- Versie
- Downloaden 17
- Bestandsgrootte 142.52 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 februari 2021
- Laatst geüpdatet 27 februari 2021
15 augustus 2013
Maria ten Hemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab 1 Kor. 15,20-26 Luc. 1,39-56 (C-jaar)
Inleiding
Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab
De Openbaring van Johannes is afkomstig van Klein-Aziatische christenen aan het eind van de eerste eeuw. De auteur is zeker niet dezelfde als die van het evangelie naar Johannes, maar het geschrift ontleent zijn gezag wel aan de toeschrijving aan de leerling van Jezus (Apok. 1,1-2). Het werk is een reactie op de incidentele vervolgingen van christenen onder keizer Domitianus (81-96). Het ziet deze als uitdrukking van een zich aanscherpend conflict tussen
Rome en de christenen; systematische vervolgingen zouden zich pas in de tweede eeuw gaan voordoen. Dat conflict wordt geschilderd met oudtestamentische beelden van de strijd tussen Babylon (‘de hoer’ in Apok. 17) en Jeruzalem. Voor de auteur is Jeruzalem niet de stad ‘die haar profeten doodt’ (Mat. 23,37), maar de locatie van de tempel, Gods verbond en de nieuwe realiteit van het Godsvolk (Apok. 21–22). Natuurlijk heeft hij weet van de verwoesting van
Jeruzalem in 70 en hij alludeert daar ook op.
Het boek heeft zijn naam gegeven aan een genre van vroegjoodse en -christelijke geschriften: apocalyptiek. Dat woord is gevormd naar een Grieks werkwoord voor onthullen of blootleggen. Het genre duidt, kort gezegd, de noden van de tijd als tekens van de geschiedenis in haar eindfase. In visioenen en beeldtaal krijgt de lezer een symbolisch scenario van de geschiedenis voorgeschoteld. Johannes ziet in zijn visioenen (Apok. 4–13) voorvallen van de voorbije tijd als symbolen van de messiaanse tijd. Kwade krachten krijgen hierin voor even de vrije hand om uiteindelijk veroordeeld te worden. In de visioenen verdicht de tijd zich om, doorheen de vervolgingen van wereldrijken, uit te monden in een kosmisch oordeel. Hierin zal het lam, de geslachtofferde Christus (Apok. 14), rechter zijn. Opmerkelijk genoeg wordt dit oordeel op zijn beurt weer gevolgd door nieuwe beproevingen, voordat een
beslissend oordeel over levenden en doden plaatsvindt (Apok. 20). Openbaring kent een driedeling van de geschiedenis die ook bekend is uit de Talmoedische literatuur: na de heerschappij van wereldrijken breekt de messiaanse tijd aan die, als periode van crisis, weer is te onderscheiden van het laatste oordeel en de verloste
wereld. De messiaanse werkelijkheid is een periode van beproeving en uitzuivering (vgl. ook 1 Petr. 3–4). Zo biedt Openbaring een antwoord op de klemmende vraag waarom het Koninkrijk van God, centraal in de prediking van Jezus, nog niet is aangebroken. Tot het moment van het oordeel is het een kwestie van volharden en moed houden en hierin ligt de voornaamste, retorische, betekenis van dit genre (vgl. de brieven aan de zeven gemeenten in
Apok. 2–3).
Het hoge soortelijke gewicht van Openbaring berust op het gebruik van symboliek en subtiele intertekstualiteit, herkenbaar voor een geoefend bijbellezer, zoals het visioen van de vier beesten in Daniël 7. Onze perikoop vormt de eerste van de tweede reeks beproevingen.
Weliswaar is nu door de zevende engel de heerschappij van de Messias aangekondigd (Apok. 11,15) maar dit zal ook de periode zijn van het beest, de antichrist (Apok. 13). Die strijd staat echter onder het voorteken van Gods verbond met Israel, zo begint onze perikoop. Onder begeleiding van literair bekende natuurfenomenen als hagel en bliksem (Ex. 9 en Ex. 19!) verschijnen de hemelse tempel en de ark van het verbond. De hemelse tempel is een topos in
vroegjoodse en -christelijke literatuur, exegetisch voortbouwend op de dubbele vermelding van de beschrijving van het tabernakel (Ex. 25 en 36). De tempel is hier echter niet het verhoopte doel van de geschiedenis; de ark was al in Babylonische ballingschap verloren gegaan en in het hemelse Jeruzalem van Openbaring zal zelfs geen tempel aanwezig zijn (Apok. 21–22)! Tempel en ark zijn hier symbool voor het blijvende verbond van God met
Israël! Vervolgens verschijnt een ‘groot teken’ (semeion mega): een vrouwenfiguur omkleed met de zon, maan onder de voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Het is niet moeilijk de vrouw te zien als personificatie van het bedreigde Israël, in casu de christelijke gemeente. In Tenach verschijnt de vrouw wel vaker als symbolische belichaming van het collectief: als overspelige vrouw in Hosea, als begeerd meisje in Hooglied, als weduwe in
Klaagliederen enz. Tegelijk is in deze vrouw de moeder van de Messias, Maria, te ontwaren, want ze is in barensnood.
Het tegenbeeld (semeian) is een beest met zeven koppen en tien horens. Hierachter schuilt een Kanaänitische godheid van de chaos maar eveneens het vierde beest (aldaar: Alexander de Grote) in Daniël 7 dat daar eveneens tien horens heeft. Men vermoedt in de zeven koppen ook wel een aanduiding voor zeven Romeinse keizers, en de verwijzing zou dan zijn naar Nero (het getal 666 in Apok. 13,18 verwijst naar zijn naam) of, als Nero
redivivus, naar Domitianus. Interessant voor de idee van literaire verdichting is dat het kind nu in veiligheid wordt gebracht voor de troon van God, terwijl de vrouw naar de woestijn vlucht. De woestijn is in de evangelietraditie (Johannes de Doper, Mat. 2) en de joodse traditie (Hos. 2, Qumran) locatie van vernieuwing en voorbereiding op verlossing van de messiaanse gemeente. Drie en een half jaar – een halve jaarweek in bijbelse zin (‘een halve
tijd’) – zal het volk daar gevoed worden, een verwijzing naar het hemelse manna maar ook naar Elia in de woestijn (1 Kon. 19). Maar het kind is hier al bij de troon van God, een allusie op de messiaanse verhoging van Jezus bij zijn opstanding en hemelvaart (vgl. Apok. 1,4-8).
Het is zinnig en respectvol om de perikoop inderdaad zonder onderbreking te lezen, dus van 11,19 doorlopend tot en met 12,10. Dat laat goed zien dat de strijd op aarde tussen vervolgers en vervolgden een pendant heeft in de hemelen. Daar klaagt de ‘officier van justitie’ (kategor, in vroegjoodse geschriften de aanklagende juridische partij in de hemelen) de mens en zijn zwakheid aan bij God, zoals satan deed met Job. Het gaat hier echter niet om een mythische strijd tussen God en duivel maar om het ‘hemelse gerecht’ (Vondel) zelf. De volharding van de gelovigen bewijst het ongelijk van de aanklager. Als gevolg zullen ook de Romeinse keizer en zijn goddeloze orde (de keizercultus bloeide in de nadagen van Domitianus) het afleggen tegen Gods trouw aan het verbond met Israël.
Lucas 1,39-56
Maria gaat, na de aankondiging dat ze een heilig kind zal baren dat zoon van God is, met spoed naar Judea. Dat detail (meta spoedès) verbindt het bezoek aan Elisabet aan de annunciatie. Zoekt Maria hier een bevestiging van de boodschap, zo abrupt tot haar gekomen (denk aan de binnenstormende engel in het fresco van Fra Angelico in Cortona)? De fysieke herkenning door het ongeboren kind van Elisabet wijst op de goddelijke bestemming van het
kind van Maria.
In de gebedstraditie zijn de woorden ‘Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot’ (v. 42) zeer geliefd. De crux van Elisabets groet is echter het volgende: ‘Gelukkig (Ps. 1,1!) de vrouw die gelooft dat in vervulling zal gaan wat haar namens de Heer is gezegd’ (v. 45 in alternatieve vertaling). Maria, in Lucas ook de
belichaming van het gelovige Israël, mag zich door die andere vrouw, Elisabet, in profetische zin bevestigd weten. In dat vertrouwen kan Maria haar bede, haar psalm laten horen. Een psalm van Maria, zogezegd, door Lucas gemodelleerd naar het lied van Hanna in 1 Samuel 2,1-10. Een bede die in bijbelse toonzetting het persoonlijke paart aan het gemeenschappelijke en die, als het Magnificat, behoort tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur. Zij bezingt haar God, haar redder, die in en door haar (vv. 47-48) zich ontfermt over haar volk (vv. 54- 55). Persoon en gemeenschap zijn hier elkaars verlengde en literair gesproken is Maria een corporate personality. Gods reddend ingrijpen betekent een omkering van de bestaande machtsverhoudingen (vv. 51,52) en bezitsverhoudingen (v. 53). In deze verzen klinken de echo’s door van Psalm 107 en Jesaja 41,8v en een aankondiging van Jezus’ evangelie in
Lucas 7,22v. Niet de koning of de priester staan garant voor de toekomst, zelfs niet de profeet, maar een jong meisje draagt die toekomst, zoals voorheen Sara, Rachel, en Hanna. Ook zo laat Lucas zien dat dit alles geschiedt vanwege Gods verbond met Abraham en zijn nageslacht (v. 55). Het nieuwe is bij Lucas een herneming en voortzetting van het oude verhaal van Israël.
Preekvoorbeeld
In onze kerk bestaat de neiging van het leven van Maria iets bijzonders te maken, de dingen die ze meegemaakt heeft uitzonderlijk te vinden, haar apart te zetten. Het feest van vandaag lijkt in die richting te gaan. We vieren immers wel de sterfdag van allerlei heiligen, maar van geen van hen vieren we de ten hemelopneming.
Op het Tweede Vaticaans Concilie is een belangrijke beslissing genomen die deze neiging corrigeert. Aan Maria, aan haar leven en sterven, aan haar plaats in Gods plan met ons mensen, wordt wel aandacht besteed, maar in het kader van het denken over de kerk, over ons.
Hoe moeten we die twee kanten bij elkaar houden, die neiging om haar bijzonder te laten zijn en die correctie om haar gewoon te laten zijn? Door in de Schrift te lezen en zorgvuldig te kijken naar dat leven waarvan we net het begin hebben gehoord en waarvan we vandaag het eind vieren. Door te proberen in het gewone het bijzondere te ontdekken.
Het begin hebben we gehoord. Dat meeslepende commentaar van Maria op wat met haar gebeurd is: het aanzoek van God en haar jawoord. Maar wie dan verder leest, merkt al snel dat de Schrift vrij karig is met mededelingen over het leven dat dan volgt. Toch geeft de Schrift wel voldoende aanwijzingen om ons dat leven te kunnen voorstellen, precies omdat het zoals dat van zo velen van ons is.
We lezen dan over de geboorte van haar kind die niet thuis kon plaatsvinden, over de vlucht naar een vreemd land om het te beschermen. Op hoeveel plekken van de wereld gebeurt dit nog steeds? Niet bijzonders, niets aparts.
We lezen dan over de eerste problemen met haar kind wanneer het groter wordt en achterblijft in Jeruzalem, over de botsingen met haar zoon die groot geworden is en zijn eigen weg gaat. We lezen over een trotse moeder die op een bruiloft, als er problemen zijn zegt ‘dat lost mijn zoon wel op’ en dan van die zoon te horen krijgt: ‘Mens, waar bemoei jij je mee’.
We lezen over een moeder die de verhalen hoort die over haar kind de ronde doen, dat hij maar rondtrekt, zich met allerlei slag mensen afgeeft, dat hij niet helemaal zichzelf is, hoort dat de mensen uit het dorp zeggen: ‘Dat is toch de zoon van Jozef, wat verbeeldt hij zich wel’.
We lezen dan over een moeder die zich dat allemaal aantrekt, en dus de familie optrommelt om hem thuis te krijgen: als hij maar weer gewoon rustig thuis is, dan komt alles wel weer in orde, zal ze gedacht hebben. ‘Uw moeder en broers staan daarginds’. Maar het haalt niets uit: ‘Mijn moeder en mijn familie, dat zijn de mensen die het woord van God horen en er naar doen’. Niets aparts, niets bijzonders, die conflicten, wel pijnlijk, maar hoeveel
ouders maken dat niet mee?
We lezen over een moeder die tot het bittere einde blijft. Zij laat haar kind niet in de steek. Een kind blijft een kind, haar kind blijft haar kind, wat er ook gebeurt, zelfs veroordeling en kruis. Niets bijzonders en aparts: in het oog van de dood zijn meningsverschillen niet belangrijk, zijn praatjes in de buurt niet belangrijk, is het niet meer
belangrijk wat je verwacht hebt en wat volkomen anders gelopen is.
Van dat gewone leven hebben we vandaag het begin gehoord en vieren we vandaag het eind, de ten hemelopneming. Als we goed naar dat begin geluisterd hebben, weten we ook waar we in al dat gewone en herkenbare van het leven dat er op volgt, het bijzondere moeten zoeken.
Het bijzondere in het leven van Maria, in het leven van ons, ligt niet in de dingen die haar of die ons overkomen. Het bijzondere ligt in wat Elisabet zegt, in die uitroep die als het ware dat loflied van Maria doet ontstaan en die terugkijkend voor haar hele leven karakteristiek is:
‘zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer is gezegd’.
Het bijzondere van haar leven is dat ze in al die gewone herkenbare omstandigheden de band met God heeft vastgehouden.
Tegen het eind van zijn leven heeft kardinaal Alfrink een aantal gesprekken gevoerd met
Michel van de Plas. Deze vraagt in het laatste gesprek aan de kardinaal: ‘Als u in een woord zou moeten zeggen waar u heen gaat, zoudt u dan zeggen: ik ga naar de hemel’? De oude kardinaal geeft hem een antwoord dat mij altijd ontroert wanneer ik het lees.
We zullen met God zijn. Dat is de voltooiing van de bijbelse uitdrukking Emmanuel, ‘God met ons’. ‘God met ons’ is de bijbelse uitdrukking voor het leven op aarde. ‘God met ons’ wordt ‘wij met God’. Twee zijden van een en dezelfde medaille. Het einde van het aardse leven is het omdraaien van de medaille.
‘God met ons’ is de uitdrukking van het leven op aarde. Dat is precies wat we in het evangelie hebben gehoord. God die dat ‘met ons’ aanbiedt, Maria die erop ingaat, het zonder mitsen of maren toestaat en Elisabet die dat herkent. Dat is precies wat we in de Schrift lezen, dat Maria haar leven lang in al die herkenbare omstandigheden van ons dat ‘ja’ heeft volgehouden, is blijven geloven dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer is gezegd. Het
omdraaien van de medaille vieren we vandaag. ‘God met haar’ wordt uiteindelijk ‘zij met God’.
Wij vieren het omdat we in de woorden van de prefatie geloven ‘dat zij het begin is, het beeld van de kerk der voltooiing. Zij houdt de hoop in ons levend en is de troost voor uw volk onderweg’.
Erik Ottenheijm, inleiding
Herwi Rikhof, preekvoorbeeld
Colomn Maria ten Hemelopneming
Ik ben helemaal niet zo’n feestvierder. Ik houd altijd de woorden van de Prediker voor ogen:
‘Beter te gaan naar een huis van rouw dan te gaan naar een huis van drank’ (7,2). En op zondag draag ik zwarte kousen. Daarom blijf ik op een feestdag liever thuis, dus ook op 15 augustus.
Maar dat is niet de enige reden. Het gaat mij er meer om, dat vanbinnen iets wringt. In de evangelielezing horen we namelijk niets over Maria’s tenhemelopneming: niet in de eenjarige lezingencyclus van voor Vaticanum II, en ook niet in de driejarige cyclus van erna. In beide gevallen wordt het verhaal van Maria’s bezoek aan Elisabet gelezen, zij het met een kleine verschuiving in de verzen aan het begin en aan het einde.
En niet alleen in de lezingen horen we er niets over, maar in heel het Nieuwe Testament kan ik over Maria’s opneming ten hemel niets vinden. Dáár blijf ik steken.
Waarom viert de kerk dat feest toch, als het niet in de Bijbel staat? De viering ervan gaat terug tot de vierde eeuw, en heeft te maken met de overtuiging dat de theotokos (die God gebaard heeft) zonder zonde, en dus gevrijwaard van de dood is.
En er wordt gepreciseerd dat Maria met lichaam en ziel in de hemel is opgenomen.
Maar hoe kun je dat überhaupt weten? Wie heeft het gezien? Het zou toch ook heel anders gegaan kunnen zijn? Zelfs in de apostolische constitutie Munificentissimus Deus van paus Pius XII over het dogma van de tenhemelopneming vind ik geen antwoord op deze vragen.
Wel wordt degene die het waagt het dogma te ontkennen of in twijfel te trekken, een afvallige van het goddelijke en katholieke geloof genoemd (§ 45) en bedreigd met de toorn van de almachtige God en van de apostelen Petrus en Paulus (§ 47). Dat blokkeert het zoeken naar de betekenis van Maria’s tenhemelopneming.
Toen de rooms-katholieke kerk in 1963 het verbod op cremeren (uit 1886) ophief, zou dat een moment bij uitstek zijn geweest om zich opnieuw te bezinnen op de verhouding tussen ziel en lichaam, en dus ook op de lichamelijke hemelvaart. De kerk is helaas in de kramp van de dogma’s en de pauselijke onfeilbaarheid (Eerste Vaticaans Concilie, 1870;; Pastor Æternus § 25) blijven steken. Paulus adviseert een veel pastoraler en pedagogischer aanpak:
‘Verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas, weerleg, berisp, bemoedig, in een woord, geef uw onderricht met groot geduld’ (2 Tim. 4,2).
‘Geloven’ is dan wel ‘aannemen op gezag van anderen’ en ik wìl wel geloven, maar met de kennis van een eenentwintigste-eeuwer kan ik niet zonder meer alles geloven wat mij wordt voorgehouden – de aarde is immers niet meer het middelpunt van het heelal, nietwaar? In navolging van de heilige, kerkleraar en middeleeuwer Anselmus van Canterbury is mijn geloof (fides) van het soort dat redelijk inzicht (intellectum) zoekt. Bij mij zijn ‘geloof’ en
‘redelijk inzicht’ tegenpolen die met elkaar in gesprek zijn. Niet dat ik er trots op ben, maar feitelijk ben ik een soort ongelovige Tomas: eerst zien en dan geloven.
Het leven, de dood en de tenhemelopneming van Maria zijn opgetekend in een reeks oude geschriften. Zou de kerk soms daaruit geput hebben? Er vallen wel degelijk verbanden te leggen tussen deze geschriften en de oudste viering van het feest van Maria tenhemelopneming. Ook oude ikonen, waarop vaak ook nog Maria’s graf te zien is,
weerspiegelen deze tradities. Maar die oude geschriften zijn erkend apocrief of legendarisch.
Door dit alles raak ik geïrriteerd. Maar dan klinkt er een stem die zegt: Noli abicere infantem cum aqua balnearia (‘Gooi het kind niet met het badwater weg!’). Uit boze droom ontwaakt begin ik opnieuw in mijn Bijbel te lezen, en vind behalve de hemelvaart van Jezus tòch vermeldingen van andere personen die in de hemel zijn opgenomen, zoals Elia (2 Kon. 2,1- 18) en Henoch (Gen. 5,24; Hebr. 11:5; vgl. Sir. 44,15; 49,14). Aan hen besteedt de kerk
nauwelijks aandacht. En niet zozeer een tenhemelopneming, maar toch enigszins daaraan verwant is de vermelding dat Mozes, die is gestorven en door de HEER begraven, maar van wie reeds in bijbelse tijden niemand wist waar zijn graf zich bevond (Deut. 34,6). En dan nog de beschrijving dat Mozes de HEER slechts van achteren mocht zien (Exod. 33,23). In schriftuurlijke zin bestaan tenhemelopnemingen dus wel. Maar toch: in heel de Schrift geen
woord over de tenhemelopneming van Maria. Laat ik er mijn hoofd maar niet over breken, en blij zijn met de wetenschap dat er in ieder geval mensen ten hemel worden opgenomen.
Door Maria’s lichaam erbij te betrekken, beschrijft het dogma Maria’s tenhemelopneming alsof die te filmen zou zijn geweest. Het maakt het moeilijk te begrijpen, nog afgezien van de vraag wat of waar ‘de hemel’ is. Wel moet het ongeveer net zo gegaan zijn als bij Henoch, die bij leven werd weggenomen (Hebr. 11:5). Het feest van Maria’s tenhemelopneming hoeft dus misschien niet geschrapt te worden.
En ik zie nog een lichtpuntje. Er wordt wel eens gezegd: ‘Wij, katholieken, leven van de verbeelding.’ Dat slaat dan op al de pomp and circumstance van de prachtvolle aankleding van kerk en eredienst, met veel goud, zilver, wierook en kostbare gewaden. Maar de verbeelding kan, net als de metafoor, veel verder reikende perspectieven bieden dan de platrealistische realiteit van een lichamelijke tenhemelopneming. Elia en Henoch getuigen
daarvan. Vandaar mijn aanbeveling: L’imagination au pouvoir! Misschien valt dan ook nog te feesten.
Ben van den Vijgenboom