- Versie
- Downloaden 91
- Bestandsgrootte 169.62 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 11 maart 2021
- Laatst geüpdatet 11 maart 2021
2 mei 2021
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22; 1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Blijvend verbonden met en in Jezus oprecht getuigen van zijn liefde
De lezingen van deze zondag gaan over het belang om te leven in een blijvende verbondenheid met Christus om daadwerkelijk en vrijmoedig te kunnen getuigen van zijn liefde, met erkenning van onze beperkingen. Tevens is die persoonlijke verbondenheid met Christus ook de basis voor onze onderlinge verbondenheid.
Handelingen 9,26-31
In de eerste lezing horen we hoe Paulus na zijn bekering in Damascus aankomt in Jeruzalem, waar hij probeert aansluiting te vinden bij de leerlingen. Dat lukt aanvankelijk niet omdat zij niet kunnen geloven dat hij een leerling is. Dat is maar al te goed te begrijpen.
Even eerder in de Handelingen horen we over de moord op Stefanus, die als diaken tot de oergemeente van Jeruzalem behoorde. Paulus, die toen nog met zijn (vergriekste) Joodse naam Saulus werd aangeduid, was het eens met die moord. De moord op Stefanus was het begin van hevige vervolgingen tegen de hele gemeente van Jeruzalem. Met uitzondering van de apostelen raakten allen verspreid over de landstreken Judea en Samaria. Saulus wilde de gemeente vernietigen (Hand. 8,1-3).
Daarna vraagt hij aan de hogepriester toestemming om naar Damascus te mogen gaan om daar de aanhangers van de Weg, zoals de eerste christenen daar werden genoemd, gevangen te mogen nemen en naar Jeruzalem over te brengen (Hand. 9,1v).
Onderweg naar Damascus overkomt hem een stralend licht en hoort hij de stem van de Heer: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?’ (Hand. 9,3-5). Dat is het begin van zijn radicale ommekeer. Nadat hij zich heeft laten dopen sluit hij zich aan bij de leerlingen in Damascus en verkondigt in de synagogen ter plaatse dat Jezus de Zoon van God is. Daarmee brengt hij veel Joden in verlegenheid en zij maken plannen om hem te doden. Saulus krijgt er lucht van en met behulp van leerlingen ontvlucht hij ’s nachts de stad. En dan gaat hij terug naar Jeruzalem.
Zijn eigen missie naar Damascus heeft een zeer bijzondere wending gekregen. In Jeruzalem wacht hem geen groots onthaal bij de oergemeente. De leerlingen zijn zeer argwanend en bang. Barnabas, een aanzienlijk lid van de oergemeente, van wie eerder wordt verteld dat hij een stuk grond verkocht om de opbrengst aan de armen te geven (Hand. 4,37), trekt zich het lot van Saulus aan. Hij brengt hem bij de apostelen en vertelt over diens wonderlijke ontmoeting met de Heer onderweg naar Damascus, en hoe hij van vervolger van Christus tot vrijmoedig verkondiger geworden is van de Naam van Jezus, de Messias (Hand. 9,27). Daarmee krijgt Saulus voet aan de grond in Jeruzalem en kan hij samen met de apostelen optrekken en vrijmoedig optreden in de Naam van Jezus (Hand. 9,28).
De vrijmoedigheid van Saulus wordt daarna nog vaker genoemd in verband met zijn optreden (Hand. 13,46; 14,3; 18,26; 19,8; 26,26; 28,31). Die vrijmoedigheid in het verkondigen wordt eerder in de Handelingen in verband gebracht met vervuld zijn van de heilige Geest (Hand. 4,31). Toch blijft de aanwezigheid van Saulus spanningen oproepen binnen de Joodse gemeenschap van Jeruzalem, met name van de kant van de Hellenisten (Grieks sprekende Joden). Vanuit dezelfde hoek had Stefanus eerder tegenstand ondervonden (Hand. 6,9). Nu proberen ze ook Saulus te vermoorden.
Dat lijkt de weg van Saulus: van vervolger wordt hij volgeling en als volgeling wordt hij ook weer vervolgd. Dat zullen we in het vervolg van de Handelingen vaker tegenkomen, naast erkenning ook afwijzing: in Antiochië in Pisidië (13,14.48.50), in Ikonium (14,1.5-6); in Tessalonica (17,1-4.5), in Berea (17,10-12.13). En regelmatig horen we daarbij dat Paulus en zijn gezellen onder geleide van broeders een veilig heenkomen vonden, zoals ook in onze perikoop het geval is (v. 30).
Het vrijmoedig en onverschrokken optreden van verkondigers roept nu eenmaal naast instemming ook weerstand op. Dat hebben zowel Stefanus als Saulus in Jeruzalem ervaren. Dat laatste kan geen reden zijn om de mond te houden. De vrijmoedigheid is niet bedoeld om anderen te kwetsen, maar om de boodschap frank en vrij uit te dragen.
Het slotvers van de lezing van vandaag zegt dat de gemeente van Judea, Galilea en Samaria nu vrede genoot. In aansluiting op het voorafgaande zou je de conclusie kunnen trekken dat die vrede een gevolg is van het vertrek van Saulus, als bron van onrust. Maar het vers is vooral bedoeld om een overgang te maken naar het vervolg, waarin het over Petrus gaat.
Het verhaal van Saulus maakt duidelijk dat zelfs de grootste tegenstander tot bondgenoot kan worden. Maar dat vraagt een grote overwinning van beide kanten, bijzonder ook van degenen, die vol angst en wantrouwen zijn op grond van ervaringen uit het verleden. Dan kunnen bruggenbouwers zoals Barnabas een grote dienst bewijzen aan de gemeenschap.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de apostelen. Gevangene omwille van Jezus Christus’ en Th.A.F.M. van Adrichem ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-37
1 Johannes 3,18-24
Johannes, de zoon van Zebedeüs, wordt vrij algemeen erkend als de auteur van het vierde evangelie en van de drie brieven, waarvan we vandaag een gedeelte lezen uit de eerste brief.
De auteur richt zich tot een aantal huiskerken in de omgeving van Efeze, Klein Azië. Hij is verantwoordelijk voor hen en draagt hen een grote liefde toe.
Zelf leeft hij sterk vanuit de ervaren verbondenheid (koinonia) met Jezus Christus, zo schrijft Johannes in de eerste regels van zijn brief. Dat is de basis voor zijn verkondiging aan de gemeente, ‘opdat u met ons verbonden bent. En onze verbondenheid is een verbondenheid met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus. Wij schrijven dit om onze vreugde volkomen te maken’ (1 Joh. 1,3). Johannes spreekt de gemeenteleden in zijn brief regelmatig aan met heel vertrouwelijke woorden: ‘kinderen’, ‘geliefden’, ‘broeders en zusters’.
Die blijvende verbondenheid met God is heel wezenlijk voor Johannes, en daartoe spoort hij dan ook voortdurend aan. We onderhouden die verbondenheid: door te horen naar het Woord dat was vanaf het begin en dat leven is (1 Joh. 1,1) en dat in Jezus naar ons toegekomen is; door te gaan in het licht van God (1 Joh. 1,5), dat in Jezus tot ons gekomen is; door Gods geboden te onderhouden (1 Joh. 2,3; 1 Joh. 3,22.24).
In de lezing van vandaag verwoordt Johannes het gebod van God als volgt: ‘Van harte geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben zoals Hij ons heeft bevolen’ (1 Joh. 3,23). Geloven in Jezus en elkaar liefhebben. Het lijkt een variant op het belangrijkste gebod dat Jezus aan zijn leerlingen leert: God beminnen en de naaste als jezelf.
De maatstaf voor liefhebben is Jezus zelf, die geleerd heeft wat liefde is: Hij heeft zijn leven voor ons gegeven (1 Joh. 3,16). Het gaat bij liefhebben niet om mooie woorden, maar om daadwerkelijke en oprechte liefde, waarachtig, dat wil zeggen zonder bijbedoelingen (vv. 18-19). Maar wie durft van zichzelf te beweren oprecht, zonder enige bijbedoelingen lief te hebben? Johannes gaat in op dat spanningsveld in mensen: hoe je je voor God kunt plaatsen als je eigen hart je veroordeelt? Dat kun je doen in het besef dat God groter is dan ons hart. Hij weet alles, ook van onze menselijke beperkingen, maar is ook grootmoedig en barmhartig (v. 20). In het begin van zijn brief heeft hij dit spanningsveld ook al aangeroerd toen hij schreef: ‘Als wij zeggen zonder zonden te zijn, bedriegen wij onszelf en woont de waarheid niet in ons. Als wij onze zonden belijden, is hij zo getrouw en rechtvaardig, dat hij onze zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. Maar als wij zeggen dat wij geen zonde bedreven hebben, maken wij hem tot leugenaar; dan woont zijn woord niet in ons’ (1 Joh. 1,8-10).
Hier en elders in de brief spreekt Johannes over een vrijmoedige omgang met God. Hij heeft het over een vrijmoedig en zonder schaamte uitzien naar zijn komst (1 Joh. 2,28); zonder vrees voor de dag van het oordeel, omdat wij in deze wereld leven zoals Jezus (1 Joh. 4,17); vrijmoedig staan tegenover God, omdat hij, indien we iets vragen overeenkomstig zijn wil, ons zal verhoren (1 Joh. 5,14).
Ook in onze perikoop gaat het over die vrijmoedige omgang met God (v. 21), hier gekoppeld aan gebedsverhoring: ‘wij krijgen van Hem alles wat wij vragen’ (v. 22). Maar deze belofte is wel ingebed in enkele vooronderstellingen: ‘wanneer ons hart ons niet veroordeelt’ én ‘omdat we ons houden aan zijn geboden en doen wat Hem welgevallig is’.
Hoe moet je die vooronderstellingen opvatten? Zijn het voorwaarden waaraan we eerst moeten voldoen om het gevraagde te verkrijgen óf vloeien die vooronderstellingen als het ware natuurlijk voort uit een leven in verbondenheid met God?
Het laatste vers spreekt over de verbondenheid met God in Christus: ‘Wie zijn geboden onderhoudt, blijft in God en God blijft in hem’ (v. 24a). En zijn blijven in ons wordt bewerkt door de Geest, ‘die Hij ons gegeven heeft’ (v. 24b). Wie leeft in en vanuit de verbondenheid met God in Christus zal leven overeenkomstig diens geboden en zich afstemmen op Gods wil, verlangt om diens wil te volbrengen. Hij zal leven vanuit een innerlijk weten wat God welgevallig is en behaagt.
Deze zienswijze heeft veel weg van die van Paulus, wanneer hij zegt: ‘Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20).
Johannes 15,1-8
In het evangelie horen we het begin van een lange toespraak van Jezus tot zijn leerlingen. Deze toespraak sluit direct aan op de tafelgesprekken van Jezus met zijn leerlingen tijdens een laatste avondmaal. Hij begint zijn toespraak met een ‘Ik ben’ uitspraak: ‘Ik ben de ware wijnstok’. Met deze beeldspraak sluit hij aan bij profetische teksten uit het Eerste Testament, waarin Israël wordt vergeleken met een wijngaard. Daarbij gaat het doorgaans om een wijngaard, die geen vruchten voortbrengt: Jesaja 5,4; Jeremia 2,21; Ezechiël 15,6 en 19,14.
Jezus varieert op deze beelden van wijngaard (Israël) en wijngaardenier (God) en heeft het over wijnstok (Christus) en ranken (leerlingen/gelovigen). In aansluiting bij de profetische teksten spreekt hij over ranken die geen vruchten dragen en die worden weggesneden, gesnoeid (vv. 2a.6). Maar het merendeel van het evangelie gaat over de ranken die wél vrucht dragen. Zij worden ook gesnoeid, maar bij hen gaat het om bijsnoeien, zuiveren, opdat zij nog meer vrucht dragen (v. 2bc).
Het zuiveren gebeurt allereerst door de verkondiging van Gods woord. De leerlingen die met Jezus zijn meegetrokken hebben volop gedeeld in de verkondiging van Jezus. Daarom kan hij bij een laatste avondmaal tegen hen zeggen dat zij al gezuiverd zijn, met uitzondering van degene die hem zal overleveren (13,10v).
In het concrete geval van de gemeenten waar de evangelist voor schrijft kan het bij het bijsnoeien en zuiveren ook gaan om vervolgingen, waaronder de gemeenteleden te lijden hebben of om verdeeldheid ten gevolge van de aanwezigheid van een antichrist of om verbanning uit de synagoge.
‘Blijft in Mij en Ik in u’ (v. 4), dat is de uitdrukkelijke aansporing van Jezus in het evangelie. Die verbondenheid is levensnoodzakelijk: een rank kan geen vrucht dragen uit eigen kracht.
Een rank die wel verbonden blijft, en zich laat leiden door Gods woord (dat is de betekenis van ‘als mijn woorden in jullie blijven’), die zal ten deel vallen wat hij verlangt (dat is de betekenis van: ‘vraag dan wat je wilt, en het valt je ten deel’).
Door in Jezus te blijven zullen de leerlingen delen in wat hem eigen is en vrucht dragen: zijn woord (15,7), zijn liefde (15,9v), zijn vreugde (15,11), zijn Geest (14,17), hemzelf en de Vader (14,23).
De innige verbondenheid van de wijnstok en de ranken is het fundament voor een innige verbondenheid tussen de ranken onderling.
Preekvoorbeeld
Jezus zegt: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Hij is de opstaande stam, dat diepgewortelde hout, wij de ranken, de kronkelige vertakkingen, zijwaarts geleid langs leidraden of latwerk, en daaraan, de vrucht, de druiventrossen.
‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Als Jezus dat zegt, stelt hij geen voorwaarden, mitsen en maren, niet dat je wel heel erg je best moet doen, dat je goed moet geloven en in alle opzichten braaf moet zijn.
Nee, onvoorwaardelijk: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ De levenssappen die vanuit de wortels in de stam worden getrokken en vanuit de wijnstok door de ranken worden gestuwd om uiteindelijk de vrucht rond en vol te maken, die levenskracht gaat ook onvoorwaardelijk door jou heen.
Levenssap, zo noem ik het maar omdat ik het gezien heb. Aan de voorkant van ons vorige huis had ik een wijnstok geplant, geleid langs de muur. In de winter – als die wijnstok in rust is – kun je hem snoeien, maar als je hem later – in maart nog – beschadigt, dan druppelt dat levenssap eruit, een grote wond blijft druppelen, zo’n wijnstok zet kracht, er komt heel veel vocht uit.
‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Die levenskracht van hem stroomt door jou heen, dat is je levensader, die houdt jou fris en gezond en krachtig. Daar leef je van.
Het is de levenskracht van Christus, die door jou heen vloeit, die jou dagelijks sterkt, zodat jij vrucht draagt, zodat je bestaan niet vruchteloos is, dat het niet tevergeefs is hoe je leeft, verloren moeite, zinloos wat je doet, nee, je brengt vrucht voort.
En dat alles onvoorwaardelijk, die levenskracht komt niet bij jou vandaan, er leeft in jou een kracht die je van jezelf uit niet zomaar herkent.
Net over de Duitse grens ligt Xanten, een plaatsnaam met een X. Die X was oorspronkelijk een S. De S van de heiligen. Wir gehen zum Sankten, de heilige Victor en de zijnen, martelaren. Als je dat maar vaak genoeg zegt, wordt het vanzelf Xanten. In 1976 – ruim 40 jaar geleden – heeft Gernot Rumpf, beeldend kunstenaar, voor de grote Dom van Xanten een bronzen altaar gegoten, ingegeven door het evangelie van vandaag: de wijnstok en de ranken.
Je ziet de wijnstok, de vertakkingen, de druiventrossen. Tussen de ranken zitten vogels en andere dieren, een slak, een konijntje, een haas, vooral veel vogels. Hij zegt erover, dat hij wilde zinspelen op Franciscus die preekte voor de vogels én dat hij de geloofsgemeenschap wilde uitbeelden: vogels van allerlei pluimage die eten van de tafel van de Heer. Vreemde vogels, ondermeer een streng ogende vogel met een strak befje om zijn nek en een vroom wijfje aan zijn zijde. Want ook de reformierte dominee en zijn echtgenote is een plaatsje toegedacht. En natuurlijk de duif van de vrede en de haan die ons wakker houdt.
Niet alleen deugden worden verbeeld. Er zit een heel ijdel vogeltje in een spiegel te kijken: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in het land?’
En Sint Victor en zijn metgezellen zijn daar, soldaten van het Thebaanse legioen uit Egypte, derde eeuw, uitgebeeld als vogels met schilden in hun vlerken, schilden getekend met het kruis.
Christus zegt: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ De wijnstok en de ranken vormen samen een groen uitspansel van bladeren en druiventrossen – geleid, gesnoeid, opgebonden – doorhangend hout, rijpe vruchten.
Vogels eten ervan, de kinderen snoepen. Straks in de herfstkleuren van het najaar wordt de oogst binnengehaald en verwerkt: most, jonge wijn, druivenkoeken. ’s Avonds de wijnfeesten. ‘Eet, vriend en vriendin! Drink, en word dronken van liefde!’ zingt het Hooglied en ondertussen ligt de wijn te rijpen in de kelders.
Overvloed. ‘Blijf in mij, dan blijf ik in jullie. Een rank die niet aan de wijnstok blijft, kan uit zichzelf geen vrucht dragen.’ Het is knoestig hout, gedraaid, verweerd. Ik vind het een dappere gelijkenis. Want de wijnstok die de beste wijn van het feest opbrengt, is er niet een uit die bloeiende wijngaard aan de rand van het dorp. Nee, de beste wijn komt van de hooggelegen gaarde, waar een uitgemergelde wijnstok de droogte en de arme grond trotseert. Diepgeslagen wortels reiken naar een beetje vocht. De zon blakert. Dat wordt de goede wijn.
Zo ook de ranken. Ze worden gekrent, ze worden gesnoeid. Het is pijnlijden voordat je de vruchten ziet. Die wijngaard, het evangelie ziet er een landman in werken. De psalmen zien er zwijnen in wroeten. Ik bedoel: niet alle groeipijn komt van God. Híj snoeit en krent met beleid, maar soms wordt er ook domweg gerukt en beschadigd, en dat heb je als rank aan de wijnstok te doorstaan. Misschien dat straks de landman komt om een zwaar gebogen rank op te binden en steun te geven.
In het Grieks klinkt dat ‘krenten’ en ‘snoeien’ als ‘reinigen’, ‘opschonen’. Vandaar dat Christus er in één adem aan toevoegt: ‘Jullie zijn al rein door alles wat ik tegen jullie gezegd heb.’ Zijn woord snijdt de wildgroei weg. Je wordt in cultuur gebracht, gecultiveerd (dat is iets anders dan aangepast), de dode stukken, daar waar de levensstroom stagneert, worden afgekapt.
En de krenten moeten weg, die onvolgroeide dingen; ’t zal nooit wat worden ook. Ze leggen een nutteloos beslag op je bouwstoffen en energie. Als de landman komt, haalt hij ze weg om de goede vruchten te laten rijpen.
Maar voor je het weet, lees je de gelijkenis psychologiserend, in jezelf gekromd, wenend om bloemen in de knop gebroken, en zijn de krenten de benepenheid en de kleinzieligheden waarmee mensen elkaar vermoeien. Ja, die kleingeestigheid moet ook weg, maar je moet het ook meteen maar weer relativeren. Als eenmaal geoogst is en de druiven getreden, weet niemand meer welke vrucht jíj gedragen hebt.
Terug naar dat zware bronzen maar lichtvoetige altaar van Xanten. Geen losse ranken op zichzelf, geen vroom individualisme of streng zelfonderzoek, maar gemeenschap wordt daar uitgebeeld, onze gelóófsgemeenschap: de wijnstok met zijn ranken, bladeren, druiventrossen, en daartussen die vogels en de andere dieren.
De wijnstok herbergt niet het ideale leven maar het gewone leven, geen vrome illusie maar werkelijkheid: deugden en ondeugden, grappen en diepe ernst, ook vogels die alleen maar negatieve symboliek met zich meedragen: gierzwaluwen, de een afgebeeld met een slangenstaart, de andere met duivelsoren, omdat ze zo’n hels kabaal maken, een schril unheimisch geschreeuw straks als het schemert.
Nee, het leven is niet onder één noemer te brengen en het geloof klopt van geen kant. Maar Christus, de ware wijnstok, draagt zijn ranken en alles wat daar huist en alles wat daar omgaat, leeft van hem, het schuilt in zijn schaduw. ‘Zelfs de mus vindt een huis en de zwaluw een nest waarin ze haar jongen neerlegt, bij uw altaren’, zo staat geschreven in de Psalmen.
‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Het evangelie legt er nadruk op dat je ‘in hem’ moet blijven, want zonder de wijnstok zul je geen vrucht dragen. Los van de wortel verdor en verdroog je.
Toch is dat een merkwaardige beeldspraak. Je moet het meteen ook omkeren: die wijnstok houdt jou heus wel vast. Dit hele groene uitspansel is in hem gegrond en houdt je omvangen. Dat hier leven te vinden is en vrucht, gaat van hem uit. Want de grondtoon van deze gelijkenis is niet dat je angstvallig bij hem moet blijven, anders bloed je dood. Dit evangelie zegt dat ons leven uit hem voortkomt en van hem uitgaat. De grondtoon is vreugde en dankbaarheid. En als er nu één levenskracht door onze aderen stroomt, dan is het wel de liefde.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen