- Versie
- Downloaden 29
- Bestandsgrootte 209.12 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Homiletische hulplijnen 75
Gebed
In evangelicale kring zijn de eisen die men aan de voorganger stelt hoog opgeschroefd. Hij is een ‘man Gods’. Niet het ambt maar de persoon van de prediker, zijn vroomheid en voorbeeldig geloof staan centraal. Veel aandacht gaat uit naar het gebed als habitat van de preekvoorbereiding. Mystiek en mystificatie gaan hier hand in hand.
Ook Rudolf Bohren heeft ‘de heiliging van de theoloog’ in het midden van de exegese gesteld. Eberhard Jüngel heeft hem dat bestreden. Beider posities laten zich verstaan tegen de achtergrond van hun confessies: Bohren was gereformeerd, Jüngel is luthers. Deze discussie uit de jaren ’60 is, gezien allerhande huidige Amerikaanse homiletiek, nog steeds actueel.
Jüngel citeert Rudolf Bultmann, ook een lutheraan: ‘Dat de voorwaarde voor goede exegese het gebed zou zijn … is net zo juist en onjuist, als dat het de voorwaarde voor alle fatsoenlijke arbeid is.’ Met andere woorden: goede exegese is fatsoenlijke arbeid en ieder beroep vraagt om professionele scholing, toewijding en gebed. Dat is met exegese niet anders dan met het brood van de bakker.
Dit citaat – Jüngel plaatst het in een voetnoot – laat duidelijk zien uit welke hoek de wind waait. In 1522 stelde Luther ‘roeping’ en ‘beroep’ gelijk, zodat men sindsdien kan spreken van ‘beroep als roeping’ en ‘roeping als beroep’. Ook de clerus oefent een beroep uit, niet krachtens een bijzondere roeping, althans niet in hogere mate bijzonder dan de eveneens bijzondere roeping tot schoenpoetser, glazenwasser, timmerman, kok, bakker, arts, leraar, administrateur, winkelier, kunstenaar of handelaar in tweedehands auto’s.
Van Luther stamt ook de nadruk op het ‘algemeen priesterschap van alle gelovigen’, dat zo vaak wordt misverstaan alsof ieder christenmens in de eredienst een taak te vervullen zou hebben. Nee, laat dat over aan degenen die het openbare ambt van Woord en Sacrament dragen – ook een beroep. Priester ben je krachtens je doop, laat ieder zich priesterlijk wijden aan het beroep waartoe hij of zij geroepen is. Het ‘algemeen priesterschap van alle gelovigen’ keert zich dus met kracht tegen de verkerkelijking van het ambt.
De evangelicale verbijzondering van hun voorgangers, beweegt zich op voorreformatorisch vlak en trekt roeping en beroep weer uit elkaar, alsof roeping zich beperkt tot hoogstaande, verheven, geestelijke zaken, tot de verpleegster, de missionaris en de oude dorpsdokter, en wij van beroep slechts spreken ter aanduiding van de profane bezigheden waarmee wij ons brood verdienen. Nee, in beide woorden is sprake van een roep: beroep, roeping. Het is een luthers inzicht dat het beroep dat een mens uitoefent voor God geen enkel verschil maakt. God heeft ons ambacht niet nodig, het moet de mensen ten goede komen
Niet de monnik is representatief voor de lieve christenheid, maar evenzo de schoenmaker. Niet de pastoor is het boegbeeld van de parochie, maar minstens ook de administrateur, de bankier, de belegger, de aandeelhouder. Want daar – bij rente en woeker (het voorbeeld is van Luther zelf) – dáár komt het erop aan dat beroep en roeping in één integere persoon samengaan.
Jüngel maakt dus bezwaar tegen Bohrens concept van de ‘heiliging van de theoloog’ en van ‘exegese als gebed’. Volgens Bohren leidt een biddende exegese tot ‘echte objectiviteit en wetenschappelijkheid.’ Hij bedoelt daar natuurlijk mee dat de exegeet congeniaal moet worden met de tekst. De plaats echter die Bohren inruimt voor het gebed, wijst Jüngel toe aan de hermeneutiek: ‘Hermeneutiek moet aandacht besteden aan de taal van de teksten en de taal van de geadresseerden van de verkondiging, om dat wat er te verkondigen is, treffend (niet alleen de ontvangers treffend, maar ook de inhoud van de verkondiging treffend) te vertalen. Hermeneutiek is in deze zin geen concurrent, maar een hardwerkende dienares van de heilige Geest.’
Bohren met zijn nadruk op ‘exegese als gebed’ vermengt ‘Gods werk en het onze op een noodlottige manier’, zegt Jüngel: ‘Want wij weten niet wat wij bidden moeten. De Geest zelf pleit voor ons in het gebed (Rom. 8,26). Als dus de methodiek van de exegese van de ‘heiliging van de theoloog’ afhankelijk zou zijn, dat zou methodische schriftuitleg in het geheel niet mogelijk zijn. De methodiek van de schriftuitleg kan alleen aan de Schrift zelf ontleend worden, net aan de subjectiviteit van de uitlegger.’
En vervolgens: ‘De heiliging van de theoloog behoort niet constitutief tot de situatie van de verkondiging. En wel juist omdat de theoloog die klaarstaat om de Bijbel uit te leggen, het volledig op de kracht van het Woord van God moet laten aankomen. De uitlegger mag niet in zichzelf geïnteresseerd zijn, ook niet in zijn heiliging. Heiliging als methodologische premisse van de exegese is toch slechts een geestelijk vermomde hervatting van de idealistische these van de intuïtieve congenialiteit van de uitlegger als voorwaarde voor interpretatie. De uitlegger kan en mag slechts geïnteresseerd zijn in datgene wat moet worden uitgelegd. Dit zijn de teksten. In het werk, in het gewetensvolle werk met de tekst moet de uitlegger zich als theoloog bewijzen.’
Tenslotte: in zijn toegevoegde stellingen is het eerste woord ‘Hermeneutiek’.
- Het hermeneutische werk aan de tekst vindt zo plaats dat de uitlegger zo lang bij de tekst gehouden wordt tot deze gaat spreken en de uitlegger gaat zwijgen.
- Het spreken van de tekst is alleen ter zake als je hem laat uitspreken. Het zwijgen van de uitlegger is alleen ter zake als hij haar de tekst luistert.
- Doordat het hermeneutische werk de tekst zo tot het juiste spreken en de uitlegger tot het juiste zwijgen brengt, komt het primaat van de tekst als het genadige primaat van God ter sprake.
Veronachtzaamt Jüngel het gebed? Nee, geenszins. Maar de theoloog moet het daar niet méér van hebben (in een bijzonder onderonsje) dan de bakker of de buschauffeur. Ora et labora.
Eberhard Jüngel, Lutherse preken bij het Oude Testament, ingeleid en vertaald door Willem Maarten Dekker, Middelburg 2017, 136v. 149
drs. Klaas Touwen