden tot de graad van feest.’
Aartsbisschop Arthur Roche, secretaris van de Congregatie, stemt in met Rabanus Maurus en de heilige Thomas van Aquino die haar als apostolorum apostola aanduidden,
daar zij aan de apostelen verkondigt wat zij op hun beurt aan heel de wereld zullen verkondigen. Terecht gebruikt de Doctor Angelicus die term, wanneer hij hem toepast op Maria Magdalena: zij is getuige van de verrezen Christus en verkondigt de boodschap van de verrijzenis van de Heer, zoals de andere apostelen. Daarom is het juist dat de liturgische viering van deze vrouw dezelfde graad van feest heeft als die welke in de Algemene Romeinse Kalender is gegeven aan de viering van de apostelen, en dat de bijzondere zending van deze vrouw naar voren komt, die voorbeeld en model is voor iedere vrouw in de Kerk.
In het licht van het decreet Apostolorum apostola is het passend het Paasevangelie voortaan door te lezen tot en met vers 18.
De andere evangelies spreken van de morgenstond, Marcus zegt zelfs dat de zon opging, maar volgens Johannes was het nog donker. Het is nergens zo vroeg Pasen als bij Johannes.
Het is wel vaker donker in het Johannesevangelie, maar dan hoor je telkens Jezus zeggen: ‘Ik ben het licht voor de wereld. Wie mij volgt loopt nooit meer in de duisternis.’ Of: ‘Nog een korte tijd is het licht bij u. Ga uw weg zolang het licht is en laat de duisternis u niet overvallen; wie in het donker loopt weet niet waar hij heen gaat.’ Of nog eens: ‘Ik ben het licht dat naar de wereld is gekomen, opdat ieder die in mij gelooft niet meer in de duisternis is.’
Nu is het licht gedoofd, het ligt begraven met een grote steen ervoor, ondoordringbaar. Maria van Magdala loopt in het donker en ontwaart dat de steen van het graf is weggenomen. Het staat er zo, dat je niet weet wat ze zag. Zag ze die steen of zag ze die steen nu juist niet omdat hij was weggehaald? Ze zag dat de steen er niet meer was. Wat zij zag, was een niet zien: zij miste de steen, zij zag wat ontbrak, weg, zoek, kwijt.
Het eerste woord voor ‘zien’ dat hier gebruikt wordt is blepein, ‘ontwaren’, tasten in het duister, blinde schrik, je gelooft je eigen ogen niet. IJlings ijlt Maria naar Petrus en de geliefde leerling (Johannes) en laat hen weten wat ze heeft gezien of vooral niet gezien: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggenomen.’ ‘Wij weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.’
Een zin die begint met ‘ze’ laat dikwijls zien hoe machteloos je je voelt en bang. Beklemmend: ‘ze’ doen ook maar. Je weet niet wie. ‘Ze’ is niet een algemeen ‘men’. ‘Ze’, dat zijn de anderen, degenen die je tegenstaan, gevaarlijk, je vertrouwt het niet, je vertrouwt ‘ze’ niet. Zij tegenover wij: ‘Wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd.’ De blote feiten, je ziet het er niet aan af. Het graf is leeg, je staart je blind op wat er niet is.
Dan neemt het evangelie zijn loop. Petrus gaat op weg, de andere leerling ook, ze lopen samen snel voort, de andere leerling nog sneller dan Petrus. De andere leerling komt dus het eerst in de hof bij het graf en buigt zich voorover, hij tuurt naar binnen en ontwaart – hetzelfde woord als bij Maria – daar de linnen windsels.
Maar dan is Petrus daar ook, hij gaat het graf binnen om het in ogenschouw te nemen. Hij stapt erin en prompt wordt er een ander woord voor ‘zien’ gebruikt. Niet meer die bange vluchtige blik, dat eerste ontwaren, maar een aanschouwen: hij zag die doeken liggen, maar ook hoe de doek die Jezus’ hoofd had bedekt, niet bij de andere doeken lag. Die zweetdoek was opgerold en lag terzijde. Een onderscheidend zien, theorein, verwant aan ons woord ‘theorie’. Niettemin: er begint je iets te dagen. Wat wil dit toch beduiden? Het is als met bijbellezen: ‘Kijk maar, er staat niet wat er staat’ (Nijhoff). Met onderzoekende blik kijkt Petrus rond.
Dan de derde episode en weer een ander woord voor zien: nu stapt ook de andere leerling het graf binnen en hij zag het en geloofde. Dat is idein, een zien dat je in het Nederlands moet vertalen met ‘inzicht’. Er komt een innerlijk oog bij kijken. Er staat niet omschreven wat hij daar precies in het graf heeft gezien: de schikking van die doeken of wat dan ook. Nee, dit zien keert zich naar binnen: hij zag het en geloofde.
Vervolgens sluit vers 11 niet soepel aan. In vers 2 is Maria teruggelopen naar Petrus en de nadere leerling. Nu blijkt zij nog bij het graf te staan. Het geloof dat de geliefde leerling ondertussen heeft opgedaan, is echter geheel langs haar heengegaan.
Zoals Petrus het graf binnenging, zo buigt nu ook Maria zich naar het graf om het in ogenschouw te nemen (weer theorein). Maria ziet dezelfde plek die Petrus zag. En wat zij zien wordt in beide gevallen verteld met de coördinaten van het ontbrekende lichaam van Christus. Petrus zag de linnen doeken waarin zijn lichaam gewikkeld was geweest en de hoofddoek terzijde. Maria ziet aan zijn hoofdeind en voeteneind die twee engelen. Twee zienswijzen: de een ziet wat van het verleden rest, de ander ziet de eerstelingen van de toekomende eeuw.
Wat dan volgt is een wonderlijke dans van draaiingen en wendingen die in de nbv net iets te logisch is gemaakt: ‘keek ze om’ (v. 14), ‘ze draaide zich om’ (v. 16). Ja, zo vertaald komen de danspartners uiteindelijk precies weer recht tegenover elkaar te staan, maar er staat beide keren een aoristusvorm van strefomai ‘zich omdraaien’. De eerste keer keert Maria zich af van het lege graf en de tweede keer wendt ze zich naar Jezus toe. Zij belichaamt daarmee de twee aspecten van tesjoeva, de radicale ommekeer van zich afkeren van en het zich toekeren naar. Wie de choreografie-aanwijzing van twee omkeringen volgt, komt niet goed uit. Het is aan de tuinman voorbij dat zij Jezus ontmoet, namelijk op zijn woord, op het noemen van haar naam: ‘Maria!’ In deze Mariaperikoop maakt Jezus vier transformaties door: van het dode lichaam, via de tuinman, naar Rabboeni (zijn ‘aardse’ aanspreekvorm) tot uiteindelijk: ‘Ik heb de Heer gezien’ (Kurios).
Dit Paasevangelie maakt gebruik van Hooglied 3: ‘’s Nachts in mijn slaap zoek ik mij lief, ik zoek hem maar ik vind hem niet. Laat ik opstaan, rondgaan in de stad, laat ik in de straten, op de pleinen zoeken naar mijn allerliefste. Ik zoek hem, maar ik vind hem niet… “Hebben jullie mijn lief ook gezien?” Nog maar nauwelijks ben ik hun voorbij of ik vind mijn lief. Ik grijp hem vast en laat hem niet meer los’ (Hoogl. 3,1-2.4). De Hoogliedreminiscenties in Johannes 20 laten zien dat er al aan het einde van de eerste eeuw een innig verband bestaat tussen Hooglied en Pesach.
In de kerk worden hele hoofdstukken van het Johannesevangelie gelezen in de Paastijd, namelijk met het oog op Hemelvaart (Johannes 14–17). Maar zo’n leeswijze verstoort de compositie van dit evangelie. Het Johannesevangelie kent de lucaanse Hemelvaart niet. Heel dat schema van Pasen, Hemelvaart (Veertigste Paasdag) en Pinksteren (Vijftigste Paasdag) is hem vreemd. Pasen en Pinksteren vallen bij hem op één dag (Joh. 20,22). Of meer in bewoordingen van het Johannesevangelie zelf: Christus’ dood, verrijzenis, verhoging en verheerlijking zijn geen afzonderlijk episoden. Dit inzicht werpt een bijzonder licht op het uitzonderlijke vers 17: ‘Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader…’ Het is Maria vergund Christus in de ogen te zien ín deze ene beweging van verrijzenis en verhoging. Zij heeft hem ontmoet in die onvoltooid toekomende tijd van Pasen.
Dat resulteert in nóg weer een ander zien in vers 18: ‘Ik heb de Heer gezien’ (perfectum van horao), dat hier net als het zien in het de eerste episode afsluitende vers 8 de betekenis heeft van zien met een innerlijk oog.
Handelingen 10,34a.37-43
Zie J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Petrus – Exegese en Preken, Vught 2017.
Kolossenzen 3,1-4
Juist mét de Mariaperikoop erbij (Joh. 20,10-18), komt dit epistelfragment tot spreken. Het Noli me tangere duidt niet op een principiële onaanraakbaarheid (vgl. Joh. 20,27), maar op haar nieuwe relatie tot de verrezen Christus. ‘Richt u op wat boven is, niet op wat op aarde is’ (Kol. 3,2). De Rabboeni die zij vast kan houden, openbaart zich als de Heer die zij los moet laten opdat zij elk hun eigen weg zullen gaan: zij de weg van het apostolaat, hij de weg van de verheerlijking.
Zie H.M.J. Janssen en V.J.W. Bulthuis, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Preekvoorbeeld
‘Zij wisten toen nog niet wat de Schrift zei, dat hij uit de doden moest opstaan (Joh. 20,9).
Het moest… Ze hebben het nog niet begrepen, de twee leerlingen die na het alarmerende bericht van Maria van Magdala naar het graf zijn gegaan. Ze hebben het nog niet begrepen, maar het moest.
Het staat er zo terloops, je leest, je hoort er bijna overheen – dat het móest. Het kon niet anders, het was noodzakelijk: dat hij zou opstaan.
Wat wij hier vanmorgen vieren, ja meer nog, het feit dat wij hier zijn, dat er kerk is, dat komt allemaal door dat ‘moeten’, door die terloops genoemde, niet geweten, noodzakelijkheid.
Ze hebben het niet geweten op die donkere morgen. Zo vertelt Johannes het Paasverhaal: ‘vroeg op de morgen, toen het nog donker was’. Geen ochtendgloren, zoals bij Lucas, laat staan dat de zon opkomt, zoals bij Marcus, maar bij Johannes: donkerheid, duisternis… Dat is meer dan een aanduiding op de klok. Bij Johannes is het in zijn evangelie vaker donker, maar dan altijd is Jezus in de buurt, die dingen zegt als: ‘ik ben het licht der wereld’, of ‘nog een korte tijd en het licht is bij u.’ Maar nu is het licht gedoofd – het duister is compleet; de hoop vervlogen, de toekomst voorbij. Het licht is begraven met een grote steen ervoor, ondoordringbaar.
Zo vertelt Johannes z’n Paasverhaal, niet met bewijzen, maar met niet meer dan verwijzingen waar je zomaar aan voorbij zou kunnen gaan. Zoals ook over de tuin waar dat graf ligt waar Maria naar toe gaat – er was daar een tuin en in die tuin een nieuw graf – een tuin, je zou er zomaar aan voorbij gaan, maar ingehouden, terloops vertelt Johannes, net als bij de duisternis, een heleboel, want die tuin herinnert aan dé tuin, de tuin waar alles begon en alles om begonnen is, de tuin van Eden, die paradijselijke tuin.
Maar vooreerst gaat Maria in rouw om de dood van de Heer, de dood van wie zoveel te verwachten was. Overal waar hij kwam begon het leven te veranderen, begon het te zinderen en kreeg je de indruk: ja zo, zo is het leven door God bedoeld. Maar het is over – dood aan de schandpaal. In dat donker gaat ze naar het graf – en ziet de steen van het graf gehaald. Blinde schrik bij dat zien, tasten in het donker. Snel haalt ze Petrus en die andere leerling erbij – en ook zij kunnen tot geen andere conclusie komen: graf leeg, ja… De Heer weggehaald, ja… en we weten niet waar ze hem hebben gelegd.
Ze hebben het nog niet geweten, maar het moest. Het moest, maar dan is vanzelfsprekend onmiddellijk de vraag: ja maar waarom moest het?
Moest het omdat het logisch was dat het zou gebeuren? Dat het voor de hand zou liggen? Een natuurlijke noodzaak? Zoals elk voorjaar weer de narcissen natuurlijk boven de grond komen. Is het zó’n moeten? Een in de aard der dingen liggende noodzaak? Of is het een logische gevolgtrekking op alles wat voorafging?
Nee, nee, helemaal niet, juist niet. Dat ‘moeten’, dat hij moest opstaan, dat het graf leeg is, dat moeten dat is niet anders dan een tegenmaatregel van Godswege. En die tegenmaatregel is puur en alleen gegrond, dat moeten heeft alleen zijn basis in de wil van God; in het wezen van de Vader. Het is initiatief en daad, die geheel en totaal van die andere kant komt. Ja, dat ‘moeten’ van de opstanding is er, omdat God niet wil afzien van de tuin, van dat koninkrijk waar hij mee begonnen is.
Want in de duisternis is het licht geworden. Dat horen we vandaag van Maria van Magdala, juist van haar en niet van de mannen. We horen het niet van Johannes, toch die geliefde leerling, en ook niet van Petrus. We horen het van Maria van Magdala, hier apostel bij uitstek, juist van haar komt het bericht over die opstanding. Maar dat ook weer niet in grote woorden, maar intiem, in dat steeds weer ontroerende moment dat zij door de Levende haar naam hoort noemen. ‘Maria’. In het noemen van haar naam herkent zij de Opgestane, ziet zij dat het licht in de duisternis is opgegaan. En ze gaat op weg om het anderen te vertellen, de leerlingen eerst – en dan nu ook wij. Ik heb de Heer gezien – de duisternis ís voorbij. De toekomst open.
Dat bericht van deze apostel dat wij horen, de toekomst open, de duisternis voorbij, is dan ook fundament, uitgangspunt om je te verzetten tegen wat een menselijke manier van leven bedreigt, tegen doodsheid. Het mag ons wat waard zijn, de vrijheid je geloof te belijden, of de vrijheid om dat juist niet te doen, de vrijheid van meningsuiting, niet bang te hoeven zijn dat er niet iemand van één of andere partij meeluistert met wat je zegt, het is een groot goed – en het is het waard alles op alles te zetten om dat overeind te houden. Juist vanwege Pasen, omdat het licht is geworden, omdat in die tuin, het nieuwe leven ontsproten is.
Maar het is nog meer ook, die tegenmaatregel van Godswege, Pasen, het doorbreken van de doodsheid, het is ook opstand tégen onze manier van leven, met die kloof tussen rijk en arm, onze manier van leven waar zoveel mensen geen mogelijkheid hebben de zo geroemde kansen te grijpen, onze manier van leven, die we niet met anderen willen delen, onze manier van leven waar steeds meer mensen afzien van noodzakelijke zorg, omdat het onbetaalbaar geworden is.
Ja, hij is opgestaan, we zingen het vanmorgen en in de weken die komen in de kerk voluit – het graf moest leeg. Christus is opgestaan – en noemt ons bij onze naam.
Van die ontmoeting mag je bestaan, helemaal zoals je bent, met al je twijfels, met je ongeloof, met je lek en gebrek, en zo mag je de samenleving in – vanuit het geschonken inzicht dat het graf leeg is, dat de toekomst open ligt, dat de vogels fluiten en de bloemen zich openen. Het is niet tevergeefs lief te hebben, omdat we weten: we zijn op weg naar Gods toekomst en de Opgestane gaat voorop.
inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld Nico Pronk