- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 206.83 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
10 april 2016
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh. 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Apokalyps 5
Het loflied in Apokalyps 5,11-14 is een vervolg op 4,11 (de eeuwigdurende lof van God) en 5,9-10 (het nieuwe lied ter ere van het Lam dat door de Oudsten en vier wezens is ingezet). Dat lied vindt hier bijval van heel de schepping. Ook in 7,12 na het openen van het zesde zegel keert dit lied terug. Het beeld dat in deze hoofdstukken wordt neergezet is dat van een vorst in zijn troonzaal met een overweldigend vertoon van macht en schittering. Volgens Elisabeth Schüssler Fiorenza gaat het erom aan te geven dat God de werkelijke regeerder van de wereld is. Dit thema, macht en gezag, zien we in alle lezingen terug.
De Nijmeegse nieuwtestamenticus Sjef van Tilborg (overleden in 2003) wees in zijn laatste artikel op het interessante gegeven dat de Apokalyps een bonte variëteit aan beesten beschrijft. Hij zag een verband met de gladiatorenspelen. Dit waren momenten van machtsvertoon van de keizer of provinciale gezagsdragers, die hun best deden om maar zoveel mogelijk exotische dieren te laten aanrukken. Hoe bizarder, hoe beter. De vier ‘wezens’, de paarden en ruiters, de draak, en alle andere fantastische wezens van de Apokalyps passen in dit plaatje.
Ook het lam in onze passage is nogal een bizar beest. Het heeft zeven horens en zeven ogen, en ook al is het geslacht, het staat overeind (5.6); en het is niet alleen een lam, maar tegelijkertijd de Leeuw van Juda. De term ‘slachten’ is er een die thuishoort bij de gladiatorenspelen. Een gladiator overwon of werd geslacht, dat was zijn lot. Het lam in onze tekst doet beide. Dat wonder is de reden voor de universele lof die het lam toekomt.
Wat de auteur van de Apokalyps precies heeft willen bereiken met de parallel met de gladiatorenspelen is moeilijk met zekerheid te zeggen. Bij de gladiatorenspelen werden niet alleen dieren en gladiatoren, maar ook gevangenen de dood ingejaagd, soms in grote aantallen, maar in hoeverre dit lot ook de christenen in klein-Azië trof is niet bekend. De massaliteit en het machtsvertoon van de universele lof in onze passage is echter nog veel groter dan die bij de gladiatorenspelen, hoe indrukwekkend die ook waren. Er ontstaat een contrast. Dat is in elk geval een literair effect dat de auteur ermee bereikt.
Handelingen 5
In Handelingen 5 vinden we een aanzienlijk verkorte versie van een langer verhaal. De zeer krachtige uitlatingen van Petrus in de verzen 29-32 sluiten aan bij zijn enorme wonderdoende kracht in de voorafgaande verzen. Zowel in hun spreken als in hun handelen staan de leerlingen in Handelingen onwrikbaar in de profetische traditie, in navolging van Jezus, met alle contro¬verses en risico’s die daarbij horen. Jezus’ optreden was onderdeel van Gods plan met zijn volk. Hij staat zijn leerlingen nu bij vanwaar hij is gezeten aan de rechterhand van God (v. 31), en niets kan hen tegenhouden.
De rede van Gamaliël (het weggelaten gedeelte) komt in vergelijking met Petrus’ provocaties over als een tamelijk verlicht pleidooi voor tolerantie. Toch is dat niet de bedoeling van Lucas. De exegeet Luke Timothy Johnson, die ik hier volg, bestrijdt het beeld dat Lucas positief zou staan ten opzichte van de farizeeën; zij geloven weliswaar in de opstanding, maar zijn niet consequent, omdat ze de opstanding van Jezus niet erkennen. Wanneer aan het eind van het verhaal de apostelen worden vrijgelaten, staan de beschuldigingen aan het adres van de joodse leiders recht overeind, namelijk dat zij verantwoordelijk zijn voor de dood van Jezus en dat zij tegen het werk van God ingaan. Het voorbeeld van Gamaliël dat de leerlingen van Teudas en Judas na hun dood verspreid zijn, keert zich tegen hemzelf vanwege het krachtige optreden van de apostelen. Het Sanhedrin is een toonbeeld van frustratie en machteloosheid. In feite zijn de apostelen de ware leiders van het joodse volk, dat is de strekking van de hele passage.
Het optreden van de leerlingen is uiteraard wat deze lezing verbindt met de evangelietekst. In de portrettering van hun activiteiten had het verschil tussen beide teksten echter nauwelijks groter kunnen zijn.
Johannes 21
Een van de meest opmerkelijke kenmerken van het Johannesevangelie is dat er twee conclusies zijn, 20,30-31 en 21,25. Veel commentatoren zien hoofdstuk 21 dan ook als een latere toevoeging, bijvoorbeeld Francis Moloney, die er ook een aanzienlijk aantal argu¬menten voor geeft. Richard Bauckham daarentegen argumenteert dat de laatste twee hoofdstukken als eenheid gecomponeerd zijn en zeer bewust de proloog van het evangelie spiegelen. Een van zijn argumenten is de compositietechniek van de auteur, die van getallen gebruik maakte. Dit is een vrijwel vergeten techniek waar we in de bijbel vaker aanwijzingen voor vinden en die daarom de moeite waard is om kort aandacht aan te besteden. Het getal 153 van de vissen is een zogenaamd driehoeksgetal, de som van de gehele getal¬len van 1 tot 17. Het aantal woorden in 20,30–21,25 is 496 volgens Bauckham, wat eveneens een driehoeksgetal is en bovendien een zogenaamd volmaakt getal, gelijk aan de som van zijn delers (wat maar voor zeer weinig getallen geldt). Dit aantal is volgens hem gelijk aan het aantal lettergrepen van de proloog van het evangelie, en bovendien tellen de eerste en de tweede conclusie precies evenveel woorden, namelijk 43. Op grond van deze en andere argumenten stelt Bauckham dat de conclusie van het evangelie zeer bewust zo gecompo¬neerd is. Het uiteindelijke doel van hoofdstuk 21 is de Geliefde Leerling als auteur van het evangelie op te voeren, wat ook gebeurt in vers 25. Zijn ooggetuigeverslag verleent het evangelie een bijzonder gezag.
In onze passage zien we zowel continuïteit met het voorafgaande als enkele nieuwe motieven en personages. De scène verplaatst zich van Jeruzalem naar Galilea. We zien een zevental leerlingen bezig met hun oude beroep. Johannes heeft ons nergens verteld dat ze vissers waren (en de zonen van Zebedeüs komen hier zelfs voor het eerst voor), maar we mogen dit toch als een vertrouwd beeld beschouwen. De verplaatsing naar Galilea kan verbazing wekken, toch ligt het historisch gesproken nogal voor de hand dat de leerlingen niet in Jeruzalem bleven na Jezus’ kruisdood maar teruggingen en (althans sommigen) hun oude beroep oppakten. Beladen met het gewicht van 2000 jaar kerk en theologie zouden we misschien geneigd zijn de opstanding te zien als een dusdanig ingrijpende ervaring dat alles in één klap anders wordt, maar ons verhaal geeft een ander beeld. Waar het om gaat in deze passage is hoe de leerlingen onderling gepositioneerd worden, op de eerste plaats Petrus en de Geliefde Leerling.
Het is het optreden van Petrus waar de meeste aandacht naar uitgaat, ook al heeft de Geliefde Leerling de eer dat hij de Heer het eerst herkent. De tekst maakt duidelijke contrasten. Eerst zien we de leerlingen weer teruggaan naar hun oude leven, maar ze hebben geen succes (ze vangen niets), wat Jezus hen ook nog min of meer inwrijft. Als ze dan wel vis vangen op Jezus’ aanwijzing is het meteen zoveel dat ze het net niet kunnen trekken. Maar als Petrus eenmaal uit de boot gesprongen is naar Jezus toe, slaagt hij er wel in het net te trekken, in zijn eentje nog wel. Ook Petrus’ naakt zijn past in deze contrasten. Het mag merkwaardig lijken dat hij zich eerst aankleedt voordat hij in het water springt, maar aan de andere kant, als je de opgestane Heer mag ontmoeten en een taak te vervullen hebt, is het niet plezierig om naakt rond te lopen.
Allerlei elementen in ons verhaal weerspiegelen eerdere verhalen in het Johannesevangelie en ook in de synoptici. Het gegeven dat de leerlingen Jezus niet meteen herkenden; de onverwachte maaltijd; Jezus eet vis met de leerlingen (vgl. Luc. 24,42). De onverwachte maaltijd heeft zeker een eucharistische connotatie. De overvloed van de vissen herinnert aan Jezus’ eerste wonder in Kana (de plaats wordt ook genoemd) en de scène zelf aan het meer herinnert aan Johannes 6, de broodrede. Dit alles staat echter in functie van de verbondenheid met Jezus en de kracht die daarvan uitgaat, die door het verhaal heen wordt benadrukt. Zonder de Heer kunnen de leerlingen niets doen, dat blijkt heel duidelijk.
Deze passage en de volgende verzen 15-19 bevestigen Petrus’ opdracht tot leiderschap. De drievoudige vraag en bevestiging roepen de verloochening in herinnering. Het net dat niet scheurt en de kudde schapen wekken de associatie met de wereldwijde kerk. We kunnen denken aan Johannes 10 bij wijze van parallel.
Literatuur
Richard Bauckham, Jesus and the Eyewitnesses (2006)
Luke Timothy Johnson, The Acts of the Apostles (2006)
Francis J. Moloney SDB, The Gospel of John (1998)
Elisabeth Schüssler Fiorenza, Revelation: vision of a just world (1991).
Sjef van Tilborg MSC, ‘The Danger at Midday: Death Threats in the Apocalypse’, Biblica 85 (2004) 1-23
Preekvoorbeeld
De vreugde, de blijdschap van Pasen zindert door in de liturgie. In het dagelijkse leven kan de herinnering aan het Paasfeest langzaamaan al wel vervagen door alles wat er met ons of om ons heen gebeurt, in de liturgie blijven we in deze weken bepaald bij dat Paasfeest.
Al hebben de leerlingen, zoals Johannes de Evangelist vertelt, hun dagelijkse routine ook weer opgepakt. Zeven zijn er bij elkaar, Petrus, Johannes – en ook Tomas is erbij, die zoals eerder verteld, in Jeruzalem de wonden van de Heer heeft gezien. Nu zijn ze in Galilea, die zeven. Is het bewust dat de verteller hier over zeven leerlingen vertelt? Zoals er zeven dagen zijn en de achtste dag verwacht wordt, de nieuwe dag, die nieuwe schepping, die nieuwe wereld? Zeven leerlingen en die onbekende achtste daar aan de oever van het meer? Wie zal het zeggen?
Hoe het zij: Petrus neemt de hoofdrol. Zoals hij in dit laatste – volgens de geleerden – later toegevoegde hoofdstuk van het evangelie helemaal die bijzondere plaats in neemt. Opmerkelijk in dat evangelie van de leerling die Jezus liefhad: Johannes.
‘Ik ga vissen’ – en de andere zes gaan mee. Maar ze vangen niets – in die nacht, zegt de verteller erbij. In die duisternis, op die zee, die beeld is van de chaos. Niets.
En dan, als op Pasen, Maria die vroeg in de morgen naar het graf gaat, staat hier bij het meer, gewoon bij hun dagelijkse klussen, als het morgen wordt – een vreemdeling. Ze herkennen hem niet, net als Maria op de Paasmorgen – de tuinman toch…? Ze weten niet dat het Jezus is. En die vreemde, onbekend, vraagt: ‘Jongens, hebben jullie niet iets te eten?’ Nee, natuurlijk niet – niks gevangen, niks te eten. De onbekende zegt hen dan het net aan de rechterkant uit te gooien, dan zullen ze vangen. Die rechterkant, dat mogen we er onder of er achter horen bij die beeldende taal van de evangelist, die rechterkant is beeld van Gods macht, van de zegen en de belofte die vervuld wordt. En dat wordt tot en met waarheid, want als ze het net ophalen, dan zijn ze niet sterk genoeg om het boven te halen. En dat is het moment, weer net als op de Paasmorgen, toen die andere leerling ook de eerste was, die geloofde, dat Johannes het uitroept: het is de Heer!
Mooi is dat. En wat zegt het veel: de liturgie die ons in deze weken na Pasen meeneemt naar het gewone leven, naar de dagelijkse beslommeringen, naar het gewone werk, het vissen – en daar ook verschijnt die onbekende die zich laat herkennen als de Heer, als degene die het niets van de nacht doorbreekt met de overvloed van de nieuwe morgen, die de doodsheid van het bestaan nieuwe toekomst en nieuw uitzicht geeft.
Petrus heeft het nog niet gehoord of hij trekt z’n kleren recht, springt in het water en gaat op Jezus af. En op die oever brandt een kolenvuur – zoals in die nacht, die donkere nacht van het verraad in de hof, dat kolenvuur waar Petrus bij stond en gevraagd werd: hoor jij niet ook bij hem? Dat vuur weer hier op de oever – en daarop vis en brood. Dat is toch heel merkwaardig: Jezus vraagt iets te eten, stuurt de zeven erop uit – en als ze terugkomen staat alles al klaar; het is een signaal van de overmacht – een teken van de overwinning, van de grootheid en de grootsheid: wat er moet zijn, is er! Die toekomst, begonnen op de Paasmorgen, kómt er – dat is toch bron en kern van het vertrouwen dat wij mogen hebben. Wij staan daarbij niet buitenspel, nee, er moeten vissen komen en die komen er: 153 nog wel. Heel precies – en er is een kerkgeschiedenis lang gepuzzeld over de vraag wat dat wel zou moeten betekenen; bijna alle grote kerkvaders hebben zich erover gebogen. Duidelijk wordt in ieder geval: het gaat om een massa vis, een overvloed, een wereld vol mensen voor wie die toekomst open is.
En, staat er dan: Jezus komt – hij was er natuurlijk al, maar nu komt het – Jezus komt en geeft hen het brood en de vis. En het kan toch niet anders dan dat de verteller dat breken van het brood in verband brengt met wat wij steeds weer doen bij de eucharistie: het breken en delen – en daarmee het gedenken. En daarbij klinkt die zo verhoogde toon uit de Apokalyps, die andere lezing van vanmorgen, over dat geslachte lam, dat staat. Geslacht én het staat: opgestaan, opgewekt om de geschiedenis te voltooien, de tranen te laten drogen, het geweld te stoppen.
Dat wordt gedeeld, aan de oever van dat meer, waar de onbekende zich laat kennen, dat wordt gedeeld, steeds als wij het brood delen. Willem Barnard, schreef: ‘Het breken en delen van het brood is de beslissende daad’ (Hebdomadarium 4a, 31). Inderdaad, dit is de meest revolutionaire daad die wij kunnen stellen, vanwege dat lam dat staat, die onbekende die zich laat kennen en ons nodigt. De vreugde van Pasen zindert door…
inleiding drs. Matthijs Kronemeijer
preekvoorbeeld drs. Nico J. Pronk