- Versie
- Downloaden 21
- Bestandsgrootte 299.48 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
25 december 2014
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (B-jaar)
Inleiding
Richtte de nachtmis gisteravond onze aandacht op de intimiteit van Betlehem, nu het licht is geworden, zet de liturgie de ramen wijd open en kijkt naar de hele wereld. De Schriftlezingen hebben een wereldwijde missionaire kleur dank zij Jesaja, de Brief aan de Hebreeën en de Proloog van het evangelie volgens sint Jan.
Door dit voorwoord van het sint Jans evangelie mogen wij zelfs een glimp opvangen van de leefsfeer van God zelf: het Woord is mens geworden.
Jesaja 52,7-10
De eerste Schriftlezing komt uit het tweede deel van het boek Jesaja, ook bekend als Deutero- Jesaja (40–55). Dat gaat over het einde van de Babylonische ballingschap (587-537 v. Chr.) en heet ‘Het Troostboek’. Door een besluit van de godsdienstig ruimdenkende Cyrus, koning van het wereldrijk Perzië (het huidige Iran), krijgen de Judeese ballingen de kans naar huis terug te keren. De trefwoorden van de perikoop zijn ‘komst van God’, ‘zijn verlossing’ en ‘heil’, bekend door de Exoduservaring. De lezing sluit met: ‘Alle einden der aarde (zullen) zien het heil van onze God’. Deze dubbelzinnige zinsnede zet de tekst open naar de toekomst. Hij kan namelijk betekenen dat alle mensen het heil van Israël, zullen wáárnemen. Maar ook dat de hele wereld aan het heil van God déél zal krijgen. De bedoeling van de liturgie is natuurlijk dit laatste. Door deze christelijke re-lecture (herlezing) gaan de drie trefwoorden als typische ‘kerstwoorden’ klinken.
Hebreeën 1,1-6
Dit is geen brief maar een soort homilie, gericht tot een groep volgelingen van Jezus, afkomstig uit oudtestamentische priesterfamilies. Zij worden getroost voor het verlies van hun priesterschap en luisterrijke tempelliturgie met een verwijzing naar hun nieuwe, definitieve hogepriester Jezus. Deze schriftlezing plaatst zijn betoog in een grote oudtestamentische en nieuwtestamentische samenhang. Jezus van Nazaret draagt oudtestamentische titels als ‘zoon van God’, ‘zegsman van God’ (=profeet) en ‘erfgenaam’. Maar dan stemt de schrijver een hoger octaaf aan dat tot dan niet gehoord werd. Jezus blijkt zelfs de afstraling van Gods ‘heerlijkheid’. De heerlijkheid (glorie) van God is in de Bijbel God zelf in zoverre hij zich aan de mensen openbaart. Je zou die heerlijkheid de naar de mensen gekeerde kant van God kunnen noemen. Jezus is daarvan de afglans. Alle schepselen dragen het stempel van hun Maker. Maar Jezus is dé afdruk, het ‘karakter’ van de Schepper. Hij is het die in beginsel de zonde, de antigoddelijke macht bij uitstek, heeft overwonnen. Daarom zit hij aan de rechterhand van God. Dit zetelen aan de rechterhand is een beeld voor Gods goedkeuring van Jezus’ aardse leven.
Johannes 1,1-18
Het voorwoord van het evangelie volgens sint Jan is een oudchristelijke hymne die, in aangepaste vorm, dient als ouverture van het vierde evangelie. Zijn belangrijke thema’s klinken er in door: zien, geloven, getuigen, wereld, waarheid, de Vader en Jezus de Eniggeborene. Predikanten mogen niet langer zwijgen alsof er helemaal niets aan de hand zou zijn in de christologie. Met een paar elementaire inzichten kunnen zij het hedendaagse aangevochten geloof in Christus tegemoet komen. Hier volgen enkele eye-openers. Vaak helpt het Oude Testament ons om het Nieuwe Testament goed te begrijpen. Zo ook hier. In het Oude Testament zie je dat de God van Israël steeds verder van zijn volk af komt te staan. God verdwijnt tegen het begin van onze jaartelling steeds verder in de wolken van de transcendentie. Men besefte niet langer dat de openbaring van de naam van God JHWH aan Mozes (Ex. 3,14) een echt Godsgeschenk is. Mozes mocht het aan Israël doorgeven. ‘Dit is mijn naam voor eeuwig en zó wil ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht’ (Ex. 3, 15). Christenen die spastisch doen bij het horen uitspreken van de naam JHWH, hebben geen bijbels been om op te staan. Toen op het uitspreken van de godsnaam JHWH een taboe begon te rusten, deden vervangers van die Naam hun intrede om de ontstane afstand tot God te overbruggen.
Zij luiden: De Majesteit, De Heerlijkheid, De Tegenwoordigheid, De Wijsheid, De Hemel, De Naam, De Geest, Het Woord. Enkele daarvan krijgen zelfs een half-zelfstandige positie tussen God en de mensen: De Naam, De Geest, De Wijsheid, Het Woord. Het Nieuwe Testament gebruikte deze klaarstaande stoelen van het joods godsbegrip maar wat graag, toen het naar woorden zocht om uit te drukken dat God door Jezus van Nazaret een definitieve brug slaat naar ons mensen. Zij bieden zo het nieuwe van de openbaring van God in Jezus in vertrouwde termen aan. Voor het Joodse volk, toentertijd afgescheept met een afstandelijke God, die je niet eens met zijn eigennaam mag aanspreken, voorzag de boodschap van Gods menswording door Jezus in een werkelijke geestelijke behoefte.
‘Het Woord is vléés geworden en het heeft onder ons gewóónd!’ Sint Jan bezigt een jargon verwant aan dat van de gnosis, een geestesstroming die toen in bepaalde kringen populair was. Gnosis is Grieks voor ‘kennis’, ‘inzicht’ in geheime waarheden die het heil zou bewerken. De gnostieke denkwereld heeft een hekel aan al wat niet-geestelijk is: het materiële, het ‘vleselijke’. Maar Johannes verkondigt juist het tegenovergestelde van de gnosis. De tekst ‘Het Woord is vlees geworden’(Johannes 1,14) noemt Willem Grossouw dan ook ‘een slag in het gelaat van de gnosis’.
‘En het heeft onder ons gewóónd!’. ‘Het Woord heeft onder ons zijn tent opgeslagen’ staat er letterlijk, zoals God deed tijdens de Uittocht uit Egypte in de woestijn (Ex. 40, 34). Die aanwezigheid van God in de tent van de samenkomst noemen de joden de Sjechina van JHWH. Sint Jan suggereert dat Jezus voortaan de Sjechina van God is. Door Jezus kunnen mensen in aanraking komen met de Vader in de hemel. God is ons in Jezus meer dan ‘rakelings nabij’. Door Jezus kunnen zijn leerlingen God aanraken, naar hem luisteren, met hem in gesprek komen. Dat is pas echt ‘Evangelie’, ‘Goed Nieuws’ voor de arme, onderdrukte Joodse bevolking van Palestina.
Belangrijk hierbij is te beseffen dat de Johannes-proloog (‘In het begin was het Woord’) een volgorde aanbiedt die de omgekeerde is van de feitelijke geloofsgroei. Eerst hebben de leerlingen Jezus’ menselijke werkelijkheid (‘vlees’) ervaren en dán pas hebben zij gezien dat hij ‘Het Woord’ is. Vervolgens hebben zij begrepen dat hij niet alleen bij God is maar zelfs de eniggeborene van de Vader, ja dat hij ‘God-met-ons’ is, ‘sprekend zijn Vader’. Jezus hoort helemaal bij de wereld van God én bij die van de mensen.
Preekvoorbeeld
Een paar jaar geleden deden kinderen uit de parochie mee met de kerstmusical ‘De hemel op stelten’ van KISI, een internationaal muzikaal kinderproject. Eén liedje kreeg ik maar niet uit mijn hoofd:
Als God een kleine jongen wordt,
onze grote God een baby,
als God de Heer een kindje wordt,
blijft hij dan nog steeds mijn koning?
Zal hij huilen als hij honger heeft,
als hij groter wordt naar school gaan,
als God een kleine jongen wordt?
Moet zijn moeder hem leren dat vuur heet is,
dat messen scherp zijn,
en dat je je eraan kunt snijden?
Zou zij moeten vertellen
dat hij zijn handen moet wassen voor het eten?
Denk je dat hij ooit een wedstrijd zal verliezen?
Als God een kleine jongen wordt,
zal hij dan trouw zijn in zijn taken?
Als God een kleine jongen wordt,
zal hij dan luisteren naar verhalen?
De reden waarom het liedje in mijn hoofd bleef rondzingen, was dat het zo menselijk, al te menselijk is. Ik moest erbij denken aan het schilderij ‘De geboorte van Christus’ van Giotto di Bondone, waarop het kind van Betlehem lijkt te niezen voor het in bad wordt gedaan, en aan de laatmiddeleeuwse afbeeldingen van Maria en haar met muziekinstrumentjes spelende dreumes. En vooral dacht ik aan een schilderij van Max Ernst, waarop Maria haar zoon een stevig pak op zijn blote billen geeft.
Deze beelden staan in schril contrast met de wat verheven klinkende mystieke poëzie van de proloog van het Johannesevangelie, dat de menswording van het Woord beschrijft. Maar het zijn wel beelden die deze incarnatie tot in de finesses doorvoeren. Want niet voor niets staat er in het Grieks dat het Woord sarx geworden is, vlees en bloed. Het heeft een mensenlijf gekregen dat anderen met eigen ogen hebben aanschouwd, want Johannes gebruikt het werkwoord theasthai, dat wil zeggen: daadwerkelijk fysiek waarnemen. Dat God mens is geworden is geen visioen van een bevoorrechte getuige, het is zichtbare en tastbare werkelijkheid: de werkelijkheid van een mens die een kind is geweest dat werd toevertrouwd aan zorgzame mensenhanden, en dus alles heeft moeten ervaren waarover het liedje zingt.
Maar het liedje confronteert ons ook met een prangende vraag: als het Woord vlees en bloed is geworden, als God inderdaad tot mensen komt als een kwetsbaar mensje dat met vallen en opstaan volwassen moet worden, wat moeten we dan met die grote woorden waarvan sprake is in de drie Schriftlezingen van deze Kerstmorgen? ‘Alle grenzen der aarde hebben het heil van onze God aanschouwd,’ zegt Jesaja. ‘Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen, zegt de schrijver van de Hebreeënbrief. En Johannes zingt: ‘Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt, vol genade en waarheid.’ Mens worden kan inderdaad luisterrijk zijn, maar ook ontluisterend. Ieder van ons kan daarover meepraten. En te midden van alle glans en heerlijkheid klinkt al iets van die ontluistering door, waar Johannes zegt: ‘Hij kwam in het zijne, maar de zijnen aanvaardden hem niet.’ Wie zijn evangelie kent, heeft een vermoeden van wat hiermee wordt bedoeld. Johannes zegt het echter niet voor niets. Want om in de sfeer van het liedje te blijven: ja, de God die mens wordt zal trouw zijn in zijn taken, luisteren naar verhalen en zelf verhalen vertellen. Maar hij zal ook honger en dorst kennen en huilen, er zal in zijn vlees worden gesneden en hij zal als een loser worden uitgejouwd en vernederd. Kortom, de gouden medaille van de heerlijkheid heeft op zijn minst een dof randje.
Hoewel, het ligt eraan wat wij onder heerlijkheid verstaan. Als we hierbij denken aan een God die pronkt met zijn macht, dan zitten we ernaast. Als we hem voorstellen als een vernuftige klokkenmaker die het mechaniek van de wereld zodanig heeft aangeslingerd dat het zonder hem als een perpetuum mobile verder kan draaien, dan zijn we abuis. Als we denken dat God ver verheven is boven het aards gewoel, dan zitten we goed verkeerd. God houdt zich niet afzijdig; hij stort zich met huid en haar in zijn eigen scheppingswerk. Niet op een wijze die alles en iedereen overtuigt, maar met een woord van Samuel Butler ‘langs de weg van alle vlees’. Die weg is een levensweg, maar vaak ook een lijdensweg.
Het is deze weg die Johannes in de proloog van zijn evangelie beschrijft. Anders dan Lucas, uit wiens evangelie we in de Kerstnacht hebben gelezen, heeft hij geen geboorteverhaal geschreven. Met zijn alles overziende adelaarsblik biedt hij ons lezers een vogelperspectief op de menswording van het Woord. Want mens worden doen we niet alleen als we geboren worden. Mens worden duurt een leven lang en voert door licht en donker. De heerlijkheid van het mens geworden Woord is dan ook geen fel en verblindend licht. Ze straalt doorheen de duisternis en de ontluistering van het mensenbestaan. Ze is zo zuiver maar ook zo broos als een pasgeboren kind dat door trial and error zichzelf moet worden, en wie gelooft in krachtpatserij, zal haar nooit gewaarworden. Alleen wie mens durft zijn op de wijze waarop God het heeft durven zijn, zal er iets van begrijpen en met de Schriftlezingen van vandaag kunnen instemmen: ja, ook ik heb het gezien.
Jan Holman svd, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld