- Versie
- Downloaden 78
- Bestandsgrootte 243.52 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 11 maart 2021
- Laatst geüpdatet 11 maart 2021
30 mei 2021
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Op deze zondag van de heilige Drie-eenheid laten de lezingen zien dat God vele gedaanten heeft. Hij (of zij) laat zich niet vangen in één mensenbegrip. In de eerste lezing zien we God als de Ene, de God van Israël. Daarna, in de tweede lezing, schrijft Paulus dat we allemaal in de Geest vrije kinderen van God zijn, zodat we God als Abba, Vader, aan kunnen roepen, en het evangelie toont ons de Zoon, de leraar, die met ons is tot de voleinding van de wereld.
Deuteronomium 4,32-34.39v – Hoor, Israël
Het boek Deuteronomium is het vijfde en laatste boek van de Tora. Deuteronomium heeft als Hebreeuwse naam, naar het eerste woord van het boek, Debarim, dat ‘woorden’ betekent. Elk van deze twee titels karakteriseert het boek verschillend, en beide zijn adequaat. ‘Woorden’ slaat niet zozeer op de geschreven woorden waaruit het boek bestaat, maar op de woorden die Mozes spreekt. Er ‘gebeurt’ niet zoveel in dit boek, maar er wordt des te meer gezegd. ‘Deuteronomium’ betekent ‘tweede wet’. Dat moeten we niet verstaan als een nieuwe, tweede wet, maar de Wet (Tora) opnieuw. Mozes herhaalt in eigen woorden de geschiedenis van God met zijn volk en de gave van de Wet als teken van het verbond. De lezing van vandaag vormt het slot van de ouverture van deze toespraken. We bevinden ons aan de ‘overzijde van de Jordaan’, dat wil zeggen: (nog) niet in het land, en staan aan de grens. Dat is niet alleen de grens van het land dat beloofd is, maar ook van wat achtergelaten wordt: de bevrijding uit de slavernij en veertig jaar op weg zijn door de woestijn. Mozes spoort het volk aan om nu dit beloofde land binnen te gaan (Deut. 1,1-3). Zelf zal hij dat niet meemaken (1,37; 4,21v), maar Jozua zal het volk leiden. Mozes roept het volk op te luisteren met niet mis te verstane woorden: ‘Hoor Israël’, zoals ook de beginwoorden van de joodse geloofsbelijdenis: Sjema Jisraëel, ‘hoor Israël: de heer, onze God, de heer is één’ (4,1; 5,1; 6,4). Wat Mozes duidelijk wil maken is dat JHWH zijn volk trouw is en trouw blijft. Dat heeft JHWH op velerlei manieren laten zien: hij is de God van de schepping (4,32), de God van bevrijding (34), de God van het verbond en de Wet = onderrichting, oriëntatie (36). Resultaten uit het verleden zijn de garantie voor de toekomst. Bovenal benadrukt Mozes dat deze God er altijd was en zal zijn, boven in de hemel en hier op aarde (39). Hij spoort Israël, het volk, aan zich van zijn kant als verbondspartner aan de Wet van het verbond te houden. Niet zozeer omdat er anders op een of andere manier straf zal volgen, maar onder de belofte van een lang en gelukkig leven in het land (40). Je houden aan de Wet is in je eigen belang. In het hoofdstuk dat volgt op onze passage zal Mozes dan ook de Tien Woorden nog eens herhalen.
Romeinen 8,14-17
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 28,16-20 – De eerste dag
De evangelielezing bestaat uit de slotverzen van Matteüs. Tijd, plaats en handeling in deze korte passage zijn geladen. Zo is het nog altijd de dag van de verrijzenis. Deze dag wordt bij Matteüs beschreven met gevoel voor drama. Allereerst is er de ontmoeting bij het graf van de twee Maria’s met een engel, die de zware steen wegrolt en de vrouwen geruststelt. Zij hoeven niet bang te zijn en krijgen te horen dat Jezus leeft. Ze worden naar de leerlingen gestuurd met de boodschap dat Jezus hen voor zal gaan naar Galilea en ze hem daar zullen zien. Dat beloofde Jezus eerder al na het laatste avondmaal (Mat. 26,32). Deze opdracht wordt nu ook herhaald door Jezus, die onderweg aan de vrouwen verschijnt. Nu noemt hij de leerlingen ‘broeders’ (28,10).
Ondertussen zijn de wachters bij het graf, die daar juist stonden om te voorkomen dat de leerlingen Jezus’ lichaam zouden stelen, geschrokken naar de hogepriester gegaan. Na hun verhaal krijgen ze zwijggeld, of eerder spreekgeld: ironisch genoeg moeten ze nu precies het valse verhaal in de wereld helpen dat de leerlingen het lichaam inderdaad gestolen hebben.
Leerlingen op de berg
Dat de leerlingen aan de boodschap van de vrouwen gehoor geven blijkt: ze gaan naar Galilea, naar de berg die Jezus heeft aangewezen (28,16). Met ‘leerlingen’ bedoelt Matteüs zowel de ‘apostelen’ als Jezus’ andere volgelingen. Hij gebruikt het woord ‘apostelen’ maar eenmaal, als hij de namen opnoemt van de twaalf leerlingen (10,1v). Dat het hier over deze bijzondere leerlingen gaat, blijkt eruit dat er nu elf naar Galilea zijn gegaan. Judas, een van de twaalf (26,47), heeft zich verhangen (27,5).
De elf zijn naar een berg gegaan. ‘Berg’ is hier geen geografische, maar een meer symbolische aanduiding. Op een berg in Galilea houdt Jezus zijn Bergrede (5-7). Op een berg ook vindt ook de gedaanteverandering van Jezus plaats en spreekt hij met Elia en Mozes (17,1-13). Het roept onmiddellijk de herinnering op aan de berg waarop Mozes de Wet van de heer ontvangt en de twee platen van het verbond (Ex. 19-31; 34). Dat verklaart dat er in Matteüs 28,16 sprake is van de berg die Jezus heeft aangewezen (Willibrordvertaling 2012; Grieks: tassoo). Het is een ingewikkeld werkwoord om te vertalen, maar aannemelijk is dat hier bedoeld wordt dat de berg (Wet van Mozes, onderricht van Jezus) de leidraad is voor de leerlingen. Deze aanname wordt versterkt omdat Jezus zegt: ‘Mij is alle macht gegeven.’ Dat immers was wat indruk maakte op degenen die de Bergrede hoorden: dat Jezus met gezag (macht) onderrichtte (Mat. 7,28v). Jezus’ macht om te vergeven (9,6) en te genezen (9,6; 13,54) geeft hij, eerder in het evangelie, ook zijn twaalf leerlingen mee als hij ze naar Israël stuurt. Nu, aan het einde van het evangelie, zendt hij ze naar álle volken om al die volken, net als zijzelf, tot leerlingen te maken en te dopen. Dat kenmerkt in de visie van Matteüs de volgelingen, gelovigen, óók deze elf: dat zij leerlingen zijn, die geleerd wordt en leren om alles te onderhouden wat Jezus aan zíjn leerlingen geboden heeft (28,20).
In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest
In het Nieuwe Testament wordt gedoopt in, op of met de naam Jezus (Christus); alleen in Matteüs 28,19 staat de trinitair geformuleerde doopopdracht: ‘Ga, en maak alle volkeren tot leerling; doop hen in de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.’ We kennen deze drie gestalten van God van de doop van Jezus zelf, door Johannes, bij het begin van Jezus’ optreden. Er is sprake van de hemel die geopend wordt, van de Geest van God die als een duif neerdaalt en van een stem uit de hemel, die zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind.’ Iemands zoon zijn, dat veronderstelt een ouder, in deze context een vader. Enkele verzen later is het de duivel die Jezus wil testen op dit zoonschap: ‘als je de Zoon van God bent…’ (3,16v; 4,1-4). Dit begin én de opdracht die Jezus aan zijn leerlingen geeft aan het einde, omspannen het Matteüsevangelie. Dat geldt ook voor de belofte die Jezus zijn leerlingen doet: ‘Ik zal met jullie zijn’ (28,20), een parafrase van de Godsnaam JHWH. Zo wordt de belofte vervuld die aan Jezus’ vader Jozef werd gedaan toen hij te horen kreeg dat Maria zwanger was van de heilige Geest: ‘Ze zullen Hem de naam Immanuël geven, wat betekent: God met ons’ (1,18-23). Het zijn de beloftes dat deze God er altijd was en zal zijn die het verhaal van Zoon, Vader en Geest omkaderen.
In de hemel en op aarde, toen en nu en alle dagen, steeds laat God, de Ene, zich zien. De Geest leidt ons, wij mogen zijn kinderen zijn (Rom. 8,14-17).
Preekvoorbeeld
Het pleit altijd voor een godsdienst, als ze open is naar buiten toe, zowel in het luisteren naar wat anderen te zeggen hebben als in het aan anderen vertellen wat men zelf ontdekt heeft en gelooft. Die openheid kan er een zijn van: het zal allemaal wel niet zo veel uitmaken wat je gelooft; het zal toch wel op hetzelfde neerkomen. Dat is een openheid, zoals je die tegenwoordig veel aantreft, binnen en buiten de kerken. Ik noem dat wel eens de wat slappe tolerantie van onze tijd: we zijn heel verdraagzaam over die dingen, die we niet zo belangrijk vinden. Maar o wee, als het gaat over wat we wel hoog hebben zitten: dan worden we alsnog onverdraagzaam. Maar die openheid is niet de enig mogelijke openheid. Er heeft bijvoorbeeld tussen de godsdiensten ook een openheid bestaan vanuit een sterke eigen identiteit. Zo zijn er uitwisselingen tussen benedictijnse monniken en boeddhistische monniken. Ze leven in heel verschillende werelden, zijn ook helemaal geworteld in hun eigen tradities, maar voelen zich op een vreemde manier toch bij elkaar thuis.
Vandaag zien we nog een ander soort openheid. In de eerste lezing nodigt God zijn volk uit om rustig rond te kijken, of ze elders nog zoiets ontdekken als wat er met hen van Godswege gebeurd is. Kijk rustig rond, door de tijd heen van het begin af tot nu toe en over de wijde wereld, van oost tot west. Is er ergens een volk, dat de nabijheid van het hoogst verhevene zo intiem heeft mogen beleven en toch gewoon in leven is gebleven? Er is van alles te zien, als het gaat om de mensen en hun goden. Sommige mensen raken in extase van het Heilige dat hen overvalt. Bij anderen overheerst de angst en de afstand: er worden voortdurend offers gebracht, om de goden rustig te houden. Maar een God die je rustig je hersens erbij laat houden, die geboden geeft van liefde, waar een gemeenschap samen beter van wordt en van wie je dus rustig rond mag kijken of het elders beter is: dat is een God die zich niet met mensen bezig houdt uit behoefte. Als het om behoeften ging, kon je ook kijken of het elders goedkoper kan. Maar nee: bij deze God gaat het om liefde. Die wil ons leven en ons welzijn, eeuwige gemeenschap van hem met ons en van ons onder elkaar. Kijk maar eens of je dat buiten het jodendom en de islam zo ontmoet (ik zonder het jodendom en de islam even uit, omdat wij familie zijn in de verering van dezelfde God; we verschillen wel van mening over aspecten van God, maar aanbidden in principe Dezelfde.)
Je kunt ook rondkijken of er andere goden zijn, die hetzelfde doen als onze God: die ook hun volk gered hebben uit tirannie, de mensen vervolgens door een woestijn geleid hebben en zo beproefd hebben. Als je er eentje zo vindt, ga je gang. Dit is de openheid van een God, die om de liefde van zijn volk werft, maar het niet wil dwingen.
En zo horen we in deze lezing twee belangrijke dingen over God: Hij laat ons rustig rondkijken. Waar vind je zo iets: een God, bij wie je niet opgeslokt wordt wanneer je dicht bij hem komt? En ook: waar vind je zo’n God, die jouw vrijheid op prijs stelt, die niet wil dwingen, omdat hij op liefde uit is?
Van deze God wordt gezegd, dat hij God is in de hemel boven en op aarde beneden. Ook daar: waar vind je dat? De meeste goden zijn ofwel iets heiligs aan de aarde: het heilige van het geweld, de liefde of de vruchtbaarheid, het is zo dichtbij, soms troostend, soms verslindend. Andere goden zijn hoog en veraf. Ze zijn heel machtig, maar zo ver weg dat je af en toe ook denkt: hebben we er nou mee te maken of niet? Terwijl die goden dichtbij, ze zijn belangrijk, maar af en toe denk je: zouden ze wel zo goddelijk zijn als het lijkt? Met de goden van de vruchtbaarheid in de natuur was het afgelopen toen er kunstmest kwam. Maar deze God: hij is dichtbij, maar valt toch niet te beheersen. Hij is veraf, maar komt toch in de buurt. Hij weigert zich in een verre hemel te laten opsluiten.
Vandaag vieren we het feest van God, die Drie-eenheid is. Deze God is inderdaad hoog en verheven. Hij is de Schepper van alles. Dus alles is in zijn hand. Niets ontgaat Hem. Niets gaat helemaal buiten hem om. Ja, hij is inderdaad God in de hemel. Tegelijk: deze God spreekt zijn liefde naar ons uit en als hij het achterste van zijn tong laat zien, dan ontstaat een mens, die Zijn uitgesproken Ik houd van jullie is. In de Zoon is God zo één met ons mensen, dat hij ons leven deelt. Hij is God op de aarde. Hij geeft zich in onze handen, terwijl wij hem tegelijk niet helemaal eigen kunnen maken. God gaat niet met ons samenvallen. Als dat zo zou zijn, zou het met de liefde gedaan zijn, want liefde is: dat verschillenden één zijn en tegelijk verschillend blijven. Omdat we de Zoon niet kunnen pakken, wordt ons de Geest gegeven. Die laat ons er aan de ene kant van afzien de Zoon te willen inpakken en in onze dienst te nemen. En die verbindt ons aan de andere kant op de enige manier met de Zoon, waardoor je echt met hem verbonden kunt zijn: namelijk doordat je in hem gelooft, je aan hem toevertrouwt, van hem gaat houden als van een vriend. Zo is God God in de hemel en op aarde. Dichtbij en toch vrij en onafhankelijk. Hoog en toch niet opgesloten in de hemel.
Gods Drie-eenheid is niet een of andere ingewikkelde stelling. Het is al helemaal geen informatie over hoe God precies in elkaar zit. We hebben God meegemaakt in onze geschiedenis, we doen nog steeds ervaring met hem op, wanneer we tekenen ontvangen van zijn genade, van zijn liefde. En dan blijkt dat deze God zich op drievoudige wijze openbaart. Op deze zondag tellen we dat bij elkaar op en zeggen we: u moet wel ongeveer wezen zoals we u hebben meegemaakt, want u liegt niet. En wat we hebben gemerkt van u, dat is goed. Daarom prijzen we God omdat Hij liefde is. We aanbidden en eren hem, want hij is verheven. We willen hem dienen door de naaste te beminnen, want zo gaan we passen bij de liefde die hij is. En we ademen zingend en rusten bij hem uit. Als we op dat geheim gaan lijken samen, tonen we een mooi beeld: het beeld van mensen die verschillend blijven, maar elkaar niet loslaten. Dat kan alleen maar vruchtbaar gelovig en liefdevol leven opleveren, Dat geve God. Amen.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink