4e zondag Advent, A jaar, 18-12-2022

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 59
  • Bestandsgrootte 192.59 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 oktober 2022
  • Laatst geüpdatet 1 oktober 2022

4e zondag Advent, A jaar, 18-12-2022

18 december 2022
Vierde zondag van de Advent

Lezingen: Jes. 7,10-14; Ps. 24; Rom. 1,1-7; Mat. 1,18-25

 

Inleiding

Jesaja 7,10-14
De perikoop maakt deel uit van het zogeheten ‘Immanuël-boek’, een verzameling profetieën (Jes. 6–12) waarin een niet nader omschreven persoon (‘Immanuel’) borg staat voor de presentie van God. De politieke context is er naar: het Noordrijk Israël en het Zuidrijk Juda staan onder permanent gevaar onder de voet te worden gelopen door de Assyriërs. De Syro-Ephraïmitische coalitie (736 vChr.) van de koningen Resin van Damascus en Pekach van Samaria probeert dit tegen te gaan. De koning van het Zuidrijk, Achaz, kiest echter strategisch eieren voor zijn geld en wordt op zijn beurt onder druk gezet door deze gelegenheidscoalitie. Uiteindelijk zal de hele onderneming op een farce uitlopen en zal eerst Damascus (733-732 vChr. – 2 Kon. 16,9) en uiteindelijk ook Samaria (722 vChr. – 2 Kon. 17,6) verwoest worden.
In deze crisis roept de profeet op om op God te vertrouwen, maar Achaz prefereert een politieke alliantie met de koning van de Assyriërs, Tiglatpilesar. De na Achaz regerende koning Hezekia wordt schatplichtig aan hem, maar het Zuidrijk blijft bestaan tot de neo-Babylonische verovering (587 vChr.). Deze profetieën stonden mogelijk in het teken van het einde van het Noordrijk. Achaz wordt door de profeet opgeroepen een teken (v. 11) te vragen aan God, hetzij uit de onderwereld, hetzij van boven, maar hij weigert omdat hij God niet op de proef wil stellen. Had hij Saul en diens poging de geest van Samuel op te roepen uit de onderwereld in gedachten? De weigering is negatief geduid, mogelijk omdat de koning geen geloof hecht aan de profeet.
Zijn gebrek aan geloof zal niettemin gecompenseerd worden door een teken dat God zelf zal geven (v. 14): een jonge vrouw (alma) zal zwanger worden, zij zal een kind baren dat Immanuël (‘God bij ons’ of ‘onder ons’) zal heten, en hij zal zich voeden met boter en honing (v. 15) voor hij onderscheid zal maken tussen goed en kwaad. Het is niet helder wat exact het ‘teken’ is: de geboorte, de naam, het voedsel, of het gehele ensemble? Maar duidelijk is wel dat voordat de jongen groot zal zijn geworden het land van de twee koningen die Judea bedreigen ‘ontvolkt’ (v. 16) zal zijn. Het voedsel staat mogelijk voor die ontvolking (vgl. Jes. 7,22), een terugkeer naar een uiterst primitieve staat van het herdersbestaan, waar de steden zijn verwoest. Niettemin staan boter en vooral honing ook voor delicatessen die de overlevende ‘rest’ (Jes. 7,22) mag eten, en is de dubbelheid beoogd. Of Hizkia of iemand anders in de Immanuël-profetie is aangeduid blijft ongewis, maar de profetische betekenis van deze passage laat zich lastig opsluiten in welke historische toepassing dan ook.

Psalm 24
Mogelijk herinnert Psalm 24 aan de rituele intocht van de ark van het Verbond in de Tempel. De psalm verbindt God als schepper van de aarde met de heilige berg, de cultusplaats in Jeruzalem. Die samenhang is intentioneel: de cultusplaats is een microkosmos. Deze God, aanwezig in Zijn Tempel, is ook degene van wie de gehele aarde is ‘en al die haar bewonen.’ Het particuliere van de plek en het universele van de schepping sluiten elkaar in. Centraal staan de prachtige retorische vragen in de verzen 3-6 en de oproepen in de verzen 7-10. Vers 4 is het hart van de eerste sectie: wie reine handen heeft en puurheid van hart (handen staan voor handelingen, het hart staat voor de beslissingen die een mens neemt), en die geen valse eed heeft gezworen, die mag de heilige berg betreden. Hier klinkt profetische taal door: het gaat niet om de priesters of levieten, maar om iedere mens die aan deze maatstaf beantwoordt. De verzen 7-10 roepen de tempelpoorten op hun ‘hoofd te heffen’ om de Koning door te laten, waarbij de poorten als actieve karakters meedoen. Die koning is de ‘Heer der heerscharen,’ een term die we weinig in de Psalmen maar wel bij de profeten (Jes. 6,3!) aantreffen. Op deze plaats, met mensen rein van handen en hart, raken hemel en aarde elkaar, is Zijn Koningschap zichtbaar.

Romeinen 1,1-7
De brief aan de Romeinen is rond 55-56 tot stand gekomen, als laatste brief die Paulus zou schrijven. De openingsverzen zijn programmatisch, geheel conform de gangbare briefretoriek van de laatantieke Oudheid. Paulus stelt zich voor als een ‘slaaf van Christus’ (v. 1) en door God geroepen ten dienste van het evangelie, dat wil zeggen, een getuigenis omtrent de betekenis van Jezus en diens dood. Hij is geen directe leerling van Jezus. Zo levert hij zijn geloofsbrief af met zijn ‘evangelie’ (‘Goede boodschap,’ de term is ontleend aan Jesaja’s beeld voor een aanbrekend Koningschap van God, bijv. Jes. 52,7): Jezus is (v. 3) ‘naar het vlees’ geboren als zoon van David, en (v. 4) door heilige Geest aangesteld als ‘Zoon van God’, ‘in kracht, door zijn opstanding uit de doden.’ De interpunctie ontbreekt in Griekse manuscripten en daarmee is ook de vertaling van die laatste frase ongewis: is ‘in kracht’ (en dunamei) een kwalificatie van het aangesteld zijn tot ‘Zoon van God’, zoals de KBS heeft, of is ‘in de kracht’ de Geest zichtbaar geworden en wel vanuit de opstanding uit de doden?
De Davidische afstamming van Jezus en diens door God bewezen aanstelling krachtens de opstanding zijn de grondslag voor een nieuwe manier van leven en samenleven van Joden en niet-Joden, en wel zonder eerst de besnijdenis te hoeven ondergaan. Dat is de kern van zijn leer: alle volkeren (v. 6) deze ‘gehoorzaamheid van geloof” te onderrichten. Dat geloof immers (Rom. 1,16) in de rechtvaardiging door God zelf is het kernthema van de brief, en kristallisatiepunt van een nieuwe gemeenschap van ‘eerst de Joden maar ook de Grieken’. Daarin wortelt Paulus’ uitleg van het Koningschap van God, dat voorbij het Goddelijke oordeel mensen verbindt op basis van geloof.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 1,18-25
De perikoop is het tweede deel van het hoofdstuk dat begint met de geslachtenlijst van Jezus (Mat. 1,1-17), maar beide secties gaan over de ‘wording’ van Jezus Christus (v. 1: biblos geneséoos, v. 18: génesis) in de geschiedenis van Israël. Benadrukt de geslachtenlijst de lijn vanaf Abraham, in dit deel van het hoofdstuk staat diens afstamming van David centraal, en wel via Jozef, ‘zoon van David’ (v. 20). Maria, met wie hij is verloofd, een vorm van ondertrouw die niet wezenlijk verschillend is van de huwelijkse staat, blijkt zwanger te zijn ‘van de heilige Geest’ (v. 18). Letterlijk staat er dat zij iets in haar buik blijkt te dragen ‘uit heilige Geest’. Het Grieks vermeldt nimmer het lidwoord, zoals vertalingen wel doen, de term duidt een traditioneel beeld van de ingrijpende of aanwezige kracht van God.
Jozef zendt haar niet publiekelijk weg omdat hij een ‘rechtvaardige’ (v. 19) is, maar overweegt het in stilte te doen. Via een engel die hem in een droom verschijnt (v. 20) wordt hij hiervan weerhouden: de engel bevestigt (vv. 20-21) wat de lezer al wist, namelijk dat dit kind ‘uit heilige Geest’ is, maar voegt toe dat deze Jezus zijn volk zal redden ‘van hun zonden (apo toon hamartioon autoon)’. Engelen spelen in dit evangelie een bijzondere rol: als boodschappers van Godswege (vgl. Mat. 2,19), als uitvoerenden van het goddelijk oordeel van de ‘Mensenzoon’ (Mat. 13,41; 25,31; 26,53) en als getuigen van het lege graf (Mat. 28,2.5). De verschijning in dromen doet aan de Jozefcyclus in Genesis denken, maar de engelen representeren ook een apocalyptisch motief als bemiddelaars van goddelijke wijsheid.        Zijn naam, Jezus (Hebreeuws: Jehosjua, Aramees: Yesju, Griek: Jesous), ‘Jah (=JHWH) redt’, verwijst naar de ‘redding’ die Matteüs concretiseert in de ‘redding van hun zonden’ (v. 21). Het gaat hier niet om een verlossing uit erfzonde, zoals de theologie sinds Augustinus die leert, maar om iets anders: de eerste lezer van dit evangelie ziet zich geconfronteerd met een religieuze en politieke crisis: de afwezigheid van de Tempel. Jezus zelf zal daar op zinspelen (Mat. 24) en tijdens het laatste maal duidt hij zijn martelaarsbloed als verzoenend (Mat. 26,28). Het verhaal rond Jezus’ optreden, dood en opstanding (het lege graf) vullen die leegte op nieuwe wijze in. Voorbij de crisis van de oorlog van 66-70 biedt Matteüs zo een visioen van een nieuwe toekomst voor het Godsvolk, met Jezus als belichaming daarvan.
Matteüs biedt hier, als eerste van zijn ‘vervullingscitaten’, de Immanuël-profetie uit Jesaja (vv. 22-23), in de versie van de LXX. Die geeft het Hebreeuwse alma, ‘ongehuwde jonge vrouw’ weer met parthenos, in het Grieks een aanduiding voor een ongehuwd meisje, vrouw of man (!), niet noodzakelijk maagd. Niettemin is het vers een grondslag geworden voor de mariologie in de latere kerk, bezegeld in de theotokos (‘God-barende’)-formule van het concilie van Efeze (431). Wat in deze Christelijke theologie zichtbaar wordt is de overgang van parthenos van een sociale status van ongehuwd zijn naar een ‘biologische’ staat van seksuele maagdelijkheid. Echter, bij Matteüs spelen verwijzingen naar wonderbaarlijke bijbelse geboortes (Isaak, Elia, Samson) een rol. God zelf grijpt zo in binnen de geschiedenis van het volk. Net zoals daar is ook dit kind nu voorbestemd tot een bijzondere taak, als Immanuël, ‘God onder ons’. Presentie van dat Koningschap is de rode draad in de lezingen, en ook de aanstaande geboorte van Jezus maakt deel daarvan uit. De profetie van Jesaja’s Immanuël is zo opnieuw realiteit.

 

Preekvoorbeeld

Er is een vrouwelijke lijn waaruit Jezus voortkomt en er is een mannelijke lijn. Die vrouwelijke lijn is ons het meest bekend. Het is het verhaal van: ‘ontvangen van de heilige Geest’, ‘geboren uit de maagd Maria’. Het is van: hoe de engel Gabriël bij Maria kwam: ‘Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u’. Zo vertelt het Lucasevangelie.
De mannelijke lijn is die van Jozef. Wat heeft die ermee te maken? Als ze Jezus’ achtergrond moeten weergeven: ‘van wie ben je er een?’, dan doen zowel het Lucasevangelie als het Matteüsevangelie dat via Jozef. Met een geslachtsregister dat van Jozef terugredeneert helemaal tot Adam, die op zijn beurt staat beschreven als ‘de zoon van God’, zoals Jezus de zoon van God is, zo staat het in het Lucasevangelie. En in het Matteüsevangelie – ook een geslachtsregister, ook van Jozef, dat Jezus terugleidt tot Abraham. Dat begint zo: Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, en dat gaat zo de eeuwen door tot er veertig generaties verder weer een Jakob is die Jozef verwekte.
Je ziet daar oude verteltechnieken: dat het einde van het verhaal overeen moet komen met het begin van het verhaal. Dat geslachtsregister kun je dus van begin tot eind samenvatten met: Abraham, Isaak, Jakob (die wordt verdubbeld), Jozef. Jezus wordt dus geboren in een aartsvaderlijk milieu.
Vandaar dat Jozef een meesterdromer is: die oudtestamentische Jozef met zijn dromen en de dromen van de farao, en deze nieuwtestamentische Jozef  die in zijn droom een engel ontmoet: ‘Wees niet bang, Jozef’ jij moet de zwangere Maria bij je nemen en voor het kind als een vader zijn.
Het speelt zich allemaal af alsof het zich in aartsvaderlijke tijden afspeelt. Ook de kindermoord in Betlehem, dat verschrikkelijke verhaal dat we meestal overslaan, van als de wijzen uit het oosten net weg zijn: ‘Er klonk een stem in Rama, luid wenend en klagend. Rachel beweende haar kinderen en wilde niet getroost worden, want ze zijn er niet meer.’ Ja, Rachel, zij is de vrouw van Jakob, de moeder van Jozef. Zo schakelt dat allemaal in elkaar, althans in het Matteüsevangelie; in het Lucasevangelie heeft Jozef een andere vader, en wordt het verhaal dus op een heel andere manier verteld.
Het Matteüsevangelie heeft niet alleen al die aartsvaders maar ook vier vrouwen, vier aartsmoeders: Tamar, Rachab, Ruth, Batseba en bovendien Maria. Er is een vrouwelijke lijn en er is een mannelijke lijn. Jezus’ komst wordt in de verteltrant van de Bijbel, ons uit de doeken gedaan als een inbreuk van Godswege, die alles overhoop trekt, een onmogelijkheid, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.

Voor die onmogelijkheid is vooral de vrouwelijke lijn nodig. Onvruchtbaarheid kwam in de oudheid alleen bij vrouwen voor, zo meende men, men sprak van vrouwen als van vruchtbare of onvruchtbare akkers, terwijl mannen goed waren voor het zaad. Aan dat zaad werd niet getwijfeld. Een ontmande, een castraat, dat is een ander verhaal, in de Bijbel is dat een hele kwestie, maar zolang er een ploegijzer op zit kan er geploegd worden en als de akker dan toch geen vrucht draagt ligt dat aan de akker, als er sprake is van onvruchtbaarheid, dan ligt dat aan de vrouw, aldus de oudheid.
Maar als God een nieuw begin wil maken dan zal de stokoude Sara – die onvruchtbaar was – het kind van de belofte baren. Want vader Abraham had zeven zonen, zeven zonen had vader Abraham, maar die ene, geboren uit de oude Sara, dat is de zoon van de belofte. En als God een nieuw begin wil maken dan wordt de onvruchtbare Hanna zwanger en de profeet Samuël wordt geboren. Dan krijgt de onvruchtbare Elisabet een baby, en de oude Zacharias loopt achter de kinderwagen.  In het midden van de tijd wordt voor de maagd Maria en de oude Jozef een kind geboren, Jezus, God redt, Immanuël.
Steeds die menselijke onmogelijkheid van de stokoude Sara, Elisabet, de onvruchtbare Hanna, de maagd Maria. Het is de verteltrant van de Bijbel die niet uitgaat van onze al dan niet vruchtbare bodem maar van een groot geluk dat ons in de schoot wordt gewórpen! Door natuurlijke zwangerschap of niet.

In de Oudheid en de Middeleeuwen stelde men zich het kinderen krijgen, de ‘voortplanting’, op een heel plantkundige wijze voor. Daarbij was de man dus goed voor het zaad, en de vrouw was eigenlijk niet meer dan een bloemperk, een zaaibed.
Zwangerschap ontstond, zo meende men, doordat de man een zaad plantte in de schoot van de vrouw. Dat zaad was – alles zat er al in – een klein mensje, dat daar in negen maanden uitgroeide tot een voldragen kind. Pas in de zeventiende eeuw kregen wij een heel ander inzicht, namelijk dat zwangerschap ontstaat doordat een vrouwelijke eicel door mannelijk sperma wordt bevrucht. Het kind dat geboren wordt heeft dus vanzelfsprekend de eigenschappen zowel van de vader als van de moeder.
De vrouw is geen zaaiperk en geen akker, maar heeft zelf iets bij te zetten, die maandelijkse eicel. En dat zaad waar die mannen zo hoog van opgeven is helemaal geen zaad, hooguit wat ronddwarrelend stuifmeel.

U begrijpt dat met de ontdekking van de vrouwelijke eicel in de zeventiende eeuw er een hele symboliek aan barrels viel. Een heel archetypische beeldspraak  – waar ook de bijbel van doordrenkt is – bleek niet te kloppen.
Neem alleen al – klein voorbeeld – het gegeven dat we zo weinige van de Bijbelse vrouwen bij name kennen. De moeder van Simson kennen we niet. Wel zijn vader, die heette Manoach, want die man die plantte zich voort in zijn zoon Simson, met Gods hulp en met een engel en een wonder, maar de moeder blijft ongenoemd.
Waarom? Omdat naar dat toenmalig inzicht, zij zich niet voortplantte. Zij zorgde er alleen voor dat de vrucht tot groei kwam. Zij voedde de vrucht met haar bloed, want zo dacht men, de groei van zo’n mensenkind in aanleg heeft te maken met bloed. Bij een zwangerschap is dat maandelijkse bloeden gestopt en in het Hebreeuws is het woord voor bloed – dam – heel nauw verbonden met de akkergrond – adama – en dus met mens – adam.
            Mét dat je níet weet hoe die vrouwen heetten, krijg je heel rare kronkels in zinnen. Jakobus en Johannes zijn de zonen van Zebedeüs. In het evangelie komt ook hun moeder voor, naamloos, zij wordt dan aangeduid als: ‘de moeder van de zonen van Zebedeüs.’ Ja, dat is wel een lange omweg om tot haar te geraken.

In dát oude denken is Jezus geboren. Hij is ‘ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.’ Hij is de ‘Zoon van God’. Wat de Bijbel daarmee bedoelt is dat Jezus alle goddelijke eigenschappen heeft meegekregen, een goddelijke natuur heeft. Hij komt van al zo hoge, van alzo veer. De kerk heeft er nog veel werk aan gehad om te beklemtonen, te onderstrepen en veilig te stellen dat hij ook ‘waarlijk mens’ is, want volgens dat oude denken had hij die menselijke natuur níet vanzelfsprekend van Maria meegekregen, zij, die maagdelijke akker, die voedingsbodem, het bloemperk. En ook niet van Jozef, die zo goede voor hem gezorgd heeft en hem het timmermanswerk heeft geleerd.

Zijn voorgeschiedenis ligt bij God, niet bij de mensen. Maar, zo wil Matteüs, er is toch een hele geschiedenis aan voorafgegaan. En dan neemt hij de stamboom van Jozef. Het Matteüsevangelie vertelt van een mannelijke lijn en een vrouwelijke lijn.
De vrouwelijke lijn wordt belichaamd door Maria en het wonder, een vrucht van de heilige Geest, een maagdelijke geboorte. Niet hoe mensen elkaar bezwangeren, wat haar in de schoot is gelegd, komt van God.
In de kunsten wordt Maria verzinnebeeld als de maan. Want Christus is de zon, het licht gaat van hem uit. ‘Reeds daagt het in het oosten’. En Maria is de maan die dat licht weerkaatst, zodat ook in de nacht het licht van Christus blijft schijnen, weerspiegeld door zijn moeder, de maan.
In de Openbaring van Johannes kun je de vrouw die een zoon gebaard heeft, herkennen aan de maansikkel aan haar voeten. Christus is de zon, het licht gaat van hem uit, de zonne der gerechtigheid, Maria is de maan, die zelf geen licht geeft maar het licht weerkaatst.

Maar nu die mannelijke lijn. Die wordt belichaamd door Jozef.  Geen hemellichaam maar een rechtvaardige hier op aarde. Er is geen licht te zien in zijn doorwaakte machten. In zijn twijfel en aanvechting komt het in hem op in stilte van Maria te scheiden. Zwanger, hij wil haar niet in opspraak brengen. Met Maria treedt uit de hemel de toekomst binnen. Jozef staat met beide voeten op de aarde, verankerd in de geschiedenis.
Jozef, in de kunstgeschiedenis wordt hij doorgaans afgebeeld als een stokoude man, bij wie Maria veilig was. Maar in de negentiende eeuw bij de opkomst van het socialisme kreeg hij een verjongingskuur en werd een viriele dertiger, het toonbeeld van de kerkelijke arbeidersbeweging, die met deze veel jongere Jozef, de jonge timmerman, de arbeiders binnen de schoot van de kerk probeerde te houden.

De Bijbel vertelt als het over de geboorte van Jezus gaat, over een mannelijke lijn en over een vrouwelijke lijn, zodat Jezus als een mensenkind deelde in onze geschiedenis met alles wat daarin mogelijk en onmogelijk is, met al onze deugden en ondeugden, het menselijke en al te menselijke.
Maar hij wordt ons daarin uitgetekend als de toekomst zelve, die inbreekt in onze geschiedenis en ons van alle doem en noodwendigheid verlost, want bij God is niets onmogelijk.

 

inleiding prof. dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen