- Versie
- Downloaden 290
- Bestandsgrootte 161.93 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 december 2021
- Laatst geüpdatet 7 december 2021
6 februari 2022
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 6,1-2a.3-8
De eerste lezing begint met het markeren van een belangrijk moment: het sterfjaar van koning Uzzia, de koning van Juda van ca. 787-736 vChr. Belangrijk omdat Uzzia, ook Azarja genoemd, beschouwd wordt als een koning die recht deed in de ogen des Heren, maar… die ook de offerhoogten liet bestaan (2 Kon. 15,3v). Daarom strafte God hem met melaatsheid. Of, zoals het in Kronieken staat: zolang hij God zocht deed hij goed en bracht hij welvaart. Maar toen hij sterk was geworden, verhief hij zijn hart en ging tegen JHWH in: niet de priesters liet hij offeren in de tempel, maar hij zelf bracht de offers (2 Kron. 26,1-23, speciaal 16-23).
Haaks op dat koninkrijk, waarvan de koning nu overlijdt – ook symbolisch om aan te geven dat er een einde komt aan dat koninkrijk dat niet het goede koningschap naar Gods woord is – wordt er ruimte geschapen voor een nieuw tijdperk, voor een ander koninkrijk: het koningschap van God. Daarvan heeft de profeet Jesaja een scherp beeld, een visioen, dat ontvouwd wordt in de verzen 6,1b-4: Jesaja ziet de heerschappij van JHWH doorbreken in de wereld. JHWH is gezeten in koninklijke waardigheid in de tempel, waar de serafs Hem toezingen met ‘Heilig is JHWH van alle machten. Heel de aarde is vol van zijn heerlijkheid.’ En deze openbaring van God gaat gepaard met en is zichtbaar door rook en bevingen, zoals vaak wanneer God zich manifesteert.
Jesaja acht zich schuldig door het ‘zien’ van JHWH omdat hij zichzelf ziet als een man met onreine lippen gelijk zijn volk onreine lippen heeft, niet waardig om in de nabijheid van JHWH te verkeren. En niet in staat om dit volk toe te spreken als woordvoerder van God. (v. 5). Door Gods ingrijpen, via een seraf met een gloeiende kool, worden de lippen van Jesaja gereinigd en wordt zijn onreinheid of zondigheid opgeheven, zodat hij wel kan spreken als woordvoerder van God (vv. 6-7).
Dan, in vers 8, hoort Jesaja de stem van God met de vraag wie namens God naar het volk zal gaan, waarop Jesaja zich geroepen acht deze moeilijke taak op zich te nemen en zich daartoe bereid verklaart. Zo wordt hij door God zelf bemoedigd en gezonden om tot het volk te spreken namens JHWH.
1 Korintiërs 15,1(3-8.)-11
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 5,1-11
‘De roeping van de eerste leerlingen’ of ‘De wonderbare visvangst’ staat vaak boven dit bijbelfragment. Beide aanduidingen zijn juist, maar er staat meer in deze evangelietekst.
Lucas heeft in hoofdstuk 4 al bijna een volledig beeld geschetst van het optreden van Jezus. Nadat Jezus zelf de beproevingen van de duivel, het kwaad, heeft afgewezen en weerstaan (Luc. 4,1-13) met daarin de zin, dat de mens niet van brood alleen leeft, maar door het woord van God (v. 4), gaat hij naar Galilea en leert in de synagogen, waar hij door de aanwezigen alom wordt gewaardeerd (vv. 14-15). Daarna gaat hij naar de synagoge van Nazaret, waar hij uit de profeet Jesaja leest (Jes. 61,1v) en zich bekend maakt en zijn ‘programma’ ontvouwt. Wanneer Jezus de woorden van Jesaja op zichzelf toepast volgt er een afwijzing door de inwoners van Nazaret van hun eigen profeet (vv. 28-29), en jagen zij hem de stad uit (vv. 16-30).
Vervolgens gaat Jezus naar Kafarnaüm, waar Lucas met een verhaal over de genezing van een bezetene de kracht van Jezus’ woorden onderbouwt (31-37). Zo ook met twee andere genezingsverhalen in de verzen 38v en 40v.
Dit rondtrekken door Galilea wordt afgesloten met: ‘Ik moet ook aan andere steden het Evangelie verkondigen’ (42v), waarna Jezus zijn onderricht in de synagogen van Judea voortzet. Verschillende keren benadrukt Lucas dat Jezus, zowel in Galilea als in Judea in de synagogen onderricht gaf.
Dan volgt onze perikoop, hoofdstuk 5,1-11. Hier biedt Lucas een zeer nauwkeurig gecomponeerd verhaal, met een prachtige metafoor over het vangen van vissen, waarmee hij zijn betoog onderstreept.
De perikoop begint in het Grieks met (En) het geschiedde, een aanduiding voor een belangrijke nieuwe stap. Hier beter: twee stappen. In het eerste fragment, de inleiding op wonderbare visvangst, dringt de menigte, zoals eerder in Galilea, bij hem aan – het verslag van Lucas loopt van hoofdstuk 4 direct door in hoofdstuk 5 en de naam ‘Jezus’ hoeft blijkbaar niet genoemd te worden – om het woord van God, de Tora, te horen. Op de achtergrond lijkt al de tekst te spelen die in Lucas 10,2 expliciet wordt geformuleerd: De oogst is groot…
Lucas benadrukt hier in vers 1 ‘het horen van het Woord van God’ en ‘Jezus staat bij het Meer van Gennesaret’.
Jezus ziet twee boten, waar de vissers af gaan om hun netten te spoelen. Het suggereert dat het ochtend is. Want gebruikelijk was om ‘s nachts te vissen, de beste tijd. Jezus gaat in een van die boten, die van Simon is, en vraagt hem om een eindje van de oever af te varen, zodat Jezus voor de grote menigte zichtbaar is. En zittend in deze boot, als een leraar in de synagoge (zie Luc. 4,20), onderwijst Jezus hier de menigten, nu dus vanaf het meer.
Het moge duidelijk zijn, dat het Lucas in deze verzen gaat om de verkondiging van het Woord van God, waar de menigten (de volkeren en Israël) naar uitzien. En dat die verkondiging niet aan de synagoge gebonden is, maar ook daarbuiten kan plaats vinden. Het Meer van Gennesaret is hier een metafoor voor de zee van volkeren. Zo werkt Lucas, indachtig de woorden van de oude Simeon, dat de Messias een licht zal zijn voor de volkeren en een heerlijkheid voor Israël (Luc. 2,31v), het programma van Jezus uit, dat de verkondiging van het Woord van God ook naar de volkeren geschiedt.
Na een kleine rol voor Simon in het vorige fragment is in het volgende, vers 4-10a, een grotere rol voor hem weggelegd. In onze tekst wordt zijn naam in totaal zes keer genoemd; één keer met zijn tweede naam Petrus.
Nu zegt Jezus tegen Simon verder het meer op te gaan, waar het diep genoeg is om de netten uit te werpen. Meteen reageert Simon, als beroepsvisser die niet gelooft dat ze overdag wel iets zullen vangen, terwijl ze ’s nachts, de beste tijd om te vissen, ook niets hebben gevangen. Hij spreekt Jezus aan met een gewone aanspreektitel ‘meester’. Om direct daarop – vertrouwend op Jezus’ woord – te doen wat Jezus vraagt: de netten opnieuw uit te werpen.
Daarop kan hij een enorme hoeveelheid vis binnenhalen, zodat de netten (haast) scheuren. Het is zo’n grote hoeveelheid, dat Simon zijn maten in de andere boot te hulp moet roepen. Wanneer die komen, halen ze de vis binnen en zinken de boten bijna.
Nu volgt vers 8 waarin Simon een soort belijdenis uitspreekt (vgl. de eerste lezing, Jes. 6,5. En de manier waarop Paulus zijn roeping beschrijft in de tweede lezing, 1 Kor. 15,9v).
En ziende valt Simon Petrus voor Jezus knieën en spreekt zijn ontzag uit voor Jezus: ’Ga uit van me (hier staat hetzelfde werkwoord als eerder toen de demonen uit de bezetenen gingen, Luc. 4,35 en 41), want ik ben een zondig man, Heer.’ In de Griekse tekst staat het woord ‘ziende’ voorop. Het is niet alleen een gewoon zien met de ogen, maar een gelovig zien. Daarom geeft Lucas hier aan Simon een tweede naam: Petrus (Rots), verwijzend naar het latere optreden van Petrus. Simon spreekt nu als gelovige en gebruikt daarbij de aanspreektitel voor Jezus na diens verrijzenis: ‘Heer’. Simon beschouwt zich als een man met tekortkomingen en acht zich daarom niet waardig dat Jezus in hem is en met hem wil werken aan het Rijk van God. Een geheel andere reactie dan de reactie van de inwoners van Nazaret op Jezus’ optreden!
Hier komen vier ‘beelden’ bij elkaar: De grote hoeveelheid vis is een ‘bewijs’ dat het terecht is dat Simon vertrouwen stelt in Jezus. Dit ziende komt Simon van ongeloof tot geloof. En die grote hoeveelheid noopt hem zijn maten erbij te halen om te helpen. Bovendien wijst het vooruit, zoals later zal blijken, naar het grote aantal mensen, dat het woord van God wil horen, en dat er meerdere leerlingen nodig zijn voor de verkondiging.
De ‘ontzetting’ die Simon trof deelt hij met zijn maten en de andere leerlingen, Jakobus en Johannes, Simons metgezellen. Het is een ontzetting die eerder ook de aanwezigen in de synagoge in Nazaret overkwam, als reactie op Jezus’ optreden.
Hierna volgt het derde fragment (vv. 10b-11): Jezus sluit af – nu pas wordt de naam Jezus genoemd – met de woorden: ‘Vrees niet’ en ‘Vanaf nu zul je mensen vangen.’
Met ‘Vrees niet’ bedoelt Jezus: heb vertrouwen, wees niet bang om naar de diepte van het meer, de wereld van de volkeren, te gaan.
In de Griekse tekst staat voor het woord ‘vangen’ een iets ander woord: ‘levend vangen’. Mensen ‘levend vangen’ is hier te verstaan als ‘vangen ten leven’: mensen vergaren door het onderwijzen van Gods woord zodat ze zullen leven.
Vers 11 sluit het betoog af. De leerlingen laten hun boten achter, dat wil zeggen laten hun beroep achter zich om Jezus te volgen als gelovigen én als verkondigers van het Woord van God, om daardoor mensen te doen leven.
Zo biedt Lucas in deze perikoop, deels in contrast met hoofdstuk 4, de roeping van de eerste leerlingen, met Simon Petrus voorop. En hij loopt vooruit op de tijd na Pasen – op zijn boek Handelingen – wanneer de leerlingen de wereld in gaan om het woord van God te onderwijzen, zowel aan Israël als de volkeren.
Preekvoorbeeld
Vandaag worden we getrakteerd op wonderlijke verhalen en intense ervaringen die grote invloed hadden op de mensen die erover vertellen.
Jesaja, de grote profeet, doet ons verslag van een bizarre droom. Het is een visioen waarin hij zich in de hemel aanwezig voelt en mag zien wat je als mens eigenlijk niet kunt zien. En dan gebeurt er ook nog iets bijzonders direct aan hem – een engel maakt met een gloeiende kool uit het vuur op het hemelse altaar zijn lippen schoon……..
De apostel Paulus schrijft aan de gelovigen in Korinte dat hij een verschijning van de verrezen Jezus heeft mogen beleven. Hij noemt zichzelf wel als de laatste in een lange rij van mensen aan wie dit gegeven is. Hij somt ze heel precies allemaal op. Daarmee wil hij aangeven dat hij, die Jezus in zijn aardse leven niet gekend heeft en zelfs de eerste volgelingen van Jezus heeft vervolgd, nu door deze genade toch evenzeer ‘weet’ heeft van Jezus. Hij heeft evenveel recht van spreken als de mensen die met hem leefden. Paulus brengt hetzelfde evangelie.
En in de evangelielezing horen we van de wonderbaarlijke visvangst. De vissers, die we nu allemaal als apostelen, de eerste leerlingen van Jezus, kennen, hebben de hele nacht al geploeterd zonder enig resultaat. Terwijl ze opruimen komt Jezus in de boot van Petrus en van daaruit spreekt hij de verzamelde zee van mensen toe. En aansluitend zegt Jezus Petrus om opnieuw, inmiddels overdag, te gaan vissen – welke visser doet zo iets stoms? Maar toch, hij gooit het net uit… en ineens is er een overstelpende vangst…
Drie wonderlijke verhalen, heel verschillend van setting en sfeer. Wat ze verbindt is dat we van drie en eigenlijk nog meer mensen horen hoe hun roeping hen overkomen is. Hoe God aan hen duidelijk heeft gemaakt dat zij een taak te vervullen hadden in het grote werk van God, om de liefde en de goedheid die uit de eeuwige hemelse bron naar mensen toekomt, op de aarde door hun stem en daden te laten klinken en gestalte te geven, en zo bekend te maken. Door het bijzondere gebeuren schudt de hemel mensen wakker…
Wat deze verhalen duidelijk maken is dat wanneer God een mens aanspreekt dit – op hoe verschillende wijze ook – een zeer ingrijpend gebeuren is. De ontmoeting met Gods kracht zet het leven en alle gewoonten, denkbeelden en gebruikelijke patronen, grondig op z’n kop. Wat je in alle drie de beschrijvingen als reactie hoort, is dat de ervaring met de grootheid van God maakt dat een mens zich klein voelt en niet goed genoeg, te kort schietend, zondig… Een schrik die maakt dat de geroepene allereerst weg wil lopen, weg wil duiken. Daar blijft het niet bij. Op de schrik volgt zoiets als een liefdevolle bemoediging. De aangesproken mens ervaart dat zij of hij juist geliefd is en dat God naar haar of hem verlangt als boodschapper van zijn liefde. Er is een intense ervaring van ontmoeting die een relatie opbouwt en waarin een opdracht wordt verstaan. Jesaja antwoordt dan ook: ‘Hier ben ik, zend mij’. Paulus verklaart ‘door de genade van God ben ik wat ik ben...’: verkondiger van de verrijzenis. En Petrus krijgt van Jezus de belofte ‘voortaan zul je mensen vangen’ – en Petrus volgt hem. Door de intense ervaring gebeurt er iets fundamenteels met deze mensen: zij gaan inzien dat hun leven zoals ze het leefden geen recht deed aan God, aan hun medemensen en aan henzelf. Ze zagen zichzelf in dit nieuwe licht ineens als niet oprecht, niet eerlijk, niet uit-één-stuk, niet-oké. Alle drie noemen ze zichzelf ‘zondig’. En dat is het besef dat je relatie met God, met je naaste en met jezelf niet in orde is. De intense ervaring van ontmoeting vol goedheid en licht opent hen de ogen en herstelt die fundamentele relaties. Nieuw leven opent zich.
Dit roepen van God waarvan we vandaag drie mooie voorbeelden hoorden, gaat altijd door. God roept alle mensen. God roept ook ieder van ons. Ook wij worden aangesproken om verkondigers en dragers van Gods liefde, goedheid en zorg in de wereld te zijn. Ons overkomen misschien niet van die spectaculaire belevenissen… Hoewel, misschien zijn er onder ons ook wel mensen die zouden kunnen vertellen over iets uitzonderlijks dat hen overkomen is. Een kleine gebeurtenis of iets dat meer ingrijpend was, dat hun kijk op het bestaan, hun ervaring en waardering van hun leven fundamenteel heeft veranderd. Je hoort het soms wel iemand zeggen: ‘Daarna was voor mij alles anders; zag ik met nieuwe ogen.’ Soms kom je iemand tegen die het roer echt helemaal heeft omgegooid.
Voor ieder van ons is in ieder geval dit een waarheid: God heeft jou nodig. God zoekt en roept jou om met jouw kwaliteiten en mogelijkheden, op jouw eigen wijze, Gods liefde handen en voeten te geven. Want weet dit wel: Jij bent een geliefd mens. Jij kunt het.
inleiding W.H.J. van Stiphout
preekvoorbeeld G.A.W. Martens