- Versie
- Downloaden 16
- Bestandsgrootte 298.85 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
1 januari 2016
Heilige Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (C-jaar)
Inleiding
Zegen in zijn naam – Numeri 6,22-27
In 1979 werden door Gabriel Barkay (Universiteit van Tel Aviv) in Ketef Minnom, aan de voet van de Schotse kerk in Jeruzalem, opgravingen aangevat, waarbij men ondermeer grafkamers uit de zevende en zesde eeuw vChr. ontdekte. Onder vele grafgiften – aardewerk, juwelen, pijlpunten – trof men ook twee onooglijke zilveren kokertjes aan, ter grootte van een sigaret, met daarin een door de vele kreukels moeilijk leesbaar schrift gegrift.
De zilveren rolletjes blijken amuletten te zijn – ‘Dat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw hals…’ (Spr. 3,3) –, waarin ondermeer een voorstadium van de priesterzegen staat gegraveerd:
Hij zegene u, de Heer
en hij behoede u.
Verlichte de Heer zijn aangezicht over u
en hij geve u vrede.
Dat is Numeri 6,24-26 minus vers 25b en 26a. Dit droeg men dus letterlijk op zijn of haar hart en het ging vervolgens mee de grafkamer in. Dergelijke grafgiften roepen wel vragen op bij wat men lange tijd voetstoots aannam: dat het oude Israël van een hiernamaals hoegenaamd niets weten zou. Waartoe dan, wanneer in het knekelhuis de doden tot hun vaderen vergaderd worden, dit alles meegegeven?
Wie de Ketef Hinnom-amuletten vergelijkt met de Bijbel, valt vooral op hoezeer de uiteindelijke versie in het boek Numeri liturgisch gestileerd is:
• Driemaal is sprake van JHWH, te midden van twaalf (!) woorden die van zegen spreken en dat alles steeds breder en omvangrijker: vers 24 bestaat uit drie woorden, vers 25, uit vijf, vers 26 uit zeven.
• Het individueel enkelvoud is een collectief enkelvoud geworden en ziet op het volk (‘de kinderen Israëls’, vv. 23 en 27) als geheel en als eenheid.
• De Godsnaam JHWH is nu expliciet ingebed in een theologie van de naam: Zij zullen mijn naam op de kinderen Israëls leggen’ (v. 27).
Achtste Kerstdag – Lucas 2,16-21
Het is vanwege dat ‘mijn naam’ dat Numeri 6 gelezen wordt op deze dag van de besnijdenis en naamgeving van de Heer (de huidige aanduiding ‘H. Maria, Moeder van God’ is secundair). De meeste kerstliedjes zingen te snel van ‘Jesu, lieve Heer’. Dat kind in de kribbe heeft nog geen naam, die zal het pas krijgen bij zijn besnijdenis op de achtste dag. Het is vanwege deze naamgeving dat de kerk Oud en Nieuw viert: weer een Anno Domini, een jaar onzes Heren, opnieuw een jaar dat de naam van Jezus over de aarde klinkt.
Het wereldlijke Oud en Nieuw werd aanvankelijk in een ander seizoen gevierd, als het voorjaar eraan kwam, eind februari, zodat daar nog steeds eens in de vier jaar een extra dag aan het jaar wordt toegevoegd: om het schrikkeljaar vol te maken. De namen september, oktober, november en december, die de getallen zeven, acht, negen en tien in zich dragen, herinneren er nog aan dat bijvoorbeeld december ooit de tiende maand was. Maar de kerk telt een nieuw jaar met de naamgeving van Christus en weet zich gezegend met die naam.
Het Lucasevangelie spreekt heel zorgvuldig van de geboorte van ‘uw Redder, de Messias, de Heer’ (v. 11) en van het teken van ‘een kind’. Van de naam ‘Jezus’ is niet eerder sprake dan op deze achtste dag, nu hij de besnijdenis ontvangt en hem deze door de engel Gabriël ingefluisterde naam gegeven wordt.
Maar het gaat niet aan alleen zijn naamgeving uit dit vers naar voren te halen. Dit kind wordt gevonden onder het mes van de mohel. Hem is de besnijdenis toegebracht, wat toch op zijn minst wil zeggen dat dit kind, als is het de Messias zelve, niet áf is, maar besneden moet worden, toegesneden op Gods Verbond en Koninkrijk.
Galaten 4,4-7 – Geboren uit een vrouw
De brieven van Paulus dateren van tientallen jaren voor de evangeliën. Dat betekent dat hij een evangelie verkondigt dat onbekend is met de narratieve invullingen en inkleuringen van de synoptici en Johannes. Van Betlehems stal met kribbe en al heeft hij nog geen weet. De naam ‘Maria’ blijft bij hem voorbehouden aan een Romeinse christin (Rom. 16,6).
Van Christus’ geboorte beklemtoont hij dat het kind ons in alle dingen gelijk geworden is: ‘Toen de tijd gekomen was zond God zijn Zoon, geboren uit een vrouw en onderworpen aan de wet, maar gezonden om ons vrij te kopen van de wet opdat wij zijn kinderen zouden worden’ (Gal. 4,4v).
Ter vergelijking: ten aanzien van Pasen verkondigt Paulus dat God zijn Christus uit de doden heeft opgewekt. Maar van het lege graf is nog geen sprake. Het is eerder in termen van Ovidius met diens Metamorfosen dat Paulus het evangelie van de Levende verkondigt: ‘Wat in vergankelijke vorm wordt gezaaid, wordt in onvergankelijke vorm opgewekt, wat onaanzienlijk en zwak is wanneer het wordt gezaaid, wordt met schittering en kracht opgewekt. Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt’ (1 Kor. 15,42vv).
Paulus vertegenwoordigt onbekende oorsprongen van het christendom die achter de evangeliën teruggaan. Wie hem woord voor woord wil volgen, moet zich onttrekken aan gebruikelijke christelijke beeldtaal.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 34-35
Preekvoorbeeld
De Bijbel bericht over gebeurtenissen doorgaans nuchter en bondig. Hij beperkt zich tot het wezenlijke. Dat geldt ook voor de verhalen van Jezus’ geboorte. Des te opvallender is het feit dat we in het geboorteverhaal van Lucas tweemaal het detail vermeld vinden, dat het kind in doeken was gewikkeld. Daar wordt over Maria verteld (en ik citeer letterlijk: ‘zij bracht haar zoon ter wereld (…) wikkelde hem in doeken en legde hem neer in een kribbe’. En iets verder luidt het, gericht tot de herders: ‘gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe’.
Men zou dit als een banale mededeling kunnen opvatten. Toch lijkt het mij meer. De evangelies – dat leert ons de moderne Bijbeluitleg – zijn heel zorgvuldig gecomponeerd. Het kan dus geen toeval zijn dat tweemaal wordt vermeld dat het kind in doeken was gewikkeld. Deze mededeling heeft een dubbele bodem, met andere woord: ze heeft een diepere betekenis. Als de Zoon van God mens geworden is, dan is hij volledig mens geworden zoals wij. Net zoals ieder ander kind wordt hij na de geboorte in doeken gewikkeld. Hij is in alles aan ons gelijk geworden behalve in de zonde. In deze banale wereld is Gods Zoon mens geworden. Daarvan zijn de banale doeken een teken.
Wij worden hier geconfronteerd met de centrale geloofsbewering van het christendom en die luidt: in Jezus is God mens geworden. Dat klinkt zo ongerijmd dat dit aan de grootste Nederlandse wijsgeer uit de geschiedenis Baruch Spinoza de bedenking ontlokte ‘beweren dat God is mens geworden is even absurd als de uitspraak dat de cirkel een vierkant is geworden.’ Dit is nochtans de manier waarop christenen geloven: God is mens geworden in de persoon van Jezus. De paradox wordt nog groter: als moeder van Jezus is Maria ook Gods moeder. Omdat zij de moeder is van hem die in geloof als mens en God beleden wordt, kan en mag zij ‘moeder Gods’ genoemd worden. Minstens sinds het concilie van Efeze – een van de belangrijkste kerkvergaderingen van de eerste eeuwen van het christendom, hoort de belijdenis dat zij God heeft gebaard en dus Gods moeder is, tot de onbestreden overtuigingen van alle christelijke kerken .
Op onze dagen hebben grote theologen – zoals Hans Urs von Balthasar – erop gewezen dat wij in het verlengde van het dogma van de menswording ook dienen vol te houden dat het intreden in deze wereld, dat is het baren van Gods Zoon geen ‘punctueel’ gebeuren was. Een kind wordt niet enkel op ‘fysiologische’ wijze (op het ogenblik van zijn lichamelijke geboorte) in de wereld gezet. Het binnenleiden in deze wereld gebeurt op een continue wijze, dat wil zeggen: niet enkel in de eerste levensjaren. Het is langs de moeder dat het kind wordt binnengeleid in de taal en de geschiedenis, in waardesystemen en gewoontes van een bepaalde samenleving, in een concrete wereld en zelfbewustzijn. Derhalve dankt Jezus dit alles aan zijn moeder, althans wanneer wij niet aannemen kunnen dat hij dit bewustzijn als een soort bovennatuurlijk wonderkind niet aan een mens – concreet aan zijn moeder Maria – te danken heeft. Dit zou een loochening van zijn menswording inhouden. Met dit alles is het binnenleiden van het kind Jezus door zijn moeder in het geloof van Israël op een enge wijze verbonden. Zij moet zo verlopen zijn dat hij daartoe werd uitgerust om zijn eigen goddelijke zending in de spiegel van Gods belofte te herkennen. Mede daarom wordt Maria terecht als ‘Moeder Gods’ vereerd.
inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau