- Versie
- Downloaden 103
- Bestandsgrootte 162.27 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 februari 2021
- Laatst geüpdatet 2 februari 2021
21 maart 2021
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 31,31-34
Deze passage staat in het zogeheten Troostboek van Jeremia, de hoofdstukken 30–31. De tekst dateert waarschijnlijk van na de inname van Jeruzalem (586 vChr.), die de verwoesting van stad en tempel en de ballingschap van vele inwoners in Babylon ten gevolge had.
Een troosteloze tijd, waarin oude teksten over het leven van vóór de ballingschap werden herverteld en geactualiseerd. Zo ook het verhaal van de verbondssluiting op de Sinai.
God had na de bevrijding en uittocht uit Egypte een verbond met zijn volk gesloten met bemiddeling van Mozes op de berg Sinai (Ex. 19–24; 32–34). Een verbond kent rechten en plichten. Worden deze geschonden, dan is het verbond verbroken.
Het volk werd ontrouw, jaagde andere goden na, verkrachtte het recht, hoewel ‘Ik hun meester was’ (Jer. 31,32; Jer. 11). Zo schond het volk het verbond.
Desondanks ziet Jeremia een mogelijk herstel van het verbond, hij spreekt woorden van hoop en heil, culminerend in de belofte van een nieuw verbond tussen God en Israël en Juda, een nieuwe situatie van heil staat voor de deur: ‘Er komen dagen – godsspraak van de Heer – dat Ik met Israël en Juda een nieuw verbond sluit...’ (31,31).
Over een vernieuwd verbond spreekt overigens alleen Jeremia in het Oude Testament (vgl. Luc. 22,20; eveneens 1 Kor. 11,25).
Kenmerkend voor het nieuwe verbond is dat het niet meer op twee stenen tafelen gegrift is, maar in het hart van de mensen. Zo hoeft Gods Tora niet meer onderwezen te worden door leraren, maar zal gekend zijn door jong en oud. Kennen heeft hier de lading van liefhebben (Deut. 30,6). Inhoudelijk gezien is Gods Tora dezelfde als weleer, in die zin is het oude verbond niet veranderd. Van zijn kant doet de Eeuwige er alles aan om het volk een nieuwe start te gunnen en aan zich te binden door dit nieuwe verbond, want alle misstappen en zonden heeft hij vergeven en vergeeft hij, zoals dat trouwens ook in het oude verbond gebeurde.
Johannes 12,20-33
Zes dagen vóór het laatste paasfeest – in het evangelie van Johannes komen drie verschillende paasfeesten voor (2,13–3,21; 6,1-71 en 11,55–20,20) – gaat Jezus naar Betanië, de woonplaats van Lazarus (12,1). Dat zorgt ervoor dat niet alleen zijn aanhang groeit, maar zeker ook de tegenstand van hogepriesters en Farizeeën die tot arrestatie willen overgaan.
Na de zalving door Maria, de zus van Lazarus (12,1-8; vgl. 11,2), maken de hogepriesters plannen om ook Lazarus ter dood te brengen, want als gevolg van diens opwekking zijn veel joden in Jezus gaan geloven (12,10).
De volgende dag gaat Jezus naar Jeruzalem waar hem een warm onthaal wacht: ‘Hosanna! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer: de koning van Israël!’ En Jezus, de koning van Israël, gaat op een ezeltje zitten, iets wat eigenlijk niet kan en waarvan de betekenis de leerlingen pas na zijn verheerlijking duidelijk wordt (12,12-16).
Onze evangelielezing begint met de vermelding van enkele Griekse pelgrims die net als de grote menigte vertoeven in Jeruzalem. Zij spelen geen rol meer in het verdere evangelie, maar zij bevestigen het gemopper van de Farizeeën in het voorafgaande vers: ‘Kijk maar, de hele wereld loopt hem achterna’(12,19).
De Grieken zeggen tegen Filippus: ‘Wij willen Jezus zien’, zoals er letterlijk staat. Dat brengt ons, ook door het noemen van Filippus en Andreas, beiden uit Betsaïda en leerlingen van het eerste uur, terug naar het begin van het evangelie, naar het getuigenis van Johannes de Doper: ‘Ikzelf wist niet wie het zou zijn, maar Hij die mij gezonden had om te dopen in water, had mij gezegd: “Als je ziet dat de Geest op iemand neerdaalt en op Hem blijft rusten, dan weet je: Hij is degene die doopt in heilige Geest.” Ik heb het gezien en mijn getuigenis luidt: dit is de Zoon van God’ (1,33v).
Als Andreas samen met een andere leerling van Johannes de Doper Jezus volgt om te achterhalen waar hij verblijft, zegt Jezus: ‘Kom mee en je zult het zien’ (1,39). Later dringt Filippus er bij Natanaël op aan om mee naar Jezus te gaan: ‘Kom mee en je zult het zien’ (1,46).
‘Zien’ duidt in het evangelie van Johannes praktisch altijd op ontluikend geloof (zie ook het verhaal van de blindgeborene in Joh. 9). Deze Griekse pelgrims, de ‘heidenen’, staan dus in elk geval open voor Jezus, willen in hem geloven. Dat is voor Jezus het teken dat het uur is gekomen. ‘Het uur’ betekent in Johannes zowel de dood aan het kruis als de terugkeer van Jezus naar de Vader.
Of de Grieken Jezus al dan niet zien, komen we niet te weten, maar het ligt voor de hand dat zij erbij zijn, als Jezus zonder inleidende woorden direct spreekt over het uur dat gekomen is (vgl. 2,4; 7,6.8.30; 8,20 toen het uur nog niet gekomen was). Het is het uur van de verheerlijking (13,1; 17,1). Dat is zijn roeping, daartoe is hij in de wereld gekomen. Zijn dood zal vruchtbaar zijn zoals ook de graankorrel moet sterven om vrucht voort te brengen. Alleen door je leven te verliezen, zul je het winnen. Het is een dood ten eeuwige leven. Wie hem navolgt, kan rekenen op zijn aanwezigheid en mag delen in het eeuwige leven, ook nu al, niet slechts ná de dood. Er is hier sprake van een nieuwe heilssituatie zoals dat ook in het heilsvisioen van Jeremia in de eerste lezing het geval is.
Angst overvalt Jezus bij het besef dat het uur is gekomen. Maar in tegenstelling tot de synoptici is er bij de johanneïsche Jezus geen sprake van een innerlijke worsteling (‘Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan. Maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt’ (Mat. 26,39). De Vader en Jezus zijn immers één, de wil van de Vader is die van Jezus, dat is zijn levensdoel. Het is toch wel heel opmerkelijk dat het Griekse woord paschein, ‘lijden’, niet in het evangelie van Johannes voorkomt.
Jan Nieuwenhuis formuleert het zo (blz. 245):
'Het lijden en de dood zijn geen onafwendbaar noodlot, maar een verheerlijking. Zij vormen de openbaarwording van de Gezalfde. De Johannesgemeente verkeert daaromtrent geen moment in onzekerheid. Jezus is Messias, niet ondanks, maar juist vanwege zijn dood. Het is deze dood – niet geaccepteerd als onoverkomelijk, maar gekozen en doelgericht gewild – die Jezus als Messias heeft ontraadseld en geafficheerd. Door die dood is Jezus Messias geworden. Daarom is zijn dood verheerlijking.'
Jezus roept de Vader aan en krijgt antwoord, in het openbaar. Een stem uit de hemel klinkt: ‘Ik heb (de Naam) verheerlijkt en Ik zal verheerlijken’ (12,28). Het eerste deel van deze uitspraak lijkt te slaan op de tekenen die Jezus tot dan toe heeft gedaan, het tweede deel op de aanstaande verheerlijking van Jezus zelf. De aanwezige menigte is verdeeld in haar reactie. Volgens sommigen donderde het, volgens anderen sprak een engel, maar zowel de donder als het spreken van de engel is beeldspraak voor de stem van God. Het punt is dat zij de stem van God niet verstaan (12,34). Jezus legt uit dat de stem niet ‘voor mij, maar voor jullie heeft geklonken’. Het oordeel over de wereld is aanstaande, de vorst van de wereld (Pilatus als vertegenwoordiger van de keizer? Judas Iskariot? Of toch de satan?) wordt onttroond – nog versterkt door het tweevoudige gebruik van het Griekse woordje nun, ‘nu’ (12,31).
Jezus’ dood opent de weg voor de volken. Hijzelf moet van de aarde omhoog geheven worden – in dubbele betekenis: letterlijk aan het kruis en figuurlijk verhoogd tot in de goddelijke heerlijkheid van zijn Vader. Jezus’ dood is zijn verhoging zelf (Jan Nieuwenhuis, blz. 246). Dan zal hij allen, joden én heidenen, tot zich trekken in de verbondenheid met God (v. 32).
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004
Sjef van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988
Preekvoorbeeld
Je hebt het wellicht zelf al meegemaakt: je stelt een vraag, maar die verzandt in een antwoord waar je niet verder mee kan. Of je vraag wordt zo overstemd door een woordenvloed dat je je eigen vraag vergeet. Zoiets lijkt in het evangelie van vandaag te gebeuren. Grieken komen vragen om Jezus te zien, maar verder komen ze niet meer ter sprake, zodat je niet eens weet of ze Jezus nu wel ontmoet hebben. Ze verdwijnen uit het verhaal. En Jezus’ antwoord lijkt in het luchtledige te belanden. Tenminste, dat kan onze indruk zijn.
Die Grieken worden gerekend tot de toehoorders voor wie Johannes zijn evangelie schrijft, mensen die niet tot het Joodse volk behoren, maar die wel bij dit volk willen horen over God. Godzoekers. Zij komen naar de tempel in Jeruzalem op bedevaart. Daar vinden zij wat ze in hun eigen godenwereld en cultuur niet meer vinden. Als Johannes zijn evangelie schrijft is die tempel al verwoest door de Romeinen en de toehoorders van Johannes zijn Joden en niet-Joden, Grieken, die christen geworden zijn. Ondertussen zijn ze niet meer toegelaten in de Joodse synagoge. Maar in hun eigen gemeenschap ontmoeten ze hun Heer, die zij als Messias erkend hebben. En zoals hun Heer kennen zij vervolging.
‘Wie zich aan zijn leven vastklampt, verliest het; maar wie zijn leven prijsgeeft in deze wereld, zal het behouden voor het eeuwig leven’, horen zij en zij weten waarover het gaat: ze kennen het lot van Jezus en ze kennen hun eigen situatie.
Hier zijn wij die ‘Grieken’, mensen die niet behoren tot het Joodse volk, het volk van de belofte, en die Jezus willen ontmoeten. Of is die ontmoeting ondertussen uitgesleten tot een déjà-vu? Laat ons maar hopen dat de grondregel van Jezus’ leven: ‘Als een graankorrel niet in de akkergrond sterft, blijft hij onvruchtbaar’, de grondregel is geworden van ons eigen leven. Dat is de hoop die Jeremia uitspreekt in de eerste lezing van deze zondag: in het nieuwe verbond dat God met zijn volk zal sluiten, grift hij die wet niet meer op stenen tafelen, maar in het hart van mensen. Ook al grijpt het beeld van de graankorrel terug op een biologisch proces, voor de mens gaat het niet alleen over een biologisch proces, maar ook over een levenskeuze om lief te hebben. Ons eigen leven krijgt alleen maar zin in ons leven voor anderen.
Ongetwijfeld ken je mensen – en misschien ben je zelf een van hen – die net in de toewijding aan anderen hun geluk vinden. Voor een gezin of een vriendschap is dat bijna vanzelfsprekend. Maar toewijding en liefde kunnen ver daar overheen gaan en inzetten op doeleinden en mensen, die je zelf niet eens persoonlijk kent. De vraag is: leef je voor je zelf, of voor je eigen kleine clan – of sta je open voor de grensoverschrijding van de liefde, voor de vreemde andere, voor de Andere met een hoofdletter. Hierover zegt Jezus in het evangelie: ‘Wie mij wil dienen, zal mij moeten volgen, en waar ik ben zal ook mijn dienaar zijn.’
Soms loopt deze keuze als vanzelf, maar ze kan ook haaks staan op de heersende trends in een samenleving. Veel mensen zetten zich in op allerlei terreinen, met grote vanzelfsprekendheid. Maar tegelijk krijgen wij voortdurend aangepraat wat je allemaal moet bezitten en veroveren om gelukkig te kunnen zijn. Het blijft kiezen, telkens opnieuw.
En soms kan zo’n keuze afschrikken. Ook voor Jezus blijkt dat zo te zijn. De ontmoeting met de Griekse pelgrims in Jeruzalem is voor hem het signaal dat het menens wordt: ‘Het uur is gekomen dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt’, is zijn eerste antwoord. Tot nu toe had hij altijd gezegd, dat zijn uur er nog niet was. Maar nu staat hij voor de keuze: wegvluchten en het eigen leven redden, of doorgaan en weten dat dit het einde zal zijn. In het zinnetje dat aan het evangelie van vandaag voorafgaat, staat: ‘De Farizeeën mopperden tegen elkaar: “Zie je wel? We komen geen stap verder. Kijk maar, de hele wereld loopt hem achterna.”’ Die Griekse pelgrims vertegenwoordigen die hele wereld. De roeping van Israël gaat niet enkel over het eigen volk, maar over het heil van die hele wereld. En het is die roeping die Jezus in zijn eigen keuze wil voltrekken. Maar die keuze, dat uur, boezemt hem ook angst in: ‘Nu het zover is, is mijn ziel ontsteld. Zal ik dan zeggen: “Vader, red mij uit dit uur?” Nee, want juist daarom ben ik gekomen: met het oog op dit uur. Vader, verheerlijk uw naam!’ In de andere evangelies worden deze angst en overgave aan de Vader uitgebeeld in de Hof van Olijven.
Kennen wij in ons eigen leven als christen zo’n keuzes? In de christelijke geschiedenis zijn er genoeg voorbeelden van mensen die zo’n keuze gemaakt hebben: denk maar aan Oscar Romero, aan Maximilaan Kolbe, aan Dietrich Bonhoeffer, aan Martin Luther King. Maar de graankorrel die in de aarde valt mag je ook herkennen in de journalist die onrecht aanklaagt en daarvoor de rekening betaalt, of in de naamloze verplegende die alle risico erbij neemt om oude of zieke mensen te verzorgen, of in de klokkenluider in de ambtenarij of in een bedrijf, die er zijn job bij inschiet…en vul zelf maar aan met mensen die je in je eigen leven ontmoet en die je leven geven in plaats van je leven leeg te zuigen. Een ontelbare menigte voor de troon van het Lam, zegt het Boek der Openbaring hoopvol. In zo velen komt Gods heerlijkheid aan het licht.
Binnen enkele weken vieren we Pasen. We vieren hoe in Jezus Gods heerlijkheid aan het licht komt. Deze veertigdagentijd is een uitnodiging om hem te volgen, om te zijn waar hij is, om ook in ons eigen doen en laten Gods licht toe te laten en om Gods heerlijkheid te herkennen in de meest verworpen mens.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Daniël De Rycke OFM