- Versie
- Downloaden 46
- Bestandsgrootte 159.64 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 oktober 2021
- Laatst geüpdatet 14 oktober 2021
25 december 2021
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,7-10
Deze hymnische perikoop bezingt de overwinning van JHWH en grijpt terug op motieven uit de troonbestijgingspsalmen zoals Psalm 47; 93; 96-99, die zijn van vóór de ballingschap, toen JHWH troonde in de tempel in Jeruzalem. In de tijd dat Deuterojesaja 52,7-10 schreef lag de tempel in puin en was een groot deel van het volk naar Babel verbannen. Deuterojesaja maakte daarom gebruik van deze motieven uit de troonbestijgingspsalmen om de terugkeer van JHWH naar Jeruzalem te bezingen. In vers 7 wordt het beeld gegeven van de vreugdebode die van heuveltop tot heuveltop naar Jeruzalem komt en onderweg vrede, heil en goed nieuws roept. Dit beeld van de vreugdebode die aan Sion het goede nieuws verkondigt, was ook al in 41,27 voorgekomen (zie ook Nah. 2,1). In 40,9 is Sion zelf de vreugdebode die tot de steden van Juda roept. Inhoud van dat goed nieuws is: ‘JHWH is koning’. Daarmee is bedoeld: hij is teruggekeerd als koning. Expliciet wordt dat gezegd in het volgende vers: de torenwachters van Jeruzalem zien dat JHWH terugkeert en jubelen. Wat ze zien is dat de ballingen uit Babel terugkeren onder de aanvoering van JHWH (zie v. 12). De voorstelling dat JHWH zijn koningschap weer opneemt na de ballingschap vinden we ook in 40,3-4.9-11 en dat JHWH bij het begin van de ballingschap de tempel verlaten had en naar Babel was meeverhuisd, beschrijft bijvoorbeeld Ezechiël 10,18-22. De reden waarom zoveel vreugde gepast is, wordt in vers 9 meegedeeld: JHWH heeft zijn volk getroost en Jeruzalem verlost, waarbij Jeruzalem pars pro toto staat voor heel Israël. De term verlossen (Hebreeuws ga’al) kan specifieke juridische betekenissen hebben, maar hier betekent het ‘terugvorderen’. Het laatste vers van de perikoop verbreedt het perspectief nog: alle volken en alle grenzen der aarde zien de machtige daden, zijn machtige arm bewerkt heil voor zijn volk. De andere volken zijn geen begunstigden van dit heil maar toeschouwers. Dat de verste volkeren van God goedheid moeten horen, is ook te vinden in Psalm 89,2.
Hebreeën 1,1-6
De Hebreeënbrief staat traditioneel bekend als een brief maar is eerder een lange preek die bestaat uit 5 grote delen. De perikoop die hier wordt gelezen, vormt de inleiding van het eerste deel 1,1-2,18, dat volledig gaat over de ‘naam’ van Christus, dat wil zeggen zijn goddelijke naam; het vormt dus een christologie. De naam betekent de positie van Christus en zijn relaties tot God en de mensen. Die relatie tot God wordt uitgewerkt in 1,5-14 en de relatie tot de mensen in 2,5-18 met daartussen een aansporing om aandacht te schenken aan de boodschap (2,1-4). De eerste drie verzen van onze perikoop recapituleren de voorbereiding van de komst van Christus door Gods woord gesproken tot de vaderen en profeten (v. 1), de komst van Christus zelf en zijn werken (v. 2-3a) en zijn verheerlijking, boven de engelen, door zijn Naam, die zijn erfdeel is geworden (v. 3b-4). Dat laatste is het belangrijkste in deze eerste vier verzen, dat blijkt uit de positie van deze woorden helemaal op het eind en uit de alliteratie in de Griekse grondtaal: keklèr-onomè-ken onoma: ‘een naam heeft hij geërfd’. De verzen 5-6 vormen het eerste contrast tussen Christus en de engelen, die al in vers 4 waren genoemd (in 1,7-12 en 1,8-14 volgen nog twee contrasten). Om aan te tonen dat Christus’ naam (d.i. zijn goddelijkheid) zeer verschillend is van die van de engelen citeert de auteur enkele teksten uit het Oude Testament. Het eerste in 5a is ontnomen aan Psalm 2,7, een koningspsalm, die in Jezus’ tijd als een messiaanse psalm werd begrepen (zie Hand. 4,25-28; 13,33) en het tweede aan het Natanorakel voor David (2 Sam. 7,5-17; 1 Kron. 17,3-17). Oorspronkelijk handelden die oudtestamentische teksten die hier worden geciteerd over een Israëlitische koning uit het huis van David, resp. David zelf. Maar hier – en dat was heel gewoon in Jezus’ tijd – worden ze betrokken op de zoon van David, dat is de Messias, de Christus. Vers 5 gebruikt die twee citaten in retorische vragen: tot welke engel heeft God zulke dingen ooit gezegd? Het antwoord wordt, zoals het bij een retorische vraag hoort, niet gegeven; de toehoorder moet dat zelf doen: geen! Dat negatieve antwoord op de retorische vragen wordt onderbouwd in vers 6. Het beschrijft de volledige ondergeschiktheid van de engelen aan de Zoon wanneer Hij in de nieuwe wereld is binnengeleid, d.w.z. bij zijn verrijzenis. Daarbij krijgt Hij een nieuwe naam, ‘de eerstgeborene’, wat weer een allusie is op een psalmcitaat, Psalm 88,28-29. En wanneer die eerstgeborene als verrezen Heer de wereld binnenkomt moeten ‘alle engelen zich voor Hem neerwerpen’. Dit is ook een citaat, hier uit Deuteronomium 32,43, en meer bepaald uit een zin die niet in onze Hebreeuwse Bijbel staat maar wel in de Griekse Septuaginta (en ook in een Hebreeuws Qumranfragment). In het Oude Testament heeft deze zin betrekking op de engelen die zich voor God moeten neerwerpen. De Hebreeënbrief past deze zin stoutmoedig toe op Christus, en roept daarmee de oordelende context van Deuteronomium 32,40-43 op: ‘Ik maak mij gereed voor het oordeel’, zegt God in Deuteronomium 32,41a. De Hebreeënbrief past dit duidelijk op Christus toe: Hij zal dit eschatologisch oordeel vellen.
Johannes 1,1(-5.9-14)-18 [noot van de webmaster: onderstaand schema is beter te zien in het pdf bestand dat ook te downloaden is.] De proloog van het Johannesevangelie is opgebouwd volgens een concentrische structuur:
A: 1,1-2 A’: 1,18
B: 1,3a B’: 1,17
C:1,3b-5 C’ 1,16
D:1,6-8 D’: 1,15
E:1,9-10 E’: 1,14
F:1,11 F’:1,13
G:1,12a G’1,12c
H:1,12b
In het centrum staat aldus 1,12b: ‘Hij gaf hen het vermogen kinderen Gods te worden’, daar draait het om in de proloog en in het hele Johannesevangelie.
We bespreken hier kort de verschillende parallellen.
A-A’: zegt dat God alleen door Jezus communiceert: Hij is Gods Woord want niemand anders, ook de profeten niet (6,46), hebben God gezien. Daarenboven is Hij niet geschapen en altijd dicht bij Gods hart.
B-B’: beide leden zeggen dat alles door Hem is gekomen, de schepping maar ook de genade en de waarheid; terwijl de wet kwam door Mozes.
C-C’: de eerste daad van Jezus was het geven van licht, dat symbool staat voor leven, later gespecificeerd als ‘eeuwig leven’ (6,40.54-58) en de volheid daarvan, genade op genade.
D-D’: Johannes de doper, als een bevoorrechte getuige (‘gezonden door God’), kan getuigenis afleggen van Jezus, maar het is duidelijk dat hij ‘slechts’ getuige is: hij komt voor Jezus maar Jezus was al voor hem, en hij legt getuigenis af van het Licht maar Jezus is het Licht.
E-E’: Jezus, het Licht of het Woord heeft onder ons gewoond, ook al heeft de wereld –bedoeld is de ongelovige wereld– dat niet aangenomen; in tegenstelling met de gelovigen die zijn heerlijkheid, ontleend aan de Vader, gezien hebben. Deze tweespalt tussen gelovigen en ongelovigen loopt verder door het hele Johannesevangelie.
F-F’: de mensen van zijn eigen huis, dat zijn z’n verwanten, die door geboorte (bloed), besnijdenis (vlees) of adoptie (wil van een man) met hem verbonden waren, namen Hem niet aan. Maar die uit God geboren zijn, die Gods ‘echte’ familie zijn, namen hem wel aan.
G-G’: Wie Hem wel aanneemt, die gelooft in zijn Naam.
H: Die gaf Hij het vermogen kinderen van God te worden. Deze concentrische opbouw bevat ook nog een neerdalend en opstijgend parallellisme: in 1,1-12a wordt de neerdaling van het Woord beschreven, komend in de wereld als het Licht – met als voorloper Johannes de Doper – ook al nam de ongelovige wereld dat niet aan. 1,12b-18 gaat – opklimmend – over wie hem wel aanneemt; die geboren is uit God en die genade op genade ontvangt, gegeven door Jezus Christus, die nu opgeklommen is en rust aan het hart van de Vader.
Literatuur
A. Schoors, Jesaja (BOT), Roermond, 1972, 319vv
A. Vanhoye, The Different Priest. The Epistle to the Hebrews, Miami, 2011, 61-82
J. Neyrey, The Gospel of John, Cambridge, 2007, 37-47
Preekvoorbeeld
Spierballentaal op Kerstmorgen. We horen het elke paar jaar, telkens als die lezing uit Jesaja 52 ingeroosterd staat – maar waarschijnlijk is het u niet eens opgevallen. De vreugdebode brengt een bericht van vrede en redding, stad en land jubelen het uit, want God heeft naar zijn volk omgezien. Heerlijk – maar dan staat er: de Eeuwige ontbloot zijn heilige arm. Dat is prachtig en krachtig uitgedrukt: de Eeuwige stroopt zijn heilige mouwen op, Hij laat zijn heilige spierballen zien. Dus vijanden van de vrede, onderdrukkers van de machteloze, bérg je maar.
Prachtig gezegd inderdaad, maar tegelijk is het bijna komisch dat we dit lezen op Kerstmis, als Kerstprofetie. Die ontblote arm, die goddelijke spierballen – hoe zag dat er afgelopen nacht in de nachtmis ook al weer uit? Een kindje in de kribbe, een ingebakerde zuigeling die geen vin kan verroeren. God kwam niet met grof geweld, maar met grote tederheid, weerloos. Het eindeloos grote kwam in het onooglijk kleine.
Straks in januari, met Epifanie, zullen we lezen dat Johannes de Doper, de wegbereider, ook nog die profetische spierballentaal laat horen: degene op wie we wachten, zegt hij, komt als een bijl aan de wortel, als een zeef die het kaf van het koren scheidt, als onblusbaar vuur om alles wat niet deugt te verbranden. Daar spreekt hartstocht uit, een groot verlangen om schoon schip te maken, om heel de vervloekte bende van deze wereld te zuiveren en schoon te vegen. Maar dan komt degene van wie we vandaag de geboorte vieren, en er is geen bijl, geen zeef, geen vuur – maar een weerloze man die zich onderdompelt in het water van ons troebele leven. Maar evengoed, in die tederheid en kwetsbaarheid, roept Hij ons allemaal tot omkeer, tot helderheid van hart, tot een genadig leven.
In dat weerloze Kerstkind, in die kwetsbare man van Nazaret, komt volgens het Evangelie van deze morgen Gods scheppingskracht in de wereld. Het Woord dat ooit de wereld schiep door alles bij de naam te noemen, het Woord dat alles liet ontstaan – dát is wat volgens Johannes 1 in de persoon van Jezus op bezoek komt in zijn eigen geschapen wereld. Johannes zegt ‘In den beginne was het woord’, en de lezing uit Hebreeën, ook al zo plechtig, zegt ‘nu, aan het einde, spreekt dat woord tot ons.’ God die alle tijden en alle ruimte omvat, komt in de wereld zonder overmacht, zonder overdonderend geweld, in het formaat van een zuigeling, in de gestalte van een man zonder poeha.
Het doet me denken aan de oerknal uit de wetenschappelijke boeken over de wereld, maar dan precies andersom. Volgens het verhaal over de oerknal was ooit heel het universum samengebald in één onooglijk stipje van een ongelooflijke dichtheid, en met de knal werd dat een onmetelijk groot heelal dat nog steeds uitdijt. En alles wijst erop dat het echt zo is gegaan. Maar volgens het Kerstverhaal heeft God die alles te boven en te buiten gaat, al zijn oneindige liefde en genade en betrokkenheid samengebald tot een stipje dat in een kribbe paste. Niet om een catastrofe aan te richten maar om met grote tederheid en met de menselijke maat, langzaam uit te dijen, eerst tot een mens en dan tot een beweging onder de mensen, met de bedoeling dat heel het universum er vol mee zou stromen – maar wel altijd via de harten en handen van mensen.
Op een bepaalde manier is dat wel degelijk spierballentaal, want het gaat over het aller-allergrootste en over het meest omvattende wat er is. Het gaat over begin en einde, over God en de eeuwigheid en de vervulling van alles waarnaar de wereld ooit heeft verlangd. Maar het is gekomen met tederheid, want het wil niet dat we ons ertegen wapenen – het wil onze harten en zielen vullen met liefde van God.
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen