- Versie
- Downloaden 23
- Bestandsgrootte 307.44 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
24 december 2013
Geboorte van de Heer - Nachtmis
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (A-jaar)
Inleiding
De drie lezingen van de nachtmis verkondigen de wonderlijke geboorte van Jezus, onze Heer. Het profetisch danklied (Jes. 9,1-6) kondigt de geboorte aan van een koningszoon na de duisternis van de verdrukking. In de christologische fundering van ‘het pastorale beleid’ van de eerste christenen (Tit. 2,11-14) wordt de geboorte van Jezus beschreven als de verschijning van ‘de genade van God, die de bron van redding is voor alle mensen’. Dat Jezus onze redder en Messias is, wordt vooral in het verhaal van Jezus’ geboorte verteld en bezongen (Luc. 2,1-14). Een boodschap van licht, vrede, redding, heil en gerechtigheid bij de geboorte van een kind, dat de langverwachte Messias en redder blijkt te zijn, loopt als een rode draad doorheen de drie lezingen.
Jesaja 9,1-6: Een licht in de duisternis
De eerste lezing moet historisch in verband gebracht worden met de Assyrische verdrukking van Israël. Jesaja 8,23b wordt meestal gezien als de historische situering van de hymne en brengt de lezing wellicht in verband met de invasie in Galilea door Tiglatpileser III in 733-732 v. Chr. (2 Kon. 15,29). Indien men in dit vers een latere toevoeging ziet, dan verwijst men naar de veldtocht van Sanherib in 701 v. Chr, waarbij Judea werd overrompeld. De eerste verklaring is volgens sommige auteurs te verkiezen: ‘De minst verwrongen verklaring blijft wel, dat het stuk verband houdt met koning Hizkia (wellicht de Immanuël van 7,14), zoals een groot deel van de joodse traditie het houdt, en wel op de achtergrond van de campagne van 733-732. Indien men echter blijft bij de zuiver Judeese achtergrond en eerder 701 als datum aanvaardt, dan stelt de profeet hier zijn hoop op de zoon van Hizkia (reeds geboren of nog te verwachten)’ (A. Schoors).
Midden in de duisternis van de verdrukking brengt Jesaja in een danklied een profetische heilsboodschap van licht en bevrijding. In een parallelisme wordt in vers 1 beschreven hoe het verdrukte volk weldra zal bevrijd worden:
1a Het volk dat ronddwaalt in het donker,
1b ziet een helder licht.
1a' ver hen die wonen in een land vol duisternis
1b' gaat een stralend licht op.
Het vers 2, tot God gericht, beschrijft op een herhalende wijze de vreugde, die hij schenkt: hij laat zijn volk ‘uitbundig juichen’ en ‘overstelpt hen met vreugde’. Hun vreugde voor Gods aanschijn is te vergelijken met de vreugde bij de oogst en hun gejuich met het gejuich bij het verdelen van de oorlogsbuit.
De verzen 3 en 4 geven drie redenen aan voor dit gejuich en deze vreugde; ze worden telkens ingeleid door ‘Want’.
Eerste reden: De verdrukking (beeldrijk beschreven als ‘het drukkende juk’, ‘de stang op hun schouders’, ‘de stok van de drijver’) wordt stukgebroken door een tussenkomst van God zoals op de dag van Midjan. Hier verwijst de tekst naar heilsvolle tussenkomst van God wanneer Gideon de Israëlieten bevrijdt van de verdrukking van de Midjanieten (Re. 7).
De tweede reden is gelegen in het verdwijnen van het oorlogsgeweld. Dit wordt weer beeldrijk verwoord: ‘Want alle dreunend stampende laarzen en met bloed doordrenkte mantels worden verbrand, en verteerd door het vuur’.
De derde reden is de belangrijkste. Er wordt een koninklijk kind geboren, een zoon, op wiens schouders de heerschappij berust. Hij ontvangt reeds bij zijn geboorte vier koninklijke waardigheidstitels (troonnamen), die profetische betekenis hebben: ‘wonder van beleid’, ‘goddelijke held’, ‘vader voor eeuwig’ en ‘vredevorst’.
De hymne sluit af in vers 6 met de kenmerken van de ‘vredevorst’, die de troon van David zal bestijgen: ‘Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en onderhouden door recht en gerechtigheid vanaf nu en voor altijd’. Noteer hierbij dat ‘recht en gerechtigheid’ de grondvesten van het messiaanse koningschap zijn. In vers 6c wordt dit alles toegeschreven aan ‘de geestdriftige liefde van de heer’.
Titus 2,11-14: De genade van God
Om de tweede lezing van de nachtmis goed te begrijpen moeten wij ingaan op de onmiddellijk voorafgaande context (Tit. 2,1-10). Titus krijgt in vers 1 een persoonlijke opdracht: hij moet ‘verkondigen wat strookt met de gezonde leer’. Waarin deze leer bestaat, wordt uiteengezet in een aantal ‘huisregels’ voor de gemeente (vv. 2-10). Eerst is er sprake van de volgende vier groepen, ingedeeld volgens geslacht en leeftijd: oudere mannen en oudere vrouwen (vv. 2-3), jongere vrouwen en jonge mannen (vv. 4-6). Vervolgens wordt Titus zelf aangespoord om het voorbeeld te geven (vv. 7-8). Het aansporende gedeelte, waarbij voor ieder de passende deugden worden opgesomd, eindigt met de instructies voor een bijzondere groep, de slaven (vv. 9-10).
Na deze parenese volgt de reden waarom deze ‘gezonde leer’ moet worden gevolgd (vv. 11-14). De fundering waarom wij moeten afzien van ‘goddeloosheid en wereldse begeerten’ en waarom wij ‘bezonnen, rechtvaardig en vroom moeten leven in deze wereld’ (v. 12, dat een samenvatting geeft van 2,2-10), wordt eerst kort beschreven in vers 11: ‘Want de genade van God is verschenen, bron van redding voor alle mensen’. Met ‘de genade van God is verschenen’ verwijst de auteur naar de eerste ‘epifanie’ van Jezus, de zoon van God, onze redder (zie Tit. 3,4). Het gaat om zijn menswording, waarin hij redding brengt door zijn lijden en dood (zie verder Tit. 2,14; vergelijk 1 Tim. 2,3-6; 6,13; 2 Tim. 1,10). Deze redding heeft als consequentie dat wij rechtvaardig en vroom moeten leven in de ‘tussentijd’, in afwachting van de tweede epifanie van Jezus, de ‘parousie’ op het einde der tijden. Dit wordt vermeld in Titus 2,13: ‘in afwachting van het geluk waarop we hopen, de verschijning van de heerlijkheid van onze grote God en onze redder Jezus Christus’. Vers 14 beschrijft waarin deze redding bestaat en benadrukt nogmaals de consequentie ervan: ‘Hij heeft zichzelf voor ons gegeven om ons van alle ongerechtigheid te verlossen, ons te reinigen en ons tot zijn eigen volk te maken, vol ijver voor goede werken’.
Lucas 2,1-14: De geboorte van de Redder, de Messias en Heer
Dit pareltje van literatuur maakt deel uit van het kindheidevangelie (Luc. 1,5–2,52), dat in twee diptieken is opgebouwd en waarbij Johannes de Doper met Jezus wordt vergeleken. De eerste diptiek beschrijft de geboorteaankondigingen door een engel: van Johannes aan Zacharias (1,5-25) en van Jezus aan Maria (1,26-38). De tweede diptiek verhaalt hun geboorte, de besnijdenis en de naamgeving (van Johannes: 1,57-66; van Jezus: 2,1-21). Beide diptieken worden verbonden door het bezoek van Maria aan Elisabet, die in Maria de moeder van de messias herkent (1,39-56). In de twee diptieken wordt meer aandacht besteed aan Jezus dan aan Johannes. Op 2,1-21, volgt nog het verhaal van de opdracht van Jezus in de tempel, waarbij Simeon en Hanna in Jezus de lang beloofde messias herkennen. Het verhaal in 2,41-52, waarin de twaalfjarige Jezus onderricht geeft in de tempel, is een goede overgang naar het openbare leven van Jezus. Het kindheidevangelie bevat meerdere lofzangen: het Magnificat van Maria (1,46-55), het Benedictus van Zacharias (1,67-79), het Gloria van de engelen (2,14) en het Nunc dimittis van Simeon (2,29-32). Door de kunstige opbouw van het kindheidevangelie, door het parallellisme tussen de verhalen over Jezus en Johannes en door de vele oudtestamentische verwijzingen, verduidelijkt Lucas de betekenis van Johannes en van Jezus. Volgens Lucas is Johannes de voorloper van Jezus (1,17) en een ‘profeet van de Allerhoogste’ (1,76), terwijl Jezus de ‘zoon van de Allerhoogste’ (1,32) en de ‘zoon van God’ (1,35) is. Aan Jezus zal ‘God, de Heer, de troon van zijn vader David’ geven (1,32). Hij zal de messias en het heil voor alle volken zijn (2,26.29-32).
In het geboorteverhaal in 2,1-14 kunnen wij drie taferelen onderscheiden. Eerst wordt in de verzen 1-5 de geboorte van Jezus gesitueerd ten tijde van keizer Augustus, die een volkstelling organiseerde. De datering van de volkstelling in vers 2 is niet te verzoenen met Lucas 1,5, waar de aankondiging van de geboorte van Johannes gedateerd wordt ten tijde van Herodes de Grote (zie ook Mat. 2,1), die in 4 v. Chr. stierf. Daarom neemt men meestal aan dat de volkstelling bij de geboorte van Jezus een literaire inkleding is om Maria en Jozef naar Betlehem bij Jeruzalem te brengen, de stad van David (zie 2 Sam. 5,7; Mi. 5,1; Mat. 2,6) en om Jezus’ geboorte in verband te brengen met de ‘goddelijke’ keizer Augustus (27 v. – 14 na Chr.), die vrede bracht in het Romeinse Rijk. Lucas wil immers niet op de eerste plaats exacte historische feiten weergeven, maar wil wel de betekenis van de geboorte van een joods kind, Jezus, in het wereldrijk van Augustus, verkondigen.
Het tweede tafereel (vv. 6-7) beschrijft de geboorte zelf, waarbij de schrijver gebruik maakt van drie oudtestamentische teksten: (1) Maria wikkelt Jezus in doeken (Wijsh. 7,4-5); (2) ze legt Jezus in een voerbak (Jes. 3,1); (3) er is geen plaats in het gastenverblijf (Jer. 14,18). Deze verwijzingen naar het Oude Testament leren ons dat Jezus in de stad van David wordt geboren en zoals elke koning in de luiers wordt gelegd. Hij is wel een heel speciale koning, want hij is niet degene die het rijk van Israël zal herstellen. Daarom wordt hij wel herkend als messias door eenvoudige mensen, maar niet door de officiële leiders van Israël. Hij is dus geen vreemdeling die naar een gastenverblijf gaat, maar wordt onder zijn mensen in de kribbe gelegd.
In het slottafereel (vv. 8-14), wordt na de beschrijving van de aanwezigheid van de herders (v. 8), de geboorte van Jezus als heilsgebeuren geopenbaard in de boodschap van de engel (vv. 8-12) en in de lofzang van de engelen (vv. 13-14). De verschijning van de engel voor de herders vertoont gelijkenissen met de geboorteaankondiging: opeens verschijnt een engel (v. 9a); de herders schrikken (v. 9b); zij worden gerustgesteld en de engel zegt hun dat hij ‘een goede boodschap’, die ‘een vreugde voor heel het volk’ is zal brengen (v. 10-11); en ten slotte wordt er een teken gegeven van dit aangekondigde heil (v. 12). We verklaren daarvan enkele elementen. De ‘vreugde voor het hele volk’ (v. 10) geldt in de eerste plaats het volk van Israël (vergelijk 2,25.38), maar wordt in Lucas 2,32 onder invloed van Deutero-Jesaja (40–55) uitgebreid tot de heidenen (zie Jes. 42,6; 46,13; 49,6). Met de boodschap van de engel (v. 11) is de profetie van Micha 5,1-5 in vervulling gegaan. Het woord ‘vandaag’ (in het Grieks sèmeron) heeft in het evangelie van Lucas een bijzondere betekenis: het verwijst naar een eschatologische realisatie van het heil (4,21; 19,9; 23,43; vergelijk Ps. 2,7). De goede boodschap bestaat erin dat in de stad van David, onze ‘redder’ (vergelijk Re. 3,9.15; 2 Kon. 13,5; Neh. 9,27), de ‘messias’ (Jes. 19,20) en ‘heer’ (zie Ps. Sal. 17,36; Ps. 110,1) is geboren. Het eenvoudige teken van de waarachtigheid van de boodschap, namelijk het kind dat in doeken gewikkeld is en in een kribbe ligt (2,12), wordt verder in het verhaal van de herders bevestigd (Luc. 2,16v).
In de lofzang van de schare engelen wordt God geprezen omwille van de geboorte van het pasgeboren kind en wordt er vrede toegewenst aan mensen, ‘in wie God een welgevallen heeft’ (Willibrordvertaling), dit wil zeggen ‘die hij liefheeft’ (NBV).
Bibliografie
Voor het exegetische gedeelte werd onder meer gebruik gemaakt van A. Schoors, Jesaja, Roermond, 1972; T.C. de Kruijf, De pastorale brieven, Roermond, 1966; F. Noël, Lucas, in E. Eynikel e.a. (red.), Internationaal Commentaar op de Bijbel, dl. 2, Kampen – Averbode, 2001, blz. 1588-1667.
Preekvoorbeeld
Als je iets raars maar vaak genoeg hoort, ga je het vanzelf gewoon vinden. In het Kerstverhaal zoals het in de Bijbel staat, worden volgens mij echt hele rare dingen gezegd. Maar we zijn er zó aan gewend – we kennen het bijna uit ons hoofd – dat we al heel lang niet meer horen hoe raar het is.
Hoor maar wat de engel tegen de herders zegt:
Vandaag is in de stad van David uw redder geboren; Hij is de Messias, de Heer. Dit is het teken voor u: u zult een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt.
Ja, ik zie het u denken: wat is daar raar aan?
De engel vertelt dat er een heel bijzonder iemand is geboren, de redder, de Heer, de Messias, degene op wie de wereld wacht. En dan vertelt hij hoe ze hem zullen herkennen. Dit is het teken voor u. En dan wordt het raar.
Stel je voor, je hebt een afspraak met iemand die je nog nooit hebt gezien, laten we zeggen op metrostation Kralingse Zoom in Rotterdam. Jij gaat met de bus, hij komt met de auto. Hoe ga je elkaar vinden? Eén van jullie moet dan weten waaraan je de ander herkent, of wat het teken is. Daar zet je dan speciaal een raar petje voor op, of je loopt met een opvallende paraplu onder je arm, of je beschrijft hoe de auto eruit ziet, desnoods met het kenteken erbij. Of als ik iemand voor het eerst moet gaan opzoeken in het verzorgingshuis. Dan vraag ik aan de kinderen: hoe ga ik jullie moeder herkennen? Als ze dan zeggen: grijs haar, permanentje, bril, kunstgebit – gaat dat niet echt helpen.
En nu moeten, in het Kerstverhaal volgens Lucas, de herders hun ontmoeting gaan hebben met de redder, de Heer, de Messias. Waaraan zullen ze hem herkennen? Een bijzondere lichtglans? Een speciaal gewaad? Een aparte ster boven het huis, zoals die andere evangelist Matteüs het prima heeft geregeld? Welnee, dit is het teken voor u: u zult een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt.
Een kindje. Ik kan u verzekeren dat kinderen geen zeldzaamheid waren in Betlehem. In doeken gewikkeld, ingebakerd – dat gebeurde met allemaal. In een voerbak. Als de engel gezegd had: in een kinderwagen, dát was echt uniek geweest, want die hadden ze toen nog niet. Maar een voerbak, allicht. Dan weet je dat het armoe is – maar dat geldt voor het overgrote deel van de nieuwgeboren kinderen. Zo bezien is het eigenlijk een groot wonder dat de herders bij het juiste kind terecht kwamen. Ze hadden in iedere grot, in ieder arm huishouden, in iedere stal zoiets kunnen vinden.
Misschien is dat ook wel de bedoeling. Want het wonderlijke van wat de engel tegen de herders zegt, zit hem vooral in de tegenstelling tussen wie het kind is, en onder welk teken ze het zullen vinden. De heer, de Messias – maar hij kan geen vinger verroeren, ingebakerd als hij is. In de stad van David, een koningskind – maar dan wel in een voederbak. Uw redder – maar het is een zuigeling. Zo machteloos, zo overgeleverd aan mensenhanden, zo op één lijn met alle andere weerloze kinderen. Geen Superman of Spiderman of Batman of Zorro. Gewoon een kindje – maar dáár zul je God ontmoeten. Zoals ik soms God ontmoet in zo iemand met grijs haar, permanentje, bril en een kunstgebit. Niet in het uitzonderlijke komt God bij ons, maar in onze verwondering over het gewone.
Als de engel zijn woord gedaan heeft, komt een heel engelenleger de lofzang zingen. Die juichen wel vroeg, denk ik dan. Net als Jesaja in de profetenlezing. Glorie aan God en vrede op aarde – zie jij het al om je heen? Ik denk dan met mijn Hollandse argwaan: laat dat kind eerst maar eens groot worden. Laat hem eerst maar eens zeggen wat hij wil, en dan laten zien dat hij het ook kan. En zelfs als dat lukt, moet ik het nog zien. Vroeg of laat nagelen ze hem aan een kruis. Vertel mij wat over de wereld.
Of zal ik toch maar eens gewoon met de herders meegaan? In een weerloos kind de glorie van God gaan zien. Hoop in mijn hart laten leggen. Wat ze in de politiek consumentenvertrouwen noemen, maar dan in het geloof: dat we gaan toeleven naar datgene wat God voor ons in gedachten heeft. En dat daardoor de wereld verandert, of in ieder geval: dat ik verander.
Gilbert Van Belle, inleiding
Piet van Veldhuizen, preekvoorbeeld