- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 301.16 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
12 december 2010
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
Hoe moet je je dat voorstellen, dat rijk van God? Waaraan zou je bemerken dat het gekomen is? En de messias, de aankondiger van dat rijk, waaraan is die te herkennen? De lezingen van vandaag proberen in beelden een antwoord te schetsen op deze vragen.
Jesaja 35,1-6a.10
De tekst maakt deel uit van de heilsprofetie die heel (het kleine) hoofdstuk 35 beslaat. Het heil wordt op uiteenlopende wijzen verbeeld, de ene vooral figuurlijk of geestelijk, de andere meer historisch en feitelijk. Ze zijn in 35,1-10 met elkaar verweven, vullen elkaar aan en leggen elkaar uit; ze zijn niet te scheiden. Ze proberen uit te zingen wat zich nauwelijks in woorden laat vatten: wat het betekent dat God zich manifesteert als verlosser en bevrijder van zijn volk.
In de profetie komen we de volgende beelden tegen: Woestijn, steppe en dor land komen (weer) tot bloei (vv. 1-2). Deze verbeelding van Gods heilzame optreden komen we ook tegen in Jesaja 29,17 en 32,15 (vgl. 4,2; 30,23). ‘Woestijn’, ‘steppe’ en ‘dor land’ verwijzen waarschijnlijk naar de situatie waarin het volk zich bevindt: in ballingschap, maar ook in een geestelijke dorheid, afgeweken van de weg (vgl. v. 8), die Gods Thora wijst. Dat in zo’n situatie een nieuwe lente wordt aangezegd, is haast onvoorstelbaar. Het contrast is zeer scherp zodat gesproken kan worden van een ware ommekeer of bekering. Woestijn en steppe kunnen met alle recht jubelen en juichen, wanneer ze de ‘heerlijkheid en glans van JHWH’ te zien krijgen (v. 2).
De droge en dorre landschappen maken plaats voor ‘slappe handen’ en ‘struikelende knieën’ (v. 3; vgl. Job 4,3v). Dit beeld benadrukt vooral de moedeloosheid en de angstigheid van het volk in ballingschap. Aan deze ‘angstigen van hart’ (v. 4) wordt de kracht aangezegd om weer op te staan en op weg te gaan. God zelf zal zich openbaren, hij komt met zijn wraak en vergelding. Dat laatste woord is een ongelukkige vertaling van het Hebreeuws dat ook betekent: voltooiing, iemand iets ontwennen, iets aandoen (goed dan wel kwaad). Er wordt dus zoiets gezegd als dat God de verhoudingen die scheef waren gegroeid zal herstellen. In die zin redt hij uit handen van vijanden, maar ook uit de eigen misgroei.
Het aangekondigde herstel wordt vervolgens verbeeld als genezing van ziekten en kwalen: blinden zien weer, doven horen, lammen springen als een hert en de stomme zal weer spreken (vv. 5-6a; vgl. 29,18; 32,3; Mat. 11,5). Ook hier zijn letterlijke en overdrachtelijke betekenis niet te scheiden.
Opnieuw volgt een beeld uit de natuur: water zal opwellen en zal het land dat dood was opnieuw tot leven brengen (vv. 6b-7). Er is sprake van een nieuwe schepping (vgl. Spr. 3,19v; Ps. 74,15; 78,15v; Gen. 2,6v).
Door de dorre woestenij zal een weg gebaand worden (vgl. 40,3), een heilige en veilige weg (vv. 8-9). Daar treffen we enkel hen die ‘de weg gaan’, de Thora houden en doen, en geen onreinen en dwazen (vgl. Ps. 1). Het is de weg van de verlosten.
Vers 10 vormt de climax, verwoordt het perspectief dat lonkt: God bewerkt terugkeer naar Sion. Gejuich en vreugde zullen heersen, droefheid en gejammer zijn voorbij.
Matteüs 11,2-11
De perikoop kan verdeeld worden in drie stukken:
a) de vraag van Johannes (vv. 2-3);
b) Jezus’ antwoord op de vraag (vv. 4-6);
c) Jezus’ woorden over de betekenis van Johannes (vv. 7-11)
a) De vraag van Johannes (vv. 2-3)
Hoewel de toedracht van Johannes’ gevangenname en zijn daaropvolgende dood pas verhaald worden in 14,1-12, wordt hier al vermeld dat Johannes in de gevangenis verbleef waar hij hoorde over Jezus’ optreden. Hij vraagt of Jezus de komende is, degene die verwacht wordt (v. 3). Met ‘de komende’ (zie Ps. 118,26; Dan. 7,13; vgl. Mat. 21,9) doelt Johannes op de messias, wiens komst in bepaalde kringen werd gezien als voorafgaand aan het aanbreken van Gods heerschappij en het herstel van Israël. Johannes laat dus vragen of Jezus de messias is. Dat is een opmerkelijke vraag voor iemand die eerder had verkondigd dat na hem iemand zou komen die krachtiger zou zijn dan hij en zou dopen met heilige geest en vuur (3,11; vgl. ook 3,14). Johannes twijfelt blijkbaar omdat Jezus’ optreden niet past in zijn verwachtingspatroon aangaande de messias. Dat dit het geval kan zijn geweest, verraadt wellicht het slot van Jezus’ antwoord: ‘Zalig, wie geen aanstoot aan mij neemt’ (v. 6; vgl. 5,11v). Bovendien doet vers 19 vermoeden dat een gangbare mening over Jezus was dat hij – een veelvraat en slemper die met verkeerd volk omgang had – toch moeilijk voor messias door kon gaan.
b) Jezus’ antwoord (vv. 4-6)
Jezus antwoordt niet met een uiteenzetting of een verantwoording, maar hij nodigt de afgezanten van Johannes uit om te kijken en te luisteren en wat ze zien en horen te melden aan de Doper. De messias voldoet niet aan een of ander theologisch profiel, maar wordt herkend aan zijn daden (zie 11,19!), die te zien én te horen zijn. De wijze waarop Jezus die opsomt roept heilsvisioenen uit Jesaja in herinnering, waarin herstel, terugkeer uit ballingschap en heerschappij van God worden verbeeld: blinden die weer zien, doven die weer horen, kreupelen die weer lopen (Jes. 35,5v; 29,18; vgl. Mat. 15,31), doden die worden opgewekt (Jes. 26,19), en het goede nieuws dat aan armen wordt verkondigd (Jes. 61,1). Alleen het weer rein worden van melaatsen (zie Mat. 8,2-4) is niet in Jesaja te vinden, maar past volgens Jezus ongetwijfeld in dit rijtje van tekenen. Jezus’ antwoord laat er geen twijfel over bestaan: wie hoort en ziet wat er door hem gebeurt, kan niet anders dan concluderen dat hij de messias is, de verwachte, al ervaart menigeen het optreden van die messias als ergerniswekkend (v. 6).
c) Jezus over de betekenis van Johannes (vv. 7-11)
Vervolgens legt Jezus de menigte, die blijkbaar het voorgaande heeft kunnen beluisteren, de vraag voor waarom Johannes hen aantrok zodat ze hem in de woestijn opzochten. Daarbij werkt Jezus naar het antwoord toe door eerst twee overduidelijk onjuiste antwoorden te noemen:
- Omdat Johannes als een riet zou zijn dat in de wind heen en weer wordt geschud. De zinsnede ‘als een riet in de wind heen en weer schudden’ treffen we ook aan in het boek 3 Makkabeeën (2,20). Daar wordt over koning Ptolemeüs verteld, die het voornemen heeft het heilige der heiligen in de tempel binnen te gaan. Na een indringend gebed van de hogepriester Simon, die God vraagt het dreigend kwaad af te wenden, wordt Ptolemeüs door God ‘door elkaar geschud als een riet in de wind, zodat hij daar hulpeloos op de vloer ligt, niet in staat te spreken en met verlamde ledematen’ (2,20). Wanneer Jezus Johannes dus voorstelt als een ‘riet dat heen weer geschud wordt in de wind’, bedoelt hij daarmee dus een machteloos iemand, een marionet. Daarmee is Johannes dus niet getekend.
- Was hij dan iemand in verfijnde kleding? Dat was letterlijk niet het geval (zie 3,4), maar ook figuurlijk niet in de zin dat Johannes een belangrijk persoon was die zich ophield in koninklijke kringen. Integendeel: zijn kritiek op koning Herodes had hem juist in de gevangenis gebracht (14,3v).
Dan komt Jezus met het juiste antwoord: Johannes was een profeet en daarom trok hij zoveel mensen aan. Maar hij verdiept het antwoord direct: Johannes was meer dan een profeet (v. 9). Hij is de wegbereider van Jezus, de messias, de aankondiger van het aanbreken van Gods koninkrijk. Daarom is op hem van toepassing wat is geschreven: ‘Zie ik zend mijn bode voor jou uit, die jouw weg voor jou klaarmaakt.’ Dit citaat bestaat uit een combinatie van Exodus 23,20 (eerste deel) en Maleachi 3,1 (tweede deel), twee passages die beide spreken over een bode die door God wordt uitgezonden. Om het citaat te maken tot een toezegging van God aan Jezus, is de passage uit Maleachi (‘... om voor mij de weg klaar te maken’) aangepast: het ‘voor mij’ (= voor God) is veranderd in ‘voor jou’ en ‘de weg’ is ‘jouw weg’ geworden. Daarmee is de bode degene geworden die voor Jezus uit wordt gestuurd om zijn weg te banen. Daarom is deze dus meer dan een profeet.
De perikoop wordt afgesloten met een nogal cryptische uitspraak van Jezus: Johannes is dan de grootste in de mensengeschiedenis, maar zelfs de kleinste in het rijk Gods is groter dan hij (v. 11). Vaak wordt dit vers zo uitgelegd dat in het koninkrijk van God de verhoudingen totaal omgekeerd worden: de kleinste is de belangrijkste (vgl. 10,42; 19,13v; 20,25-28; 5,19). Een andere mogelijkheid is dat Jezus met ‘de kleinste in het koninkrijk van God’ zichzelf bedoelt. Dan zou het vers, in aanvulling op het voorgaande waarin gezegd wordt dat Johannes – als wegbereider van Jezus – groter dan een profeet is, benadrukken dat niet vergeten mag worden dat Jezus (nog) belangrijker is dan de Doper. Mogelijk heeft latere concurrentie tussen aanhangers van beiden aanleiding gegeven tot het toevoegen van dit vers.
Preekvoorbeeld
De mensen waren uitgelopen. Er heerste grote opwinding. Vooral bij theologiestudenten. Hele families kwamen naar de woestijnrand; hun zieken sleepten ze mee op brancards. Het gerucht over een profeet had zich als een lopend vuurtje verbreid. Zou het einde van de tijd eindelijk zijn aangebroken?
Wat verwachtten die mensen van Jan de Doper? Jezus vroeg het zich af. En vandaag worden wíj met die vraag geconfronteerd. Wat verwachten wij? Waar zien we naar uit? Eeuwen eerder schreef de dichter Jesaja over de hoop in de harten van zijn mensen. Hij zong over een woestijn die ernaar hunkert een tapijt van krokussen te worden.
Ik realiseer me dat we teksten lezen uit barre tijden. Het volk werd onderdrukt. Voedsel was schaars, ziektes talrijk en ongeneeslijk; pijnstillers nauwelijks voorhanden. De mensen hadden het gevoel te bestaan op een wankel keerpunt van tijd en eeuwigheid. In de advent hebben we iets van die opwinding bewaard. Rorate zingen we, en we zien uit naar de gerechtigheid die als een dauw de aarde bedekt.
Gaan we bij onszelf te raden. Waar verlangen wij naar? Eerlijk gezegd heb ik daar zo gauw geen antwoord op. Ik vind het al moeilijk een verlanglijstje voor mijn verjaardag te maken. Ik heb wel eens zin ergens in. In een nieuwe computer bijvoorbeeld, maar dat is geen diep verlangen en een hoop gedoe. Zijn we zo decadent geworden, dat we niet méér verwachten van het leven dan nieuwe schoenen en een doorbrekend zonnetje? Zijn we zo verwend dat ons adventsgevoel enkel uit lauwe woorden en oude liedjes bestaat?
Iemand moest ineens hard lachen. Er was hem iets te binnen geschoten. Hij had bij de bakker staan wachten, omringd door wel veertig soorten brood. Het rook er verrukkelijk. Ineens zegt de klant vóór hem tegen de verkoopster, terwijl ze haar blik over de schappen laat dwalen: ‘Hebt u niet eens wat anders?’ De man schaterde het uit: ‘Veertig soorten brood..., vraagt de klant: hebt u niet eens iets anders?’
Decadent, verwend? Misschien. Of is het zo, dat we niet meer in veranderingen geloven, en zeker niet in wonderen? Is het cynisme? Is het ongeloof in de kracht van goedheid en liefde? We geloven niet dat wonderen zullen gebeuren. Ons wereldbeeld hangt zo in elkaar van dwingende oorzaken en gevolgen dat we een spel van verrassingen, een speelse God, niet meer kunnen denken?
Vandaag zing ik met de liturgie het lied van vele eeuwen. Rorate zing ik met de monniken uit de dertiende eeuw, met de reformatoren in Engeland. Ik zing het met mensen in Afrika die hun halve familie aan aids verloren hebben en hun kinderen vandaag geen maaltijd kunnen voorzetten. Ik zing het met vluchtelingen, opgejaagd en bang opnieuw geplunderd te worden. Het koor van de mensheid is om me heen, en de mensen lopen uit bij elk teken van hoop, bij elk gerucht uit de woestijn, bij elke man die de rug recht houdt en de autoriteit durft aanklagen. Een bange aarde die er niet in slaagt om het onheil dat ze over zichzelf afroept te keren, zingt Rorate: laat gerechtigheid dalen over de aarde als een dauw in de morgen. De woestijnen rukken op. De oerwouden, de dieren en de bomen zuchten de smeekbede: Rorate! Samen met alle kinderen, zieken, hongerenden en gemartelden kan ik uit het diepst van mijn hart meezingen. Een speelse God woont in ons verlangen. Als dat er niet is, laat dan alle hoop maar varen.
Lieve kinderen. De kleine Vladimir stond te trappelen van ongeduld. ‘Wanneer gaan we nou?’ Hij vroeg het al voor de derde keer en weer zei mamma: ‘Toe, Vladi, niet zo ongeduldig, dat is niet netjes!’ Het was niet zo dat Vladimir niet graag bij zijn opa was, maar Vladimir zou vanmiddag een hondje krijgen. Pappa was ’m halen en nu kon Vladi niet meer wachten. De tijd duurde hem veel te lang. ‘Wanneer gaan we nou?’ Om half vier gingen ze eindelijk naar huis. Te vroeg natuurlijk. Pappa was er nog niet. ‘Wanneer komt-ie nou?’, vroeg Vladimir wel honderd keer. Toen ging de telefoon. Pappa aan de lijn. Hij kwam er aan. Maar zonder hondje; dat moest nog een inenting krijgen. Zou nog een week duren. Dat werd een hele lange week. De langste week van Vladimirs leven. Als je iets heel erg graag wilt, dan blijft de tijd bijna staan. ‘Jij zegt altijd dat de tijd zo vlug gaat’, zou Vladimir later tegen zijn opa zeggen. ‘Maar dat komt omdat jij geen puppy wil!’
Hans Lammers, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld