- Versie
- Downloaden 19
- Bestandsgrootte 394.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
30 maart 2018
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42
Inleiding
De oudtestamentische lezingen in de Goede Week laten zien hoe de gebeurtenissen van Jezus’ laatste dagen in Jeruzalem ingebed zijn in het beste van Israëls bevrijdende en profetische traditie. Op Witte Donderdag het joodse paasfeest als het religieuze kader van de laatste maaltijd van de Heer met zijn leerlingen. Op Goede Vrijdag de profetie van de Knecht des Heren waarin de kerk al vroeg het leven en werken van Jezus Messias herkend heeft. In de Paaswake de doortocht door de Rietzee als metafoor voor Jezus’ doortocht door de dood naar het leven van de verrijzenis. Het zijn de grote en sterke verhalen uit de geschiedenis van het volk van God. We kunnen deze achtergrond eigenlijk niet missen voor een goed begrip van de teksten uit het evangelie
Jesaja 52,13–53 De knecht des Heren
De profetenlezing staat bekend als de laatste van de vier zogeheten Liederen van de Knecht des Heren. De drie voorgaande liederen vinden we in 42,1-9; 49,1-7 en 50,4-11. De precieze omvang van deze liederen staat ter discussie. Zo laten vele uitleggers in hoofdstuk 42 het eigenlijke lied al ophouden met het vierde vers. De vier profetieën van de Knecht des Heren vertonen in hun voortgang een bepaalde lijn, die de zware weg van de knecht duidelijk uit de verf laat komen. Een vraag is ook of de liederen oorspronkelijk, voordat ze werden opgenomen in (dit deel van) het boek Jesaja, een eigen bestaan hebben geleid. Hoe dan ook, deze vier liederen zijn van grote invloed geweest op de voorstelling van het lijden en sterven van Jezus.
Op vele plaatsen in het Nieuwe Testament vindt men aanhalingen of toespelingen op het vierde knechtslied, zo ook in het Johannesevangelie (bijv. 12,38 en 19,9). Dit lied vormt één van de meest becommentarieerde teksten uit het Oude Testament. De veelheid aan interpretaties van deze tekst komt vooral voort uit de vraag naar de identiteit van deze Ebed Adonai: over wie spreekt de profeet hier (vergelijk Hand 8,34)? Doelt Deutero-Jesaja hier op een historische of op een toekomstige figuur, en bovenal: wat is de rol van de knecht in het goddelijk heilsplan?
Wat betreft de mogelijkheid dat het hier een historische figuur betreft, heeft men wel gedacht aan die profeten en koningen wier leven door het lijden getekend was: de profeet Jesaja, Deutero-Jesaja zelf, Jeremia en Baruch, maar ook de vorsten Uzzia, Hizkia, Josia, Jojakim en Zerubbabel. Bij een toekomstige figuur werd – ook in de joodse traditie – reeds vroeg aan een messiaanse gestalte gedacht. Daarbij speelde het thema van Israëls ballingschap (de Sitz im Leben van Deutero-Jesaja) een niet onbelangrijke rol: de taak van de Knecht des Heren is het terugvoeren van de ballingen naar Sion. Een voorbeeld van zo’n messiaanse interpretatie in de joodse traditie wordt aangetroffen in de Targum Yonathan op Jesaja 52,13v: ‘Zie mijn knecht, de gezalfde, zal voorspoedig zijn; hij zal verheven worden, toenemen en zeer sterk zijn. Zoals het huis van Israël vele dagen op hem hoopte – want hun verschijning was geschonden onder de volken en hun gestalte niet als die der mensenkinderen – zo zal hij vele volken verstrooien; koningen zullen om hem zwijgen en hun hand voor de mond houden.’ Tussen haakjes: het verhoogd worden van de knecht volgens Jesaja 52,13 wordt in het Johannesevangelie in verband gebracht met de dood die Jezus zou sterven aan het kruis: zie 3,14; 8,28; 12,32vv en 18,32.
Ook heeft men wel verondersteld dat het volk Israël als collectivum schuilgaat achter de Knecht des Heren. In dit verband wordt dan wel gewezen op 41,8; 44,21 en 49,3. Andere keren heet deze knecht ook Jakob (44,1v; 48,20; zie Gen. 32,29). Vergelijk bijvoorbeeld ook Hosea 11,1 waar God Israël zijn jongen/kind (Hebreeuws na’ar) en zoon noemt.
Terwijl in de andere liederen over de Ebed Adonai meer de nadruk ligt op het uitverkoren zijn van de knecht (zie de verzen die hierboven aangehaald werden; het Hebreeuwse woord bachar wordt ook gebruikt in verband met de Uittocht en Israëls uitverkiezing als volk in Deut. 7,6 en 14,2; zie verder Jes. 41,9v; 42,1.6; 49,7), komt in 52,13–53,12 het plaatsvervangend lijden van de knecht meer centraal te staan. Dit lijden treft de knecht evenwel niet als bij toeval, maar het komt voort uit een goddelijke beschikking (53,6.10). Deze thematiek doet denken aan de beproevingen die Job moet ondergaan en hoe dit lijden als het ware voorbeschikt was (zie Job 1,8; 2,3; 42,7v ‘mijn knecht Job’ en vooral 42,11 ‘al het lijden dat de heer over hem gebracht had’). Deze uitverkiezing van de knecht (zowel ten goede als ten kwade dus) functioneert binnen het grote thema van Deutero-Jesaja: de blijde boodschap van de uittocht uit de Babylonische ballingschap, een bewijs van Gods trouw aan zijn volk (40,1vv).
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9 – Ontzag en gehoorzaamheid
De brieflezing bevat twee fragmenten uit de Hebreeënbrief waarin een zeker nadruk ligt op Christus als middelaar bij God. Christus is de verheven hogepriester die zonder enig voorbehoud met ons solidair werd omdat hij kon meevoelen met onze zwakheden. Zijn aanhoudend en innig gebed tot God werd verhoord vanwege zijn diep ontzag voor hem, wat niet betekende dat hij gespaard bleef voor het lijden en de dood. Juist zijn gehoorzaamheid aan God was daarbij van doorslaggevende betekenis. Nu is Christus zelf een bron van eeuwig redding voor allen die in navolging van hem de gehoorzaamheid betrachten.
Johannes 18,1–19,42 – Verhaal over het lijden
Het lijdensverhaal volgens Johannes vertoont in vergelijking met de synoptische traditie een geheel eigen ‘couleur locale’. Het is niet erg waarschijnlijk dat er sprake is geweest van een literaire afhankelijkheidsrelatie tussen de synoptische en de johanneïsche tradities op dit punt. Overeenstemming bestaat er ter zake van Jezus’ veroordeling tot de doodstraf door een Romeinse prefect, Pontius Pilatus. De ten laste gelegde beschuldiging betrof de aanspraak op de titel ‘Koning der Joden’ (Mat. 27,11; Mar. 15,2; Luc. 23,3; Joh. 18,33). Reeds de vorm van de terechtstelling wijst in de richting van de Romeinse bemoeienis: kruisiging was een Romeinse executiemethode, het jodendom kende immers de dood door steniging, een straf waar het joodse gerechtshof zich overigens zéér terughoudend in opstelde.
Moeilijker te beantwoorden is de vraag in welke mate de joodse autoriteiten van die dagen, verenigd in het Sanhedrin, daadwerkelijk betrokken waren bij de kruisdood van Jezus. Werd hij door de religieuze gezagsdragers onder valse voorwendselen uitgeleverd aan de Romeinse machthebbers omdat men zich op religieuze gronden van hem wilde ontdoen? In dat geval moet er haast wel sprake zijn geweest van gemeen spel om hem ook inderdaad uit te kunnen leveren aan de Romeinen. Deze stonden de overwonnen volkeren immers een grote mate van religieuze autonomie toe met als inzet de Pax Romana. Als de autoriteiten bij de Romeinse machthebber aannemelijk konden maken dat Jezus een reëel gevaar betekende voor de handhaving van de (politieke) rust in het land, konden zij slagen in hun opzet om Jezus uit de weg te ruimen. Het ware motief achter de uitlevering zou dan godsdienstig van aard geweest kunnen zijn, waarbij men kan denken aan blasfemie (Joh. 19,9). Werd de uitspraak van Jezus dat hij één was met de Vader (Joh. 10,30; 17,22) opgevat als een inbreuk op het strikt monotheïstisch karakter van de joodse overtuiging, zoals dat tot uitdrukking komt in het Sjema Israël (Deut. 6,4)? Meer algemeen zou men niet moeten uitsluiten dat met name de priesterlijke groeperingen rond de tempel van Jeruzalem (Sadduceeën en hogepriesters) zich wilden ontdoen van dit religieus enfant terrible dat zich zo kritisch uitgelaten had over instituut en hiërarchie (Joh. 2,13-22).
Een snelle lezing van Johannes’ relaas van de gebeurtenissen vóór en in het gerechtsgebouw zou de indruk kunnen wekken dat Pilatus uitsluitend handelt op instigatie van Jezus’ opponenten. Pilatus wordt dan gechanteerd om het doodvonnis uit te spreken omdat de religieuze autoriteiten zelf de competentie missen om iemand ter dood te brengen (18,31). Pilatus dus als een speelbal van de joodse leiders?
Toch lijkt dit niet erg waarschijnlijk. Pilatus had immers een rechtstreeks belang bij de hele gang van zaken, lees: de handhaving van de politieke status quo en de onderwerping van het Joodse volk aan Rome. Bovendien is bekend dat de Joodse filosoof Philo van Alexandrië, die Pilatus ook kende, getuigd heeft dat deze bepaald geen vredelievend heerser was. Bij zijn opsomming van de zeven zware misdaden die Pilatus tijdens zijn bewind in Judea begaan had, schrijft Philo dat hij zelfs mensen zonder enige vorm van proces ter dood liet brengen. Zou iets dergelijks ook niet het geval geweest kunnen zijn bij het ‘schijnproces’ dat geleid heeft tot de kruisdood van Jezus?
Men moet bovendien niet vergeten dat de tijd van ontstaan van het Johannesevangelie (eind eerste eeuw) ook getekend werd door een zeker streven van de vroege kerk om op goede voet te komen of te blijven met de Romeinse overheersers, en een eventuele beschuldigende vinger in die richting zal daar bepaald niet aan bijgedragen hebben. Het lijkt daarom niet uitgesloten dat Pilatus en de Romeinse autoriteiten bepaald niet vrijuit gaan bij de vraag wie er nu verantwoordelijk is geweest voor de dood van Jezus.
Preekvoorbeeld
De vier evangelies vormen een verhaal van licht, van warmte die ineens doordringt in onze menselijke geschiedenis. Er vallen woorden die wij niet gewoon zijn – zoals barmhartigheid, vergiffenis – woorden die hoop geven.
Er gaat een mens rond die zieken geneest, die zelfs doden doet opstaan. Hij vertelt geschiedenissen die niemand onverschillig laten: over een Vader die zijn weggelopen zoon thuis weer welkom heet; over een Samaritaanse reiziger die een uitgeschudde vreemdeling vol zorg onderbrengt. Kortom, het gaat over een mens ‘die al weldoende rondging’. Over een ‘goede boodschap’. Het lijkt wel of er een nieuwe wereld begint.
Maar wat zo hoopvol begint mondt uit in een somber verslag, het ‘passieverhaal’ dat wij vandaag lezen. Het gaat er, in het geval van Judas, over verraad en omkoperij. Jezus verschijnt voor de Joodse overheden en voor Pilatus. Hij wordt vermorzeld in het machtsspel tussen die twee partijen. Eenmaal veroordeeld wordt hij overgegeven aan een bende folteraars. Ten slotte wordt hij op weg geduwd naar de plaats van die verschrikkelijke dood door kruisiging.
Dat lijkt het einde te zijn van de man die door velen toch als de beloofde Messias werd beschouwd. Die nog maar pas door een enthousiaste menigte in Jeruzalem werd ingehaald. Die in de ogen van zijn volgelingen mislukt was. Hij verzucht, wanneer Hij naar zijn einde gaat: ‘God, mijn God, waarom heb je mij verlaten?’
Hoe zou het gegaan zijn indien Jezus niet was veroordeeld en gekruisigd? Wat zou het geweest zijn indien hij ‘succes’ had gehad?
Sommigen hebben gedacht en geschreven dat het allemaal zo moest verlopen. Dat God een offer vroeg en dat Jezus het slachtoffer was. Dat is onzin. God zit niet te wachten op dat soort offers, dat staat al in de psalmen en in de teksten van de profeten.
Dat Jezus een lijdensweg is gegaan is overduidelijk. Het lijden van deze concrete mens is voor vele christenen het voorwerp geweest van hun meditatie. Zij lazen het passieverhaal, waarvan zij zich de afschuwelijke wreedheid realiseerden, als de lijdensweg, de doodsstrijd van iemand met wie zij zich innig verbonden wisten. De dood van een geliefde.
Het passieverhaal heeft kunstenaars geïnspireerd. Soms op een zo sterke wijze dat de ‘passies’ van Bach bijvoorbeeld behoren tot ons artistiek en emotioneel erfgoed.
Maar het passieverhaal heeft ook strijd opgeroepen. Met name vele christenen hebben de dood van Jezus gezien als een misdaad, een onrecht begaan door het Joodse volk. Dat was lange tijd één van de argumenten en oorzaken van het antisemitisme.
Natuurlijk is Jezus gestorven in zijn land; vanzelf waren zijn landgenoten betrokken bij wat met hem gebeurd is. Maar, en ik wil dit met nadruk zeggen, het passieverhaal is geen beschuldiging aan het adres van het Joodse volk. Het passieverhaal is het verhaal van wat mensen elkaar aandoen. Altijd. Overal.
Het roept de herinnering op aan alle doden van de vele oorlogen die er geweest zijn. Aan alle brandpunten van conflicten van vandaag. Aan de oorlog in het Midden-Oosten, in Afrika… Aan de vele mensen die verdrukt worden, die in armoede leven omdat niemand zich genoeg om hen bekommert. Aan de duizenden vluchtelingen die veiligheid en levensmogelijkheid zoeken en al te weinig gastvrijheid vinden. Aan de vele conflicten waarover we in de media nauwelijks iets horen. Dat alles hebben de Joden niet gedaan! Het is geen toeval dat aan het begin van de Bijbel het verhaal staat van Kaïn die zijn broer Abel vermoordt.
De dood van Jezus was voor zijn volgelingen onbegrijpelijk. Zij hadden geloofd dat hij de Messias was, de man door God gezonden. Hoe kon God hem dan zo in de steek laten? Waarom liet God hem en zijn werk mislukken?
Daarover gaat het in de eerste lezing vandaag. In de profeet Jesaja komen vier passages voor, die men genoemd heeft ‘de liederen van de lijdende dienaar’. In die teksten wordt het beeld geschetst van een man die naar onze gewone maatstaven een mislukking is. Hij wordt mishandeld, ziet er afgrijselijk uit, wordt vermoord. Een toch is dit de man die door God is gestuurd om zijn volk te redden.
Wij weten niet over wie Jesaja spreekt, welke rol die ‘lijdende dienaar’ gespeeld heeft. Het is wel gemakkelijk te begrijpen dat de christenen die teksten hebben toegepast op Jezus, op zijn lijden en dood.
Maar wat was de opzet van Jesaja? Hij wilde duidelijk maken dat God anders kijkt dan wij. Want wat is ‘slagen’? Wat is ‘succes’? Naar onze opvatting is dat verbonden met macht, rijkdom, met prestige.
Welnu, deze dingen heeft Jezus verworpen bij het begin van zijn openbare leven. Want daarover gaat het verhaal van ‘de bekoringen in de woestijn’. Hij weigert te steunen op deze dingen die ‘de duivel’ hem voorhoudt. Voor hem geen macht, geen rijkdom, geen prestige. En ten slotte, zou men kunnen zeggen, ook geen succes.
En toch. Hebben al die mensen die honger lijden, vervolgd worden, uitgebuit, al die nameloze slachtoffers van menselijke wreedheid, hebben deze mensen geen betekenis, mogen wij zeggen dat zij mislukt zijn? Is Jezus mislukt?
God denkt er anders over. Hij heeft dat ten opzichte van Jezus laten blijken. Drie dagen na zijn dood aan het kruis heeft God hem levend laten opstaan. ‘Hij is de eerste’, schrijft Paulus. Dat wil zeggen: zijn opstanding is een belofte aan alle mensen.
Het passieverhaal is een gruwelijke, reële geschiedenis. Maar zij is niet het einde.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Walter Verhelst ofm
31 maart 2018
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps. 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 1,1–2,4a
In het loflied op de schepping dat Genesis 1–2,4a is, blijft één zaak doorgaans onderbelicht. Als vanzelfsprekend nemen we aan dat de schepping van de mens het hoogtepunt vormt. Er is wel iets voor te zeggen: terwijl de vissen en landdieren ‘naar hun soort’ worden geschapen, is de mens ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ geschapen. Wat meer is: God spreekt de zegenwens om vruchtbaar en talrijk te worden over de dieren uit; bij de mens spreekt God tot hem / haar. Hierin is een fundamenteel onderscheid tussen mens en dier gegeven. Nu is juist onze tijd nogal kritisch ten opzichte van superioriteitsclaims van de mens, en terecht. Om die te bestrijden wordt de mening wel gehoord dat de mens ‘ook maar een dier is’. De schepping spreekt echter niet over een vrijbrief voor de mens om maar te doen wat hem goeddunkt, maar om een bijzondere verantwoordelijkheid. Dat wordt zowel in het beeld en gelijkenis van God zijn, als in het aangesproken worden duidelijk. Deze waardigheid houdt een opdracht in, die de dieren nu eenmaal niet van de mens kunnen overnemen! De solidariteit tussen mens en dier is echter in de bijbelse visie evident: beiden zijn partners in het verbond dat God met Noach sluit.
Dit geheim is echter al in het loflied op de schepping gegeven: het is namelijk niet de zesde dag, maar de zevende dag die de kroon op de schepping vormt. En wat gebeurt er op die zevende dag? Niets! Het is een vrije dag waarop mens én dier, ja heel de schepping op adem mag komen. God zelf legde zijn werk neer op de zevende dag. Hij staakte, Dat is een aanstootgevende gedachte voor filosofen die dat te weinig verheven vinden, maar het is een diepe waarheid voor de schepping. Op de zevende dag volgt de schepping God zelf na.
Er wordt in de Bijbel nog een andere motivatie gegeven voor het houden van de sabbatdag, een motivatie die niet minder actueel is voor onze tijd, waarin het werk zo belangrijk lijkt te zijn geworden dat je zonder dat in de ogen van de maatschappij eigenlijk niets betekent.
De Tien Woorden zeggen het: ‘gedenk de sabbat om die te heiligen. Zes dagen zal je werken en de zevende dag is een dag voor de Heer je God waarop je geen enkel werk zult doen, jij, je zoon, je dochter, je slaven en slavinnen, je vee en de vreemdeling binnen de poorten’ (Ex. 20,8; Deut. 5,12). Er is dus zowel een reden vanuit de schepping als vanuit de Exodus, een transcendente en een sociale dimensie. Elke week wordt met de sabbat de slavernij in Egypte herdacht; de Pesachviering eens per jaar is in het bijzonder hieraan gewijd.
Exodus 14,15–15,1
De lezing uit Exodus 14,15–15,1 concretiseert de bevrijding uit de slavernij als het fundamentele verhaal van de identiteit van Israël. Het begint evenwel met een eigenaardige episode. Het lijkt erop dat Mozes wat al te vroom zich tot God wendde voor bevrijding uit de benauwenis. Het lijkt er op dat Mozes God verantwoordelijk stelt voor de bevrijding: ‘De Heer zal voor u vechten’ (14,14). Maar het afleggen van een slavenmentaliteit bij de Israëlieten, inclusief bij Mozes zelf, is toch echt noodzakelijk. Daarom zegt God: ‘Wat roep je tot mij? Zeg tegen de kinderen van Israël dat ze optrekken!’ Het zal niet de laatste keer zijn dat de mens God ter verantwoording roept en daarmee zijn eigen verantwoordelijkheid ontloopt.
Dan volgt de beschrijving van de doortocht door de Rode Zee, waarbij menigeen de indrukwekkende beelden van de film The Ten Commandments op zijn netvlies zal hebben staan. Uit de kolkende massa rijzen twee muren van water op en de Israëlieten gaan er droogvoets doorheen. De Bijbel is hier soberder en duidt een natuurlijk verschijnsel als een goddelijke mogelijkheid tot bevrijding: ‘De Heer liet door een krachtige oostenwind de zee terugwijken gedurende heel de nacht en maakte droog land en de wateren werden gedeeld’ (Ex. 14,21). Dat Mozes op datzelfde moment zijn hand over de zee uitstrekt kan wellicht als een staaltje van goed leiderschap worden gezien; het toont eens te meer aan hoe belangrijk de samenwerking tussen God en mens is.
De engel van God die in de Hebreeuwse Bijbel het actieve handelen van God zelf op aarde symboliseert wisselt van plaats en beschermt het volk nu van achteren en hetzelfde geldt voor die andere aanduiding van Gods aanwezigheid: de wolk / vuurkolom.
Een bijzondere aandacht verdient de apotheose, waarbij de Egyptenaren dood op de oever liggen en de Israëlieten een loflied aanheffen. Een bijzondere plaats komt hierbij toe aan Mirjam en haar tamboerijn (Ex. 15,20), die een hele stoet vrouwen in dans meevoert. Deze tekst heeft sommige kerkvaders (met name van oosterse signatuur) op het idee gebracht dat vrouwen een belangrijk aandeel in de liturgie horen te hebben.
‘Het volk geloofde in God en in zijn dienaar Mozes en zij zongen een lied.’ Stoutmoedig verklaart de rabbijnse uitleg: ‘In Mozes geloven staat gelijk met in God geloven’, en ook: ‘wie één gebod met overtuiging houdt ontvangt de Heilige Geest’. Hoe komt die uitleg daarbij? Heel eenvoudig: wie zingt moet wel bezield zijn van de Heilige Geest!
Toch blijft nog één kwestie knagen: mag er wel gezongen worden als de Egyptenaren, – toegegeven, de beulen – dood op de oever liggen? Inderdaad vertelt het verhaal dat de engelen een lied willen aanheffen en dat God hen berispt: ‘hoe kunnen jullie zingen als Mijn schepselen ten onder gaan?’ Toch wordt de Israëlieten niet het zwijgen opgelegd! Zij zijn immers de directe slachtoffers van de onderdrukking en vernedering geweest en hebben aan den lijve alle pijn ondergaan en de dood van hun geliefden moeten meemaken. De engelen zijn daarentegen slechts toeschouwers.
Marcus 16,1-8
Het evangelie van Marcus 16,1-8 bevat de kortste weergave van het verrijzenisverhaal. Ook hier gaat het om verlossing: heel de verrijzenis staat in het teken van het Paasfeest. De bevrijding uit duisternis en dood zet zich voort in het bevrijdend handelen van God die Christus uit de benauwenis van de dood tot het leven voert. En passant horen we hoe de vrouwen de sabbatsrust respecteren en pas na het einde daarvan naar het graf gaan, ‘op de eerste dag’. We hebben daaraan de zondag als onze rustdag te danken, alhoewel er ook christenen zijn die de sabbat blijven houden.
Het gedenken van de bevrijding uit de slavernij maakt echter geen plaats voor de opstanding: zonder de sociale dimensie van bevrijding die door Jezus en zijn leerlingen met zoveel overtuiging is gevierd, wordt de opstanding tot een louter geestelijk gebeuren zonder impact op de werkelijkheid. Het gaat hier om het leven vanuit Gods perspectief, waarin onderdrukking en dood zijn overwonnen: alle onderdrukking die dat verduistert dient te worden weggenomen.
De getuigenissen van de opstanding hebben in de verschillende evangelies een verward karakter, maar zoveel is zeker: de vrouwen hebben er het grootste aandeel in en betonen zich waardige dochters van Mirjam! Geen wonder dat Maria (Mirjam) van Magdala later wel apostel der apostelen is genoemd: zij was het immers die de opstanding aan haar broeders verkondigde, al werd ze niet geloofd (Joh. 20).
De opdracht van de verrezen Christus aan zijn volgelingen, dus ook aan ons, is intussen indrukwekkend en zou iedere christen weer moed en kracht kunnen geven. De volgelingen van Jezus hoeven niet weg te schuilen uit vrees voor de buitenwereld: nee, zij hebben veel te bieden, hun handoplegging geeft nieuwe kracht, zij kunnen met allerlei mensen spreken, zelfs met vreemdelingen, en in de naam van Jezus zullen zij kwade machten kunnen verdrijven en mensen kunnen bevrijden van hun bezetenheden. Voorwaar een nalatenschap om trots op te zijn.
Preekvoorbeeld
‘Ze vroegen zich af, wat dat opstaan uit de doden toch mocht betekenen.’ Die vraag uit het evangelie is ook een vraag uit 2018: ze werd gesteld door apostelen toen, ze wordt gesteld door ouderen en jongeren nu.
Jezus leeft, zegt onze geloofsbelijdenis. Zeker, zeggen sommigen: Hij leeft voort in de herinnering, al tweeduizend jaar lang. Is het dat, wat verrijzenis betekent? Het is natuurlijk niet niks – tweeduizend jaar lang herdacht worden, tweeduizend jaar lang troosten, tweeduizend jaar lang uitdagen. Hij moet wel heel bijzonder geweest zijn. Maar is het dat, wat bedoeld wordt met de vreugdekreet, waarmee de apostelen de wereld in getrokken zijn? Ik denk het niet.
Op de eerste plaats, omdat Pasen dan nauwelijks geloof vraagt: dat Jezus nog steeds herdacht wordt, dat kun je gewoon zien.
Op de tweede plaats omdat je dan zou moeten zeggen, dat Jezus op dit moment stervende is: er zijn minder mensen die zich hem herinneren. Laatst vroeg een jongere me: Pasen, wat is dat eigenlijk voor feest?
Op de derde plaats, omdat het eeuwig leven, het voortleven dan iets zou zijn, dat groten en machtigen en gruwelijke misdadigers dan beter zou lukken dan gewone mensen. Jezus, Franciscus en Augustinus, die leven nog voort in de herinnering, maar ook Nero, Hitler, Stalin, Mao... Maar mijn oma niet. Mijn vader en moeder wisten nog van haar, maar die zijn nu zelf dood; ik heb haar niet gekend.
Nee, ‘Jezus is verrezen’, dat moet betekenen, dat er met de gestorven Jezus iets is gebeurd. Maar wat dan? En ja, dan begint het stotteren: dat weten we eigenlijk niet precies. De Schrift vertelt er niets over, wat er deze nacht is gebeurd. In het evangelie van zonet zijn we eigenlijk al te laat: de nacht is voorbij, de morgen is begonnen en de nacht geeft haar geheim niet prijs. We hebben wat draadjes in handen: er zijn vrouwen bij een leeg graf; er zijn apostelen, die vertellen van verschijningen; er zijn nog steeds christenen, die zeggen dat ze zijn aanwezigheid in hun midden aanvoelen. En al die draadjes voeren naar dat donkere gat in de nacht, naar dat punt ‘x’. Daar moet de knot wol liggen, waarvan wij die draadjes vast hebben, maar de knot wol zien we niet. Dat punt ‘x’, het moet iets met God te maken hebben, lijkt het. God heeft iets gedaan met Jezus, zeggen de apostelen: Hij heeft het oordeel van de hogepriesters en van Pontius Pilatus omgekeerd. Die zeiden: Hij is schuldig aan godslastering, aan poging tot opstand. En God heeft gezegd: Leef voor mijn Aangezicht, je bent Mijn Zoon. Zoiets. Voor de rest hebben we alleen maar beelden voor ‘x’, voor wat er met Jezus gebeurd is: opstanding, ontrukking, nieuw leven, verrijzenis.
Maar weten we dan zeker, dat er in dat donkere gat echt een knot wol ligt en niet niks? Kun je dat bewijzen? Nee. Dat is niet te bewijzen. Het lege graf is geen bewijs: het is een teken van het geheim, maar geen bewijs. Je kunt er ook andere verklaringen voor geven. Dat het lijk geroofd is bijvoorbeeld: dat zeggen de soldaten (Mat. 28,11-15). Of volgens de moslimtraditie: dat voorafgaand aan de kruisweg Allah de beeltenis van Jezus over een andere persoon (Judas) heeft gelegd, die werd gekruisigd, terwijl Allah na deze opmerkelijke persoonsverwisseling Jezus tot zich ophief in de hemel. Of dat er een aardbeving is geweest en dat zijn lijk tussen de aardschollen is verdwenen... Ja, of dat God éénmaal heeft gedaan, wat hij zo nog nooit had gedaan. En die verschijningen aan de leerlingen, dat is ook geen bewijs: het is wel een teken van het geheim, maar geen bewijs.
Op Pasen wordt van ons geloof gevraagd: we hebben alleen maar wat losse draadjes in handen. We mogen geloven, dat die draadjes ons in handen zijn gegeven door God. We mogen geloven, dat deze mens door de dood is heen gegaan, zoals eens het Joodse volk door de Rode Zee heen trok. Dat hij zelf leeft en in ons midden is. En dat dat er een teken van is, dat recht doen en echt liefdeleven sterker is dan de dood. Want dat was toch zijn leven: recht doen, liefde leven, aanbidding van God. Dat te mogen geloven, is een vreugde. Ik bedoel dit: als mij verteld zou worden, dat Hitler weer leeft, dan zou ik schrikken. ‘Nee toch’! Maar als me deze nacht gezegd wordt, dat Jezus Christus leeft, dan is dat blijde boodschap. Ja, die mag leven, die mag in ons midden zijn, die wil ik wel eten en drinken.
Dat donkere gat in de nacht tussen zijn kruisdood en die morgen, dat de vrouwen naar het graf trokken, misschien is het wel één groot licht: een groot licht in de nacht. Het lijkt donker, als je erin kijkt, zoals het je ook donker voor de ogen wordt, als je te lang in de zon kijkt. Misschien moet je er ook niet te lang naar kijken. Misschien moeten we kijken naar elkaar, naar het brood en de beker daar op het altaar, naar onze wereld en dan kijken, of we in het licht van Pasen daar iets kunnen herkennen van hem. Wie in het licht van deze nacht naar onze wereld kijkt, kan daar veel van hem herkennen: van zijn lijden en van zijn verrijzenis. En wie hem herkent, die mag lachen, liefhebben en met vreugde zeggen: Jezus leeft, hij is verrezen. Dat geve God. Zalig Pasen.
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink