- Versie
- Downloaden 22
- Bestandsgrootte 386.75 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
22 januari 2017
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 8,23b–9,3; Ps. 27; 1 Kor. 1,10-13.17; Mat. 4,12-(17)23 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 8,23b–9,3
De eerste lezing van deze zondag is een gedeelte van de Jesajaperikoop die eigenlijk 8,23b-9,6 omvat. De tekst dateert zeer waarschijnlijk van na de invasie van de Assyrische koning Tiglatpileser III in Galilea (733-732 vChr.). Deze Assyrische koning wou Israël, dat een vazalstaat van Assyrië was, straffen voor rebellie (zie ook 2 Kon. 15,29), ook al wordt dat niet zo duidelijk gezegd in Jesaja of 2 Koningen, maar we weten dat uit de Assyrische teksten.
De profetie in Jesaja kondigt in 8,23b het einde aan van dit lijden van Galilea. Opvallend is dat alleen God als de auteur van het lijden én de redding wordt genoemd. Tiglatpileser was wel de historische uitvoerder van de ‘straf’ maar hij was een instrument in Gods hand en wordt daarom zelfs niet vernoemd. Op dezelfde wijze is het God, die – via mensen – redding zal brengen.
In 9,1-6 volgt een poëtisch stukje (een danklied waarin God wordt aangesproken) bestaande uit drie strofen.
In de eerste strofe (vv. 1-2) wordt de vreugde die de redding zal brengen beschreven met beelden van ‘licht’ tegenover duisternis en met ‘gejuich’ dat opklinkt wanneer de oogst wordt binnengehaald of wanneer, na een gewonnen oorlog, de buit wordt verdeeld. Die beelden zijn veel krachtiger dan men eerst zou denken. Zo wordt voor ‘duisternis’ de uitdrukking ‘schaduw des doods’ gebruikt; en ook de begrippen van ‘oogst’ en ‘buit’ hangen met levensbedreigende situaties samen: een mislukte oogst betekende hongersnood met vele doden tot gevolg, en een oorlog is altijd levensbedreigend, zeker als de tegenstander de brutale Assyrische koning is.
De redenen voor die vreugde worden in de tweede strofe gegeven (vv. 3-5) in drie zinnen die met ‘want’ beginnen.
Als eerste reden wordt in metaforische woorden de bevrijding uit onderdrukking genoemd. Die aanstaande bevrijding wordt vergeleken met die ‘op de dag van Midjan’. Hiermee wordt de glansrijke overwinning van de rechter Gideon op de onderdrukkende Midjanieten bedoeld, beschreven in Rechters 7. Ook toen was het een mens, Gideon, die een instrument was in handen van de ware bevrijder: God.
Ook de tweede reden, ‘de stampende laarzen en met bloed doordrenkte mantels die worden verbrand’, verwijst naar het einde van onderdrukking. Het Hebreeuwse woord voor ‘laars’ is een Akkadisch leenwoord, dat een directe verbinding legt met de Assyrische invasie van Tiglatpileser III.
De derde reden is de geboorte van een koningskind die vier erenamen krijgt die allen verwijzen naar zijn toekomstige verwezenlijkingen: opnieuw vrede brengen na het einde van de Assyrische tirannie.
In het laatste vers van dit danklied wordt duidelijk gezegd dat het koningskind uit de dynastie van David komt, en dat zijn vrede recht en gerechtigheid zal brengen. Rechtvaardig recht spreken was de taak van de koning. Maar ook deze koning is zelf een instrument van God – vers 7b: ‘de ijver van JHWH… brengt dit tot stand’.
1 Korintiërs 1,10-13.17
In Efeze was Paulus ter ore gekomen dat er onenigheid was in de gemeente van Korinte. Blijkbaar was de gemeente uiteengevallen in verschillende fracties die om macht en prestige streden, en daarbij een beroep deden op hun stichter: de ene beriep zich op Paulus, de andere op Apollos (zie ook Hand. 18,25), nog een andere op Petrus (die Jezus nog persoonlijk gekend had!) en de laatste groep op Christus. Voor Paulus was dit onacceptabel want ‘in Christus’ zijn allen gelijk. Verderop in de eerste Korintiërsbrief 12,12-27 gebruikt Paulus het voorbeeld van het menselijk lichaam, waarvan alle delen elkaar nodig hebben, als vergelijking voor de kerkgemeenschap die het mystieke lichaam van Christus is. Iedereen is een evenwaardig onderdeel daarvan, hoe kan er dan verdeeldheid zijn? Hoe kunnen sommigen zich dan boven de anderen stellen?
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20162, blz. 41-56
Matteüs 4,12-(17)23
De perikoop bestaat duidelijk uit twee onderscheiden delen: in vv. 12-17 zegt Matteüs dat Jezus uitweek naar Kafarnaüm aan het meer van Galilea, en dat brengt de evangelist in verband met de Jesajaprofetie uit de eerste lezing. Het tweede deel (vv. 18-23) gaat over de roeping van de eerste leerlingen.
Het vervullingscitaat dat Matteüs in de verzen 14-15 geeft, maakt deel uit van een hele reeks van dergelijke citaten (tien in totaal), waarmee de evangelist aangeeft dat Jezus de vervulling is van wat de oudtestamentische profeten hebben aangekondigd. Matteüs was een jood-christen die zijn evangelie schreef voor zijn joods-christelijke geloofsgenoten, die hoogstwaarschijnlijk verwijten te verduren kregen van de joden die Jezus niet als Messias aanvaardden, dat ze afvalligen waren. Door te pas (en soms te onpas zoals in 2,23) oudtestamentische teksten te citeren en op Jezus toe te passen, wil Matteüs aantonen dat het christendom geen breuk is met het jodendom maar de vervulling daarvan.
Het citaat dat Matteüs hier geeft van Jesaja 8,23b-9,1 is niet woordelijk identiek aan de Hebreeuwse (MT) of Griekse (LXX) tekst van het Oude Testament maar komt er wel substantieel mee overeen. Maar een belangrijke nuance brengt Matteüs wel aan: waar Jesaja ‘Galilea der heidenen’ zeker in een pejoratieve betekenis gebruikt heeft, omdat Galilea na de annexatie door Tiglatpileser III tot een Assyrische provincie en dus heidens was geworden, geeft Matteüs er een positievere betekenis aan: Galilea is de provincie waar Jezus zijn verkondiging is begonnen (v. 17). Vanaf het begin sloot hij de heidenen in in zijn (boodschap van) heil. Die boodschap wordt samengevat in vers 17: ‘Bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is op handen’. Johannes de Doper had in Matteüs 3,2 de aanstaande komst van de Messias en het aanbreken van het Rijk Gods dat daarmee gepaard gaat, met diezelfde woorden aangekondigd. Hier in 4,17 wil Matteüs zeggen dat deze eschatologische verwachting van Johannes de Doper betreffende de komst van de Messias, in vervulling is gegaan.
Deze verwachting van het Rijk Gods kan men het best begrijpen tegen de achtergrond van de oudtestamentische teksten waarin aangekondigd wordt dat God redding zal brengen doordat hij zelf zal heersen als koning: zoals in Jesaja 24,21.23: ‘Op die dag rekent de Heer af in de hemel met het leger van de hemel, op de aarde met de koningen van de aarde… De heer van de machten heerst als koning op de berg Sion en in Jeruzalem’ en 52,7: ‘Hoe welkom zijn, op de bergen, de voeten van de vreugdebode die vrede meldt, van de vreugdebode met goed nieuws, die een boodschap van heil laat horen en tegen Sion zegt: “Uw God is koning”’.
Het tweede deel van deze perikoop over de roeping van de eerste leerlingen wordt dikwijls vergeleken met de roeping van Elisa door Elia in 1 Koningen 19,19vv. Daar wordt ook iemand geroepen op het moment dat die zijn beroep uitoefent (Elisa is aan het ploegen; Jezus’ leerlingen zijn aan het vissen) door een kort symbolisch gebaar (het werpen van de mantel; in Mat. 4,19 door een uitspraak van Jezus) en de geroepene breekt radicaal met zijn beroep (bij Mat.: ‘ze lieten hun netten in de steek’). De zeer korte en krachtige beschrijving van de roeping van Elisa en van de leerlingen door Jezus, toont dat het hier gaat om een specifiek literair genre: het ‘roepingsverhaal’ waarin alleen het essentiële wordt verteld.
Een ander voorbeeld is de roeping van Mozes (Ex. 3) die bij de brandende braamstruik werd geroepen terwijl hij de kudde van zijn schoonvader Jetro hoedde (zijn beroep). Dus ook in die oudtestamentische voorbeelden is de roeping tot het essentiële beperkt om de radicaliteit van de roeping te benadrukken.
Maar toch is er een groot verschil: in het Oude Testament verzet de geroepene zich meestal tegen zijn roeping. Elisa wil eerst afscheid nemen van zijn ouders en wordt daarvoor door Elia terechtgewezen, en Mozes roept een hele reeks bezwaren in: hij zegt dat hij niet goed kan spreken, en dat hij niet weet wat hij moet zeggen, en dat men hem niet zal geloven... Maar ook Mozes’ bezwaren worden door God weggenomen. Bij de roeping van eerste leerlingen ontbreekt echter alle verzet.
Wat dit ‘vissen van mensen’ inhoudt, moeten we afleiden uit het laatste vers van deze perikoop, namelijk wat Jezus zelf doet: de blijde boodschap verkondigen en zieken genezen.
Literatuur
John Nolland, The Gospel of Matthew (NIGTC), Grand Rapids-Cambridge 2005
K. Armstrong, Paulus. Onze liefste vijand, Amsterdam 2015
Preekvoorbeeld
Dit evangelie spreekt van hoog en laag. Niet als natuurverschijnselen, ook niet als mythe van zeven hemelen en onderaards hellevuur, maar in termen van hoog en laag als aller- menselijkste werkelijkheid. Het raakt meteen aan ons ‘opzien naar’ en ‘neerkijken op’. Dus aan hoe een mens omgaat met standen en status: topposities, een hoog inkomen, of eerder middle-class en middelmaat, en hoe een mens van een lage uitkering rondkomt en de boodschappen bijeenhaalt vanaf op de onderste plank. En ook: of dat de circuits bepaalt, het kringetje van mensen met wie je doorgaans optrekt.
Het evangelie gaat in op deze hoogteverschillen. Dit keer dus niet verticaal, gezien vanuit de hemel, vanwaar de zoon van God neerdaalt, die zo diep is ingegaan op en opgegaan in ons menselijk leven. Het is allemaal heel aards in de horizontale verhoudingen, en juist daarin – gelijkvloers – vallen hoog en laag des te meer op. Sint Benedictus zegt in zijn monniksregel dat een mens moet opklimmen op de ladder van de nederigheid.
Jezus is komen wonen in Kafarnaüm. Dat ligt in het noorden aan het meer van Tiberias in Galilea. Tiberias was een mooie welvarende stad, gebouwd door Herodes, genoemd naar keizer Tiberius. Nagelnieuw, met man en macht uit de grond gestampt.
De stad is een jaar of vier geleden opgeleverd als Jezus daar verschijnt. Maar hij zou nooit één voet in Tiberias zetten. Hij trekt eraan voorbij en komt wonen in een dorp dichtbij, Kafarnaüm. Het roept gedachten op aan de Staphorster variant.
In de vertaling lees je er gauw overheen, maar wat er letterlijk staat is dat Jezus àfdaalt uit Nazaret en zich néérgeeft in Kafarnaüm. Àf en néér, het gaat bergafwaarts met Jezus. Hij wilde zich verlagen, hij daalde van zijn troon.
Vijf verzen eerder stond hij nog op een zeer hoge berg, waar alle koninkrijken der aarde aan zijn voeten liggen. Nu daalt hij af en geeft zich neer, beneden zijn niveau. Dit wordt zijn ondergang, een nederdaling ter helle.
Op dit punt nu, dit dieptepunt, klinken de schriftuurlijke namen van Zebulon en Naftali: ‘Kafarnaum aan de zee, in het land van Zebulon en Nafatli.’ Dat is niet slechts een topografische aanduiding, het is vooral een sociaal-economische categorie. Zebulon en Naftali als stamvaders van Israel waren duidelijk de minderen van hun grote broers. Hun verhalen doen onder voor die van Jozef en Juda. Het is een landstreek in de periferie. ‘Galilea der heidenen’, weer zo’n misprijzende omschrijving. Het evangelie vertelt ons dat Jezus is komen wonen in een streek die men ‘Achterlijkhoek’ noemde.
Hij daalt af, hij geeft zich neer. Dit dieptepunt is het nulpunt, zeeniveau. Zo klinkt het in een oude stammenspreuk bij monde van Jakob: ‘Zebulon, hij zal wonen aan het strand der wijde zee.’ Daarmee wordt gedoeld op scheepvaart, handel, internationale betrekkingen. Die zee van Zebulon is de grote Middellandse zee. Maar hier in het evangelie is die Mediterranee zo blauw, zo blauw, tot een binnenzee geworden, een meer, en de zeeschepen zijn gekrompen tot vissersbootjes.
Jezus daalt af en geeft zich neer. Hij komt wonen bij mensen die niet zijn opgestuwd in de vaart der volkeren. Mannen en vrouwen die dit alles veeleer moesten ondergaan als een speelbal op de golven: de hellenisering van hun cultuur, hun oude land een bouwput en zijzelf het personeel van de nieuwe rijken in Tiberias.
En zo vervolgt het evangelie meteen citaat uit de profeet Jesaja: ‘Het volk dat in duisternis gezeten is, heeft een groot licht gezien en over hen, die zitten in het land en de schaduw van de dood, is een licht opgegaan.’
Maar Jesaja heeft dat nooit gezegd. Jesaja sprak van een volk dat wándelt in de duisternis. Donker genoeg, maar dat volk gaat voort. Hier nu is van wandelen, een zich zelfstandig voorbewegen geen sprake meer. Het Matteüsevangelie maakt ervan: ‘Het volk dat in duisternis gezéten is’, bij de pakken neerzit. Ze zijn door de knieën gegaan, onderdrukt, terneergeslagen.
Zo diep moet het gaan. Het evangelie schetst in een paar pennenstreken heel die beweging van boven naar beneden. God zelf komt wonen bij de mensen en Jezus daalt af naar het absolute nulpunt van ons bestaan.
Daar in dat uitzichtloze dieptepunt gaat hun nu een groot en stralend licht op, want: ‘Van toen aan begon Jezus te verkondigen: Keer om. Want het Koninkrijk der hemelen is ophanden!’
Je zou verwachten: daar gaat een licht op, de eeuwige zoon is de opgaande zon, nú volgen de opwaartse wegen. Het licht zal de vertrapten der aarde wel wenken tot een hoger bestaan. Maar in plaats daarvan gaat het almaar dieper. De Messias daalt af beneden alle peil. Dit is een evangelie onder zeeniveau. Dat is zo concreet als: hier wordt de armoedegrens gepasseerd.
Jezus’ eerste optreden in Kafarnaüm onderzoekt wat er loos is en mis gaat ónder het aanvaardbare niveau. Hier is de menselijkheid in het geding: mens zijn en mens blijven. Met minder gaat het niet.
Zo lees je van ‘áán de zee’ tot ‘ìn de zee’. Het evangelie gaat de diepte in. Er worden netten uitgeworpen. Er moeten vissers aan het werk. En wie scholen daar samen in die grondeloze diepten? Geen vissen in hun groene duisternissen, maar mensen, ondergedoken, er onderdoor gegaan. Drenkelingen, menselijk wrakhout zonder enig vooruitzicht.
Red mij, o God, het water stijgt en stijgt,
ik heb geen vaste grond onder de voeten,
zou ik dan in het niet verzinken moeten,
in het moeras des doods waar alles zwijgt?
(Psalm 69)
De vissen die Jezus daar ziet wegschieten zijn mensenkinderen, stervelingen, evenmensen. Zij zijn door alle mazen heen gevallen. Ze dreigen te verdrinken in onhanteerbaar geworden omstandigheden. Het evangelie kan hen toch niet zomaar laten aanmodderen, zo godverlaten als ze zijn? Jezus roept Simon en Andreas om ‘vissers van mensen’ te worden. Dat betekent niet dat zijn eindeloos achter de mensen aan moeten vangen.
Deze eerste leerlingen hebben geen lokaas bij zich om mensen straks aan de haak te slaan, hen voor de goede zaak proberen te strikken. Ze gooien geen spierinkje uit. Daar heeft de kerk het druk mee, met mensen aan het lijntje houden. En de dominee loopt maar achter ze aan te hengelen.
Mensen vissen. Wat het evangelie daaronder verstaat, is van een andere orde. Mensen opvissen, dat gaat niet met een scherpe angel, zodat ze blijven haken en je ze behendig kunt inhalen. Mensen vissen, dat moet met een net, een fijnmazig netwerk. Het komt erop aan dat een mens uit zijn uitzichtloze ellende wordt ópgediept. Dat de één de ander in zijn verlorenheid aanziet en dat deze mens aan het licht wordt gebracht. Dit vissen is redden. Hier wordt een mens in een nieuwe vrijheid gesteld. En dat mensen vissen, dat kun je alleen als je weet dat toen jijzelf ergens bent gestrand, Christus langskwam en je heeft gezien.
Vergeet dat beeld van de weerhaak. Waar het om gaat is dat er een netwerk functioneert. Dat mag geen scheuren vertonen, de gaten erin gevallen, al lang versleten. Het vraagt om onderhoud dat het dráágt, dat een mens erop terug kan vallen.
Discipelschap en heel de roeping van de kerk is geen doel in zichzelf, gericht op eigen voortbestaan, werven of sterven. Een christenmens is werktuig, gereedschap, nuttig in de hand van hem die langs het water liep en onder zijn eerste discipelen vissers heeft geroepen, Simon en Andreas, die in hun ambachtelijkheid nog wel weten hoe zij deze verweerde netten boeten moeten – omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
Literatuur
Karel Deurloo en Ben Hemelsoet, Op bergen en in dalen. Bijbelse geografie: de plaats waar geschreven staat, Baarn 1988, 152-156
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen