- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 211.51 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
7 februari 2016
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11 (C-jaar)
Inleiding
In de lezingen gaat het om mensen die zich in dienst (laten) stellen van God. We horen hoe de Heilige zich door de tijden heen op wonderlijke wijzen openbaart aan mensen en hen nieuwe, onvermoede wegen doet gaan. In de eerste lezing overkomt dat Jesaja en in het evangelie Simon, Jakobus en Johannes. Zij laten zich raken door het woord dat tot hen komt en vertrouwen zich er aan toe. Die ervaring van geraakt worden is voor hen de grondslag van alles wat volgt. De woorden en beelden waarin de Bijbelse verhalen ons deelgenoot maken van die ervaringen, kunnen niet anders dan een zwakke afspiegeling zijn. En desalniettemin maken de verhalen diepe indruk.
Jesaja 6,1-2a.3-8
De eerste vijf hoofdstukken van het boek Jesaja bevatten een aantal visioenen over Juda en Jeruzalem (1,1; 2,1). Het zijn woorden gericht tot Jesaja, zoon van Amos. In deze visioenen worden Juda en Jeruzalem aangeklaagd vanwege ontrouw en onrecht. Doorgaans zijn het de leiders van het volk, die het volk voorgaan op die weg van ontrouw en onrecht. Als tijdsaanduiding voor de visioenen verwijst het openingsvers van het boek naar de regeerperioden van Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia. Dat zijn ongeveer de jaren 780–680 voor Christus.
De eerste lezing van deze zondag komt uit Jesaja 6 en begint met een verwijzing naar het sterfjaar van koning Uzzia. Van deze Uzzia wordt elders gezegd dat hij aanvankelijk deed wat goed was in de ogen van JHWH en dat hij leefde in ontzag voor God (2 Kron. 26,4v). Maar op het toppunt van zijn macht, werd hij hoogmoedig. Hij overtrad het gebod van JHWH en trad de tempel van JHWH binnen om een reukoffer te brengen op het reukofferaltaar. Iets wat alleen de priesters mogen doen. Hij werd getroffen door huidvraat en moest zijn verdere leven in afzondering doorbrengen (2 Kron. 26,16-21).
In het sterfjaar van deze koning Uzzia krijgt Jesaja een visioen. In dat visioen ziet hij met eigen ogen de koning, de enige en echte koning, JHWH van de hemelse machten (v. 5). De beelden voor dit hemelse visioen zijn ontleend aan attributen en rituelen van het koninklijke hof (vgl. 1 Kon. 10,18vv) en van de tempelliturgie in Jeruzalem: hoogverheven troon, mantel, reukaltaar.
Serafs, figuren die we alleen hier in de Bijbel tegenkomen, zijn vurige wezens. Hun naam komt van de stam van een werkwoord dat ‘branden’ betekent. Zij horen bij de hemelse liturgie, maar hebben ook menselijke trekken. In de lezing vertegenwoordigen zij Gods heerlijkheid op een mensvormige wijze op aarde. Zij bemiddelen die aanwezigheid. En die bemiddeling is nodig, want er is een wezenlijk onderscheid tussen het hemelse en het aardse domein, tussen God en mens.
Heiligheid is iets van God en komt alleen hem toe. De serafs roepen het God dan ook driewerf toe. God houdt zijn heerlijkheid echter niet voor zichzelf, maar wil dat heel de aarde daarvan vervuld is (v. 3) en daarin deelt: ‘Wees heilig, want ik, de Heer, jullie God, ben heilig’ (Lev. 19,2).
God, de Heilige, is een mysterie dat mensen aantrekt en bekoort, maar tegelijk ook doet terugdeinzen: je kunt de Heilige niet zomaar naderen (vgl. Mozes bij de doornstruik en het volk bij de berg Sinai). De Heilige roept ontzag op. ‘Wee mij’, zo horen we Jesaja in het evangelie zeggen. In de confrontatie met de Heilige of diens vertegenwoordiger beseft iemand zijn/haar ontoereikendheid en onwaardigheid.
Jesaja zegt van zichzelf dat hij ‘een mens is met onreine lippen en dat hij deel uitmaakt van een volk met onreine lippen’ (v. 5). Met onreinheid wordt hier niet gedoeld op een morele onreinheid. Onreinheid duidt hier op het wezen van de mens, die niet vanuit zichzelf God kan naderen. Er is een ritueel nodig om toegang te krijgen tot het domein van God, om het mysterie van ons leven te naderen, hem te kunnen ontmoeten en zien. Zo moet Mozes zijn schoenen uittrekken voordat hij de brandende doornstruik kan naderen (Ex. 3,5) en zo moet het volk zich voorbereiden op de verschijning van JHWH op de berg Sinai (Ex. 19,10v).
In de lezing van vandaag wordt verteld hoe één van de hemelse serafs met een gloeiende kool van het altaar de mond van de profeet aanraakt. Daarmee wordt hij gereinigd en kan hij de ontmoeting met God aan. En daarna, wanneer Jesaja de stem van de Heer hoort zeggen: ‘Wie zal ik zenden? Wie kan namens ons gaan?’, durft Jesaja te reageren met: ‘Hier ben ik, zend mij’ (vv. 6-8). Jesaja zelf biedt zich dus aan om gezonden te worden. Het is een vrijwillige instemming.
De missie die hij meekrijgt is alles behalve aangenaam. Hij krijgt een vreselijke en zelfs paradoxale opdracht mee. Hij moet het volk zijn hardnekkigheid onder de neus wrijven en de ondergang van het land aankondigen (Jes. 6,9-12). De verblinding van het volk lijkt totaal en uitzichtloos. Er is geen redden meer aan. Of toch? Is er nog hoop? ‘Er blijft één stronk over en het zaad in die stronk is heilig’ (6,13). De ondergang zal dus niet totaal zijn en een wedergeboorte blijft mogelijk. De Heilige blijft onder ons mensen aanwezig en beschikbaar.
1 Korintiërs 15,1-11
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 53-56
Lucas 5,1-11
In het evangelie horen we hoe Jezus het volk onderricht dat zich verzameld heeft op de oever van het meer van Gennesaret. Er staat dat de mensen bij hem aandringen. Ze hebben honger naar zijn woord. De omstandigheden in het evangelie lijken dus totaal tegengesteld aan die in de eerste lezing, ten tijd van Jesaja, toen Gods woord geen ingang vond bij de mensen.
Hij roept de hulp in van Simon, van wie hij even tevoren de schoonmoeder heeft genezen van hoge koorts (Luc. 4.38v). Gezeten in diens boot, zet Jezus zijn onderricht voort. Zitten is de karakteristieke houding van een leraar.
Na het beëindigen van het onderricht volgt het verhaal van de wonderbare visvangst. Simon spreekt Jezus aan met de titel ‘meester’, ‘rabbi’. Hij erkent Jezus als leraar en daarom geeft hij gehoor aan diens opdracht om de netten uit te gooien. Al laat hij duidelijk merken dat hij het een twijfelachtig verzoek vindt: de hele nacht hebben ze tevergeefs gevist, terwijl het toen juist de gunstige tijd was om te vissen. En nu, op dit onmogelijke uur, zouden zij wel succes hebben? Simon en zijn maats doen echter wat Jezus hen opdraagt en zij vangen een massa vis.
Simon en de andere aanwezigen zijn verbijsterd. Wat gebeurt hier? Het is een zelfde soort reactie als die we tegenkwamen in de eerste lezing, dat visioen van Jesaja. Simon beseft dat hier iets buitengewoons aan de hand is. Hij spreekt Jezus dan ook aan met ‘Heer’. De naam waarmee normaal God wordt aangeduid. En hij spreekt zijn eigen onwaardigheid uit: ‘Ga van mij weg, want ik ben een zondig mens’ (v. 8). In contact met het mysterie deinst een mens terug, vol ontzag.
Jezus komt Simon tegemoet met de woorden: ‘Wees niet bevreesd’ (v. 10). Die woorden klinken vaak in Bijbelse verhalen, waar mensen in contact komen met de Heilige of vertegenwoordigers daarvan. In het begin van het Lucasevangelie horen we hoe engelen deze woorden richten tot Zacharias (1,13), Maria (1,30) en de herders (2,10). Daarmee reiken zij hen de hand om de ervaren afstand te overbruggen.
En vervolgens zegt Jezus aan Simon wat zijn nieuwe bestemming is: mensen vangen. Bij vangen kun je denken aan gevangen nemen met het doel om te doden. Zo gaat het doorgaans met vissen. Maar het woord dat hier voor vangen wordt gebruikt wil juist aangeven dat het de bedoeling is dat het leven van degenen die gevangen worden, behouden blijft, zoals bij krijgsgevangenen het geval is (vgl. 2 Tim. 2,26). Simon en zijnen worden geroepen om mensen te redden.
De roeping van Simon, Jakobus en Johannes gebeurt in het evangelie van Lucas eigenlijk heel terloops. Jezus geneest eerder de schoonmoeder van Simon en vandaag doet hij een beroep op diens vissersboot om tenslotte zijn nieuwe bestemming kenbaar te maken. En schijnbaar heel vanzelfsprekend gaan hij en de zonen van Zebedeüs achter Jezus aan. Zij volgen hem op zijn woord.
Maar daartussen ligt wel die buitengewone visvangst, die hen is overkomen op het woord van Jezus. Jezus, die meer is dan hun meester: hun Heer. Aan diens woord vertrouwen zij zich toe.
Preekvoorbeeld
Af en toe zie ik het programma ‘Blauw bloed’,
waar koningen, koninginnen,
prinsen en prinsessen de hoofdrol vervullen.
Wat me altijd opvalt is dat
de mensen die iemand van het koningshuis hebben ontmoet,
dat altijd als iets bijzonders ervaren.
Ze bewaren zorgvuldig de foto van die ontmoeting,
en meestal heeft deze ingelijst een bijzondere plaats in hun woning.
En als er over deze ontmoeting verteld wordt,
dan klinkt er iets van eerbied en ontzag in hun woorden door.
Een koning of koningin ontmoet je tenslotte niet elke dag.
Natuurlijk zijn het mensen zoals wij,
maar de koning en zijn onderdanen
leven wel in twee verschillende domeinen,
die elkaar niet vaak raken.
Als Jesaja in een visioen God op zijn troon ziet zitten
vangen we meteen een glimp op van een hemelse hofhouding.
Vol ontzag slaat Jesaja de vurige serafs gade,
die God omscharen met een kring van lofzang:
‘Heilig, heilig’, klinkt het: hier zetelt de God van de hemelse machten!
Maar dan gebeurt er iets bijzonders:
met een ritueel – een aanraking van de lippen –
wordt het verschil tussen God en mens overbrugd.
Iets wat brandt is er voor nodig, een vurige aanraking.
Door een ‘toe-reiking’ wordt Jesaja gerechtigd
en staan God en mens bij wijze van spreken zij aan zij.
Zijn elkaar nabij en kunnen met elkaar spreken van hart tot hart.
Jesaja laat zich zenden en neemt de taak,
die God voor hem voor ogen heeft, op zich.
Ik moest meteen aan Mozes denken, al schapen-hoedend in de woestijn,
want het visioen van Jesaja heeft grote overeenkomsten met de ontmoeting
die Mozes met JHWH in de Sinai heeft.
Er is een ritueel:
Mozes moet zijn sandalen uitdoen, want hij betreedt Heilige grond
Er is vuur:
een braamstruik die in vuur en vlam staat, maar niet verbrandt
Er is een ontmoeting waarbij God en Mozes met elkaar in gesprek gaan.
Mozes laat zich zenden en neemt de taak
die God voor hem voor ogen heeft, op zich.
In het Evangelie gaat het ook over afstand en nabijheid,
over geraakt worden en gezonden worden.
De mensen drommen om Jezus heen, scharen zich om hem heen,
maar Jezus neemt afstand door plaats te nemen in een boot.
Hij gaat zelfs zitten, waarmee de verhoudingen zijn geschetst:
het gaat om de verhouding van meester en leerling.
Leerlingen zijn geen lakeien, die in de houding staan
en slaafs doen wat er gezegd wordt.
Er is sprake van een dialoog,
een gesprek tussen Jezus en Simon Petrus.
Simon Petrus protesteert zelfs:
‘Overdag vissen! dat doet toch niemand?
Dan weet je toch zeker dat je helemaal niets vangt!’
Er is ook sprake van een opdracht:
Jezus, de meester, is niet zomaar iemand!
Hij spreekt met gezag.
Ze voeren zijn vreemde opdracht – het lijkt bijna wel een ritueel – uit!
Petrus gaat door zijn knieën,
alsof Jezus een koning is en van een andere orde.
Maar hij is geen visser die alleen maar tekortschiet
omdat hij niets had gevangen.
Hij is een potentiële vriend voor Jezus,
wordt samen met zijn vissersmaten zijn leerling.
Lucas noemt ze dan ook pas op dit moment in het verhaal bij hun naam:
Jakobus, Johannes en Simon.
In de overvloed aan vis hebben zij hun toekomst gezien.
Zij krijgen van Jezus de zending, die hij voor hen voor ogen heeft:
voortaan zijn ze geen gewone vissers meer, maar vissers van mensen.
In de Naardense vertaling staat het zo:
Simon Petrus zal voortaan iemand zijn die mensen vangt ten leven!
Koning en onderdaan,
Jesaja en God,
leerling en Jezus.
Is er nu sprake van
afstand of van nabijheid?
Van twee verschillende domeinen
of van verbondenheid?
Als wij God willen ontmoeten,
dan hoeven we geen ingewikkelde hofprotocollen te kennen.
Ook is het niet nodig om een schaapherder of visser te zijn.
Dat we gewone mensen zijn is God genoeg.
De Eeuwige blijft daarom niet tronen in de hoge hemel,
De Heer van de hemelse machten voelt zich niet te groot
om in ons hart zijn verblijf te kiezen.
God reikt naar ons, vanuit zijn verste verte
en wil ons aanraken met zijn liefde, licht en vuur.
U en ik, kunnen God ontmoeten als we inkeren in onszelf,
het stil maken vanbinnen.
Gaan we in gesprek met hem?
Spreken we met God van hart tot hart?
Luisteren we naar die stem die zachtjes in ons spreekt?
Die stem, die zegt dat wij toe-reikend zijn,
net zoals Jesaja, Mozes en Petrus
mensen van licht en vuur,
mensen naar Gods hart?
Ook wij worden uitverkoren door de Allerhoogste
om een prachtige taak op ons te nemen,
die God voor ons voor ogen heeft.
We vermoeden slechts hoe deze taak eruit zal zien.
Net zoals Jesaja en Mozes alleen wisten
dat het niet gemakkelijk zou worden,
maar dat het zou lukken,
omdat God hun bond- en reisgenoot zou zijn.
Net zoals de vissers alleen maar een vermoeden hadden
van wat ‘mensen vangen ten leven’
voor hen zou gaan inhouden.
Toch lieten ze hun netten in de steek
en volgden Jezus op zijn weg.
God roept ons vandaag
op deze zondagmorgen,
om een prachtige taak te vervullen,
hier en nu, in ons leven van alledag.
Maar eerst is er ons ‘ja’ nodig.
‘Hier ben ik! Zend mij!’
Dan zullen we daarna gaandeweg vanzelf ontdekken
wat God met ons voor ogen heeft.
Ja, dat het zo mag zijn.
inleiding drs. Theo A.F.M. van Adrichem ofm
preekvoorbeeld drs. Ellie T.M. Keller-Hoonhout