- Versie
- Downloaden 9
- Bestandsgrootte 300.43 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
13 februari 2013
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
Een tijd van boete en bezinning
In de teksten van epistel en evangelie lijkt ook hier weer het quasi-axioma ‘lijden is identiek aan straf, en voorspoed is een teken van zegen’ de boventoon te voeren, terwijl die uitspraak zo vaak betwijfeld wordt in andere teksten van de Bijbel, zoals het boek Job en de Psalmen. In Joël lijkt het niet onderhouden van de Thora de oorzaak te zijn van de rampen waar Israël door getroffen wordt. In de tekst van Joël wordt inkeer, m.a.w., terugkeer tot de Thora, vooral gekoppeld aan het terugtrekken van Gods straffende hand. Bij Matteüs gaat het eerder om de andere kant van de medaille: alleen authentiek gedrag, het authentiek volgen van de weg van de Thora, wordt door ‘de Vader in de hemel’ beloond.
Psalm 51 is wel bij uitstek een boetepsalm, waarin de mens als een allesbehalve volmaakt wezen wordt afgeschilderd. De mens heeft over zijn verleden nagedacht, reflectie gepleegd, is zich bewust geworden van het feit dat hij de Thora niet heeft onderhouden. Hij smeekt God om hem op de goede weg terug te brengen, hem te herscheppen.
Niet voor niets worden deze teksten gelezen op Aswoensdag, het begin van de veertigdagentijd, niet slechts een periode van vasten, maar vooral van bezinning op de activiteiten van de mens. Zoals in het jodendom de dagen rond Jom Kipoer en in de islam de ramadan, betekent de vastenperiode allereerst reflectie en kritische bezinning op het gedrag van de mens, veertig dagen lang, zoals het volk Israël als het ware veertig jaar de kans kreeg zich te bezinnen op het verleden en zich voor te bereiden op de toekomst in het beloofde land. En zoals Jezus van Nazaret veertig dagen in de woestijn bij Jericho verbleef als voorbereiding op zijn activiteiten als rondtrekkende rabbijn die de verinnerlijking voorstond.
Oproep tot vasten om bekering te bewerkstelligen
en de straffende God af te wenden: Joël 2,15-18
Het boek Joël staat bekend om de rampzalige sprinkhanenplagen die erin worden beschreven. Verschil van mening bestaat er over de datering van dit boek. Men dacht vroeger vooral aan de periode van vlak vóór de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 587 v. C. Tegenwoordig denkt men – op grond van woordgebruik – eerder aan de periode na de ballingschap, m.a.w. na het edict van Cyrus (in de Bijbel Kores geheten) in 538. Toen werd alle ballingen in Mesopotamië terugkeer naar hun eigen land toegestaan.
Onduidelijk is het of het bij de verschillende benamingen van sprinkhanen om verschillende species gaat of dat deze termen de diverse groeistadia van de sprinkhaan aanduiden. De wetenschappers zijn het daar niet over eens. Hoe interessant deze lexicografische kwestie ook is, in zekere zin is dit probleem irrelevant, omdat het duidelijk is dat de sprinkhanen een metafoor zijn voor – naar alle waarschijnlijkheid – de diversiteit aan rampen waardoor Israël getroffen werd. In een boek als dat van Jeremia worden dit soort rampen meestal door een trits aangeduid: het zwaard (oorlog oftewel de vijand), de pest en de honger.
De verscheidenheid van de golven sprinkhanen zou ook temporeel geïnterpreteerd kunnen worden. Het zou dan grofweg genomen in eerste instantie gaan om de vernietiging van het noordelijke rijk, het zogenaamde tienstammenrijk, met Samaria als hoofdstad. Deze heeft in 721 v. C. plaatsgevonden. En vervolgens zou het gaan om de verwoesting van Jeruzalem en omgeving, het zuidelijke rijk Juda, anderhalve eeuw later.
Opvallend is het dat er echter geen concrete aanwijzingen te vinden zijn voor dit soort historische gebeurtenissen. Men suggereert wel dat deze met opzet zijn weggelaten om het boek voor een algemener doel te laten functioneren, namelijk in concreto een oproep tot bekering wanneer men de Thora terzijde heeft geschoven. Naar aanleiding van de rampen, de sprinkhanenplagen, wordt tot bekering, een verandering van gedrag, opgeroepen. Die bekering moet er voor zorgen dat Israël voor verdere rampen gespaard blijft. Belangrijk bij de oproep is dat de door het boek Deuteronomium gebezigde terminologie gehanteerd wordt. Niet zomaar wordt er tot inkeer opgeroepen, maar die inkeer dient ‘met heel uw hart’ (v. 12) voltrokken te worden. Het betreft dezelfde soort verinnerlijking als men aantreft in de tekst van Matteüs 6, die als evangelielezing op Aswoensdag aan de orde komt.
In Joël wordt, zoals gezegd, tot vasten en gebed opgeroepen om zo aan het rampzalige gebeuren, in wat voor tijd dan ook, een einde te maken. Dat wil zeggen dat de rampen veroorzaakt worden door ontrouw aan de God van Israël. Het volk hanteert hierbij evenwel ook een onderhandelingstechniek: zet uzelf niet voor schut door uw eigen volk het onderspit te laten delven. Zo’n benadering vinden we op verschillende plaatsen in de Tenach (de Hebreeuwse Bijbel), voor ons wellicht in strijd met de oproep tot verinnerlijking. Daardoor blijkt steeds weer dat het quasi-axioma ‘lijden is identiek aan straf, en voorspoed is gelijk aan zegen’ moeilijk opzij te zetten valt.
Berouw en vraag om vergeving: Psalm 51
Over de datering van de 150 psalmen bestaat nog steeds verschil van mening. Duidelijk is wel dat sommige psalmen van oude datum zijn, gezien de enkele min of meer parallelle teksten in de literatuur van het oude Nabije Oosten, ook al berust de traditionele toeschrijving van – een groot deel van – de psalmen aan koning David niet op historische feiten. Het gaat daarbij meer om een genre-aanduiding. Zoals de Thora aan Mozes wordt toegeschreven, de wijsheidsliteratuur aan Salomo, zo wordt het boek der Psalmen aan David toegeschreven.
Zo weten we dat historiserende titels boven enkele psalmen niet oorspronkelijk zijn, hetgeen onder meer blijkt uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Tenach uit de tweede eeuw voor het begin van onze jaartelling. De Septuaginta bevat meer en andere titels in het Hebreeuwse Psalmboek.
Ook de historiserende titel boven deze psalm moet van latere datum zijn. Terwijl David als het prototype van de koning in Israël wordt beschouwd, is hij tegelijkertijd degene die als gewoon mens geneigd is in de fout te gaan. De zondigheid van de mens wordt hier exemplarisch verbeeld in het verhaal over de buitenechtelijke relatie met Batseba (2 Samuël 11–12) en zijn meer dan verfoeilijk gedrag ten opzichte van zijn legerbevelhebber Joab. Uit deze historiserende toepassingen blijkt dat de eindredactie van het psalmboek de psalmen wil actualiseren, herkenbaar maken voor wie zich in een gelijksoortige situatie bevindt.
In het eerste deel van de psalm wordt vooral de afstand tot het imperfecte gedrag van de mens geschetst, er wordt berouw getoond. In het tweede gedeelte wordt God gevraagd de mens te herscheppen, hem als het ware opnieuw geboren te laten worden. De psalmist, een tacticus die dezelfde onderhandelingstechniek hanteert als in de boven besproken tekst van Joël, vertelt ook dat vergeving in Gods eigen belang is. Want is de mens eenmaal herschapen, dan zal hij weer in staat zijn Gods macht te verkondigen, hem weer te vereren en wel met ‘een vermorzeld hart’, m.a.w. met de nodige terughoudendheid.
Aanwijzingen voor een juiste attitude: Matteüs 6,1-6.16-18
Matteüs 6,1-18 bevat in het midden het overbekende Onze Vader. Het Onze Vader is evenwel in de lezing van vandaag weggelaten.
Matteüs 6,1-18 heeft een overduidelijke structuur: aanwijzingen worden verschaft hoe men drie verschillende handelingen moet verrichten. Het gaat allereerst – en daar lijkt een soort rangorde van belangrijkheid mee gegeven te zijn – om het doen van gerechtigheid oftewel in het Hebreeuws van de Tenach normaliter aangeduid met het woord tsedaqa, in de moderne joodse traditie de term voor ‘aalmoes’ of ‘zorg voor de armen’, vervolgens om het bidden en tenslotte om het vasten. Alle drie de keren worden de aanwijzingen conditioneel geformuleerd: als je gerechtigheid verricht, bidt of vast, doe het dan zo, namelijk met een zekere terughoudendheid, in het verborgene, en niet zoals hypocriete mensen dat doen met veel vertoon. Dat laatste zal je niets opleveren. Zulk gedrag wordt niet beloond door ‘de Vader in de hemel’. Met andere woorden: loop niet te koop met je schijnbaar perfecte gedrag.
In alle drie de secties worden voorbeelden voor het gedrag gegeven. In verband met de gerechtigheid wordt gezegd: ‘Laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet’. Het voorbeeld voor het gebed luidt als volgt: ‘Maar als je bidt, ga dan je binnenkamer in, doe de deur dicht, bid tot je Vader, die in het verborgene is; en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen.’ (Daarna volgt de nog specifiekere aanwijzing voor het bidden van het ‘Onze Vader’, dat – zoals vermeld – geen onderdeel uitmaakt van de evangelielezing van vandaag.) Het derde voorbeeld betreft het vasten: ‘Maar als jij vast, zalf dan je hoofd en was je gezicht, opdat het bij de mensen niet opvalt dat je vast, maar wel bij je Vader, die in het verborgene is; en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen.’
Matteüs onderstreept enerzijds de relevantie van deze drie belangrijke aspecten van het jodendom van de eerste eeuw, maar anderzijds levert hij in het voetspoor van zijn inspiratiebron, Jezus van Nazaret, kritiek op de formalisering, de manier van uitvoering, van deze allerbelangrijkste opdrachten vanuit de joodse traditie: verricht het goede, bid en vast, maar niet puur ten behoeve van uiterlijk vertoon!
Preekvoorbeeld
In het evangelie horen we Jezus spreken over het geven van aalmoezen, het gebed en over het vasten. Die drie thema’s vormden in het toenmalige jodendom al een bij elkaar horende trits. En in de ervaring van de mensen die deze drieslag praktiseren, klopt het ook: ze horen bij elkaar.
Ik begin maar met het vasten, omdat de Veertigdagentijd die we vandaag ingaan vanouds de Vastentijd heet. Vasten bestaat er primair in, dat je met eten en drinken mindert of daar zelfs een hele tijd grotendeels van afziet. Dat blijkt in de praktijk de aandacht te scherpen. Wie een lange tijd moet rijden, kan beter niet met een volle maag op weg gaan: dan val je eerder in slaap. Daarom wordt er vanouds gevast in de tijden van voorbereiding op een groot feest. Je leeft dan met lijf en ziel naar dat feest toe.
Het vasten is een hele tijd niet populair geweest, maar tegenwoordig komt er opnieuw aandacht voor. Misschien omdat onze islamitische broeders en zusters de ramadan houden, misschien omdat we ontdekken dat we duurzamer moeten gaan leven. Voor sommigen is ook een motief dat ze na willen gaan of ze niet verslaafd zijn geraakt aan hun manier van leven, of ze nog vrijheid hebben om het anders te doen. Soms vast een mens vanzelf: als je heel bedroefd bent of voor iets heel spannends staat, kun je geen hap door de keel krijgen. Zoiets lijkt in de eerste lezing van vandaag aan de hand: het volk is zich zijn schuld zo bewust geworden, dat het gaat vasten en treuren.
Vasten scherpt de aandacht. Dat is goed voor wie wil bidden. Bidden is immers niet allereerst spreken met God. Het gaat allereerst om een letten op God: speuren of je sporen van God in het leven om je heen, in je eigen leven kunt ontdekken. Het is ook luisteren naar God: letten op wat de lezingen van de Schrift jou zeggen. Letten op waar ze je raken: ontroeren ze je? maken ze je angstig? Of boos? Pas daarna komt het antwoorden: alles aan God voorleggen, om zijn ontferming smeken, hem prijzen.
Waar de aandacht gescherpt is, kan een mens ook Gods roeping via de naaste gewaar worden. Waar een mens in nood is, gaat er een appèl uit van hem of haar. Ik moet hier en nu de liefde doorgeven die ik ontvangen heb. Doordat ik gevast heb, valt er te delen met wie minder heeft. En zo zijn we bij de derde van de trits: aalmoezen geven. Dat heet in ons evangelie: gerechtigheid beoefenen. Als ik een aalmoes geef, blijk ik een rechtvaardige te zijn of te worden. Het is dus geen luxe zaak: voor mij niet en al helemaal niet voor degene die de aalmoes nodig heeft.
Het is goed om het bidden, vasten en aalmoezen geven ook in gemeenschap te beoefenen. Anders sta je er helemaal alleen voor en dan kunnen dingen gemakkelijk verslappen. Er zijn groepen die eenmaal in de week samen een sobere vastenmaaltijd houden, samen bidden aan de tafel en het uitgespaarde geld aan een gezamenlijk project geven. In Israël was het gezamenlijk vasten, bidden en aalmoezen geven een vaste gewoonte; daarom was het daar ook een bekende drieslag. Tegelijk heeft dat ook een nadeel: je kunt die dingen gaan doen, omdat het gewoonte is. Je kunt ook met jouw prestaties op die gebieden gaan pronken. Dan klinkt in het evangelie de tegenstem: nee, doe het in het verborgene, voor Gods ogen alleen. Blijf je vasten, ook als niemand het ziet? Geef je ook aalmoezen, wanneer niemand het merkt of hoogstens een computer? Omdat we in onze tijd de gewoontevorming kwijtgeraakt zijn, moeten wij het accent misschien meer leggen op het gezamenlijk doen, ook al betekent dat dat we niet alles in het verborgene doen. Wanneer mensen in of buiten de groep je beginnen te prijzen met wat jij allemaal presteert, wordt het weer tijd om je het evangelie van vandaag te herinneren.
Het doel is in elk geval, dat we samen toeleven naar het echte leven, het Paas-leven, het leven dat voortkomt uit een leven dat heeft durven sterven.
Amen.
Kees Verdegaal, inleiding
Jozef Wissink, preekvoorbeeld