- Versie
- Downloaden 36
- Bestandsgrootte 296.11 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
14 december 2014
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 61,1-2a.10-11; Luc. 1,46-50.53-54; 1 Tess. 5,16-24; Joh. 1,6-8.19-28 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 61,1-2a.10-11
In hoofdstuk 61 van het Jesajaboek treedt een anonieme spreker in de eerste persoon enkelvoud op in de verzen 1-7 en 10-11. Deze anonieme spreker is in de voorafgaande hoofdstukken geïdentificeerd met de profetenfiguur en kan op grond daarvan ook hier als zodanig geïnterpreteerd worden. Deze profetenfiguur neemt kenmerken over van zowel de Knecht als de Vreugdeboodschapper, die optraden in de hoofdstukken 40-57. Zowel de Knecht als de profeet zijn gezonden (het werkwoord zenden komt zowel in 61,1 als in 48,16 voor) en wel door de geest van de Heer (zie 61,1 en 42,1). Bovendien vertoont de taak van de profeet gelijkenissen met die van de Knecht getuige de herhaling van de activiteit betreffende de vrijlating van gevangenen (de woorden gevangene en openen komen in zowel 61,2 als 42,7 voor). De activiteit troosten in 61,2b vertoont overeenkomsten met die van de vreugdeboodschapper in 40,1.
De nieuwtestamentische teksten herlezen deze Jesajatekst vanuit de komst van Jezus Christus. Via de anonieme ik-figuur en de beeldspraak van bruidegom en bruid ontstaat een christelijke herlezing van deze oudtestamentische tekst. De profetische ik-figuur wordt vereenzelvigd met Jezus zelf. In Lucas 4,17-20 past Jezus Jesaja 61, na deze tekst in de synagoge voorgelezen te hebben, op zichzelf toe. Het beeld van de bruidegom voor Jezus treffen we aan in Marcus 2,18-22, waar Johannes de Doper eveneens een rol speelt. Ook deze zou in de jesajaanse profetenfiguur te herkennen zijn, omdat hij aankondiger is van de genade Gods in de persoon die na hem komt. Het bidden van het Magnificat, Lucas 1,46b-55, als antwoordpsalm bevordert de toepassing van een christologische interpretatie op Jezus.
Tweede lezing: 1 Tessalonicenzen 5,16-24
In de eerste brief aan de christenen van Tessalonica staat mede de komst van de Heer centraal, die door de jonge kerkgemeenschap spoedig verwacht werd. Paulus schrijft de brief, nadat Timoteüs uit Thessalonica teruggekeerd was met berichtgeving over de kerkgemeenschap aldaar. Paulus wenst de gemeenschap te bemoedigen om ondanks vervolgingen vol te houden en rustig de komst des Heren af te wachten.
Voor het slot van de brief (5,25-28) schrijft Paulus enige vermaningen, geordend in vier stukken Jesaja- tekst (de verzen 12-13, 14-15, 16-18 en 19-22) en een zegen (de verzen 23-24). In de verzen 16-18 worden drie pijlers van spiritualiteit opgesomd: vreugde, gebed en dank, terwijl in de verzen 19-22 de charismata centraal staan.
Als afsluiting volgt een gebed in vers 23, waarmee Paulus zijn oproep om steeds te bidden zelf in praktijk brengt voor de Tessalonicenzen. Het gebed is gericht tot de God van de vrede, een aanspreektitel die Paulus ook gebruikt in Romeinen 15,33 en 2 Korintiërs 13,11. De vrede van Godswege betekent een heiliging van de hele mens met het oog op de parousie.
Vers 24 vormt als het ware een commentaar van Paulus op zijn gebed. In plaats van een simpel amen (= het is betrouwbaar), beschrijft Paulus de betrouwbaarheid: God is trouw aan de kerkgemeenschap (vers 24a), omdat hij trouw is aan zichzelf (vers 24b).
Evangelielezing: Johannes 1,6-8.19-28
De evangelielezing bestaat uit twee delen: voorafgaande aan het verhaal in de verzen 19-28, in wezen het eerste verhaal in het Johannesevangelie, worden de verzen 6-8 uit de proloog van dit evangelie (1,1-18) gelezen. Deze verzen gaan over Johannes de Doper en hebben de lezers van het Johannesevangelie voorzien van de kennis dat Johannes niet het Licht is, maar degene die moet getuigen van het Licht.
Vanuit de proloog is het opschrift boven het verhaal meteen inzichtelijk. Johannes is beschreven als de getuige van het Licht en daarom staat in vers 19a als opschrift: dit dan is het getuigenis van Johannes. Johannes heeft als taak van zichzelf weg te wijzen naar Jezus.
Zo ordelijk als het gebruik van een verhaalopschrift is en zo keurig het einde van het verhaal wordt gemarkeerd met de narratieve opmerking in vers 28, zo chaotisch verloopt het verhaal. De lezer valt midden in het verhaal; er moet immers het nodige voorgevallen zijn, willen de Joden vanuit Jeruzalem priesters en levieten naar iemand zenden.
Het vraaggesprek dat zich vervolgens ontwikkelt, verloopt nogal agressief. Het lijkt wel een kruisverhoor, wil die indruk ook wekken, want in het Johannesevangelie zullen er ter voorbereiding op het verhoor van Jezus in het passieverhaal meerdere volgen, zoals bij de genezen blindgeborene in hoofdstuk 9.
Naar goed johanneïsch gebruik lijkt men in de communicatie langs elkaar heen te praten. In de verzen 19b-23 staat de identiteit van Johannes de Doper centraal. Hem wordt de vraag gesteld wie hij is, maar hij geeft als antwoord alleen wie hij níet is: hij is niet de Messias (= de Christus), niet Elia, niet de profeet. Als de ondervragers blijven aandringen, komt er een cryptisch antwoord waarin Johannes de Doper Jesaja 40,3 citeert en op zichzelf toepast. De antwoorden van Johannes de Doper passen precies in zijn getuigenisfunctie, omdat zij niet hem centraal stellen, maar degene van wie hij moet getuigen. Zo is het ook met de stem in de woestijn: anoniem en verwijzend naar het beloofde land.
In de verzen 24-27 staat het handelen van Johannes de Doper centraal: wat voor doopsel bedient hij eigenlijk? Deze vraag is voor de ondervragers actueel geworden vanuit de identiteit die Johannes niet is. Zijn identificatie met de anonieme stem van het Jesajaboek speelt blijkbaar voor de ondervragers geen rol (v. 25). De reactie van Johannes de Doper is niet minder cryptisch dan ten aanzien van zijn identiteit. Hij stelt dat hij slechts met water doopt, suggererend dat er met nog iets anders gedoopt zou kunnen worden. Deze suggestie, ten aanzien waarvan de lezer zou kunnen weten dat ook met geest en vuur gedoopt kan worden, brengt Johannes ertoe degene van wie hij getuigt, te noemen, maar zonder zijn identiteit te onthullen: midden onder jullie staat hij die jullie niet kennen (v. 26). Zo spreekt Johannes de Doper over iemands aanwezigheid, maar zijn aanwezigheid behoort tevens tot onwetendheid van de mensen.
Ter bevestiging van de correctheid van het getuigenis van Johannes van de Doper sluit de evangelist af met het noemen van de plaats van de verhaalgebeurtenissen: aan de overzijde van de Jordaan (v. 28). Deze plek, die alludeert op Deuteronomium 1,1, geeft aan dat de weg naar het beloofde land met Johannes’ optreden openligt.
Preekvoorbeeld
De liturgie van het kerkelijk jaar is een soort theater. Wij voeren een spel op. Wij zijn nu volgens de liturgie in de Advent. Dat wil zeggen, men neemt ons mee naar de tijd toen men leefde in de verwachting van de Messias. Met andere woorden, toen hij nog niet gekomen was.
Dat is toch een beetje doen alsof. Want binnenkort vieren wij Kerstmis, de geboorte van Jezus. Dat hebben de christenen nu al meer dan twintig eeuwen herdacht. Jezus is wel degelijk gekomen. De evangelies zijn een getuigenis van zijn leven onder ons. Van zijn dood. Van de verrijzenis. Sinds het begin van het christendom is de zondag de herdenking van het Paasgebeuren.
Waarom dan deze Adventstijd?
Lang voor de komst van de Messias hebben mensen nagedacht over de vraag wie of wat die Messias zou zijn. Welnu, die vraag is ook voor ons actueel. Wie of wat is Christus? Wat verwachten wij van hem?
De lezingen vandaag geven twee getuigenissen weer. In het evangelie treedt Johannes de Doper op. De voorloper. De man die getuigt: ‘ik kondig iemand aan die na mij komt.’ Meer nog: ‘Midden onder u staat hij die jullie niet kennen.’ Johannes lijkt te zeggen: jullie begrijpen niet wat voor iemand die Messias is. Is het dan zo moeilijk om te verstaan wie Jezus is, wat zijn boodschap inhoudt, wat hij van ons verwacht?
Ik denk inderdaad dat het niet zo eenvoudig is. Dat wordt duidelijker wanneer we stilstaan bij de eerste lezing. De profeet Jesaja tekent het portret van de door God gezondene. Voor zijn tijdgenoten was deze ongewoon, onverwacht. Want lange tijd hebben de mensen in Israël een Messias verwacht die vooral een politieke en militaire leider zou zijn. Die hun land groot en sterk zou maken. Een koning van het formaat van David en Salomo. Dat waren intussen legendarische figuren geworden.
In het evangelie zien we dat ook de apostelen nog die opvatting deelden. Jezus zou koning worden, hij zou een einde maken aan de Romeinse bezetting. Hij zou die oude droom realiseren van een groot en onafhankelijk Joods koninkrijk. De moeder van twee apostelen komt bij Jezus aandringen dat hij haar zonen toch een plaats naast hem zou geven. Wij zouden zeggen: dat ze zoiets als minister zouden worden. Altijd vanuit de verwachting dat Jezus inderdaad in de politieke zin van het woord koning zou worden. De Messias zou toch een figuur zijn die maatschappelijk succes moest hebben.
Vandaar dat de leerlingen na de rampzalige dood van Jezus – zijn terechtstelling – totaal het spoor bijster waren. Onderweg naar Emmaüs zeggen de twee leerlingen tegen de onbekende die zich bij hen aansluit: ‘En wij hadden zo gehoopt dat hij het was die Israël zou verlossen.’ Maar neen, hij is gekruisigd.
Daarom laat de kerk ons de Advent doormaken. Zodat ook wij gaan nadenken over wie Jezus was. Wat godsdienst voor ons betekent. Wat voor ‘succes’ wij daarvan verwachten.
Terug naar Jesaja. Zoals gezegd, hij schetst het portret van een door God gezondene. De christenen hebben die tekst op Jezus toegepast. Des te meer omdat Lucas zegt (4,16-19) dat Jezus dat zelf heeft gedaan.
Hij is gekomen ‘om aan armen de blijde boodschap te brengen.’ Hij komt gevangenen bevrijden. Hij draagt ‘de mantel van de gerechtigheid’. De Messias die hier wordt aangekondigd is geen figuur van macht en prestige. Hij komt op voor al wie verdrukt is, in nood.
Dat hebben de christenen begrepen. Het ‘Rijk Gods’ is geen koninkrijk van militaire macht en politieke invloed. Het is iets totaal anders: een gemeenschap van mensen die voor elkaar opkomen. De eerste christenen deelden hun bezit, ‘zo dat niemand onder hen armoe hoefde te lijden.’ Een gemeenschap, een broederschap die voor iedereen probeerde een thuis te scheppen.
Waarom de Adventstijd? Om ons te laten nadenken naar welke Messias wij willen uitkijken. Om opnieuw te beseffen dat het koninkrijk van God een koninkrijk is van mensen die met elkaar begaan zijn.
De eersten die naar het kind zullen komen in Betlehem zijn daarom de arme herders.
Archibald van Wieringen, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld